Theatermaker Xtra: Van de basis en de top (deel 2)

Page 1

Tijdschrift over Theater, Muziek & Dans

|

speciale uitgave april 2009

|

www.theatermaker.nl

Van de basis en de top deel 2 Jong, urban en creatief? Laat je kunsten zien!


Van de basis Van het tweeluik ‘Van de basis en de top’ publiceerde TM het eerste deel in november 2007. Onderwerp was toen talentontwikkeling voor jonge urban artists, naar aanleiding van een reis langs de urban scenes van Utrecht, Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. Dit tweede luik van de diptiek verschijnt terwijl in de cultuursector bijna alles in beweging is. Een aardverschuiving in het subsidiestelsel heeft twee nieuwe fondsen opgeleverd – het Fonds voor Podiumkunsten+ en het Fonds voor Cultuurparticipatie – met in hun kielzog nieuw beleid. ‘Talent’ staat nog steeds in het centrum van de aandacht, maar daarnaast rijst de ster van ‘creativiteit’ zoals ze sinds de jaren zeventig niet meer heeft geschitterd. Steden vieren hun wederopstanding als creative cities. En nu de urban arts bijna overal erkenning vinden als een kunstvorm waarmee rekening moet worden gehouden, worden ook urban jongeren uitgedaagd tot cultureel burger- en ondernemerschap. Daarover gaat het in deze tweede aflevering, waarin nu ook de resultaten zijn verwerkt van bezoeken aan urban Groningen, Eindhoven, Tilburg, Den Bosch, Breda, Helmond en Heerlen.


Tm - special 2009

3

en de top deel 2 Door Janny Donker

De gemeente Eindhoven bracht in haar nota Graffiti: aanpakken of aanzien (januari 2004) een scherp onderscheid aan ‘tussen graffiti als kunstuiting van een subcultuur en de aanpak van graffiti die een bron van ergernis is voor burgers’. Voor graffiti als kunstuiting wees ze een vrijplaats aan: de Berenkuil, die gerespecteerde graffitischrijvers al lang op eigen initiatief gebruikten en die daarmee al landelijk en internationaal bekendheid had verworven. Als ‘graffitigalerie’ was de Berenkuil volgens de nota voortaan ‘een plek van culturele betekenis voor de stad Eindhoven’. De daar gerealiseerde writings waren het aanzien waard en hoefden niet als straatbeeldvervuiling te worden aangepakt. Op 18 en 19 augustus 2007 vond er een internationale Meeting of Styles plaats. Graffiti behoren met deejaying, rap en breakdance tot de pijlers van hiphop; en Eindhoven deelt met Rotterdam en Groningen de reputatie de internationale hiphopgolf al in de jaren tachtig te hebben opgepakt. Het label Djax was er actief sinds 1989 en de Stichting Flow Provider, die ook een vestiging heeft in Rotterdam, organiseert er jaarlijks de Nederlandse Breakdance Kampioenschappen. Het is dus niet verwonderlijk dat de gemeente Eindhoven, die in haar nieuwe Cultuur Totaal-beleid ‘de snijvlakken van cultuur en andere sectoren’ opzoekt, het potentieel erkent van de straatcultuur – de ‘urban arts’ waarvan ook hiphop deel uitmaakt – en daarmee grote ambities heeft. Tegen deze achtergrond spelen zich de onderhandelingen af om de verspreide initiatieven en voorzieningen voor de urban arts in de stad te bundelen in een Urban House. Dat moet een plek zijn waar jonge urban artists, die nu vaak geïsoleerd werken in geïmproviseerde oefenruimten en thuisstudio’s, wegwijs worden gemaakt in de wereld van techniek, podia, coaching en opleidingen, waar ze betaalbare werkruimten en outillage vinden en waar ze elkaar kunnen ontmoeten, samenwerken en van elkaar kunnen leren. Het overleg om tot zo’n homebase te komen wordt gevoerd door de gemeente, het Centrum voor de Kunsten Eindhoven (CKE), Flow Provider, de Eindhovense breakdancegroep Rugged Solutions en andere betrokkenen, zoals skatepark Area51 en Monk Boulder Gym – want de straatcultuur kent niet alleen urban arts maar ook urban sports. Concrete aanleiding is het vrijkomen, in maart 2009, van een gebouw op het voormalige Philips-terrein Strijp S. Area51 en Monk hebben daar al een plaats, net als Flow Provider en een grote variatie aan culturele instellingen en creatieve industrie. Voor het beheer van dit gebouw werd in januari al de Stichting Straat Cultuur en Sport opgericht. Het overleg over een gezamenlijk mission statement was op het moment van schrijven nog gaande. Een probleem blijft overigens dat in Strijp S voorlopig tijdelijkheid troef lijkt. Zelfs het skatepark en de klimhal hebben hun vaste plek nog niet gevonden. Als het plan wordt uitgevoerd, wat gezien de betrokkenheid van de gemeente zou moeten lukken, krijgen de kunsten van de straat in Eindhoven een eigen huis, samen met de sportieve uitingen van de straatcultuur; een plek waar urban zichtbaar wordt als een manier van leven, een lifestyle zoals de fans vaak zeggen. Tegelijkertijd worden ze ingelijfd in een complex dat zich aandient als ‘creatieve stad’. Eindhoven behoort tot het groeiende aantal steden waaruit de klassieke industrieën wegtrekken met achterlating van fabrieksgebouwen, montagehallen en laboratoria, die vervolgens grotendeels in hergebruik worden genomen door de creatieve industrie. Uitgestrekte industrieterreinen en spoorzones raken zo bevolkt door kunstenaars, ontwerpers,


architecten en cultuurgerelateerde ondernemers van allerlei aard. Culturele instellingen en kleinschalige bedrijfjes trekken in kolossale panden waar voorheen transistors werden gefabriceerd en nieuwe technologie werd ontwikkeld – dat is althans de situatie op Strijp S, erfenis van wat ooit begon als ‘een kleine gloeilampenfabriek in het zuiden des lands’. De omvang van zulke erfenissen is van die orde dat een complex als Strijp S met recht mag worden aangemerkt als een stad, of op zijn minst als een tweede stadshart. De creatieve bedrijvigheid wordt er gecombineerd met woningbouw, winkels, horeca en andere uitgaansgelegenheden. Op den duur kun je er wonen, werken, winkelen, uitgaan, opleidingen volgen, sporten en cultuur consumeren, temidden van een architectuur die duidelijk voor iets anders bedoeld is geweest en daardoor een avontuurlijker aanzien biedt dan de traditionele binnensteden en doorsnee suburbia. In industrie- en spoorzones wordt de stad als het ware opnieuw uitgevonden. Daarbij speelt de gedachte mee dat onze West-Europese samenleving een postindustrieel tijdperk binnengaat waarin meer economisch heil te verwachten valt van creativiteit op de millimeter dan van zware arbeid en dat zulke nanocreativiteit bij uitstek te vinden is in de hoek van kunst en cultuur. Vandaar dat Strijp S zich niet alleen afficheert als een stad, maar als een creatieve stad: een creative city. Binnen die creatieve stad worden creatieve geesten van zeer divers pluimage elkaars naaste buren. In de grote voormalige bedrijfspanden, waarin ateliers, studio’s en kantoren bij tientallen onderdak vinden, komen ze elkaar dagelijks tegen. Van deze ongearrangeerde ontmoetingen tussen creatieve ondernemers wordt een ‘chemie’ verwacht die tot verrassende resultaten kan leiden. Zo evolueren de voormalige fabrieken tot broedplaatsen voor innovatief talent. Binnen zulke (complexen van) broedplaatsen vinden nu ook de dragers van de straatcultuur een eigen huis. Prominente hiphoppers staan in het algemeen positief tegenover zo’n homebase en andere voorzieningen voor urban artists. Dat bleek onder andere uit een paneldiscussie tijdens de conferentie Brabant Urban Stad in het Tilburgse popcentrum 013 op 31 januari van dit jaar. Prominente hiphoppers zijn degenen die het langst in de scene verkeren (wat niet betekent dat ze al tot de ouderen behoren, want velen beginnen zo jong dat ze op hun negentiende al een vooraanstaande positie innemen). Pioniers verwelkomen de toenemende belangstelling van instellings- en overheidswege onder het motto: ‘Dan hoeft de volgende generatie misschien niet meer voor alles te knokken om maar haar ding te kunnen doen.’ Voor de echte fanatieke hiphopper gaat het om een way of life, niet om een voorbijgaande rage in de jongerenuitgaanscultuur. Je hebt er alles voor over, geeft je school ervoor op en je zet door, ‘ook al heb je niets te eten’. Je wordt er dan wel zelfredzaam van, maar zelfredzaamheid is geen doel op zich; een volgende lichting mag het best wat gemakkelijker hebben.

Leerlandschap De kunsten van de straat ontstonden per definitie buiten de directe invloedssfeer van de reguliere kunsten en kunstvakopleidingen. Urban artists zochten zich een weg in wat in onderwijsjargon een informele leeromgeving heet. Je pikte ‘het vak’ op van oudere broers en vriendjes en urban heroes op televisie, en als je skillz een zeker niveau hadden bereikt, hielp je minder gevorderden met hun training. Sommige van deze informele coaches begonnen (en beginnen) een eigen school, studio of facilitair bedrijfje. Nu sinds een jaar of zeven, naast zulke bottomup initiatieven, steeds meer reguliere opleidingen óók ruimte maken voor urban artists, wordt ook geshopt langs dit formele aanbod. Maar nog steeds zijn er urban dansers, muzikanten, dj’s en vj’s wier ontwikkelingsgang naar de professie volgens geen enkel boekje verloopt. Even informeel als hun leerlandschap is de relatie tussen urban performers en hun

Binnen de creatieve stad worden creatieve geesten publiek. In de prototypische urban performance improviseert de artiest op straat in een kring van toeschouwers die allemaal ook graag hun kunsten willen vertonen en dat ook doen zodra ze de kans krijgen. De performer verhoudt zich heel anders tot zijn publiek dan een kunstenaar die vanaf het podium een zaal bespeelt. Een urban artist ‘doet zijn ding’ als een acte de présence ten overstaan van een publiek van vakgenoten, leden van de scene, en maakt daarmee aanspraak op hun respect.


Tm - special 2009

5

Vooral breakdance en rap kennen een sterk competitief aspect, dat tot uiting komt in de battles en in de talloze kampioenschappen, landelijk en internationaal, waarop de scene van heinde en ver toestroomt. Een battle is geen concours, zoals de schouwburgkunsten die kennen. Urban artists investeren in training, techniek en vindingrijkheid om te winnen. De competities zijn hoogtepunten in hun carrière en ze zullen als ze de kans krijgen er geen enkele overslaan. De musici en acteurs die meedoen aan een concours willen ook graag winnen, maar dat is niet hun voornaamste reden om kunst te bedrijven. Op het concours etaleren ze hun kwaliteiten in een wedstrijd met vakgenoten. Maar buiten deze incidentele showcases spelen ze voor regulier publiek dat komt om muziek te horen of toneel te zien en niet om prestaties te vergelijken. De urban battle staat dichter bij het sporttoernooi dan bij het muziekconcours. In beide gevallen gaat het erom respect te verdienen door de prestaties van anderen te overtreffen, binnen grenzen die zijn vastgelegd in de spelregels. In de sport worden prestaties vergeleken met behulp van stopwatch, meetlat en scoreboard, al kan de elegantie van de performance ook een rol spelen bij de beoordeling. In de urban arts valt voortreffelijkheid evenmin exact te meten als in de andere kunsten, maar het wedstrijdelement maakt de koppeling van urban arts en sport verklaarbaar. Ook van de battlende rappers en breakdancers wordt sportiviteit verwacht. Tegenstanders horen elkaar te respecteren, de leden van een crew beschouwen elkaar als familie. Hiphop staat immers voor love, unity, peace, and fun. Rechtgeaarde graffitikunstenaars nemen het de jongste generatie terecht zeer kwalijk dat ze in de Berenkuil respectloos over andermans werk heen schrijven.

Cultuurbeleid Urban artists hebben het lang zelf moeten uitzoeken en zijn daarin zeer bedreven geworden, getuige de vele eigen initiatieven voor oefenruimten en podia, de hiphopscholen en kleine productiebedrijfjes die uit de scene zijn voortgekomen en waarvan enkele het al twintig jaar volhouden. Voor een flink deel weten ze op commerciële basis het hoofd boven water te houden, maar hulp van gevestigde zijde blijkt toch niet te versmaden of zelfs onontbeerlijk (voor een skatepark heb je een terrein nodig, ook al bouw je alle toestellen zelf). De reacties van de gevestigde orde variëren met plaats en tijd. In Brabant en ZuidLimburg waren het in het algemeen de jongerenwerkers van de welzijnsinstellingen die zich als eersten inspanden om jonge straatkunstenaars onderdak en faciliteiten te bezorgen – niet onverklaarbaar, omdat zíj het meest direct met deze jongeren in aanraking kwamen en soms zelf in de scene verkeerden. Het beroemdste voorbeeld zijn de Hustle Kids, die dankzij de steun van de Tilburgse welzijnsorganisatie Attak hun internationale niveau konden bereiken. Daarna en daarnaast waren er culturele instellingen, zoals de Stichting Kunstzinnige Vorming Rotterdam (SKVR) die in 2002 de opening van het HipHopHuis op Delfshaven mogelijk maakte, of de Muziekschool in Heerlen met een School of HipHop. Vaak is zoiets een zaak van ondernemende persoonlijkheden, al dan niet verbonden aan een instelling of gemeentelijke dienst, die gehoor weten te vinden voor hun ideeën. De laatste jaren beginnen gemeenten zich te realiseren dat ze met beleid ten aanzien van de jongerencultuur niet alleen de belangen van hun toekomstige volwassen burgers dienen, maar zichzelf ook een jeugdige uitstraling, een toekomstgericht imago kunnen aanmeten. Met jeugdvriendelijk cultuurbeleid kan een stad zich profileren als popstad en sinds kort ook als urban stad. Het meest geruchtmakende voorbeeld is uiteraard Jongerenhoofdstad Rotterdam, waar na jarenlang gesteggel (de eerste voorstellen dateren al uit 2000) nu toch een Urban Culture Podium wordt gerealiseerd. Deze homebase voor de urban arts komt in een voor-

van zeer divers pluimage elkaars naaste buren malige graansilo aan de Maas, al eerder in gebruik als uitgaansgelegenheid, waarin ook de Creative Factory voor startende bedrijfjes in de creatieve industrie is gevestigd. Martin van Ginkel, directeur van Kunst & Zaken (en oud-directeur van het Dunya Festival en popcentrum 013 in Tilburg), kreeg de opdracht de organisatie op te zetten, een stichting met bestuur en directeur te vormen en een begin te maken met de noodzakelijke verbouwingen in de Maassilo. Een publieke presentatie wordt verwacht voor eind mei 2009.


Het plan omvat behalve de homebase aan de Maas een aantal satellietlocaties in verschillende Rotterdamse wijken. Hoeveel en waar is nog een punt van discussie, maar voor Rotterdam ligt hier de kans door de hele stad heen een vooralsnog uniek netwerk van voorzieningen aan te leggen voor de urban arts. Het gaat er nu van afhangen hoe Maassilo en satellieten op elkaar aansluiten – en, minstens zo belangrijk, hoe de satellieten aansluiten op de situatie in hun directe omgeving. Daar wordt in Rotterdam constructief over nagedacht. Overigens wordt ook gedacht over een andere naam. Niet iedereen is immers gelukkig met de term ‘urban’, die al in te veel verschillende betekenissen wordt gebruikt. Groningen bezit met The Total Workout van Patrick Nahafahik een van de oudste urban dansscholen (opgericht in 1991, nu onderdeel van de keten Fitness First) en met Da Zombi Squad (ontstaan in 1988) een van de oudste nog bestaande rap-crews van Nederland. Ideeën voor een urban homebase leven hier al sinds de eerste editie van het succesvolle urban festival New Attraction in 2003. De initiatiefnemers, Jan Pier Brands en Ingeborg Struyk, wilden met dit festival in feite de Groningse urban scene zichtbaar maken als aanloop tot een ‘eigen huis’. Sinds 2008 gaat de Stichting New Attraction daarom verder als Stichting Urban House. In 2007 zijn in aansluiting op het festival twee projecten gestart die duidelijk op de weg van een homebase liggen: Shout voor kadervorming en Shoot voor talentontwikkeling. In 2003 startte ook Bumrush the Building aan het Boterdiep, tegenwoordig dé plek voor geavanceerde urban muziek in Groningen. Sherlock Telgt van Da Zombi Squad is een van de founding fathers en zijn crew heeft er zijn thuisbasis. Verschillende initiatieven uit de scene vinden in The Building hun werkplaatsen en studio’s. Een urban radio- en tv-programma en de krant Urban Nieuws worden er geproduceerd. Studenten van de Academie voor Popcultuur in Leeuwarden en van het Noorderpoortcollege en het Prins Claus Conservatorium kunnen er terecht voor advies, faciliteiten en stageplaatsen. De organisatoren achter New Attraction/Urban House en Bumrush the Building kennen elkaar goed, en tussen hen en de genoemde opleidingen bestaat zoveel informele samenwerking dat in Groningen in feite al een urban huis functioneert. New Attraction/Urban House ontvangt subsidie van de gemeente, The Building houdt zich voornamelijk staande op commerciële basis. Een tot nu toe zeldzaam voorbeeld van harmonie tussen gesubsidieerde en ongesubsidieerde kunstbeoefening. Behoefte aan en plannen voor een eigen centrum voor de kunsten van de straat bestaan ook elders. Zo streeft in Utrecht de Stichting Habek naar een thuishonk voor de actieve urban scene, terwijl de gemeente vanuit haar diversiteitsprogramma in het traject Talent Nu jongeren tussen de achttien en vijfentwintig jaar kansen biedt zich te bekwamen in cultureel ondernemerschap, en Stichting NuKultuur een leeromgeving wil bieden voor de creatieve industrie.

Cultuurwijsheid ‘Urban’ raakt in, maar wordt tot nu toe doorgaans slechts mondjesmaat gesteund door stedelijke overheden. Vaak heerst onduidelijkheid over de vraag bij welk adres daarvoor moet worden aangeklopt. Welzijn, cultuur, sport, onderwijs, gemeentelijke loketten, fondsen, overheid of particuliere geldschieters? In het geval van de urban arts zijn voor elke keuze wel argumenten aan te voeren. Hoe de keus ook uitvalt, voor de toekomst van de plaatselijke urban scenes is de houding van de gemeenten van cruciaal belang. Als zij niet meewerken aan een klimaat waarin deze kunst tot bloei kan komen, trekken de besten weg; juist degenen die de volgende generatie een goede vorming kunnen geven.

Vanwaar die bijzondere aandacht, die behoefte Met de grote semi-overheidsfondsen, zoals het FAPK, hebben de urbans tot nu toe alleen bij uitzondering te maken gehad. Maar nu hun kunst bijna overal tot onderwerp van beleid wordt gemaakt, kan een positiebepaling ten opzichte van de twee nieuwe fondsen (het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ en het Fonds voor Cultuurparticipatie) niet uitblijven.


Tm - special 2009

7

De reorganisatie van de subsidiestructuur in de aanloop naar de Cultuurplanperiode 2009–2012 is door de Tweede Kamer aangegrepen om een ‘herkenbare plaats’ in het cultuurbeleid op te eisen voor de amateurkunst. ‘Amateurkunst,’ zei John Leerdam (PvdA) tijdens een debat met minister Plasterk in de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 17 december 2007, ‘biedt miljoenen mensen plezier en troost. Bovendien is zij de voortuin van de professionele kunst en heeft [zij] een duidelijk uitstralingseffect naar het welzijn in de samenleving.’ Daarmee gaf hij dé argumenten aan waarom, in de visie van velen, de amateurkunst niet langer als een ‘naamloos aanhangsel’ aan de professionele kunsten moest blijven hangen (als de A in FAPK). De amateurkunst zou zowel de kweekvijver zijn voor de professionele kunsten als bijdragen aan de persoonlijke ontplooiing – en daarmee het welzijn – van de tallozen die van hun hobby níet hun beroep wilden maken. Uit dat oogpunt van welzijn was het van belang dat dan ook iedereen van jongs af aan de gelegenheid kreeg om, zoals de vorige minister van OCW Maria van der Hoeven het formuleerde: ‘tenminste één kunstdiscipline te leren beheersen. Actief. Door zelf te doen. Uiteraard op een niveau dat past bij zijn of haar talent.’ Daarom moest volgens de Kamer amateurkunst in een apart fonds meteen worden gekoppeld aan cultuureducatie. Leerdam diende samen met mevrouw Van Vroonhoven-Kok (CDA) een motie van deze strekking in, het idee werd overgenomen door de Raad voor Cultuur in zijn advies Innoveren, participeren! (maart 2007) en kort daarop kondigde minister Plasterk in zijn ‘hoofdlijnen voor het cultuurbeleid’ Kunst van leven de oprichting aan van een Programmafonds Cultuurparticipatie, dat moest zorgen voor een ‘heldere positionering van de amateurkunst ten opzichte van de andere kunsten’. Dat ‘andere ’ suggereert, misschien onbedoeld, dat amateurs niet de voortuin van het professionele kunstenaarschap bevolken, maar een aparte vorm van kunst beoefenen. Vanwaar die bijzondere aandacht, die behoefte aan een status aparte voor de amateurkunst? In Innoveren, participeren! hanteert de Raad voor Cultuur ‘cultureel burgerschap’ als leidend beginsel. Kunst en cultuur worden daarbij ontdaan van hun associaties met min of meer elitaire vrijetijdsbesteding en worden toegevoegd aan de bagage die iedere burger nodig heeft om zich staande te kunnen houden ‘in een tijdperk van migratie, globalisering en heterogenisering van de samenleving’. ‘Burgerschap en maatschappelijke participatie (…) zijn zaken die dag in dag uit moeten worden bevochten en waargemaakt, en daarbij spelen cultuur en cultuurparticipatie een cruciale rol. (…) De burger is niet zomaar lid van een nationale gemeenschap, maar tegelijk consument van mondiaal verbreid cultuurgoed. (…) Het klassieke model van een actieve culturele en artistieke elite versus een receptief en passief massapubliek (…) maakt geleidelijk plaats voor een veel gedifferentieerder beeld van culturele participatie, uitwisseling en interactiviteit.’ In dat kader, in de context van de culturele participatie, past de amateurkunst als een weg naar de ‘cultuurwijsheid’ waarmee de Raad de burger wil bewapenen.

Cultuurparticipatie Het Fonds voor Cultuurparticipatie, officieel actief sinds 1 januari 2009, volgt drie programmalijnen: amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur. Voor dat laatste hield mevrouw Van Vroonhoven-Kok een pleidooi tijdens het hierboven aangehaalde debat met de vaste commissie voor OCW: ‘Wij worden ons bewust van onze nationale identiteit. De volkscultuur maakt daarvan een belangrijk deel uit. Culturele uitingsvormen die nationaal of streekgebonden zijn – ambachten, tradities en sporten, maar ook verhalen, sprookjes, spreekwoorden, volksliedjes en feesten (…) – versterken het bewustzijn van onze eigen identiteit.’ Het Fonds omschrijft volkscultuur als ‘het geheel van cultuurui-

aan een status aparte voor de amateurkunst? tingen die als wezenlijk worden ervaren voor specifieke groepen, steeds onder verwijzing naar tradities, verleden en nationale, regionale of lokale identiteiten’. Met de verwijzing naar specifieke groepen wordt het begrip enigszins ‘ontdaan van de connotaties klompendans en koekhappen’, zoals de gemeente Den Haag schrijft in haar aanvraag bij het Fonds; die groepen kunnen immers ook uit migranten bestaan. Maar directeur Jan Jaap Knol gaf op een informatiebijeenkomst in Utrecht op 17 september 2008 toe dat ‘het


Go Big or go Home (2007),

Don’t hit mama, regie Nita Liem. FOTO Jean van Lingen, beeldbewerking Overburen


Rotterdam Allstars op HipHopCity 2008, Theater Zuidplein, Rotterdam foto Maarten van Turnhout/fotofreek.nl


denken over volkscultuur als onderwerp van overheidsbeleid nog lang niet is voltooid’. Het Fonds voor Cultuurparticipatie is zelf ook nog maar net uit de startblokken. Er zijn al wel enkele regelingen voor projectsubsidies opengesteld voor instellingen op het gebied van amateurkunst en cultuureducatie. Bovendien houdt het Fonds intensief contact met provincies en gemeenten, die hun eigen programma’s voor cultuurparticipatie maken – zij weten immers het beste wat er nodig is op de lokale en regionale werkvloer – en daarvoor subsidie kunnen aanvragen bij het Fonds (en niet meer, zoals voorheen, bij het ministerie). Voorlopig valt er nog een erfenis af te werken uit de voorgaande periode, toen amateurs, professionals én groepen die van beide wel iets hadden nog samen in één fondscategorie waren ondergebracht. In plaats van één staan er nu, juist voor die ‘hybriden’, twee deuren open: die van het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ en die van het Fonds voor Cultuurparticipatie, dat bezoekers op zijn site verwelkomt met: ‘Het Fonds voor Cultuurparticipatie stimuleert dat zoveel mogelijk mensen actief aan kunst en cultuur doen. Kunst en cultuur voor en door iedereen, dat is wat het Fonds voor Cultuurparticipatie nastreeft.’

Onderlinge aansluiting Hoe de verdeling van subsidies ook wordt geregeld, er blijven altijd aanvragers die voor een tweesprong komen te staan waar die eerst niet was. Kunsten ’92 organiseerde op 5 maart 2009 een bijeenkomst van groepen die reden hadden zich zorgen te maken over de consequenties van de nieuwe structuur. Dat amateurs en professionals in het FAPK elkaars buren waren had zijn voordelen, daarvan zijn de beide fondsdirecteuren, Jan Jaap Knol van het participatiefonds en George Lawson van het NFPK+, zich bewust. Het gaat er nu om niets tussen wal en schip te laten vallen, maar zonder voor elke (sub)categorie een apart loket te openen. Knol en Lawson kennen elkaar goed; beiden hebben verantwoordelijke functies bekleed binnen de directie Kunsten van het ministerie van OCW. Beiden verklaren dat hun fondsen zeker niet met de rug naar elkaar toe staan en dat onderlinge aansluiting in beleid van groot belang is. Uitwisseling van deskundigheid is al afgesproken. Jan Jaap Knol ziet het als zijn taak kunstenaars(groepen) te steunen die actief zijn op het gebied van (talent)ontwikkeling en die toegankelijkheid nastreven voor jongeren en nieuwe publieksgroepen. Groepen met grote maatschappelijke betrokkenheid, met sterke wortels in de samenleving moeten bij het Fonds voor Cultuurparticipatie hun ‘natuurlijke omgeving’ vinden. Kunst moet daarbij wel doel blijven en niet louter worden ingezet ter wille van zaken als sociale cohesie, integratie of emancipatie. Knol voelt er niet voor om puur top-down te bepalen wie zich op welk adres hoort te melden. Aanvragers moeten ook zelf kunnen bepalen waar ze zich het beste thuis voelen, zonder daarbij te denken aan statusverschil, alsof je hoger in de culturele hiërarchie zou staan als je door het NFPK+ wordt gesubsidieerd om mooie voorstellingen op prestigieuze planken te maken dan wanneer je met steun van het Fonds voor Cultuurparticipatie een Bollywood-versie van het Zwanenmeer produceert. Zo bezien valt de grens tussen beide fondsen niet samen met de traditionele grens tussen amateurisme en professionaliteit. Professioneel kunstenaar is volgens een gangbare definitie iemand die kunst als hoofdbron van inkomsten heeft, een erkende kunstvakopleiding heeft genoten en door de kunstkritiek als zodanig wordt beoordeeld. Daarop valt zelfs in de Stadsschouwburg en het Stedelijk Museum al wel iets af te dingen. George

Urban artists van de oude stempel zijn nooit amateurs geweest in de Lawson ziet ook daar de tijd niet stilstaan en vindt bijvoorbeeld dat het NPKF+ bij zijn beoordelingen meer dan voorheen rekening mag houden met de context waarin muziek en theater ontstaan en functioneren. Lawson: ‘Professionaliteit kan ook blijken uit [de keus voor] de juiste context, aanpak en ambitie. Dat betekent voor het NFPK+ overigens niet dat de seinen dan op groen staan. Voor ondersteuning [door dit fonds] is uiteindelijk de artistieke kwaliteit bepalend.’


Tm - special 2009

11

Maar kunstenaars die zich inzetten voor cultuurparticipatie moeten beschikken over een ander soort professionaliteit dan die welke vereist is bij het Nationale Toneel of Het Nationale Ballet. Het kan een taak zijn van het Fonds voor Cultuurparticipatie kunstenaars ertoe te brengen deze andere professionaliteit te definiëren. Jan Jaap Knol wil daarnaar ook onderzoek (laten) doen. Het participatiefonds is er óók voor de ‘oprechte amateurs’, de miljoenen die volgens John Leerdam in de amateurkunst plezier en troost vinden zonder zich erg druk te maken over definities. Voor hen streeft Knol naar meer samenwerking met professionals. Dat kan amateurs prikkelen om hogere artistieke kwaliteit te bereiken, terwijl de beroepsgroep zich meer bewust wordt van haar maatschappelijk fundament. Samenwerking en openheid is ook geboden tussen de alternatieve talentontwikkelingstrajecten, waarmee het Fonds voor Cultuurparticipatie bemoeienis heeft, en de kunstvakopleidingen, die onder Onderwijs vallen. De ‘alternatieven’ moeten niet veroordeeld zijn om in het eigen kringetje te blijven ronddraaien, aldus Knol. Hierbij kan worden aangetekend dat de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht (HKU) op het ogenblik een zij-instroomtraject biedt aan acht ‘toppers met diverse achtergrond uit het informele jongerentheatercircuit’ (Likeminds, DOX, ISH, MC). De bedoeling is dat zij komend schooljaar instromen in het vierde jaar van de opleiding Docerend Theatermaker. Met deze toppers stroomt ‘alternatieve’ deskundigheid binnen in het reguliere circuit – met een bachelordiploma en recht op fatsoenlijke honorering. George Lawson ziet in de ontwikkeling van artistieke creativiteit wél een soort ‘magische grens’ waarop een talent (of een discipline, zoals de urban arts) voldoende kwaliteit, zeggingskracht, betekenis en oorspronkelijkheid vertoont om artistieke relevantie te bezitten en zich kan ‘kwalificeren in de concurrentie’ met vergelijkbare podiumfenomenen. Vanaf dat moment kan de deur van het NFPK+ worden opengezet. Hebben de urban arts deze magische grens bereikt? Lawson meent dat in de urban scene nog erg veel in ontwikkeling is. Bovendien verschijnt deze kunstvorm pas de laatste jaren op het netvlies van de cultuurbeleidmakers. (Alleen ISH – sinds kort doorgestart onder de naam Balls – kreeg tot nu toe rijkssubsidie.) Maar in principe kan ieder die zich artistiek voldoende profileert overstappen van het Fonds voor Cultuurparticipatie naar het NFPK+, ook in de urban arts. Lawson: ‘We zijn er onder andere om de diversiteit in het landschap te bevorderen. Daar hoort, als zich voldoende kwaliteit aandient, ook dit genre bij.’ Jan Jaap Knol heeft de urbans wel degelijk op zijn netvlies. Hij is onder de indruk van hun vasthoudendheid en hun ondernemersgeest en wil hen vanuit zijn fonds graag steunen; niet per definitie met subsidie – want vaak weten ze in eigen scene voldoende inkomen te genereren – maar wel door deuren te openen en carrières te faciliteren. Hij is ook onder de indruk van de vanzelfsprekendheid waarmee veel urbans al heel jong de hele wereld over gaan en wil hen op de kaart zetten bij het internationale cultuurbeleid. In de cultuurdebatten van de afgelopen tien jaar werden ‘gesubsidieerd’ en ‘commercieel’ regelmatig tegen elkaar uitgespeeld. Tegenstanders van kunstsubsidies hielden vol dat overheidssteun alleen maar ‘staatskunst’ voor hoogopgeleide oudere snobs in stand hield terwijl ‘gewone mensen’ diep in de buidel moesten tasten om kunst te zien waarvan ze konden houden. In het andere kamp gold ‘commercieel’ zonder meer als een vies woord, als een label dat stond voor inferieure kwaliteit. Wat George Lawson betreft is die discussie achterhaald. Geen van beide etiketten garandeert artistieke kwaliteit, en overheidssteun mijden getuigt zelfs van een onafhankelijke ondernemingsgeest.

Cultuureducatie De vraag bij welk loket aanvragen ten behoeve van de urban arts moeten worden ingediend

zin van mensen die vrijblijvend en voor de lol ‘ook wat aan kunst doen’ rijst ook bij de gemeenten. Den Haag deelt urban muziek in bij volkscultuur, samen met lokale oral history en ander erfgoed. Utrecht noteert onder amateurkunst: ‘De afgelopen jaren zijn via de jongerencultuur nieuwe kunstvormen ontstaan, zoals urban, graffiti, breakdance, streetdance, rappen, slammen en skillz. (‘Skillz’ is urbanspeak voor de technieken die een kunstenaar moet beheersen en hoort niet thuis in deze opsomming van genres, J.D.) Nieuwe beoefenaren komen bijeen op andersoortige plekken om hun ding te doen.’


‘Nieuw’ is echter niet vanzelfsprekend amateuristisch. Urban artists van de oude stempel zijn nooit amateurs geweest in de zin van mensen die vrijblijvend en voor de lol ‘óók wat aan kunst doen’: hun was het vanaf het begin volstrekt ernst. Van amateur-urban artists is eigenlijk pas sprake sinds jongeren het vak niet meer op straat hoeven te leren maar hiphop, samen met andere kunstzinnige activiteiten, ter kennismaking krijgen aangeboden in het kader van cultuureducatie op school. Cultuureducatie prikkelt niet tot fanatisme maar nodigt uit tot ‘snuffelen aan’, tot ‘snoepen van’. Urban coaches krijgen nu te maken met ‘verwende kinderen’ wier enthousiasme even snel opvlamt als uitdooft en voor wie elke artistieke activiteit inwisselbaar is voor andere vormen van vrijetijdsbesteding. (In Rotterdams beleidsjargon heet amateurkunst tegenwoordig ‘vrijetijdskunst’.) Van weinig kennis van zaken getuigende omschrijvingen van urban arts, zoals die ‘nieuwe kunstvormen’ uit Utrecht, getuigen van een toenemende noodzaak om vast te stellen waarover we het hebben. Beleidmakers, subsidiegevers en hun beoordelingscommissies, opleiders die hun curricula moeten inrichten aan de hand van vakeisen en doelstellingen: allemaal zijn ze erbij gebaat dat vragen als de bovengestelde, naar definities van ‘andere’ vormen van professionaliteit, worden beantwoord. Alleen al de term ‘urban’ veroorzaakt zoveel spraakverwarring dat velen er liever van af willen. ‘Urban’ wordt vaak gebruikt als min of meer synoniem met hiphop, ofschoon dat menig hiphopfanaat tegen de haren in strijkt. Daartegenover blijkt men in de sector stedenbouw en design geneigd alles wat in de (grote) stad aan creatiefs gebeurt urban te noemen. Daarbij wordt dan in eerste instantie gedacht aan community art-projecten in de wijken. Maar strikt genomen zijn de glaspaleizen langs de Amsterdamse Zuidas evengoed een verschijningsvorm van urban culture als de revitalisering van een af braakpand in een achterstandsbuurt door een graffiticollectief. Wie nú over urban spreekt, moet er steeds bij vertellen wat hij daarmee bedoelt. In opdracht van Netwerk CS en het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst heeft het Domein voor Kunstkritiek onder leiding van Sonja van der Valk een poging ondernomen criteria op te stellen voor ‘grootstedelijke jongerenkunst’ (de term ‘urban’ is hier dus vermeden). Het resultaat bestaat uit drie groepen van zes tot acht kenmerken onder de hoofden oorspronkelijkheid, vakmanschap en zeggingskracht. Geen opzienbarende trias, en ook wat daaronder aan criteria wordt opgevoerd is lang niet allemaal exclusief voor de sector. Volgens Pablo Cabenda, een van de deelnemers aan het project, mag de Nederlandse jongerencultuur dan ‘zijn eigen spelregels kennen, haar wortels steken net zo goed in de westerse kunsttraditie en kennen geen wezenlijk andere kwaliteitsmaatstaven, zoals die gelden voor ons wezensvreemde kunstuitingen als Japanse butohdans of oosterse kalligrafie’. Gezien de Afro- en Latijns-Amerikaanse roots en het mondiale karakter van onder andere hiphop is dat laatste nog maar de vraag. Je zou dan ook willen weten welke criteria de makers en fans van ‘grootstedelijke jongerenkunst’ zelf hanteren, en waarom. En wat is de winst van deze lijst van criteria? Een af bakening tussen wat grootstedelijke jongerenkunst is en wat niet? Een meetlat voor de (dagblad)criticus die het zijn taak acht de lezers te vertellen of het goed of slecht was? (In de publicatie over het project wordt elk criterium geïllustreerd met fragmenten van recensies.)

Canon Voordat ‘nieuwe kunstvormen’ een meetlat kan worden aangelegd, is het zaak ze zorgvuldig te beschrijven. Wat zijn de motieven van de kunstenaars, met welk doel, in welke context en voor wie bedrijven ze hun kunst? Welke middelen hanteren ze en wat zijn daarvan de mogelijkheden en beperkingen? Hoe organiseren ze hun werk?

De keukens worden ingericht, de appara Dat is voor urban dans nog veel te weinig beschreven, meent Aruna Vermeulen van het HipHopHuis in Rotterdam, waardoor de jarenlange ervaring van de founding fathers verloren dreigt te gaan. Aruna Vermeulen denkt zelfs aan een canon waarin wordt vastgelegd wat in de loop van de tijd wezenlijk is gebleken voor deze dansvorm. Zij wordt daarin gesteund door de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur en met name door Bart Krieger, beleidsmedewerker bij de RRKC met accent op dans. Aruna Vermeulen krijgt nu subsidie


Tm - special 2009

13

voor een onderzoek aan de bron: bij de founding fathers in New York. Maar sinds die pioniers is er wel iets veranderd. Dat begon al in de vroege jaren tachtig, toen hiphop werd ontdekt door de artistieke voorhoede in Manhattan en zich vervolgens in hoog tempo mondiaal verspreidde. De urban scene van nu is niet meer zwart maar ‘kleurenblind’, en je hoeft ook niet meer uit een achterstandsbuurt te komen om te mogen breaken of rappen. Ook de openheid naar andere kunstvormen is langzamerhand toegenomen. In de huidige scene staan ‘pure’ hiphoppers, die zich wel verder willen ontwikkelen maar strikt volgens in het verleden aangegeven lijnen, naast anderen die graag over de schutting kijken en cross-overs niet uit de weg gaan. Juist die confrontaties met andersgezinden – ‘andersbewegenden’ – dagen weer uit tot bewustwording van wat er zo eigen is aan de eigen kunstvorm. In Rotterdam liep sinds 2007 een project waarin dansers van het Scapino Ballet samenwerkten met urban dansers, geselecteerd uit deelnemers aan het Urban Dance Concours in dat jaar. Oorspronkelijk werd als doel aangegeven ‘urban te vertalen naar een theatrale dansvorm’, maar in de loop van de tijd ging het er steeds meer om wat beide groepen van elkaar konden leren. Choreograaf was Ed Wubbe en het project werd mede begeleid door Ben Bergmans, docent aan de Rotterdamse Dansacademie, en John Wooter van de SKVR (en sinds kort ook van de Fontys Dansacademie Tilburg). Voor zowel urban deelnemers als voor de dansers van Scapino bracht dit project een bijzonder plezierige ervaring. Ben Bergmans denkt dat ze elkaar vonden in een gedeelde spontane behoefte om te improviseren. Juist improviseren biedt de kans op interessante ontdekkingen. Veel werd in elk geval duidelijk over de verschillen tussen urban en moderne dansers. Scapino-dansers delen een gemeenschappelijke achtergrond, terwijl urban dansers binnenkomen als uitgesproken individuen uit verschillende milieus en zich moeilijk in een groep laten samenbrengen; wel hechten ze aan de lifestyle-symbolen van hun scene, in kleding en begroeting. Urban dansers hebben geen enkele moeite met improviseren – ze doen het dagelijks – terwijl moderne dansers eraan gewend zijn binnen een choreografie te werken. Ook op fysiek niveau zijn er verschillen. Hiphop is battle en bij een battle sta je frontaal tegenover elkaar, terwijl klassieke dansers zich over het hele speelvlak bewegen. Urban dansers komen meteen in actie – ‘Opwarmen? Waarom?’ – en bewegen staccato; Scapinodansers ‘vloeien’. Urban dansers raken elkaar niet aan; een arm om een schouder, een ander opvangen of optillen – het was nogal wennen. Ed Wubbe liet hen vaak in duetten met zulke verschillen werken. Overigens bleken de urban dansers in staat het idioom van de anderen razendsnel over te nemen. Ze beschouwen de Scapino-bewegingen zoals de moves waarmee ze op straat hun publiek verbazen: als trucs die je met een tijdje stevig oefenen onder de knie krijgt. Ed Wubbe stelt vast dat de aanwezigheid van urban dansers met roots in andere culturen invloed heeft op het ‘verhaal’ dat de dans vertelt. De inhoud wordt minder abstract; het gaat meer over wat er speelt in deze ‘integrerende’ maatschappij. Zulke constateringen komen voort uit een onderzoek waarin zowel bewegingen als gedragspatronen worden geanalyseerd. Behalve twee choreografieën voor Twools -producties met moderne en urban dansers in één theatrale setting, leverden de workshops een voorraad interessant bewegingsmateriaal op. Dat zou nu moeten worden vastgelegd – geregistreerd en beschreven – zodat het als uitgangspunt kan dienen voor nieuw onderzoek naar de vraag hoe urban en moderne dansers zich ‘aan elkaar kunnen ontwikkelen’. Wubbe, Bergmans en Wooter hechten er zeer veel waarde aan dat er zo’n onderzoek komt, vrij van elke verplichting tot een productie; het zou bij uitstek een taak kunnen zijn voor het nieuwe Urban Culture Podium. John Wooter doet sinds lang onderzoek naar een ‘nieuw

tuur klaargezet, maar wat wordt er gekookt? danslijf ’; hij hoopt dat systematische samenwerking tussen urban en moderne dansers daarin helderheid kan brengen. Zo wordt vanuit verschillende invalshoeken geprobeerd het beeld van de urban arts en de ontwikkelingen daaromheen helder te krijgen: vanuit de kunstkritiek, vanuit de geschiedschrijving en door experimenten op de werkvloer. De behoefte daaraan blijkt groot en het is nu de tijd om daarop in te gaan.


Van Rotterdam naar Den Haag. Zoals Eindhoven in de ‘creatieve stad’ Strijp S een urban house annex skatepark en klimhal bouwt, zo rijst in Den Haag PIP uit de grond. Niet op een oud industrieterrein maar in één pand: het voormalig KPN-hoofdkantoor op de grens van het oude centrum en bedrijventerrein de Binckhorst. PIP staat voor Place In Progress en is een initiatief van drie people in progress: Patty Broese van Groenou van het I(ntercultureel) O(rganisatie)bureau, skater Steven van Lummel en David Schoch van de Stichting AIGHT, die sinds lang ijverde voor een Haags HipHopCentrum (H3C). Zij verzamelden een twaalftal jonge culturele ondernemers om zich heen voor de vorming van een culturele hotspot. In de herfst van 2007 konden ze in een deel van het KPN-pand trekken. Het aantal studio’s (dans, grafisch design, mode) en organisaties dat in PIP is gehuisvest en/of steun of advies ontvangt van PIP is inmiddels opgelopen tot tegen de veertig. De PIP-‘kazerne’ biedt tegen een redelijke huurprijs een uitprobeerplek aan beginnende beeldende en podiumkunstenaars en event-ontwikkelaars, met een muziekstudio, repetitieruimte, grafische werkplaats, horeca en de ‘PIP-store’. AIGHT en H3C vertegenwoordigen in huis de urban arts en er is hoop op een skatepark vlakbij het pand. Buitenshuis organiseert PIP evenementen, workshops en producties in samenwerking met Haagse culturele instellingen. Zo staat nu een driedaags modefestival op het programma, NuDare , dat wil ‘blootleggen wat mode nu werkelijk is, welke functie(s) ze heeft en of mode echt iets te maken heeft met identiteit’. PIP kan gelden als een model van urban zelfredzaamheid dat in zijn uitwerking ook andere, niet strikt urban ondernemingen weet aan te trekken. De urban activiteiten van PIP passen in het beleid van de gemeente Den Haag; die zet in op versterking van de popmuzieksector in de stad, in het verlengde van de Haagse Popnota uit 2007 en vooruitlopend op de kandidatuur voor Culturele Hoofdstad 2018. Vanwege de verandering in de fondsenstructuur moet nu echter worden gewacht op een beslissing over matching met het Fonds voor Cultuurparticipatie. In de tussentijd krijgt AIGHT een half jaar lang gemeentelijke subsidie om actief te kunnen blijven. PIP omschrijft zichzelf als ‘Cultureel Maatschappelijk Energiebedrijf ’, niet als een creatieve stad in het klein, zoals Strijp S. Toch past het in dezelfde trend om omgevingen te ontwerpen waar de chemie tussen verschillende vormen van creativiteit zoiets als vernieuwingsenergie genereert. Ook in Amsterdam leeft deze gedachte. In het kader van het kunst- en cultuurprogramma van Koers Nieuw West (een samenwerkingsverband tussen stadsdelen en woningcorporaties) worden daar in de Westelijke Tuinsteden drie ‘Werkomgevingen’ opgebouwd waarbinnen bewoners, kunstenaars, initiatiefnemers en organisaties worden ondersteund om ‘dynamische, inspirerende werkverbanden te creëren. Ook vormen de Werkomgevingen een richtlijn om fysieke, ondernemende werkplekken te scheppen, evenwichtig verdeeld over de stadsdelen. En ten slotte zijn [ze] richtinggevend voor de ontwikkeling van participatie- en educatieprogramma’s.’ Een Werkomgeving hoeft niet gebonden te zijn aan één hotspot, maar kan fungeren als een ‘kralenketting van werkplekken door de wijk’.

Cultuur als motor In Nieuw West bieden de nieuwe omgevingen plaats aan participatie en educatie, aansluitend bij de maatschappijbrede tendens naar ontwikkeling van ieders talent en naar ‘kunst en cultuur voor en door iedereen’. Strijp S daarentegen lijkt ‘meedoen’ en cultureel burgerschap niet zo hoog in het vaandel te hebben. Het idee van de creatieve stad is dan ook geboren uit andere motieven: een verstandshuwelijk tussen cultuur en economie. ‘Met Richard Florida (The Rise of the Creative Class) in de hand weten we dat steden

Wat betekent dit alles voor de kunst? met cultuurproducenten, met kunstenaars, met creatievelingen, met nerds en bohémiens sterke steden zijn,’ schrijft de gemeente Heerlen welgemoed in haar culturele agenda voor 2009-2012. Florida’s spraakmakende boek verscheen in 2002. Zijn kernboodschap is ‘dat menselijke creativiteit de bron is van economische groei’. Heerlen vertaalt dat als: ‘Cultuur moet (…) worden beschouwd als motor voor economische ontwikkeling en als een belangrijke bedrijfstak die ook het imago van de stad kan verbeteren’. Maar Florida’s ‘creatieve


Tm - special 2009

15

klasse’ bedrijft niet alleen cultuur: ze is werkzaam in ‘een brede variëteit aan industrieën: van technologie tot entertainment, journalistiek tot de financiële sector, hoogwaardige productie tot de kunsten’. Wel is het zo dat ze zich thuis voelt in een ‘omgeving met een bloeiende muziekscene, etnische en culturele diversiteit, fabelachtige buitenrecreatie en een bruisend nachtleven’. Niet elke gemeente zal er zo openhartig voor uitkomen als Heerlen dat ze in de bevordering van een bruisend cultureel klimaat het recept ziet voor een welvarende stad. Zeker nu voor economische groei steeds minder kan worden gerekend op de klassieke, ‘zware’ industrieën is het aan de ‘lichte’, creatieve industrieën om de economie weer vlot te trekken. En die creatieve industrieën beslaan volgens onderzoekers drie sectoren: de kunsten, media en entertainment, en zakelijke creatieve dienstverlening. Dat is een wat wonderlijke indeling als je ziet dat film en letteren onder ‘media en entertainment’ vallen, cultureel erfgoed, musea en culturele evenementen onder ‘kunsten’ en dat architectuur een branche is van ‘creatieve zakelijke dienstverlening’. Die laatste niche delen de architecten met vormgevers, mode- en reclameontwerpers en met nieuwe media, games en consultancy. In een TNO-rapport over de creatieve industrie in Maastricht, Sittard-Geleen en Heerlen uit 2005 wordt creatieve industrie omschreven als ‘creatie en exploitatie van symbolische waarden’; een industrie die ‘betekenis’ oproept en de concurrentie op de ‘belevingswaardenmarkt’ bevordert als onderdeel van een ‘ervaringseconomie’. Blijkbaar wordt krampachtig geprobeerd om al die ‘symbolische’ bedrijvigheid in matrices te vatten waarmee een econoom overweg kan. Wat, ondanks alle waardering voor goede bedoelingen, tóch kritisch stemt omtrent al deze gedachten over omgevingen is precies dat ze zich bepalen tot omgevingen. De keukens worden ingericht, de apparatuur klaargezet, de broedplaatsen op temperatuur gebracht – maar wat wordt er gekookt, wat wordt er uitgebroed? Kan creativiteit er ongeremd haar gang gaan, met onvoorspelbaar resultaat, of is het toch de markt die bepaalt wat acceptabel is? En wat beweegt de koks die in deze keukens aan de slag gaan? En wat – of gaat het daar niet meer over? – betekent dit alles voor de kunst? Als straks iedereen de omgeving vindt waarin hij of zij zich gestimuleerd voelt om ‘aan kunst te doen’, vormen al die amateurkunstenaars bij elkaar dan een vruchtbare voedingsbodem voor een artistieke toplaag? Wat voor voeding kunnen zij aan hen daarboven bieden? Het zou zonde zijn als de creatieve stad van de toekomst een creative village blijkt.

Colofon Dit artikel kwam tot stand dankzij bijdragen en ondersteuning van: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Gemeente Den Haag Gemeente Utrecht Gemeente Groningen Gemeente Heerlen Provincie Noord Brabant Amsterdams Fonds voor de Kunst Stichting Kosmopolis SNS REAAL fonds TM Stichting Loss Bewegings Theaterwerkplaats

TM is een uitgave van de Stichting Vakblad voor de Podiumkunst Hoofdredactie Constant Meijers Redactieassistentie Marrit Boomsma Tekstredactie MoreTXT / Lonneke Kok Vormgeving KochxBos studio.nl Prepress en druk RotoSmeets GrafiServices Utrecht Copyright ©2009 ISSN 1567-8628 Omslag DBC NK Breakdance 2008, Effenaar Eindhoven Foto Murph photography


toneel muziektheater TM is een 10 maal per jaar verschijnend tijdschrift over toneel, muziektheater, dans, jeugdtheater, mime, opera, kleinkunst en kunstbeleid. TM signaleert de belangrijkste ontwikkelingen in de podiumkunsten en presenteert die in de vorm van beschouwingen, interviews, portretten, analyses en columns.

AbonNeer je via www.theatermaker.nl

dans kleinkunst opera jeugdtheater

mime kunstbeleid


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.