ENKELE REIS
Jo Hendriks
De bushalte bestond uit een lantaarnpaal waaraan een klein geel bordje was bevestigd. Zwarte letters vormden de naam van de onderneming en de woorden Halte op verzoek. Schuilen kon je er alleen in een van de twee portieken: tweemaal drie decimeter droogte in een verdrinkende wereld. In de ene stonden twee oudere dames, beiden met paraplu, in de andere een dikke man. Even verderop stond een echtpaar: ze deelden een paraplu zodat alleen hun hoofden enigszins droog bleven. Ik nam de schooltas in mijn rechterhand en keek op mijn nieuwe horloge. Zeven minuten over acht. Nog twee minuten dan moest de bus er zijn. De tas onder mijn rechterarm geklemd ging ik met mijn rug tegen de muur staan om zo nog enige beschutting te vinden. Ik trok de capuchon zo ver mogelijk naar voren en boog mijn hoofd. Langs de stoeprand vormde zich een plas vol elkaar verdringende kringen. Een windvlaag blies de regen in mijn gezicht: hiertegen had ook een portiek me niet kunnen beschermen. Terwijl ik met een natte hand het water uit mijn gezicht wreef, keek ik naar de dikke man. Een lange sliert zwart haar plakte over zijn voorhoofd. Ik keek weer hoe laat het was. Zorgvuldig trok ik de mouw van mijn jas
over het horloge. Waterproof stond erop, maar ze beloofden zoveel. In de verte klonk het langgerekte gefluit van een stoomtrein. De Locomotief. Mijn broer had over hem verteld, maar ik geloofde hem niet. “Eerst hoor je alleen de fluit en even later komt hij om de hoek.” Ik had alleen naar mijn hoofd gewezen, dit was weer een van zijn verhalen. Waarschijnlijk had hij de sirene gehoord van de mijn waar mijn vader werkte. Maar die klonk heel anders. En de treinen daar waren allemaal elektrisch. De Locomotief bestond dus toch. Ik keek naar de anderen, de oude dames , de dikke man. Allemaal keken ze naar de bus die bij de eerste halte aan de lange Dorpsstraat was gestopt. Van de andere kant, om de hoek van de straat naar de mijn –ik was de enige die het zagkwam, niet gestoord door de regen de Locomotief. De Locomotief was drieëntwintig, vierentwintig jaar oud. Hij droeg een soort legerjas met zilverglimmende drukknopen. Om zijn benen fladderden zwarte broekspijpen. Hij reed over de stoeprand. Zijn armen beschreven evenwijdige ellipsen naast zijn lichaam. Zijn breed getuite lippen lieten de stoom ritmisch ontsnappen. Tchch-tch-tch. Tchch-tch-tch.
“Waarom niet de Machinist?” had ik mijn broer gevraagd. “Omdat hij de Locomotief is, en niets anders. Wacht maar tot volgend jaar, dan zul je het zien.” En nu, nu ik even oud was als mijn broer, zag ik hem ook: de Locomotief. Vanonder de capuchon volgde ik hem. De regen droop langs zijn gezicht. Zwart, nat glimmend haar, zware wenkbrauwen. Gelig gezicht. Hij reed langs me tot ongeveer twintig meter voorbij de bushalte, rakelings langs de plas. Daar boog hij de stoep op en via allerlei manoeuvres, vooruit, achteruit, rangeerde hij zichzelf (althans zonder zichtbare machinist) met zijn neus naar de halte. Met knarsende remmen en veel gesis kwam hij daar tot stilstand. De busdeuren gingen open. De Locomotief stapte als eerste in. Snel liep ook ik nu naar de bus. Met mijn tas stootte ik een van de oude dames aan de kant. De Locomotief vroeg een enkele reis. Hij legde het geld neer en kreeg het kaartje. Schuin achter de chauffeur bleef hij staan. Ik staarde hem aan terwijl ik mijn gloednieuwe, in een plastic hoesje gestoken abonnement toonde. De Locomotief staarde recht voor zich uit, in zijn hand het witte kaartje. “Zeg loop eens door, er moeten nog meer mensen mee.”
Snel liep ik de geur van natte regenjassen in, zover mogelijk naar achteren. Ik vond een plaats op de achterbank, tegen de wand aangedrukt. De bus vertrok. Naast me zaten twee meisjes, een paar jaar ouder dan ik. De ene kende ik, ze was de dochter van de slager en ze kwam op zaterdag wel eens aan de deur met de rekening van die week. Ze herkende me niet, althans ze groette me niet. Met het puntje van mijn wijsvinger maakte ik een kijkgaatje op het beslagen raam. In het schijnsel van tegemoetkomende auto’s strepen regen. Ik moest goed opletten waar we waren, wilde ik niet te laat komen op de eerste dag. Nog vijf haltes nu, maar de bus stopte misschien niet bij elke halte en dan was je al gauw een halte te ver. “Hij stapt altijd voor uit. Hij is de enige die voor mag uitstappen.” Ik keek even door de bus. Natte jassen hingen in leren lussen. Nieuwe passagiers vonden geen zitplaatsen meer, dromden samen rond de uitgang. Geen van de volwassenen eiste een plaats op de achterbank. Alles ging precies zoals hij had gezegd. De Locomotief stond als enige voorin. Witte knokkels om de stalen buis. Hij bewoog
nauwelijks. Elke hobbel, elke bocht kende hij. Niets kon hem verrassen. De bus stopte pal voor mijn nieuwe school. Langzaam schuifelde ik achter de slagersdochter naar de deur. Ik stapte als laatste uit. Vanonder de rand van mijn capuchon keek ik naar het gebouw voor me. Drie verdiepingen donkerbruine baksteen. Twee ingangen, een voor de school een voor het kloostergedeelte. Maar beide niet bestemd voor leerlingen. Wij moesten door de poort naar een zijingang. Tussen het busperron en het schoolterrein tientallen fietsers. Zware tassen op hun bagagedrager. Ik keek naar rechts of zich een mogelijkheid voordeed over te steken. Heel in de verte, nog achter de kloostermuur die het complex afsloot, zag ik de Locomotief, de armen beschreven evenwijdige ellipsen naast het lichaam. Die avond zat ik aan het nu een jaar oude bureau. Het tweede bed was in de vakantie weggehaald. Zo was er plaats voor de kleerkast die tot dan toe op de overloop in een hoek had gestaan. Voor me twee stapels boeken en vellen kaftpapier. Aan mijn voeten het oude papier in proppen. Het lukte me niet het harde, scherpe papier echt passend om de boeken te vouwen. Op de rand van het bureaublad stukjes plakband, klaar voor het gebruik. Op de
binnenkant van de kaft van elk boek plakte een etiket. Daarop vulde ik mijn voornaam in verbond die met een plusteken aan die van mijn broer. “Weet je wat zo raar is? Niemand kent hem eigenlijk, ze weten zijn achternaam ja, en waar hij woont, maar daar houdt het dan ook mee op. En niemand kent zijn moeder ook. Ze praat niet met haar buren, gaat nooit naar de winkel of zo, vreemd hè?” “En zijn vader?” “Heeft hij niet. Niemand weet wat er gebeurd is. Ze wonen daar nu al drie of vier jaar. En niemand die iets weet. En weet je wat ook zo gek is? Hij neemt elke dag een enkeltje! En hij gaat elke dag. Dan kan hij toch beter een abonnement nemen?Maar wacht maar, ik kom er wel achter.” Ik kaftte het laatste boek. Geschiedenis. De volgende dag stopte een politieauto voor mijn school. Tien minuten later stak het hoofd van mevrouw Beckers om de deur van het klaslokaal. Ze riep meester Vollebergh naar buiten. Hij kwam snel weer naar binnen, legde een hand op mijn schouder en zei dat ik even moest meekomen. Op de gang de agenten. Ze zeiden iets over een auto-ongeluk op de St. Franciscusweg. “Je weet wel, daar bij de kloostermuur.” Thuis, aan tafel mijn ouders. Mijn moeder trok me huilend tegen zich aan.
Een week later kwamen de agenten weer. Ze brachten de spullen van mijn broer. Zijn schooltas, met de boeken en schriften van die dag. De boeken werden achter een van de deuren van het nieuwe bureau gestopt. Schriften en agenda belandden op de stapel oud papier, waar ik ze weer vandaan haalde om ze in mij la te stoppen. Voor die dag stond maar een ding genoteerd: Enkele reis. Naast elkaar op de bank keken mijn ouders tv. Haar hoofd op zijn schouder. Het verdriet had hen weer dichter bij elkaar gebracht. Ik zei dat ik naar bed ging. Mijn moeder was aangenaam verrast toen ik haar zacht op de wang kuste. Ik pakte mijn vader even bij zijn hand. Ik voelde hoe ze me nakeken, maar ik draaide me niet om. Weer op mijn kamer pakte ik mijn schooltas in. Nederlands, Duits, geschiedenis. Het busabonnement stopte ik in een van de voorvakjes. Ik krabbelde nog iets in mijn agenda en stopte ook die in de tas. Buiten ruiste de regen.