Gramm@foon

Page 1

Gramm@foon Meer dan grammatica! Taalniveau A2

I

A PLA R

X E E K M J I K N


Inleiding

Voor de docent

Grammatica is een belangrijk deel van taal, maar taal is meer dan grammatica. Daarom biedt Gramm@foon meer dan grammatica. Met elkaar, de docent of een taalmaatje oefenen cursisten in acht hoofdstukken de uitspraak, grammaticaregels en het gebruik van het Nederlands. Het belangrijkste doel van Gramm@foon is dat de cursist kan zeggen wat hij wil zeggen. Grammaticale regels worden gebruikt om de theorie duidelijker te maken, maar het kennen ervan is geen doel op zich. Deze manier van leren heet Focus on Form.

LAA

R

Gramm@foon begint bij de kleinste eenheid van de taal: de klanken (hoofdstuk 1). Daarna komen alle belangrijke tussenstappen aan bod: de opbouw van woorden, zinsdelen en zinnen (hoofdstukken 2 tot en met 6). Ten slotte wordt de grootste eenheid van de taal behandeld: het gesprek (hoofdstukken 7 en 8). De cursist leert de grammatica steeds op dezelfde manier. Eerst ziet de cursist theorie met voorbeelden. Daarna oefent hij met de nieuwe grammatica: eerst herkennen, daarna zelf gebruiken. De oefeningen worden steeds vrijer. De laatste oefening is steeds een praktische opdracht. Aan het einde van elk onderwerp kan de cursist samenvatten wat hij geleerd heeft, met hulp van het ‘Wat weet je nu?’-blok.

EMP

Naast elke opdrachten staan één of meer symbolen. Deze symbolen geven aan wat het doel van de opdracht is. Er zijn drie doelen:

JKEX

Vorm: De cursist oefent met de vervoeging en verbuiging van de nieuwe woorden. Betekenis: De cursist oefent met de precieze betekenis van de nieuwe vormen, woorden of zinnen. Gebruik: De cursist leert waar en hoe hij de nieuwe vormen, woorden of zinnen kan gebruiken.

In de theorie worden soms (Nederlandse) grammaticale termen gebruikt. Deze woorden staan in de lijst Moeilijke woorden uit de hoofdstukken; achterin het boek. Daar staat ook een lijst met onregelmatige werkwoorden.

INKI

Gramm@foon heeft een eigen internetpagina. Op www.taalsterk.nl/grammafoon staan de antwoorden bij de opdrachten. Cursisten kunnen daar ook luisteren naar geluidsopnames van de dictees uit het boek. Docenten en taalmaatjes kunnen op dezelfde pagina meer informatie vinden over de opbouw van Gramm@foon en over de opdrachten.

Veel plezier en succes met Gramm@foon!

Het team van KleurRijker, september 2011.


Inhoud inkijkexemplaar

De hoofdstukken in dit inkijkexemplaar

Gramm@foon algemeen Inhoud Gramm@foon

6

Hoe werkt Gramm@foon?

8

R

De in het boek behandelde onderwerpen

LAA

Hoe werk je met het boek?

Voorbeeldhoofdstukken uit Gramm@foon Uitspraak en spelling 1.1 A, b, c

2.1 Ki-lo, ap-pel

Werkwoorden

EMP

Ritme, klemtoon en intonatie 3.1 Ik, jij, u, hij, zij, wij, jullie en zij

Grammatica

4.1 De, het en een

Zinsbouw

5.1 Ik ga naar school

JKEX

Getallen en tijd

6.1 EĂŠn, twee, drie

10 12 14 16 18 20

Een praatje maken

22

Dagelijkse taal

24

7.1 Hallo!

INKI

8.1 Ik ben een zoon van mijn vader

5


Inhoud Gramm@foon

De in het boek behandelde onderwerpen

Ritme, klemtoon en intonatie

LAA

Het alfabet: uitspraak Het alfabet: spelling Klinkers en medeklinkers Open en gesloten klinkers: uitspraak Open en gesloten klinkers: spelling Tweeklanken Moeilijke klinkers Moeilijke medeklinkers Algemene spellingsregels

14

15 14 17 16 19 18 21 20 23 22 25 24 27 26 29 28 31 30

R

Uitspraak en spelling

32

Werkwoorden

EMP

32 Lettergrepen 33 34 Woordklemtoon 35 36 Zinsklemtoon 37 38 Intonatie 39 40 Ritme 41

INKI

JKEX

Persoonlijke voornaamwoorden Regelmatige werkwoorden: tegenwoordige tijd Tegenwoordige tijd Regelmatige werkwoorden: verleden tijd Hebben en zijn: verleden tijd Onregelmatige werkwoorden: komen Onregelmatige werkwoorden: gaan Onregelmatige werkwoorden: mogen Onregelmatige werkwoorden: kunnen Onregelmatige werkwoorden: zullen De voltooide tijd Verleden en voltooide tijd, tegenwoordige tijd en toekomende tijd Onregelmatige werkwoorden: worden

42

43 42 45 44 47 46 49 48 51 50 53 52 55 54 57 56 59 58 61 60 63 62 65 64 67 66

Grammatica 68

68 Lidwoorden 69 70 Enkelvoud en meervoud 71 72 Aanwijzende voornaamwoorden 73 74 Numerieke bepalingen 75 76 Vraagwoorden 77 78 Bezittelijke voornaamwoorden 79 80 Onbepaalde voornaamwoorden 81 82 Voorzetsels 83 84 Verkleinwoorden 85 86 Bijvoeglijke naamwoorden 87 88 Trappen van vergelijking 89 90 Tegenstellingen 91

6


Zinsbouw 92

LAA

Getallen en tijd

R

Stellende zinnen maken 93 92 Bepalingen van tijd, manier en plaats 95 94 Zinnen met inversie 97 96 Vragen maken 99 98 Vraagwoorden 101 100 Bevestiging, ontkenning en twijfel 103 102 Ontkennende zinnen 105 104 Nevenschikkende voegwoorden 107 106 Signaalwoorden 109 108 Voegwoorden van reden 111 110 Leestekens 113 112

114

EMP

114 Hoofdtelwoorden 115 116 Grote getallen 117 118 Rangtelwoorden 119 120 De euro 121 122 Munten en biljetten 123 124 De tijd 125 126 Dagen en maanden 127 128 Seizoenen 129 130 Bijwoorden en frequentie 131

Een praatje maken

132

JKEX

Begroeten, kennismaken en afscheid nemen 133 132 Bedanken 135 134 Vragen om verduidelijking 137 136 Uitnodigen 139 138 Waarschuwen 141 140 Je excuses aanbieden 143 142 Formele en informele gesprekken 145 144 Feiten en meningen 147 146

Dagelijkse taal

INKI

Familierelaties Praten over het uiterlijk Praten over het lichaam De binnenkant van het lichaam Windstreken De weg wijzen Het weer Iets kopen op de markt Gewichten Praten over kleuren Voorkeuren uitdrukken

148

149 148 151 150 153 152 155 154 157 156 159 158 161 160 163 162 165 164 167 166 169 168

Bijlagen 170 Woordenlijst onregelmatige werkwoorden Moeilijke woorden uit de hoofdstukken

170 176

7


Hoe werkt Gramm@foon? Hoe werk je met het boek?

Elk onderwerp in Gramm@foon begint met theorie. Theorie betekent: uitleg van het onderwerp.

R

Soms zie je een gekleurd woord. Dit betekent: het woord is belangrijk voor dit onderwerp.

3

LAA

Soms zie je een vetgedrukt woord. Dit betekent: het woord staat in de lijst Moeilijke woorden uit de hoofdstukken achterin. Je ziet daar wat het woord betekent.

Werkwoorden

3.3 Ik heb en ik ben

EMP

De meeste werkwoorden zijn regelmatig. Voor deze werkwoorden bestaan regels. Sommige werkwoorden zijn onregelmatig. Deze moet je goed leren. Twee belangrijke onregelmatige werkwoorden zijn hebben en zijn.

Na de uitleg kun je de opdrachten maken:

Bij elke opdracht zie je een voorbeeld. Hier zie je hoe je de opdracht moet maken.

JKEX

Dit is de uitleg bij de opdracht. Hier staat wat je moet doen. Lees de uitleg goed.

Bij elke opdracht staat een plaatje. Je ziet op dit plaatje wat je oefent met deze opdracht.

Opdracht 3: Maak zinnen.

INKI

Je ziet twee of drie woorden. Maak een zin met deze woorden. Tip: kijk goed of de zin over vroeger, nu of de toekomst moet gaan. 1. spelen – buiten – nu 2. vroeger – wonen – dorp

8

De kinderen spelen nu buiten.


Het plaatje bij de opdracht is gemaakt van ĂŠĂŠn of meer van deze plaatjes:

Een muzieknoot betekent: je oefent met de vorm van woorden en zinnen. Je leert hoe je de woorden en zinnen schrijft en verandert.

Een muzieksleutel betekent: je oefent met de betekenis van woorden en zinnen. Je leert wat een woord of zin betekent.

Een notenbalk betekent: je oefent met het gebruik van woorden en zinnen. Je leert wanneer je deze woorden en zinnen kunt zeggen.

R

LAA

Soms staat er bij een opdracht: Luister naar de docent. Je kunt dan ook naar deze opdracht luisteren op www.taalsterk.nl/grammafoon.

EMP

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af of zet een rondje om het goede antwoord. Het Nederlands heeft drie ..................................................: de, het en een. Het lidwoord staat voor een ......................................................................... Je gebruikt de en het als je wel / niet weet over wie of waarover de zin gaat. Je gebruikt een als je wel / niet weet over wie of waarover de zin gaat.

JKEX

Wat weet je nu?

Na de opdrachten vul je in wat je in het onderwerp geleerd hebt. Hieronder zie je een voorbeeld:

INKI

Je kunt de opdrachten nakijken met het antwoordenboek. Het antwoordenboek staat op www.taalsterk.nl/grammafoon.

9


1

Uitspraak en spelling 1.1 A, b, c

Woorden zijn gemaakt van letters. Alle letters samen heten het alfabet. Het Nederlandse alfabet heeft 26 letters. Hieronder zie je de letters van het Nederlandse alfabet: m n o p q r

s t u v w x

y z

R

g h i j k l

LAA

a b c d e f

De docent spreekt de klanken uit die bij de letters horen. Luister goed naar de docent.

Opdracht 1: Wat hoor je?

6. 7. 8. 9. 10.

JKEX

1. b 2. 3. 4. 5.

EMP

De docent leest een klank voor. Schrijf de klank op.

Opdracht 2: Wat hoor je?

De docent leest een woord voor. Schrijf de eerste klank van het woord op. 1. t 2. 3. 4. 5.

INKI

6. 7. 8. 9. 10.

Opdracht 3: Lees en luister.

Werk samen. Je ziet twee woorden. Cursist A: lees één van de twee woorden voor. Kies zelf welk woord. Cursist B: luister naar cursist A. Zet een rondje om het woord dat je hoort. Wissel daarna van rol. Voorbeeld

Cursist A ziet: tor / dor. Cursist A zegt: ‘tor’. Cursist B luistert. Cursist B hoort ‘tor’. Cursist B zet een rondje om ‘tor’.

Cursist A bak / pak haat / gaat kast / gast 10

sop / top rat / lat dik / tik

Cursist B rat / gat ben / pen wast / vast

geeft / heeft tak / dak mee / nee

tor / dor


Het alfabet: uitspraak

Opdracht 4: Wat hoort bij elkaar? Je ziet plaatjes. Welke dingen beginnen met dezelfde klank? Trek een lijn.

4

LAA

R

8 Opdracht 5: Wat hoor je?

4. 5. 6.

Wat weet je nu?

INKI

JKEX

1. 2. 3.

EMP

Werk samen. Cursist A: Kijk om je heen en benoem iets in de kamer. Cursist B: schrijf de eerste klank op. Wissel daarna van rol.

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af. Alle letters samen noem je het ................................. Het Nederlandse alfabet heeft ........... letters. De eerste letter van het Nederlandse alfabet is ........... De laatste letter van het Nederlandse alfabet is ...........

11


2

Ritme, klemtoon en intonatie 2.1 Ki-lo, ap-pel

Je kunt een woord verdelen in kleine stukjes. Deze stukjes heten lettergrepen. In elke lettergreep zit een klinker. Je weet al wat de klinkers zijn: a, e, i, o, u. Soms vormen klinkers samen één klank, bijvoorbeeld: oe, aa. Soms vormen klinkers samen een tweeklank, bijvoorbeeld: au, ij.

R

Als je een woord in lettergrepen verdeelt, kijk je naar de klinkers of tweeklanken en de medeklinkers. Er zijn twee regels:

kilo =

ki

+

LAA

Regel 1: soms staat er één medeklinker tussen twee klinkers. De medeklinker is dan het begin van de nieuwe lettergreep. lo

moeten = moe +

ten

ver

+ der

EMP

Regel 2: soms staan er twee of meer medeklinkers tussen twee klinkers. Dan hoort de eerste medeklinker bij de eerste lettergreep. En de rest van de medeklinkers hoort bij de tweede lettergreep. verder

=

hebben

= heb + ben

JKEX

Twee woorden kunnen samen één woord worden: bloem + pot = bloempot. Het tweede woord is dan een nieuwe lettergreep: bloem-pot.

Opdracht 1: Zoek de woorden.

Je ziet woorden. Welke woorden hebben één lettergreep? Zet een rondje om de goede antwoorden. jij kind moeten naar om

veel want willen woord zijn

INKI

ander doen hebben ik ja

Opdracht 2: Zoek de lettergrepen.

Je ziet een woord. Schrijf het woord over en verdeel het woord in lettergrepen. Schrijf ook op hoeveel lettergrepen het woord heeft. 1. 2. 3. 4. 5. 6.

12

zeggen het kunnen worden maar schrift

zeg - gen

2


Lettergrepen

Opdracht 3: Wat hoort bij elkaar? Je ziet woorden. Welke woorden kunnen samen een nieuw woord worden? Trek een lijn. Schrijf het nieuwe woord op. bal

voet

auto

huur

man

achter

boek

groente

naam

voetbal

R

lees

Opdracht 4: Praat met elkaar.

Voorbeeld

EMP

potlood 2 ................................. ..................................

LAA

Werk samen. Cursist A: kijk om je heen. Benoem iets wat je ziet. Cursist B: zeg hoeveel lettergrepen het woord heeft. Schrijf allebei het woord op. Schrijf ook op hoeveel lettergrepen het woord heeft. Wissel daarna van rol.

Cursist B

1. 2. 3. 4. 5. 6.

1. 2. 3. 4. 5. 6.

Wat weet je nu?

INKI

JKEX

Cursist A

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af of zet een rondje. De stukjes van een woord heten ..................................................... In elke lettergreep zit een ....................................................... Als ĂŠĂŠn medeklinker tussen twee klinkers staat, begint een nieuwe lettergreep bij de medeklinker / tweede klinker. Als twee medeklinkers tussen twee klinkers staan, begint een nieuwe lettergreep bij de eerste medeklinker / tweede medeklinker / tweede klinker.

13


Werkwoorden

3

3.1 Ik, jij, u, hij, zij, wij, jullie en zij

Als je praat, gebruik je zinnen. Zinnen gaan vaak over iets of iemand. Dat is het onderwerp van de zin. Het onderwerp kan enkelvoud zijn. Je praat dan over ĂŠĂŠn iemand. Het onderwerp kan ook meervoud zijn. Je praat dan over twee of meer mensen.

LAA

R

Als je praat tegen mensen of over mensen, gebruik je de volgende woorden:

Je praat tegen iemand: Jij bent Sarah.

Je praat tegen iemand die ouder is of die je niet goed kent: U bent meneer De Vries.

Je praat over jezelf en iemand anders: Wij zijn Paul en Mia.

Je praat over een man: Hij is Paul.

Je praat over een vrouw: Zij is Anne.

EMP

Je praat over jezelf: Ik ben Mia.

JKEX

Je praat tegen twee of meer mensen: Jullie zijn Sarah en Paul.

Je praat over twee of meer mensen: Zij zijn meneer De Vries en Anne.

Let op: jij is hetzelfde als je. Zij is hetzelfde als ze. Wij is hetzelfde als we.

Opdracht 1: Wat is juist?

Je ziet een zin. Is de zin enkelvoud of meervoud? Zet een rondje om het goede antwoord. U komt zo naar huis. Wij gaan op vakantie. Zij spelen samen buiten. Hij fietst alleen naar huis. Jij bent mijn beste vriend. Wat zijn jullie aan het doen?

INKI

1. 2. 3. 4. 5. 6.

enkelvoud / meervoud enkelvoud / meervoud enkelvoud / meervoud enkelvoud / meervoud enkelvoud / meervoud enkelvoud / meervoud

Opdracht 2: Zoek de woorden. Je ziet twee zinnen. De tweede zin gaat over iemand uit de eerste zin. Over wie gaat het? Zet een rondje om het goede antwoord. 1. 2. 3. 4. 14

Ik heb een nieuwe vriend. Hij heet Mark. Ken jij dat meisje? Zij zit bij mij op school. De docent helpt de cursisten. Zij stellen vragen. De man en het meisje zijn familie. Hij is haar vader.


Persoonlijke voornaamwoorden 5. Ik pas op het huis van mijn buren. Zij zijn nu op vakantie. 6. Wij zijn bevriend met Mark en Vera. Zij wonen in Almere.

Opdracht 3: Wat hoort bij elkaar? Je ziet een vraag. Welk antwoord hoort bij de vraag? Trek een lijn. Wie is deze man?

Hij is mijn baas.

Waar wonen jullie?

Zij leest een boek.

Waar gaat u naartoe?

Wij wonen in Almere. Ik ga naar de supermarkt.

Hoe heten deze meisjes?

Zij heten Aisha en Karima.

LAA

Opdracht 4: Vul in.

R

Wat doet deze vrouw?

Lees de tekst. Vul de woorden in. Kies uit: ik – jij – hij – zij – u – wij – jullie – zij (meervoud).

EMP

Ik woonde in Marokko met mijn ouders, mijn broer en twee zussen. .................. waren Ik heet Malek. ............ dus met zes mensen thuis. Mijn broer is ouder dan ik. .................. heet Ali. Mijn zussen zijn jonger dan ik. .................. heten Fadia en Budur. Mijn moeder was verdrietig toen ik naar Nederland ging. .................. vroeg: ‘Waarom ga .................. in Nederland wonen?’ En ik zei: ‘................... ga naar Nederland om te werken. Dan kan ik geld verdienen om voor jullie te zorgen. Maar .................. moet niet verdrietig zijn, moeder. Ik kom elke zomer terug, dus .................. zien me elk jaar.’

Opdracht 5: Praat met elkaar.

JKEX

Werk samen. Cursist A: stel vragen. Cursist B: geef antwoord. Cursist A: schrijf het antwoord op. Wissel daarna van rol. Gebruik: ik, jij, hij, zij, u, wij, jullie of zij (meervoud). Tip: kijk goed naar het voorbeeld. Voorbeeld

Cursist A vraagt: Cursist B zegt: Cursist A schrijft op:

‘Hoe heet jij?’ ‘Ik heet Anhur.’ Zij heet Anhur. ....................................

Wat weet je nu?

INKI

vragen Hoe heet jij? Waar kom jij vandaan? Heb jij broers en zussen? Hoeveel? Waar gingen jullie samen vaak naartoe? Waar wonen je ouders nu? Hoe vaak zien jullie elkaar?

Je stelt de vraag aan cursist B. Daarom gebruik je: jij of u. Cursist B praat over zichzelf. Daarom gebruikt ze: ik. Je schrijft op wat cursist B zegt. Daarom gebruik je: zij.

antwoorden ................. heet ............................................................... ................. komt uit ......................................................... ................. heeft .............. broer(s) en .............. zus(sen). ................. gingen vaak .................................................... Zijn / Haar ouders wonen in ........................................... ................. zien elkaar ......................................................

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af. Het onderwerp is enkelvoud. Je gebruikt dan deze woorden: .............................................. Het onderwerp is meervoud. Je gebruikt dan deze woorden: .............................................. Je gebruikt deze woorden als je over jezelf (en iemand anders) praat: ................................ Je gebruikt deze woorden als je tegen andere mensen praat: ................................................ Je gebruikt deze woorden als je over andere mensen praat: ........................................................................

15


Grammatica

4

4.1 De, het en een

R

Het Nederlands heeft drie lidwoorden: de, het en een. Dit zijn woorden die voor een ander woord staan. Woorden waar de of het voor kan staan, noem je zelfstandige naamwoorden. Zelfstandige naamwoorden kun je verdelen in de-woorden en het-woorden. Kijk naar de voorbeelden hieronder:

EMP

LAA

de-woorden het-woorden de straat het adres de naam het alfabet de hoofdletter het nummer de man het boek de telefoon het land de vrouw het kind De en het zijn bepaalde lidwoorden. Je gebruikt ze als je weet over wie of waarover de zin gaat. Een is een onbepaald lidwoord. Je gebruikt een als je niet weet over wie of waarover de zin gaat. Of als je iets voor het eerst noemt. Een kun je bij alle zelfstandige naamwoorden gebruiken. Je moet bij alle zelfstandige naamwoorden leren of het woord een de-woord of een het-woord is. In het woordenboek kun je zien of een woord een de-woord of een het-woord is.

JKEX

Opdracht 1: Vul in.

Je ziet een woord. Is het woord een de-woord of een het-woord? Vul het goede lidwoord in. Tip: kijk in het woordenboek welk lidwoord je nodig hebt. dorp stad flat huis

5. 6. 7. 8.

INKI

1. het 2. 3. 4.

water baas boek krant

9. 10. 11. 12.

kat paard school kantoor

Opdracht 2: Wat is juist?

Je ziet een zin. Welk lidwoord is juist? Zet een rondje om het goede antwoord. Let op: soms passen allebei de lidwoorden. Kies dan het lidwoord dat het beste past. 1. 2. 3. 4. 5. 6.

16

Er zit een / de vogel in de boom. Mag ik de / een pen van jou lenen? Als ik vrij ben, lees ik graag een / het boek. Ik geef een / het feest voor mijn verjaardag. Volgende week is de / een bruiloft van mijn neef. In het / een huis van mijn ouders is het altijd netjes.


Lidwoorden

Opdracht 3: Maak zinnen. Lees de woorden. Maak van de woorden een goede zin. Schrijf de zin op. man – boek. – De – leest – het huis – een – zwembad. – heeft – Het kind – naar – gaat – Het – markt. – de de – speelt – meisje – pop. – Het – met jurk. – vrouw – De – heeft – rode – een markt. – de – De – komen – appels – van

De man leest het boek.

R

1. 2. 3. 4. 5. 6.

Opdracht 4: Vul in.

LAA

Lees de tekst. Vul de lidwoorden in. Tip: kijk in het woordenboek welk lidwoord je nodig hebt. Let op: soms passen twee lidwoorden. Kies dan het lidwoord dat het beste past.

EMP

Neylan vertelt over de bruiloft van haar nicht: een groot feest. ............. feest zal drie dagen duren. Volgende week gaat mijn nicht trouwen. Dat wordt ............. ............. hele familie is uitgenodigd. Er komen tien mensen in .............huis van mijn ouders slapen. Mijn oom en tante hebben ............. grote zaal gehuurd. Zij gaan ............. zaal mooi versieren. Mijn nicht heeft ............. mooie jurk. Op ............. bruiloft ga ik ............. haar van mijn nicht doen. Wat zal zij er mooi uit zien!

Opdracht 5: Wat zie je?

de oven

Wat weet je nu?

INKI

JKEX

Werk samen. Kijk naar het plaatje. Wat zie je op het plaatje? Schrijf zo veel mogelijk woorden op. Schrijf het lidwoord ook op. Tip: kijk in het woordenboek welk lidwoord je nodig hebt.

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af of zet een rondje om het goede antwoord. Het Nederlands heeft drie ..................................................: de, het en een. Het lidwoord staat voor een ......................................................................... Je gebruikt de en het als je wel / niet weet over wie of waarover de zin gaat. Je gebruikt een als je wel / niet weet over wie of waarover de zin gaat.

17


5

Zinsbouw

5.1 Ik ga naar school

Elke zin gaat over iets of iemand. Dat noem je het onderwerp van de zin. Het onderwerp kan een mens, een dier of een ding zijn. De persoonsvorm is het werkwoord dat bij het onderwerp hoort. De persoonsvorm en het onderwerp passen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud. In het Nederlands begint een gewone zin met het onderwerp. De persoonsvorm komt meteen na het onderwerp.

Ik ga naar school. Hij leest een boek. Wij doen boodschappen.

LAA

R

Kijk naar de voorbeelden hieronder. Het rode woord is het onderwerp. Het blauwe woord is de persoonsvorm. De man leest een boek. Het boek ligt op de tafel. De kinderen spelen in de tuin.

Soms is het onderwerp een heel groepje woorden:

EMP

De zoon van mijn tante is mijn neef. Het meisje met het rode haar is aardig. Alle kinderen uit de klas zijn goed in rekenen.

Na de persoonsvorm komt de rest van de zin. De rest van de zin kan heel lang zijn:

JKEX

Hij werkt al tien jaar in de bakkerij van zijn vader. Zij is juf op een kleine school in het midden van de stad.

Opdracht 1: Wat is juist?

Je ziet een zin. Is het onderwerp een mens, een dier of een ding? Zet een rondje om het goede antwoord. De meester is heel streng. Mijn kat slaapt op de bank. Ons huis is pas geschilderd. De schapen staan in de wei. Het meisje heeft blond haar. De telefoon gaat de hele tijd.

INKI

1. 2. 3. 4. 5. 6.

mens / dier / ding mens / dier / ding mens / dier / ding mens / dier / ding mens / dier / ding mens / dier / ding

Opdracht 2: Zoek de woorden.

Je ziet een zin. De zin heeft een onderwerp en een persoonsvorm. Kleur het onderwerp rood. Kleur de persoonsvorm blauw. 1. 2. 3. 4. 5. 6.

18

Dit boek is heel dik. Alle vogels leggen eieren. De kinderen spelen in de tuin. De wind is vandaag heel koud. Mijn werk is dicht bij mijn huis. De bomen hebben geen blaadjes.


Stellende zinnen maken

Opdracht 3: Maak zinnen. Je ziet delen van een zin. Maak van de delen een goede zin. Schrijf de zin op. Gebruik hoofdletters en punten. Tip: kijk goed wat het onderwerp is van de zin. Wij komen bij jullie eten.

1. wij – eten – komen – bij jullie 2. spelen – de jongens – met de bal

R

3. in de winkel – ligt – het boek – nu 4. de appel – de vrouw – vindt – lekker

LAA

5. de man – een stok – gooit – naar de hond

6. moet – boodschappen doen – ik – vanmiddag

EMP

Opdracht 4: Zoek de fout.

Je ziet een zin. In de zin staat een fout. Zet een streep onder de fout. Schrijf de goede zin op. Let op: soms past de persoonsvorm niet bij het onderwerp. En soms staat een woord niet op de goede plek. Wij pakt onze fietsen. Ik lopen graag buiten. De zon vandaag schijnt. Het boek staan in de kast. Jullie een verhaal schrijven. Het meisje naar school loopt.

Wij pakken onze fietsen.

JKEX

1. 2. 3. 4. 5. 6.

Opdracht 5: Praat met elkaar.

INKI

Werk samen. Lees de tekst. Het onderwerp of de persoonsvorm is weg. Soms zijn ze allebei weg. Vul de woorden in. Kies uit: De dozen – De muren – de vloer – ga – Ik – is – komen – Mijn vrienden – slaap – staan – Zij – zijn.

Wat weet je nu?

Justyna gaat verhuizen: ga Ik ............................. morgen verhuizen. Alle spullen ............................. ingepakt in dozen. ............................. ............................. in de huiskamer. Morgenochtend ............................. de verhuizers. ............................. nemen de grote spullen mee. ............................. komen ook helpen. Mijn nieuwe huis .................... mooi. ............................. zijn blauw en ............................. is van hout. ............................. ............................. daar morgen voor de eerste keer. Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af of zet een rondje om het goede antwoord. ................................................................ van een zin is waar de zin over gaat. ................................................................ van een zin is het werkwoord dat bij het onderwerp hoort. In een gewone zin staat de persoonsvorm voor / na het onderwerp. Is het onderwerp enkelvoud? Dan is de persoonsvorm enkelvoud / meervoud. Is het onderwerp meervoud? Dan is de persoonsvorm enkelvoud / meervoud.

19


6

Getallen en tijd

6.1 Eén, twee, drie

1 2 3 4 5

één twee drie vier vijf

6 7 8 9 10

zes zeven acht negen tien

11 12 13 14 15

elf twaalf dertien veertien vijftien

16 17 18 19 20

zestien zeventien achttien negentien twintig

R

Hieronder zie je hoe je tot twintig kunt tellen.

LAA

0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 noem je cijfers. Met cijfers kun je getallen maken. Bijvoorbeeld: met de cijfers 1 en 8 kun je het getal 18 (achttien) maken.

Een getal dat bestaat uit één nul (0) en een ander cijfer noem je een tiental. Hieronder zie je de tientallen: 40 veertig 50 vijftig 60 zestig

70 zeventig 80 tachtig 90 negentig

EMP

10 tien 20 twintig 30 dertig

JKEX

Er zijn regels voor het uitspreken van getallen groter dan 20. 65 = 5 en 60 = vijfenzestig Je zegt eerst het cijfer. 56 = 6 en 50 = zesenvijftig Dan zeg je: en. Daarna zeg je het tiental. 47 = 7 en 40 = zevenenveertig 74 = 4 en 70 = vierenzeventig

Opdracht 1: Wat hoor je?

De docent leest een cijfer of een getal voor. Schrijf het cijfer of het getal op. Schrijf ook op hoe je het cijfer of het getal uitspreekt. drie

INKI

1. 3 2. 3.

4. 5. 6.

Opdracht 2: Wat hoort bij elkaar?

Je ziet getallen. Je ziet hoe je de getallen uitspreekt. Wat hoort bij elkaar? Trek een lijn.

20

21

twaalf

53

zeventig

12

zeventien

35

vijfendertig

17

drieënvijftig

70

eenentwintig


Hoofdtelwoorden

Opdracht 3: Maak de puzzel. Je ziet getallen. Kleur in de puzzel de getallen die je leest. Als je dit goed doet, zie je een vorm. 71 31 44 92 23 63 37 9

8

27

49 17 33 43 22 13 56 69

52 20 68 15 62 73 47 26 16 29 35 6

5

70 58 34 62 42 18

66 72 48 46 25 53

4

60

12 61 55 75 32 89 59 80

2

3

24 67

90

45 30 19 10 64 1

40 57 36 14

Opdracht 4: Vul in.

zes drieëntwintig één tweeëndertig negenentwintig negenenveertig vijfenzeventig eenentachtig drieënzestig zevenendertig eenentwintig

LAA

58 21 51

7

negenentachtig vierenvijftig vijftien eenenveertig negentig vierenveertig vijftig tien vierendertig vierentwintig veertig

R

41 38 50 65 11 28 81 39 54

achttien twaalf zestien zestig zevenenvijftig zesenvijftig zevenenzestig zeventig drieënzeventig tweeënvijftig tweeënnegentig

EMP

Lees de tekst. In de tekst zijn getallen weg. Vul de getallen in. Kies uit: één – twee – drie – vier – veertig – tachtig. veertig Boer Bert is .................................. jaar. Hij heeft .................................. kinderen: ............................ jongens en ............................ meisje. Ook heeft hij ........................................ koeien. Boer Bert melkt de koeien .............................. keer per dag: ‘s ochtends en ‘s middags.

Opdracht 5: Wat zie je?

Wat weet je nu?

INKI

JKEX

Werk samen. Wat zie je op het plaatje? Schrijf de getallen op in letters. Zoek nog meer dingen in het plaatje en schrijf de getallen en de dingen op. één ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... ......................... .........................

bank stoelen ramen lampen muren planten vloerkleed deur kussens ............................................ ............................................ ............................................

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af. 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 zijn ..................................... Hiermee kun je .................................... maken. Als een getal één nul (0) en een ander cijfer heeft, is het een ................................... Als je een getal zegt dat twee cijfers heeft, zeg je eerst het ...................................... en daarna het .................................

21


7

Een praatje maken 7.1 Hallo!

Soms ontmoet je nieuwe mensen. Dan maak je een praatje met elkaar. Kijk naar de voorbeelden hieronder: Vera ziet Filiz voor het eerst. Ze stelt zichzelf voor.

Filiz:

Sorry, ik moet nu gaan. Dag Vera. Tot ziens Filiz.

R

Hallo! Zal ik me even voorstellen? Filiz: Ik ben Vera. Hoe heet jij? Vera: Hoi Vera, ik ben Filiz.

LAA

Vera:

Vera en Filiz praten met elkaar. Filiz moet naar huis.

Als je een praatje maakt, gebruik je de volgende woorden:

kennismaken Hoe heet jij? Wat is uw naam? Ik heet Vera. Mijn naam is Vera. Ik ben mevrouw Mulder. Zal ik me even voorstellen? Ik ben Vera. Mag ik me even voorstellen? Ik heet Vera Mulder. Leuk om kennis met je te maken.

afscheid nemen Dag. Doei. Tot ziens. Tot morgen. Ik zie je snel weer. Tot de volgende keer.

EMP

begroeten Hoi. Hallo. Goedendag. Goedemorgen. Goedemiddag. Goedenavond.

JKEX

Iemand begroeten doe je aan het begin van een gesprek. Hoi en hallo gebruik je vooral als je iemand begroet die je kent. Als je iemand niet kent, zeg je wie je bent. Dit heet jezelf voorstellen. Als mensen zich aan elkaar voorstellen, dan zijn ze met elkaar aan het kennismaken. Afscheid nemen betekent: iemand groeten aan het einde van het gesprek. Doei gebruik je vooral als je afscheid neemt van iemand die je kent.

INKI

Opdracht 1: Wat is juist?

Je ziet een zin. Gebruik je de zin om te begroeten, om kennis te maken of om afscheid te nemen? Zet een rondje om het goede antwoord. 1. 2. 3. 4. 5. 6.

Hallo Eva. Tot morgen. Ik heet Sofia. Ik zie je volgende week weer. Goedemorgen meneer Eraslan. Zal ik me even voorstellen? Ik ben Rita.

begroeten / kennismaken / afscheid nemen begroeten / kennismaken / afscheid nemen begroeten / kennismaken / afscheid nemen begroeten / kennismaken / afscheid nemen begroeten / kennismaken / afscheid nemen begroeten / kennismaken / afscheid nemen

Opdracht 2: Zoek de woorden en zinnen. Lees de woorden en zinnen hieronder. Welke woorden en zinnen kun je gebruiken om afscheid te nemen? Zet een rondje om de goede antwoorden. 22


Begroeten, kennismaken en afscheid nemen Hoi. Dag. Doei. Tot snel.

Tot ziens. Tot morgen. Ik heet Britt. Hoe heet jij?

Goedenavond. Goedemorgen. Wat is uw naam? Tot de volgende keer.

Ik zie je volgende week! Zal ik me even voorstellen? Mag ik me even voorstellen? Leuk om kennis met je te maken.

Opdracht 3: Wat hoort bij elkaar? Je ziet twee zinnen. Welke zinnen betekenen bijna hetzelfde? Trek een lijn. Hoi Collin.

Hallo Collin.

Tot morgen.

Hoe heet u? Ik ben Lianne.

R

Wat is uw naam? Mijn naam is Lianne.

Tot de volgende keer.

Opdracht 4: Vul in.

Mag ik me even voorstellen?

LAA

Zal ik me even voorstellen?

EMP

Lees de tekst. In de tekst zijn woorden weg. Vul de woorden in. Kies uit: afscheid – Dag – Goedemorgen – Hallo – Hamid – heet – kennis – Mark – volgende – voorstellen – ziens. Mark ..........................................!

Leuk om ........................................ te maken. Ik ben ......................................... Oh, dat is jammer. Tot ......................................... ........................................!

JKEX

Hamid Goedemorgen .............................................! Ik zal me even ......................................... Mijn naam is ......................................... Hoe ........................................ jij? Ik moet helaas alweer ................................. nemen. Tot de ........................................ keer.

Opdracht 5: Wat zeg je?

Werk samen. Lees de situaties. Bedenk voor jezelf: wat zeg je? Of: wat vraag je? Bespreek daarna je antwoorden. Je komt je beste vriendin tegen. Je wilt haar begroeten. Wat zeg je? Je hebt met je broer gepraat. Volgende week zie je hem weer. Je wilt afscheid nemen. Wat zeg je? Je ontmoet iemand die je nog niet kent. Je wilt de ander begroeten. Wat zeg je? Je ontmoet iemand die je nog niet kent. Je wilt jezelf voorstellen. Wat zeg je? Je hebt gepraat met de bakker. Je wilt afscheid nemen. Wat zeg je? Je ontmoet iemand die je nog niet kent. Je wilt weten hoe de ander heet. Wat vraag je?

INKI

Situatie 1: Situatie 2:

Wat weet je nu?

Situatie 3: Situatie 4: Situatie 5: Situatie 6:

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af. Iemand .................................... doe je aan het begin van een gesprek. Als je iemand kent, zeg je: .................................... Of: hallo. Je kunt met elkaar .................................... als je elkaar nog niet kent. Jullie gaan je dan allebei .................................... Aan het einde van het gesprek neem je .................................... van elkaar.

23


Dagelijkse taal

8

8.1 Ik ben een zoon van mijn vader

In het Nederlands zijn er verschillende woorden voor mensen in de familie. Kijk naar de tekst hieronder. De tekst gaat over de familie van Vera Mulder:

LAA

R

Vera is getrouwd met Mark. Mark is de man van Vera. Mark en Vera hebben drie kinderen. Mark en Vera zijn de ouders van Lucas, Petra en Julia. Lucas is een jongen. Hij is de zoon van Mark en Vera. Petra en Julia zijn meisjes. Zij zijn de dochters van Mark en Vera. Lucas is de broer van Petra en Julia. Petra is de zus van Lucas en Julia.

EMP

De ouders van Vera heten Antonius en Grietje. Antonius en Grietje zijn de schoonouders van Mark. Antonius is de schoonvader van Mark. Grietje is de schoonmoeder van Mark. Antonius is de opa van Lucas, Petra en Julia. Grietje is de oma van Lucas, Petra en Julia. Lucas, Petra en Julia zijn de kleinkinderen van Antonius en Grietje.

JKEX

De broer van Vera heet Bas. Bas is getrouwd met Joke. Bas is de oom van Lucas, Petra en Julia. Joke is de tante van Lucas, Petra en Julia. Lucas is de neef van Bas en Joke. Petra is de nicht van Bas en Joke. Julia is ook de nicht van Bas en Joke. Bas is de zwager van Mark. Mark is ook de zwager van Bas. Joke is de schoonzus van Mark. Joke is ook de schoonzus van Vera.

Opdracht 1: Wat is juist?

Je ziet een zin. Welk woord is juist? Zet een rondje om het goede antwoord. De zus van mijn moeder is mijn tante / nicht. Mijn moeder is de opa / oma van mijn kinderen. De vader van mijn man is mijn schoonvader / oom. Mijn kind is een jongen. Ik heb dus een zoon / dochter. Mijn broer heeft een dochter. Zij is mijn schoonzus / nicht. Mijn kinderen zijn de schoonouders / kleinkinderen van mijn ouders.

INKI

1. 2. 3. 4. 5. 6.

Opdracht 2: Maak de puzzel.

Je ziet een zin. Welk woord is weg? Schrijf het woord in de vakjes. Welk woord lees je van boven naar beneden in de gekleurde balk? 1. De moeder van je moeder is je …… .

1.

2. De broer van je vader is je …… .

2.

3. De zoon van je tante is je …… .

3.

4. De man van je moeder is je …… . 5. Je vader en je moeder zijn je …… . 6. De zoon van je ouders is je …… . 24

4. 5. 6.

o

m

a


Familierelaties

Opdracht 3: Schrijf op. Lees de tekst. Je ziet vragen. Schrijf het goede antwoord op. Gebruik hele zinnen. Justyna vertelt over haar familie: Ik ben Justyna. Mijn man heet Peter. Onze zoon heet Miron. Mijn vader en moeder heten Janek en Wanda. De vader en moeder van Peter heten Johan en Marie. Peter heeft een broer. Hij heet Wouter. Wouter is getrouwd met Anne. Zij hebben twee dochters, Lisa en Tessa. In het weekend gaan wij daar vaak op bezoek. De schoonvader van Justyna

1. Hoe heet de schoonvader van Justyna?

R

heet Johan.

LAA

2. Hoe heet de tante van Lisa en Tessa? 3. Hoe heten de kleinkinderen van Johan en Marie? 4. Hoe heten de twee oma’s van Miron?

EMP

5. Hoe heet de schoonzus van Peter? 6. Wat zijn Lisa en Tessa van elkaar?

Opdracht 4: Praat met elkaar.

JKEX

Werk samen. Cursist A: stel vragen. Cursist B: geef antwoord. Cursist A: schrijf een verhaal over cursist B. Wissel daarna van rol. Gebruik de vragen hieronder of bedenk zelf vragen. Tip: neem een foto van je familie mee naar de les. Hoe heten je ouders? Heb je broers of zussen? Hoe heten ze? Hoe heten je opa en oma?

Ben je getrouwd? Hoe heet je partner? Heb je kinderen? Hoe heten ze? Heb je nog andere familie?

Voorbeeld

INKI

Hassan Dit verhaal gaat over ................................ Zijn ouders heten Achmed en Fatima. .......................................................................................................................................................................................

Wat weet je nu?

Dit verhaal gaat over ………………............................................ ……………………………………………….......................................................………………………………………………………………... ……………………………………………….......................................................………………………………………………………………... ……………………………………………….......................................................………………………………………………………………...

Lees de zinnen hieronder. Maak de zinnen af of zet een rondje om het goede antwoord. Je vader en moeder zijn je ................................................. Als je kind een jongen is, is het een zoon / dochter. Als je kind een meisje is, is het een zoon / dochter. Een jongen of man die dezelfde vader en moeder heeft als jij, is je ...................................... Een meisje of vrouw die dezelfde vader en moeder heeft als jij, is je .......................................

25


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.