JEAN DE GROOTE
Schilderen zonder alibi
N.a.v. een atelierbezoek bij Jean De Groote, Eke, juli 2022
Van Laerecover Don’t forget olie op doek І 36 x 50 cm
FrederikSchilderen zonder alibi 5
Schilderende filosoof of filosoferende schilder. Kluizenaar. Mijmeraar. Jean De Groote ontlokt zijn liefhebbers merkwaardige adjectieven en benamingen. Zijn werk doet dat. De man zelf lijkt niet bepaald het type dat hengelt naar romantiserende ego-schetsen. Hij is eerder terughoudend. En mocht, zoals bij iedere kunstenaar, achter die nuchterheid ook een kleine portie ijdelheid schuilgaan, dan is ze hem gegund. Hij beteugelt ze stijlvol en overtuigend. Met standvastige, lustige regelmaat – naar eigen zeggen ijveriger met de jaren - schildert hij een oeuvre bijeen. Daarvoor heeft hij bijzonder weinig nodig: een vaste set van enkele eigenzin nig gekozen tubes kleuren. Verder: een bloem, een twijg, een opgespelde post-it, een homp boter, de bakelieten schakelaar van het atelier, wat daglicht en een schrale muur waarop ze hun schaduwen werpen. Ze hoeven niet gezocht. De wereld is er vol van. Ze volstaan. Uit de manier waarop hij dat alles penseelt spreekt iets ambigu. Er is plezier en gemis. Een zeker sensueel amusement in zijn omgang met verf is onloochenbaar. Niet-schilders verkijken zich vaak op de subtiliteit van schilders en misplaatsen die als ‘sober’. Sober is een dubieus compliment. Het dient al te vaak om de schilder geruststellend te reduceren tot het vermogen van de kijker, zoals priesters bij een begrafenis over ‘een eenvoudig man’ spreken, diep vanbinnen verdomd goed wetend dat de sterveling onpeilbaar complex was. Wie het ook moge beweren, ascetisch lijken deze doeken - hoe eenvoudig ook - mij dus allerminst. Onmiskenbaar is ook de aangehouden concentratie waarmee hij geïsoleerde, futiele voorwerpen bekeek alvorens ze te schilderen – bij wijlen zelfs uitputtend. Er zijn ijverige inspanningen om een getrouwe, herkenbare weergave te bieden van kleine visuele feestjes die zich voor zijn ogen voltrekken. Maar ook de grenzen van zijn virtuositeit zijn onverhuld. Een kleine (soms gespeelde?) harkerigheid in het neerzetten van toetsen, de verschoten kleuren, de weerstand van het medium en een ingebakken ontgooche ling over de onvolmaaktheid van hoe het er uiteindelijk in verf komt te staan zijn leesbaar. Ik zie er zelfs een zacht pompende motor in, die hem telkens opnieuw drijft naar een ultiem doek, waarop hij het gewenste gehalte wil bereiken van wat hij nu nog niet verwoorden kan, omdat hij nog niet zo ver gekomen is. Jean schildert volgens mij, zoals vele straffe schilders overigens, doek na doek naar een stille asymptoot toe, in de hoop die ooit te kunnen strelen. Dat levert hem onderweg misschien geen verlossende voldoening op – waarom anders verder schilderen? - maar des te meer spannende werken. Met een zekere melancholie, omdat ze onvervuld blijven smachten naar iets onbepaalds.
‘Platonist’, zo wordt Jean ook wel eens genoemd. Daar kunnen we ons met onze beperkte filosofisch bagage wel iets bij voorstellen. De overtuiging dat de ware vormen ergens in een grot schuilen en dat wat wij zien en kennen slechts hun schaduwen zijn op de wand, bijvoorbeeld. Meer nog: voor een schilder zijn dat slechts de vertekende beelden van die schaduw. Een residu van het residu. Bij het vaardig konterfeiten ervan spelen immers ook de beperking van het materiaal, de techniek, heel subjectieve vervormingen zoals de voorkeur voor een bepaald palet en -ja- zelfs een gemoedstoestand. De optelsom daarvan is een zalige ‘ruis’ die een schilder net maakt wat ie is. Een ruis waar vele schilders overigens niet willen van weten, geplaagd door een ego dat niet verdraagt dat soms ook ‘omstandigheden’, en niet enkel een eigen wil, mee bepalen hoe iets op het doek komt. Dat is een ontkenning die ik altijd wat potsierlijk vond. Iedere vogel schildert immers zoals hij gebekt is. De besten omarmen dat besef en doen stille voort.
Leon Spilliaert schilderde/tekende in 1907 een ‘Blauwe Teil’. Een poepsimpel werkje; niet meer dan een kom, badend in nachtlicht, met een onheilspellende schaduw. Voor vele kunstenaars en critici is het een mijlpaal in de Belgische kunst, al was het maar omdat eigentijdse schilders er een grootvader in zien van hun fascinatie voor het ‘unheimliche’ in het doodgewone. Die blauwe teil is meesterlijk. Punt. Maar zoals elk werk met een sterk aura figureert het vaak in kromme vergelijkingen. Ik meen dat die teil wel familie kon zijn van Jeans werk. Meer nog: tas sen en kommen zitten in zijn areaal. Zij het dan dat Spilliaert altijd een als schilder vermomde tekenaar bleef: krenterig, mager, waterig en krijtig. Jean bereikt dezelfde schraalheid paradoxaal genoeg met vettere verf, bedenk ik nu. Jean is een schilder. En over de merkwaardige relatie tus sen een schilder, zijn verf, de voorstelling en de wereld is het taai schrijven.
Schilderkunst was lang geen autonome kunstvorm, maar stond ten dienste van verhalen, regimes en ideologieën. Zijn ‘allenigheid’ in de beslissing over wat en hoe te schilderen, stelt de hedendaagse schilder voor een complexe verantwoordelijkheid. (Jean had Sartre op zijn boekenstapel, valt me onderweg ergens in…) Een museummedewerker voorzag de Blauwe Teil van Spilliaert ooit van een bijschrijft van goeroe John Berger:
Zwarte schakelaar uit mijn atelier olie op doek І 100 x 120 cm
Lucifer uit mijn atelier olie op doek І 45 x 32 cm
Nagel olie op doek І 39 x 30 cm
“De impuls tot schilderen komt niet voort uit loutere observatie, noch uit de ziel (die waarschijnlijk zelfs blind is), maar uit een ontmoeting: de ontmoeting tussen de schilder en het model; zelfs als het model een berg is of een schap met lege medicijnflesjes”.
Meer nog dan de open deur dat ook Spilliaert zo’n doodgewoon voorwerp schilderde, is het die bewering die ook opgaat voor de werken van Jean. Want wat betekent je autonomie als schilder als je zelfs niet gelooft dat je de werkelijkheid adequaat kan kennen en wanneer je even goed twijfelt aan de capaciteit van het schilderij als ontboezeming van je innerlijke roerselen? Als je, om het met Kant te zeggen, noch het “Ding an sich” kan grijpen, noch een volledig “Ding fur mich” wil brengen? Biedt die simpele ontmoeting dan misschien soelaas, als een soort geschil derde platonische dialoog? Een soort geschilderd content zijn, verzoening met de onvolmaakt heid bij het vatten van de dingen? Kan dat dan verklaren waarom de soberheid van Jeans schilderijen me niet beangstigt of somber stemt? Dat gevoel durft me bij zo’n teil van Spilliaert of bij de genadeloze, cynische ‘afbeeldingen’ van een Tuymans wel eens bekruipen. Dan zit de milde verstilling van Morandi misschien dichter bij zijn streven. Die vond dat er niks abstrac ter en surreëler bestaat dan de werkelijkheid zelf. Dan hangt het er nog van af wat je daarmee doet: ze vruchteloos proberen te doorgronden, onherroepelijk de ontgoocheling tegemoet, of er gefascineerd naar blijven kijken, het raadsel al schilderend voor lief nemen en het voor onze ogen doen tollen.
Ik liet er me in deze lange aanloop al toe verleiden om labels als futiel, banaal en doodgewoon te kleven op de ‘dingen’ van Jean. Ik liet de woorden tot hiertoe staan als de voorlopige couche van een schildering, wetend dat ze nog lang niet volledig kloppen. Er is immers veel onheilspellends, onpeilbaars, intrigerend en troostend in dingen die we met iets te veel gemak ‘gewoon’ noemen, eens je hun verschijning losweekt van hun naam en functie. Dat is een moeilijke oefening, verslaafd als we zijn aan benoemen en duiden. Je kan een koffiekop met gemak een koffiekop noemen, maar dat voelt bij het kopje op Jeans doek toch wat onbehaaglijk. Het lijkt al schilderend ontdaan van zijn ‘kop-pigheid’. Misschien zijn de levens waarin ze hun rol spelen banaler en futieler dan de dingen zelf. ‘Gewone’ dingen vallen en passant tussen de plooien van onze verhaalzucht. Ze voelen aan als ontheemd, als ‘gevonden voorwerpen’, verloren gelegd in een zeer bezige en vluchtige wereld en stil opgeborgen in het mentale depot van de gewoonte. Tot iemand, niet noodzakelijk de rechtmatige eigenaar, maar een schilder, ze daar komt ophalen en in de verf zet. Dat is wat Jean doet. Hij kiest daarvoor de condities: een atelier, niet meer
Koffiepotje zonder oor olie op doek І 40 x 30 cm
Twijg olie op doek І 55 x 45 cm
My Everest olie op doek І 66 x 56 cm
dan de opgeofferde slaapkamer van een rijhuis - een ‘Eleusis’ waar mysterie gekoesterd wordt in plaats van ontrafeld. Een kunstenaarschap ver van sterrendom of gewauwel. Geen monni kencel. Daarvoor zijn het gemak van de fauteuil beneden en een lieve vrouw die pruimentaart bereidt te nabij. Dat de plek waar schilderijen ontstaan veel verraadt krijg ik hier nog maar eens bevestigd. De kleine en middelgrote formaten, die het oeuvre op een kroniek of een dagboek doen lijken, zijn schatplichtig aan de beperkte dimensies van het atelier en de standaard slaap kamerdeur. Onvermoed, vanuit een dode hoek als het ware, ook dit besef; de schilder vertrouwt me toe dat de schaduw op het gros van zijn doeken links ligt. De enige venster zit rechts in het kleine vertrek. Het biedt de vergaarde doeken impliciet een veelzeggende eenheid. Iets abso luuts dat je al die tijd onderhuids aanvoelde, blijkt plots bijzonder prozaïsch. En des te meer veelbetekenend.
We hebben het – Oost-Vlaams chauvinisme? - samen even over het Lam Gods. Over hoe daarop in iedere parel, op elke kroon het venster van zijn bestemming, de Vijdkapel, schittert. Het schenkt de panelen van het retabel een haast conceptuele eenheid. De parels van Jean zijn een pak bescheidener: een gevonden envelop, opgeraapte twijgen, een nagel, een stuk touw. Hij isoleert en bekijkt ze. Het valt me op hoe vaak ze in het midden op zijn doeken belanden, met veel geschilderd niets errond, alsof hij ze even in het centrum van een vizier wou vasthouden, of op het petrischaaltje van een laborant. Zijn schilderen is gepast pragmatisch. Zonder vooropgezette stijlpretenties of behaagzucht -en daardoor paradoxaal genoeg onderscheidend herken baar en bij wijlen ook ongewild mooi- schakelt het vlot tussen fletse en felle tinten of magere partijen en vette toetsen. Het schaamt zich niet om de materie, noch over de ‘poot’. Het beklemtoont die ook niet nodeloos. Het toetert vooral geen verhalen. Het neemt enkel wat nodig is om met materie te voltrekken wat taal en kijken kunnen doen met de dingen: zwijgen en staren. Wennen aan wat niet kan benoemd worden. Stollen. ‘Inleggen’ (zoals in de keuken term: bewaren) in plaats van uitleggen.
Jean gaat er prat op ‘achterliggende’ thema’s te mijden en veroorzaakt ze daardoor net in honderdvoud. Dat deelt hij met een schilder als Gerhard Richter, die verdacht veel politiek en onverwerkt verleden meesleept voor een schilder zonder onderwerpen. Zo zie je maar: thema’s halen je sowieso in, je hoeft er je dus niet bij voorbaat om te bekommeren. Hij is wel het soort schilder die zonder intentie het atelier durft ingaan, de ogen laat haperen aan een achtergeble ven glas op het venstertablet, en daarmee aan de slag gaat. Betekenis sluipt gaandeweg in de
Rood geknoopt draadje olie op doek І 45 x 60 cm
Witte envelop olie op doek І 40 x 30 cm
Glas olie op doek І 46 x 36 cm
emulsie van olie en terpentijn. Ze zit niet standaard per doek in het pakket, maar ze laat zich latent voelen, zoals de intonatie van een zin. Het moet wel onze cultureel bepaalde neurose zijn: een goed gedicht of een straf gecondenseerd kunstwerk uiteen willen trekken in de beschrijving van zijn fysieke voorkomen en een ‘betekenis’. Het heeft vast met onze obsessie met macht en veiligheid te maken. Zo’n tweedeling maakt een kunstwerk immers minder subversief (Ja: sub versief durf ik de stilte van Jean soms noemen…) Zalig zij die de twee onlosmakelijk verknoopt kunnen houden. Ik herinner me een documentaire waarin de met Afrikaanse kunst dwepende Corneille het openluchtatelier van een Afrikaanse beeldensnijder betrad. De Cobragrootheid zwolg in geveinsde bewondering en paternalisme terwijl de Afrikaan zijn eigen werk beschreef. Halverwege kon de Cobra het niet laten en vroeg hij vol wolligheid: “Oui, t’ as raison, mais il y a surtout quelque chose dedans, non..?”, doelend op één of ander vermeende mystieke geladen heid, gretig om daar een boompje over op te zetten. Waarop de Afrikaan hem uiterst laconiek aankeek en antwoordde: “Mais non, monsieur, c’est du bois massif…” Dat soort massief zijn de dingen van Jean. Massief, maar niet inhoudsloos. Ze weigeren gewoon om de container van onze verwachtingen te zijn, ze blijven moeilijk bewerkbaar voor onze geesten, ondoordringbaar en in sé onveranderlijk, behalve dan hun aanschijn in een veranderlijk licht.
En toch: zo nu en dan raakt die moedig aangehouden inhoudelijke hygiëne een interpretatie snaar. Al was het maar omdat een voltooid schilderij gelukkig nooit associaties uitsluit, waar de maker geen vat meer op heeft. Of ik hem daarmee gelukkig maak weet ik niet. Maar ik kon bij het bekijken van zijn laatste, nog ongespannen doek, met de bedrieglijk sterk geschilderde afbeelding van een laken, de gedachte aan Veronica niet bedwingen. Al was het maar door de intrigerende dubbelzinnigheid waarmee het daar tegen de wand hing: tegelijk schildersdoek, geschilderd, beschilderd doek en schilderij te wezen. Magrittiaans als mindfuck en bovendien interessanter geschilderd dan die gladjanus het kon. Ik kreeg in de smiezen dat die toestand hem ook amuseerde. Naast de nietjes of de tape waarmee hij het canvas aan de muur had beves tigd zaten plagerig twee echte prikkers op de uiteinden van de voorstelling, die het ‘doek’ leken vast te houden. Een veelzeggende knipoog. Of hoe je van de werkelijkheid naar de voorstel
Niet Veronica’s doek olie op doek І 132 x 160 cm
Schilderen zonder alibi 21
ling en op kousenvoeten meteen weer terug kan. Een ‘vera eicon’ (‘ware’ voorstelling), dacht ik stilletjes, zoals ze het laken noemden, waarmee ‘Vero - n – ica’ het hoofd van Christus afdepte. Geen zotte gedachte overigens. Het verhaal is apocrief en sloop ergens in de middeleeuwen de cultus binnen. Kijk voorbij de devotie. Het moet ongetwijfeld zijn ontstaan in een simpele, filosofische en zeer moderne impuls over het schilderij: hoe maak je een voorstelling van iets wat je eerder als de absolute, onwereldse en onkenbare waarheid verklaarde? De omweg van het Veronicalaken, dat ene ‘echte’ beeld, geeft de schilder een alibi om ons een Christuskop te presenteren. Of voor al wie Jean verder platonist of zelfs kantiaan wil blijven noemen; dat je de dingen op zich niet kennen kan, belet je niet om ze te schilderen…Ik permitteer me veel en denk er meteen bij dat niet alleen het ware schoon kan zijn, maar ook alle tussentijdse, onvol maakte naderingen. Daarmee eigen ik me dan als kijker een alibi toe om dat alles – in weerwil van een schilder die dat helemaal niet nastreeft - toch ontiegelijk mooi te vinden. Zonder tooi dan, in hun ontwapenende kwetsbaarheid en een voelbaar genot om ze te schilderen.
Frederik Van Laere
Lamp uit mijn atelier olie op doek І 43 x 53 cm
Bijzondere dank aan:
Kathleen voor de vormgeving, het implementeren van het essay en verwerken van alle foto’s.
Frederik Van Laere voor zijn prachtig essay.
Rik Corijn, aan wie ik deze tentoonstelling exclusief opdraag, mijn stem naar buiten, tekstschrijver, kunstverzamelaar en hartsvriend, die helaas niet meer bij ons is.
Ook dank voor zijn prachtige tekst: 'De schilder van de stilte'. Mijn lieve vrouw Dia en doe al!
Sofie Van den Bussche van de gelijknamige gallery, voor haar steun, haar geloof in mijn werk en de schitterende ruimte waar ik dit boekje kan voorstellen samen met de solo tentoonstelling van 20 november - 18 december 2022.
Johan Debruyne, de inleider en vurige believer in mijn werk, eveneens auteur van diverse teksten rond mijn werk.
Twee steunende, motiverende collega’s: Frank Tuytschaever en Anthony Duffeleer. En aan allen die ik hier om een of andere reden vergeten ben.
Copyright Jean De Groote 2022
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Jean De Groote.