Inkijkexemplaar Instap II

Page 1

Instap II Oefeningen voor Nederlands lezen en schrijven

EX

EM

PL

AA

R

Taalniveau A1 naar A2

JK

2e druk 2011 ISBN: 978-94-90807-05-4 Copyright: KleurRijker B.V.

Auteurs: Pauline Hogerheijde, Karine Jekel en Karin van Vegchel.

IN

KI

Illustrator: Baracudah - Bureau voor Beeldbeleid Ontwerp omslag: Marilou van Doorn Drukwerk en vormgeving: Practicum, Soest Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieĂŤn, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. www.kleurrijker.nl


© KleurRijker

IN

KI JK EX EM PL

AA

R


Voor u ligt het inkijkexemplaar van Instap II, een van de uitgaven binnen ons ‘TaalSterk’-aanbod. U krijgt hiermee een indruk van wat u kunt verwachten van Instap II.

AA

R

Instap I en Instap II bieden beide ondersteuning aan mensen die willen oefenen met de Nederlandse taal. Beide boeken bevatten veel leesteksten met bijbehorende schrijf- en andere opdrachten om met de taal te ­oefenen. Het verschil tussen Instap I en Instap II is het taalniveau. Instap I is bedoeld voor cursisten met taalniveau A1, terwijl Instap II oefenstof biedt tot taalniveau A2. In Instap II wordt ook aandacht besteed aan grammatica.

PL

Voor een volledig overzicht van de hoofdstukken treft u de complete inhoudsopgave aan van Instap II.

KI

JK

EX

EM

Instap I en Instap II zorgen voor de extra kilometers die nodig zijn voor het correct leren lezen en schrijven in het Nederlands.

IN

R

Inleiding

© KleurRijker


Hoofdstuk 1 De verjaardag 3 Heten 5 Medeklinkers en korte klinkers en lange klinkers 7 De, het, een 9 Dictee 11 Hoofdstuk 2 In de supermarkt 12 Lettergrepen 15 Enkelvoud en meervoud 18 Drinken, werken, zijn, hebben 20 Dictee 23 Hoofdstuk 3 Met het openbaar vervoer 24 De tijd 27 Wie, wat, waar 30 Komen en gaan 33 Klemtoon 35 Dictee 36 Hoofdstuk 4 Een groot huis 37 Deze, die, dit, dat 40 Vraagzinnen 42 Ja, nee, niet, geen 46 Dictee 49 Hoofdstuk 5 Rare Nederlanders 50 Welk en welke 52 Willen en kunnen 55 Verkleinwoorden 57 Hoofdletters en kleine letters 59 Dictee 62 Hoofdstuk 6 Betalen 63 Zullen en mogen 66 Voorzetsels 68 Omdat en want 71 Dictee 75 Hoofdstuk 7 Hoe oud is Rachid nu? 76 En, maar, of 79 Iets, niets, iemand, niemand 82 Tegenstellingen 84 Dictee 87 Hoofdstuk 8 Griep! 88 Maken en vragen 91 Verleden tijd 93 Wat is van wie? 97 Dictee 100 Hoofdstuk 9 Op vakantie 101 Voltooide tijd 104 Mooi, mooier, mooist 108 Dictee 110 Hoofdstuk 10 Een nieuwe baan 111 Soms of vaak? 114 Vroeger, nu en toekomst 117 Dictee 121 Aantekeningen 122

IN

KI

JK

EX

EM

PL

AA

R

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave Instap II

2

Š KleurRijker


Hoofdstuk | 6 | Betalen

PL

AA

Samir komt thuis na de boodschappen. Hij heeft post. Het is een acceptgiro. Samir moet de huur betalen. ‘Ik moet snel een machtiging invullen. Dat is veel makkelijker’, denkt Samir. ‘Nu moet ik de huur iedere maand overmaken. Dat vergeet ik soms. Het is makkelijker als het geld vanzelf wordt afgeschreven.’

R

Samir gaat boodschappen doen. Hij heeft kaas, groente en brood gehaald. ‘Hoe wilt u betalen?’, vraagt de vrouw bij de kassa. ‘Ik wil graag pinnen’, zegt Samir. Samir toetst zijn pincode in. Met zijn hand beschermt hij het apparaat. Zo kan niemand zien wat hij intoetst. ‘U heeft betaald’, staat er op het scherm. Samir gaat naar huis.

Wat hoort bij elkaar? Trek een lijn.

IN

KI

JK

EX

1 |

EM

Samir gaat meteen het formulier voor de machtiging invullen.

de post

de acceptgiro

de machtiging

pinnen

© KleurRijker

63


4. Samir moet de krant betalen. a. waar b. niet waar

2. Samir weet zijn pincode niet. a. waar b. niet waar

5. Samir wil een machtiging invullen. a. waar b. niet waar

R

3. Samir krijgt een acceptgiro. a. waar b. niet waar Wat is een goede zin met het woord? Zet een cirkel om het goede antwoord.

3 |

4. rekening a. Ik toets mijn rekening in. b. Ik krijg een rekening voor de huur.

EM

1. pinpas a. Hij betaalt met zijn pinpas. b. Ik moet een pinpas invullen.

AA

Betalen

1. Samir betaalt met zijn pinpas. a. waar b. niet waar

PL

Hoofdstuk 6

Is de zin waar of niet waar? Zet een cirkel om het goede antwoord.

2 |

5. invullen a. Wij gaan het formulier invullen. b. Wij gaan de rekening invullen.

EX

2. betalen a. Wij betalen de pinpas. b. Wij betalen iedere maand de huur.

JK

3. pincode a. Zij toetst haar pincode in. b. Zij betaalt haar pincode.

Vul in. Kies uit: een rekening, een acceptgiro, pinpas, een pincode, betalen.

KI

4 |

Het is makkelijk om te betalen met je ………………………… .

2.

Als je wilt pinnen, heb je ………………………… nodig.

IN

1.

64

3.

Als je iets moet betalen, krijg je ………………………… .

4.

Bij een rekening zit vaak ………………………… .

5.

Als je een huis huurt, moet je iedere maand geld ……………………… .

© KleurRijker


Lees de woorden. Maak van de woorden een goede zin. Schrijf de zin op.

Zin 1 rekening – post ............................................................................................................................ Zin 2 acceptgiro – betalen

R

............................................................................................................................

AA

Zin 3 pinpas – pincode

............................................................................................................................

PL

Zin 4 maand – huur

Zin 5 automatisch – afschrijven

EM

............................................................................................................................

Zin 6 pinnen – winkels

EX

............................................................................................................................

KI

JK

............................................................................................................................

IN

R

5 |

© KleurRijker

65


Betalen

Zullen ik jij u hij / zij wij jullie zij

zal zult zul jij? zult zal zullen zullen zullen

Ik zal het geld teruggeven. Jij zult naar school gaan. Zul jij naar school gaan? U zult morgen vertrekken. Hij zal dat betalen. Wij zullen met de trein komen. Jullie zullen naar jullie werk gaan. Zij zullen volgend jaar een huis kopen.

EM

Ik mag een koekje pakken. Jij mag meedoen. Mag jij meedoen? U mag gaan zitten. Hij mag een boek lenen. Wij mogen naar huis. Jullie mogen dat gaan doen. Zij mogen wachten.

IN

KI

JK

EX

mag mag mag jij? mag mag mogen mogen mogen

PL

Mogen gebruik je als je ergens toestemming voor hebt. Of als je ergens toestemming voor wilt vragen. Mogen ik jij u hij / zij wij jullie zij

66

Š KleurRijker

R

Zullen gebruik je als iets nog moet gebeuren. Of om iets voor te stellen.

AA

Hoofdstuk 6

Zullen en mogen


Vul in. Gebruik het werkwoord zullen. ………………………… we naar de stad gaan?

2.

Ik ………………………… er volgende week niet bij zijn.

3.

………………………… jij naar mij luisteren?

4.

Hij ………………………… wel komen.

5.

………………………… jullie op tijd zijn?

6.

Jullie ………………………… gaan trouwen.

7.

Maria ………………………… koekjes maken.

8.

………………………… ik naar het feest gaan?

9.

Jij ………………………… het wel merken.

PL

AA

R

1.

EM

10. Fatiha en Hedda ………………………… hun huiswerk maken.

7 |

Vul in. Gebruik het werkwoord mogen. Janna en Tim ………………………… dat niet.

2.

Hij ………………………… op reis.

3.

Ik ………………………… naar huis.

4.

Wij ………………………… met de trein.

5.

………………………… je dat boek kopen?

6.

Anna ………………………… een koekje pakken.

7.

Jullie ………………………… de rekening betalen.

8.

Kees ………………………… de hond uitlaten.

9.

………………………… ik een huis kopen?

KI

JK

EX

1.

IN

R

6 |

10. Chantal ………………………… met de trein. © KleurRijker

67


Maak een zin. Zeg de zin hardop.

Betalen

1.

Maak een zin met: ik + zullen.

6.

Maak een zin met: ik + mogen.

2.

Maak een zin met: wij + zullen.

7.

Maak een zin met: wij + mogen.

3.

Maak een zin met: hij + zullen.

8.

Maak een zin met: hij + mogen.

4.

Maak een zin met: jullie + zullen. 9.

5.

Maak een zin met: jij + zullen.

Maak een zin met: jullie + mogen.

10. Maak een zin met: jij + mogen.

R

Hoofdstuk 6

8 |

AA

Voorzetsels

Ik zit in de auto. Het boek ligt op de tafel. De hond ligt onder de tafel. De koffie staat naast de thee. Ik sta voor het station. Ik sta achter het station.

EM

• • • • • •

PL

Sommige woorden zeggen iets over de plaats: in, op, onder, boven, naast, voor, achter.

JK

Sinds januari woon ik in Amersfoort. Tijdens mijn pauze drink ik koffie. De trein vertrekt over vijf minuten. In september ga ik verhuizen. Tot augustus woon ik in mijn oude huis. Na het weekend moet ik weer werken.

KI

• • • • • •

EX

Sommige woorden zeggen iets over de tijd: sinds, tijdens, om, over, in, tot, na.

IN

Deze woorden heten voorzetsels.

68

© KleurRijker


9 |

Bespreek met elkaar. Wat zie je?

R IN

KI

JK

EX

EM

PL

AA

R

De vogel zit in de kooi.

Š KleurRijker

69


Hoofdstuk

10 |

Wat zie je op de plaatjes? Vul het goede voorzetsel in. Kies uit: onder, op, naast, voor, achter, in. 1.

De kat ligt ………………………… de bank.

2.

De kat zit ………………………… de zak.

3.

De hond ligt ………………………… de deken.

4.

De hond staat ………………………… het huis.

6

EX

EM

PL

AA

R

Betalen

De kat zit ………………………… de hond.

KI

JK

5.

IN

6.

70

© KleurRijker

De hond staat ………………………… het hek.


Vul de juiste voorzetsels in. Kies uit: om, tijdens, in, in, sinds.

Gisteren ging ik met de trein naar Haarlem. ………………………… de reis heb ik een boek gelezen. ………………………… Haarlem ging ik kleren kopen. Dat had ik ………………………… vorig jaar niet meer ­gedaan.

………………………… vier uur ging ik weer naar huis.

AA

Omdat en want

R

………………………… een leuke winkel heb ik een broek gekocht.

PL

Je kunt een vraag maken met waarom. Je vraagt dan naar een reden. Het antwoord begint met omdat. Omdat ik ziek was. Ik was niet op mijn werk, omdat ik ziek was.

• Waarom betaal je met je pinpas?

Omdat ik dat makkelijk vind. Ik betaal met mijn pinpas, omdat ik dat makkelijk vind.

EX

EM

• Waarom was je niet op je werk?

Omdat ik geen auto heb. Ik ga met de trein, omdat ik geen auto heb.

JK

• Waarom ga je met de trein?

Let op! Begint de zin met omdat? Dan staat het werkwoord achteraan in de zin.

KI

Je kunt ook want gebruiken om een reden te geven. Dit betekent hetzelfde als omdat. Maar: want kan nooit aan het begin van een zin staan. • Ik was niet op mijn werk, want ik was ziek. • Ik betaal met mijn pinpas, want ik vind dat makkelijk. • Ik ga met de trein, want ik heb geen auto.

IN

R

11 |

Let op! Maak je een zin met want? Dan staat het werkwoord niet achteraan in de zin.

© KleurRijker

71


Vul in: omdat of want.

2.

Ik kan niet pinnen, ………………………… mijn pinpas gestolen is.

3.

Ik ga naar de winkel, ………………………… ik honger heb.

4.

Ik sta vroeg op, ………………………… ik moet naar mijn werk.

5.

Ik wil internetbankieren, ………………………… ik vind dat makkelijk.

6.

Ik ga met de trein, ………………………… ik dat leuk vind.

7.

Het is feest, ………………………… ik ben jarig.

8.

Ik blijf thuis, ………………………… ik ziek ben.

9.

Ik wil niet naar buiten, ………………………… het koud is.

R

Ik kan niet komen, ………………………… ik ben op vakantie.

AA

Betalen

1.

PL

Hoofdstuk 6

12 |

IN

KI

JK

EX

EM

10. Ik kan niet betalen, ………………………… ik heb geen geld.

72

© KleurRijker


1.

Je ziet twee zinnen. Maak hier één zin van. Gebruik het woord dat achter de zinnen staat. omdat

Ik werk. Ik wil geld verdienen.

……………………………………………………………………………… 2.

omdat

Zij drinken koffie. Zij vinden dat lekker.

……………………………………………………………………………… Ik betaal niet met mijn pinpas. Ik ben mijn pinpas kwijt. omdat

R

3.

4.

Ik kom morgen niet. Ik moet werken.

AA

………………………………………………………………………………

omdat

5.

PL

……………………………………………………………………………… Wij gaan verhuizen. Ons huis is te klein.

omdat

6.

EM

……………………………………………………………………………… Ik ben te laat. Ik stond in de file.

want

……………………………………………………………………………… De les gaat niet door. De leraar is ziek.

EX

7.

want

……………………………………………………………………………… Hij koopt geen auto. Hij heeft geen geld.

JK

8.

want

……………………………………………………………………………… Ik ga niet internetbankieren. Ik vind dat moeilijk.

KI

9.

want

……………………………………………………………………………… 10. Ik ga naar de les. Ik wil Nederlands leren.

IN

R

13 |

want

………………………………………………………………………………

© KleurRijker

73


Je ziet een zin met omdat. Verander de zin. Gebruik want in plaats van omdat.

Zij gaat naar de dokter, want...……………………………………………… .

2.

Ik ga naar de bank, omdat ik geld nodig heb.

Ik ga naar de bank, want..…………………………………………………… .

3.

Wij gaan trouwen, omdat we van elkaar houden.

Wij gaan trouwen, want....…………………………………………………… .

4.

Jij gaat slapen, omdat je moe bent.

Jij gaat slapen, want.………………………………………………………… .

5.

Jullie gaan eten, omdat jullie honger hebben.

Jullie gaan eten, want...……………………………………………………… .

6.

Ik ga naar Bilal, omdat hij een feest geeft.

Ik ga naar Bilal, want.………………………………………………………… .

7.

Wij kopen een fiets, omdat we niet meer willen lopen.

Wij kopen een fiets, want.…………………………………………………… .

8.

Hij krijgt een cadeau, omdat hij jarig is.

Hij krijgt een cadeau, want...………………………………………………… .

9.

Jullie gaan op reis, omdat jullie vakantie hebben.

Jullie gaan op reis, want...…………………………………………………… .

EX

EM

PL

AA

R

Zij gaat naar de dokter, omdat ze ziek is.

KI

Betalen

1.

JK

Hoofdstuk 6

14 |

IN

10. Ik ga naar Turkije, omdat mijn familie daar woont.

74

© KleurRijker

Ik ga naar Turkije, want.……………………………………………………… .


Luister goed en schrijf de zin op. Mag ik dertig euro van je lenen?

2.

Een kilo appels kost twee euro.

3.

Wat is jouw achternaam?

4.

Ik wil graag een bankrekening openen.

5.

Weet jij wat je pincode is?

6.

Jullie mogen dat niet gaan doen.

7.

Wij zullen met de trein van half zeven komen.

8.

Tijdens mijn pauze drink ik koffie met heel veel suiker.

9.

De pen ligt onder de tafel, maar de tas ligt naast de tafel.

EM

PL

AA

R

1.

KI

JK

EX

10. Ik was niet op mijn werk, omdat ik ziek was.

IN

R

Dictee

Š KleurRijker

75


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.