16 minute read

De ‘nieuwe’ jaarlijkse taks op de effectenrekeningen

De ‘nieuwe’ jaarlijkse taks op de effectenrekeningen

Met de publicatie van de jaarlijkse taks op de effectenrekeningen (hierna: JTER) in het Belgisch Staatsblad van 25 februari laatstleden (inwerkingtreding op 26 februari 2021) kan de minister van Financiën een eerste pluim op zijn hoed steken. Ter uitvoering van het Regeerakkoord dat beloofde ‘te zullen streven naar een eerlijke(re) fiscale bijdrage van de personen met de grootste draagkracht met respect voor het ondernemerschap’ startte de minister al eind oktober 2020 met een eerste (voor)ontwerp (cfr. de publicatie van een antimisbruikbepaling in het BS van 4 november 2020). Onder invloed van de juridische technische kritiek van de Raad van State heeft de minister uiteindelijk het geweer van schouder veranderd en de ‘nieuwe’ taks gemotiveerd als een loutere budgettaire oefening om extra geld in het (lege) laatje te brengen. 1

Advertisement

1. Toepassingsgebied

De jaarlijkse taks op de effectenrekening wordt ondergebracht in het Wetboek diverse rechten en taksen (WDRT): Boek II -Titel X – Jaarlijkse taks op de effectenrekeningen, die de artikelen 201/3 tot 201/9/5 bevat, en wordt geportretteerd als een ‘abonnementstaks’ die van toepassing is op het bestaan of aanhouden van een effectenrekening ‘an sich’.

Samengevat zal de taks verschuldigd zijn: op een effectenrekening (1.1.) aangehouden bij een tussenpersoon (1.2.) tijdens de referentieperiode (1.3.) en waarbij de gemiddelde waarde (1.4.) van de belastbare financiële instrumenten (1.5.) op die effectenrekening meer bedraagt dan 1.000.000 euro (1.4.).

Hieronder lichten we kort de verschillende bestanddelen even toe:

1.1. Effectenrekening

Een effectenrekening wordt gedefinieerd als: ‘een rekening waarop financiële instrumenten mogen worden gecrediteerd of gedebiteerd, ongeacht of deze effectenrekening wordt aangehouden in onverdeelde eigendom, of in gesplitste eigendom’ (artikel 201/3, 3° WDRT).

Voor inwoners gaat het om effectenrekeningen aangehouden bij een tussenpersoon ongeacht waar die tussenpersoon gevestigd is (dus zowel Belgische als buitenlandse tussenpersonen).

Voor niet-inwoners gaat het enkel om effectenrekeningen aangehouden bij een Belgische tussenpersoon (zie ook verder over de toepassing van de dubbelbelastingverdragen).

Specifiek voor Belgische inrichtingen van niet-inwoners (cfr. artikel 229 WIB 92) gaat het evenwel om de rekeningen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van de Belgische inrichting ongeacht waar die rekening (in België of het buitenland) wordt aangehouden. Zo wordt een vaste inrichting in België op dezelfde manier behandeld als bijvoorbeeld een Belgische vennootschap. [2]

Voor de definitie van inwoners en niet-inwoners wordt (in artikel 201/3, 1° en 2° WDRT) verwezen naar de toepasselijke bepalingen in het WIB 92 (artikelen 2 §1, 1°; 2 §1, 5°; 220 en 227 WIB 92). [3]

Zoals duidelijk blijkt uit de definitie speelt de vraag wie eigenaar is van de effectenrekening in principe geen rol. Dit wil zeggen dat de taks ook verschuldigd is voor effectenrekeningen in handen van een vennootschap of een vzw of zelfs in handen van publieke rechtspersonen. Bovendien worden ook juridische constructies, onderworpen aan de kaaimantaks, geviseerd. Daarbij is noch het aantal rekeninghouders, noch de wijze van eigendom (volle eigendom, gesplitste eigendom, onverdeeldheid) relevant.

Voor voorbeelden verwijzen we naar het tijdschrift.

[1] Wet houdende de invoering van een jaarlijkse taks op de effectenrekeningen van 17 februari 2021, BS 25 februari 2021. Zie ook Parl. St. 1708/001-1708/007 en Criv 55 Plen. 087. Naar verluidt is de intentie om de opbrengsten van de taks te gebruiken voor de instandhouding van de sociale zekerheid en in het bijzonder ter financiering van de gezondheidszorg die door COVID-19 zwaar onder druk staat. De taks zou naar schatting ongeveer 400 miljoen euro per jaar moeten opbrengen.

[3] Merk op: daarnaast zijn ook artikel 201/3 9° en 10° van het WDRT relevant, op grond waarvan ook oprichters van een ‘juridische constructie’ (cfr. kaaimantaks) voor de JTER worden aangemerkt als ‘titularis’ van een effectenrekening.

[2] Zodat ook die effectenrekeningen conform de ‘internationale fiscale regels’ in België belast kunnen worden cfr. artikel 22, 2 van het OESO-Modelverdrag waarbij het belasten van roerend vermogen dat deel uitmaakt van het bedrijfsvermogen van de vaste inrichting wordt toegewezen aan het land waar de vaste inrichting is gelegen.

1.2. Tussenpersoon

Voor de definitie van tussenpersoon wordt er verwezen naar de financiële wetgeving. De belangrijkste in dit kader zijn de kredietinstellingen (banken), beursvennootschappen en beleggingsondernemingen (cfr. artikel 201/3, 6° WDRT).

Een Belgische tussenpersoon is een tussenpersoon opgericht naar Belgisch recht of gevestigd in België. De buitenlandse tussenpersoon die met een aansprakelijke vertegenwoordiger werkt, wordt hiermee gelijkgesteld (cfr. artikel 201/3, 7° WDRT).

1.3. Referentieperiode

De referentieperiode is een periode van twaalf opeenvolgende maanden die aanvangt op 1 oktober en eindigt op 30 september van het volgende jaar. In sommige gevallen kan de referentieperiode ook vroeger eindigen namelijk op het moment dat de effectenrekening wordt afgesloten tijdens de referentieperiode, als de effectenrekening niet langer deel uitmaakt van het bedrijfsvermogen van een Belgische inrichting of wanneer de enige of laatste titularis verhuist en inwoner wordt van een land met dubbelbelastingverdrag. In de beide laatste gevallen is dat echter enkel als het betreffende verdrag de bevoegdheid om vermogen te belasten niet langer aan België toekent. Tenslotte stopt de referentieperiode ook als de effectenrekening niet langer voldoet aan de bovenstaande definitie van een ‘effectenrekening’ (artikel 201/3, 5° WDRT).

Bij wijze van uitzondering zal de eerste ‘normale’ referentieperiode echter korter zijn dan twaalf maanden en lopen van 26 februari 2021 (dag van de inwerkingtreding ) tot en met 30 september 2021.

1.4. Gemiddelde waarde bedraagt meer dan 1.000.000 euro

Om de gemiddelde waarde te berekenen moeten we de waarde van de financiële instrumenten op de effectenrekening bepalen op de verschillende referentietijdstippen. Voor een normale referentieperiode zijn er vier referentietijdstippen nl. 31 december, 31 maart, 30 juni en 30 september. Na het einde van de referentieperiode berekenen we de gemiddelde waarde door de vier waardes op te tellen en dan te delen door vier. Is de referentieperiode korter, dan kunnen er referentietijdstippen wegvallen. Bijvoorbeeld voor dit jaar loopt de referentieperiode van 26 februari tot 30 september 2021 en zijn er bijgevolg slechts drie referentietijdstippen nl. 31 maart, 30 juni en 30 september 2021. Voor de volgende referentieperiode van 1 oktober 2021 tot 30 september 2022 zullen er dan wel vier referentietijdstippen zijn, tenzij de effectenrekening vroegtijdig wordt stopgezet (cfr. hoger).

Opmerking. Het openen en sluiten van een effectenrekening vormen geen extra referentietijdstippen. Er moet met andere woorden in geval van opening of sluiting van een rekening enkel rekening worden gehouden met de hoger bepaalde referentietijdstippen waarop de rekening bestond.

1.5. Belastbare financiële instrumenten

In casu gaat het om alle financiële instrumenten opgenomen op een effectenrekening onder meer diegene gedefinieerd in artikel 2, 1° van de wet van 2 augustus 2002 zoals aandelen, obligaties, beleggingsfondsen, opties, derivaten, enzovoort. Daarenboven worden ook geldmiddelen expliciet opgenomen (artikel 201/3, 4° WDRT). Hoewel dit bij de meeste effectenrekeningen geen probleem is – geldmiddelen worden normaal op een spaar- of bankrekening geboekt – kan dat in sommige gevallen toch anders zijn. De titularis heeft er dan alle belang bij om te zorgen dat de geldmiddelen op een referentietijdstip niet meer op de effectenrekening aanwezig zijn (tenzij men alsnog een wederbelegging in effecten overweegt).

Aandelen/effecten op naam zullen slechts deel uitmaken van de belastbare financiële instrumenten als ze opgenomen zijn in een effectenrekening, zoniet vallen ze buiten het toepassingsgebied van de JTER (het gaat in beginsel immers over een taks op effectenrekeningen).

De wet, noch de voorbereidende werken, zeggen iets over de waardering van deze financiële instrumenten. Maar het is logisch dat men zich vooreerst zal kunnen beroepen op de trimestriële waardering door de financiële instelling (cfr. de waardering nodig voor de MiFID II-richtlijn), zoniet moet men waarschijnlijk terugvallen op een naar best vermogen geschatte (markt)waarde.

2. Belastbare grondslag

De belastbare grondslag bestaat uit de gemiddelde waarde van de effectenrekening op de (verschillende) referentietijdstippen tijdens de referentieperiode (artikel 201/5 WDRT). De JTER is slechts verschuldigd als de gemiddelde waarde groter is dan 1.000.000 euro. In dat geval wordt de taks berekend vanaf de eerste euro (zie voorbeelden hierna).

3. Tarief

Het tarief van de taks bedraagt 0,15%. Het is van toepassing vanaf de eerste euro.

Er is (nog) geen progressie voorzien en evenmin wordt het tarief geprorateerd indien de referentieperiode korter is dan twaalf maanden.

Een bijzonderheid is wel dat te betalen JTER wordt beperkt tot 10% van het verschil tussen de belastbare grondslag en 1.000.000 euro (zijnde de drempelwaarde).

Zonder deze correctie (een soort van ‘plafond’) zou een rekening van 1.000.001 euro worden belast met 1.500 euro JTER, waardoor de waarde ervan zou dalen tot 998.501 euro, terwijl voor een rekening met 1.000.000 euro (hetzij net iets minder) helemaal geen taks verschuldigd is. Het belang van die ‘beperkingsregel’ is echter beperkt, want ze zal enkel relevant zijn als de gemiddelde waarde van de effectenrekening ≤ 1.015.228,43 euro. 4

[4] Exact bij een gemiddelde waarde van 1.015.228,43 euro is de verschuldigde JTER 1.522,84 euro immers gelijk aan de beperking.

iStockphoto.com/GaudiLab.

4. Vrijstelling

Artikel 201/4 van het WDRT bevat een aantal vrijstellingen van de taks die, samenvattend gesteld, specifiek gericht zijn op de tussenpersonen – en meer bepaald om een cascade van de taks te vermijden en de ‘custodion business’ (inclusief centrale effectenbewaarinstellingen) in België te vrijwaren.

Belangrijk hierbij is dat (kort samengevat) de vrijstelling slechts speelt voor effectenrekeningen aangehouden door de betreffende tussenpersoon voor eigen rekening en zonder dat een derde – niet zijnde een andere tussenpersoon (die voor de vrijstellingen in aanmerking komt) – over enig rechtstreeks of onrechtstreeks vorderingsrecht beschikt verbonden aan de waarde van de aangehouden effectenrekening. Het is deze bepaling die problemen schept voor de zogenaamde Tak 23-levensverzekeringen en waarbij de verzekeringsmaatschappij de taks zou verschuldigd zijn op de effectenrekeningen die ze zelf in dit kader aanhoudt. [5] De kans dat aan de kleine belegger de taks dan doorgerekend wordt (ook al heeft die minder dan 1.000.000 euro uitstaan), is natuurlijk reëel. [6]

Een uitgebreidere bespreking van de vrijstellingen gaat het bestek van deze bijdrage te buiten.

5. Aangifte – Belastingschuldige

De taks is verschuldigd de eerste dag na het einde van de referentieperiode (artikel 201/8 WDRT).

[5] Merk op: een Tak 23-levensverzekering bij een buitenlandse verzekeringsmaatschappij, die de onderliggende beleggingen aanhoudt op een effectenrekening in het buitenland, zal in principe niet getroffen worden, aangezien het dan een niet-belastbare effectenrekening betreft die (bij een buitenlandse tussenpersoon) wordt aangehouden door een niet-inwoner (de verzekeringsmaatschappij).

[6] Een Tak 21-levensverzekering (ook in de vorm van een pensioenspaarverzekering), een VAPZ-levensverzekering en een Tak 26-contract blijven wel buiten schot. Ook een groepsverzekering, fiscaal pensioensparen via bijvoorbeeld een pensioenspaarfonds en de stelsels IPT en VAPW zullen in principe niet getroffen worden.

5.1. Bevrijdende inhouding, aangifte en betaling door tussenpersoon

In principe gaat de Belgische tussenpersoon over tot inhouding, aangifte en betaling van de taks (artikel 201/9, §1 WDRT). Voor een buitenlandse tussenpersoon die een aansprakelijke vertegenwoordiger heeft aangesteld worden de identieke verplichtingen vervuld door de aansprakelijke vertegenwoordiger.

De aangifte en betaling moeten dan gebeuren uiterlijk op de twintigste dag van de derde maand die volgt op het einde van de referentieperiode. Voor de normale referentieperiode is dit dus 20 december. Bijvoorbeeld voor de eerste referentieperiode die normaal eindigt op 30 september 2021, zal de tussenpersoon de taks dus moeten aangeven en betalen uiterlijk tegen 20 december 2021.

Daarvoor moet de tussenpersoon op de laatste dag van de maand na het einde van de referentieperiode aan de titularis(sen) een overzicht bezorgen (artikel 201/7 WDRT), dit is normaal dus op 31 oktober.

5.2. Aangifte en betaling door titularis

In alle andere gevallen gaat de titularis van de effectenrekening zelf over tot aangifte en betaling van de taks tenzij hij kan bewijzen dat de taks al is aangegeven en betaald door een (Belgische) tussenpersoon (artikel 201/9, §2 WDRT). [7]

Als een effectenrekening wordt aangehouden door meerdere titularissen, kan elke titularis de aangifte indienen voor alle titularissen (artikel 201/9, §3 WDRT). Als er meerdere titularissen zijn, bijvoorbeeld bij mederekeninghouders, een onverdeeldheid of een splitsing tussen blote eigenaars en vruchtgebruikers, kan een titularis de taks dus aangeven en betalen voor de rekening in zijn geheel (uitgaande van de gemiddelde waarde van de gehele rekening). Elke titularis blijft dan wel hoofdelijk gehouden tot betaling van de taks, de boetes en (nalatigheid) interesten.

Als de titularis (bijvoorbeeld een natuurlijke persoon, een vennootschap, een vzw, enzovoort) zelf moet instaan voor de aangifte, is de indieningstermijn dezelfde als voor een aangifte in de personenbelasting die wordt ingediend, door een belastingplichtige zelf, via MyMinfin. [8] In voorkomend geval moet de taks worden betaald uiterlijk op 31 augustus van het jaar volgend op het einde van de referentieperiode (artikel 201/9/3 WDRT). [9]

Vergis u niet: het betreft een afzonderlijke aangifte, los van de aangifte personenbelasting, vennootschapsbelasting, rechtspersonenbelasting of belasting der niet-inwoners. Het is dus belangrijk om deze nieuwe aangifte- en betalingsdeadline in uw agenda te zetten.

6. Antimisbruikmaatregelen

Om evidente ontsnappingsroutes te vermijden, heeft de wetgever in de wet zelf een aantal maatregelen genomen, retroactief van toepassing voor verrichtingen vanaf 30 oktober 2020.

6.1. Onweerlegbare vermoedens van misbruik

Zo bepaalt artikel 201/4, laatste lid van het WDRT dat twee specifieke verrichtingen niet tegenstelbaar zijn aan de belastingadministratie.

Ten eerste stelt artikel 201/4, laatste lid 1° van het WDRT specifiek een onweerlegbaar vermoeden in bij ’het splitsen van een effectenrekening in meerdere effectenrekeningen aangehouden bij dezelfde tussenpersoon’.

Ten tweede voorziet artikel 201/4, laatste lid 2° van het WDRT een onweerlegbaar vermoeden van misbruik voor het omzetten van belastbare financiële instrumenten naar effecten op naam die niet op een effectenrekening worden aangehouden.

Ter verduidelijking heeft de minister gesteld dat deze niet-tegenstelbaarheid slechts van toepassing is als het initieel om een belastbare effectenrekening ging. Bijvoorbeeld: een splitsing van één effectenrekening van 1.200.000 euro in twee effectenrekeningen van 600.000 euro bij dezelfde instelling wordt geviseerd.

[7] Doorgaans zal de titularis de taks zelf moeten aangeven en betalen in de volgende situaties (niet-limitatieve opsomming): een inwoner of een Belgische vaste inrichting met een effectenrekening bij een buitenlandse tussenpersoon zonder een Belgisch aansprakelijk vertegenwoordiger voor de JTER (in praktijk zal er doorgaans geen vertegenwoordiger zijn), een oprichter van een juridische constructie die via de betreffende juridische constructie geacht wordt een belastbare effectenrekening te hebben (in het buitenland) of als een antimisbruikbepaling (spontaan) toegepast wordt.

[8] Dus doorgaans ergens in de eerste helft van juli van het jaar volgend op het jaar waarin de referentieperiode geëindigd is, ieder jaar moet de exacte datum afgewacht worden (wordt jaarlijks vastgelegd).

[9] In dat verband stellen we ons de vraag waarom dat zo moeilijk moet. Was het niet eenvoudiger om een vaste en eenzelfde aangifte- en betalingstermijn op te leggen?

6.2. Algemene antimisbruikbepaling

Daarnaast, om alle andere mogelijke ontsnappingsroutes te bestrijden, voorziet de wetgever ook een algemene antimisbruikbepaling voor het hele WDRT (die dus ook bijvoorbeeld geldt voor de beurstaks).

Het nieuwe artikel 202 van het WDRT voorziet ter zake een bepaling die geïnspireerd is op artikel 344, §1 van het WIB 92.

Centraal voor de toepassing van deze algemene antimisbruikbepaling is de notie van strijdigheid met de doelstelling van de bepalingen van het WDRT, in casu de JTER (cfr. budgettaire motivering zie hoger).

Belangrijk is wel dat de toepassing van deze algemene antimisbruikbepaling weerlegbaar is, wat de belastingschuldige het recht geeft om te bewijzen aan de hand van de feiten dat andere motieven aan de grondslag liggen van zijn rechtshandeling dan het ontwijken van de taks.

Het hoeft geen betoog dat de toepassing van de voormelde antimisbruik bepalingen in de praktijk tot veel discussie zal kunnen leiden, zeker gegeven het louter budgettaire doel van de JTER.

7. Procedurele aspecten [10]

Bij niet-aangifte, laattijdige, onnauwkeurige of onvolledige aangifte, alsook bij niet-betaling of laattijdige betaling, kan er een boete worden opgelegd op basis van een door een koninklijk besluit vastgelegde schaal variërende van 10% tot 200% van de verschuldigde taks. Bij ontstentenis van kwade trouw is er geen boete verschuldigd.

Nalatigheidsinteresten zijn verschuldigd vanaf de dag waarop de betaling moet geschieden.

De Koning zal een procedure uitwerken om te voorzien in de terugbetaling van de teveel betaalde taks met inbegrip van eventuele moratoriuminteresten.

De administratie belast met de invordering van de taks kan aan de titularis de nodige inlichtingen vragen om de juiste heffing van de taks te verzekeren. Wie in gebreke blijft, kan worden gestraft met een boete gaande van 750 tot 1.250 euro. Bij ontstentenis van kwade trouw is hier evenmin een boete.

8. Toepassing van dbv’s

Voor de toepassing van de dubbelbelastingverdragen (dbv) valt de taks onder artikel 22 van het OESO- Modelverdrag belasting op vermogen. Zoals hoger gesteld mag het roerend vermogen dat deel uitmaakt van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting worden belast in de staat waar de vaste inrichting is gelegen.

De andere roerende goederen (bijvoorbeeld roerend vermogen van een natuurlijk persoon zonder vaste inrichting of vaste basis) mogen enkel worden belast in de woonstaat van de natuurlijke persoon (artikel 22, 4 OESO-Modelverdrag). Vandaar dat de taks in principe niet van toepassing is op de Belgische effectenrekening van een niet-inwoner als hij woont in een land met een dbv waarin artikel 22, 4 de heffingsbevoegdheid (exclusief) toewijst aan de woonstaat.

We moeten echter opmerken dat niet alle Belgische verdragen een artikel met betrekking tot de belasting van vermogen bevatten (bijvoorbeeld Frankrijk, Ierland, Italië, Portugal, het VK en de VS). Voorbeelden van landen waar België wel een dbv mee heeft afgesloten dat vermogensbelastingen dekt en dergelijk artikel bevat zijn Duitsland, Luxemburg, Nederland, Spanje, Zwitserland, … .

9. Verschillen met vorige effectentaks

Tot slot willen we toch nog even de vijf belangrijkste verschillen van de nieuwe JTER met de vroegere effectentaks (die door het Grondwettelijk Hof werd vernietigd [11]) oplijsten.

1. Abonnementstaks op de effectenrekening an sich (louter budgettair doel) ←→ vermogensbelasting.

2. Belasting berekend per effectenrekening > 1.000.000 euro ←→ belasting wordt berekend voor alle effectenrekeningen samen indien ≥ 500.000 euro per natuurlijke persoon.

3. Van toepassing voor natuurlijke personen, rechtspersonen, vzw’s, vennootschappen … ←→ enkel in hoofde van natuurlijke personen.

4. Alle financiële instrumenten die op de effectenrekening staan (inclusief geldmiddelen) ←→ limitatieve lijst van in de wet bepaalde financiële instrumenten.

5. Beperkt aantal referentietijdstippen (maximum vier) en aantal titularissen/eigendom geen effect ←→ extra bijzondere referentietijdstippen en evenredige verdeling over het aantal titularissen.

[10] Zie o.a. artikelen 201/9/2, 201/9/3, 201/9/4 en 201/9/5 van het WDRT.

[11] GwH 17 oktober 2019, nr. 138/2019.

iStockphoto.com/gradyreese.

Daarnaast valt ook op dat de JTER wordt ingevoerd samen met een uitgebreid antimisbruikarsenaal, terwijl de vroegere taks slechts twee zeer beperkte en specifieke antimisbruikbepalingen kende.

10. Conclusie

Een nieuwe regering = een nieuwe effectentaks. Het stond als het ware in de sterren geschreven. Op basis van bovenstaande kunnen we stellen dat de minister zijn huiswerk heeft gemaakt en de taks zo heeft aangepast dat de grondwettelijke bezwaren tot een minimum werden beperkt. Vraag blijft of de wet een eventuele toets zou doorstaan omdat er toch nog een aantal ongelijkheden worden bestendigd. We denken bijvoorbeeld aan de situatie waar het vermogen verdeeld is over twee rekeningen ←→ één rekening en men enkel in de laatste situatie de taks verschuldigd is omwille van de grens van 1.000.000 euro. Of de werking van de minimumdrempel waarbij men bij overschrijding toch belasting betaalt vanaf de eerste euro…

De wet is er nu en de praktijk zal moeten uitwijzen hoe het hier verder mee gaat. Momenteel blijven er nog vele vragen open. De administratie werkt, dixit de minister, op dit ogenblik samen met Febelfin aan een FAQ om één en ander (snel) te verduidelijken.

De minister heeft zijn werk gedaan en zijn pluim verdiend. Of het een trotse pauwenpluim wordt of een kippenveer blijft nog koffiedik kijken.

Kevin Hellinckx Stagiair gecertificeerd belastingadviseur

Jos Goubert Gecertificeerd belastingadviseur

This article is from: