Instap II Ondersteunend materiaal voor de beginnende taalleerder. Taalniveau A1 naar A2. Instap II biedt ondersteuning aan mensen die willen oefenen met de Nederlandse taal aan de hand van thema’s die aansluiten bij het dagelijks leven.
•
Instap II bestaat uit 10 leesteksten met bijbehorende schrijfopdrachten en aanvullende grammatica, oplopend vanaf niveau A1 tot niveau A2.
•
Instap II zorgt voor de extra kilometers die nodig zijn voor correct en vloeiend leren lezen en schrijven in de tweede taal.
2e druk 2011 www.kleurrijker.nl
Oefeningen voor Nederlands lezen en schrijven
•
Instap II
Instap II
Oefeningen voor Nederlands lezen en schrijven Taalniveau A1 naar A2
Inhoudsopgave 2
Inhoudsopgave Instap II Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10 Aantekeningen Š KleurRijker
De verjaardag Heten Medeklinkers en korte klinkers en lange klinkers De, het, een Dictee In de supermarkt Lettergrepen Enkelvoud en meervoud Drinken, werken, zijn, hebben Dictee Met het openbaar vervoer De tijd Wie, wat, waar Komen en gaan Klemtoon Dictee Een groot huis Deze, die, dit, dat Vraagzinnen Ja, nee, niet, geen Dictee Rare Nederlanders Welk en welke Willen en kunnen Verkleinwoorden Hoofdletters en kleine letters Dictee Betalen Zullen en mogen Voorzetsels Omdat en want Dictee Hoe oud is Rachid nu? En, maar, of Iets, niets, iemand, niemand Tegenstellingen Dictee Griep! Maken en vragen Verleden tijd Wat is van wie? Dictee Op vakantie Voltooide tijd Mooi, mooier, mooist Dictee Een nieuwe baan Soms of vaak? Vroeger, nu en toekomst Dictee
3 5 7 9 11 12 15 18 20 23 24 27 30 33 35 36 37 40 42 46 49 50 52 55 57 59 62 63 66 68 71 75 76 79 82 84 87 88 91 93 97 100 101 104 108 110 111 114 117 121 122
Hoofdstuk | 1 | De verjaardag Bilal is op de verjaardag van zijn neef. Hij zit naast Mark op de bank. Bilal kent Mark nog niet. ‘Hoi! Ik zal me even voorstellen. Ik heet Bilal’, zegt Bilal. ‘Mijn naam is Mark’, zegt Mark. Bilal en Mark praten over familie. Bilal heeft drie kinderen. Zijn ouders wonen in Irak. Mark heeft geen kinderen, maar zijn zus wel. Hij heeft twee neefjes en één nichtje. Mark is getrouwd met Vera. Het is erg gezellig. Om twaalf uur gaan Bilal en Mark naar huis. ‘Tot ziens!’, zegt Bilal. ‘De tijd vliegt. Het was gezellig.’ ‘Het was leuk kennis met je te maken. Tot ziens!’, zegt Mark.
1 |
Wat hoort bij elkaar? Trek een lijn.
zich voorstellen
de verjaardag
de kinderen
de tijd
© KleurRijker
3
Hoofdstuk 1
2 |
Is de zin waar of niet waar? Zet een cirkel om het goede antwoord.
De verjaardag
1. Bilal is op zijn werk. a. waar b. niet waar
4. Mark heeft een zus. a. waar b. niet waar
2. Bilal praat met Mark. a. waar b. niet waar
5. Bilal en Mark gaan om elf uur naar huis. a. waar b. niet waar
3. Mark heeft drie kinderen. a. waar b. niet waar
3 |
Wat is een goede zin met het woord? Zet een cirkel om het goede antwoord.
1. praten a. Wij praten over de kinderen met de buurman. b. Wij praten geen kinderen waar zij bij is.
4. kennen a. Bilal en Mark kennen elkaar niet. b. Bilal en Mark kennen naast elkaar.
2. voorstellen a. Wij voorstellen ons. b. Zal ik me even voorstellen?
5. gezellig a. De klok is gezellig. b. De verjaardag is gezellig.
3. familie a. Mark heeft een grote familie. b. Ik ben op de familie van Mark.
4 |
4
Vul in. Kies uit: uur, naam, voorstellen, kent, kinderen.
1.
Bilal ………………………… Mark nog niet.
2.
Ik zal me even ………………………… .
3.
Mijn ………………………… is Mark.
4.
Ik heb twee ………………………… .
5.
Om twaalf ………………………… gaat Bilal naar huis.
© KleurRijker
5 |
Lees de woorden. Maak van de woorden een goede zin. Schrijf de zin op.
Zin 1 uur – twaalf ............................................................................................................................ Zin 2 voorstellen – me ............................................................................................................................ Zin 3 kennen – niemand ............................................................................................................................ Zin 4 zus – hebben ............................................................................................................................ Zin 5 feliciteren – verjaardag ............................................................................................................................ Zin 6 cadeau – geven ............................................................................................................................
Heten Je wilt zeggen wat je naam is. Of je wilt zeggen wat de naam van iemand anders is. Dan gebruik je het werkwoord heten: ik jij u hij / zij wij jullie zij
heet heet heet jij? heet heet heten heten heten
Ik heet Mark. Jij heet Lucas. Heet jij Lucas? U heet meneer Mulder. Hij heet Lucas. / Zij heet Julia. Wij heten Mark en Vera. Jullie heten Lucas, Petra en Julia. Zij heten Lucas, Petra en Julia.
© KleurRijker
5
Hoofdstuk 1
6 |
Vul in. Gebruik het werkwoord heten.
De verjaardag
1.
Zij ………………………… Lucas, Petra en Julia.
2.
Hij ………………………… Mark.
3.
Zij ………………………… Julia.
4.
Wij ………………………… Mark en Vera.
5.
Jij ………………………… Hans.
6.
Jullie ………………………… Lucas en Petra.
7.
U ………………………… meneer Mulder.
8.
Ik ………………………… Mark.
9.
Zij ………………………… Vera en Mark.
10.
………………………… jij Lucas?
7 |
Schrijf het antwoord op. Maak een hele zin. Gebruik de namen die bij de vraag staan. Gebruik het werkwoord heten.
1.
Hoe heten jullie? ............................................................. (Lucas en Petra)
2.
Hoe heet hij?
............................................................ (Fahrid)
3.
Hoe heet u?
............................................................ (meneer Eraslan)
4.
Hoe heet zij?
............................................................ (Linda)
5.
Hoe heet jij?
............................................................ (Bob)
6.
Hoe heet u?
............................................................ (mevrouw Mulder)
7.
Hoe heten jullie? ............................................................. (Ali en Kim)
8.
Hoe heet jij?
............................................................ (Dirk)
9.
Hoe heet zij?
............................................................ (Inez)
10. Hoe heet hij?
6
© KleurRijker
............................................................ (Hamid)
8 | • • • • •
Bespreek met elkaar. Hoe heet iedereen in de klas? Gebruik deze zinnen:
Hoe heet jij? Hoe heet u? Hoe heten jullie? Hoe heet zij? Hoe heet hij?
Medeklinkers en korte en lange klinkers In het Nederlands zijn er 26 letters. Sommige letters zijn klinkers: a, e, i, o, u, y De andere letters zijn medeklinkers: b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z Er zijn twee soorten klinkers: korte en lange klinkers. Deze spreek je anders uit. Kijk maar naar deze verschillen: korte klinker lange klinker man raam les feest pot boot zus muur Let op! Sommige woorden lijken erg op elkaar. Bijvoorbeeld pot en poot. Maar je spreekt ze wel anders uit. Pot heeft een korte klinker. Poot heeft een lange klinker. Ze betekenen ook iets heel anders. Kijk maar naar het plaatje: Er is ook een groot verschil tussen bot en boot:
Het is dus belangrijk dat je klinkers goed uitspreekt. In het Nederlands staan ook vaak twee verschillende klinkers naast elkaar. Dit zijn ook allemaal lange klinkers: oe groet ie hier ui huis eu neus au gauw ei ei ou oud ij lijn © KleurRijker
7
Hoofdstuk 1
Je ziet twintig woorden. Zet een cirkel om de woorden met een lange klinker.
9 |
De verjaardag
dak
tuin
vuur
pauw
kleur
munt
touw
beest
hoek
broer
tulp
mond
kind
tekst
raam
trein
zoon
lied
dijk
muis
10 |
Lees de zin. Zet een streep onder de korte klinkers.
1.
Ik wil naar school gaan met de bus.
2.
Zij heeft thuis geen hond.
3.
Hij ziet de kat op straat.
4.
Ik wil naar bed, want ik ben moe.
5.
Waarom kom je vandaag niet werken?
6.
Die vrouw is mijn tante.
7.
Hij was in gesprek met zijn buurman.
8.
Sander en Saar gaan morgen trouwen.
9.
Wanneer zullen we gaan zwemmen?
10. Als het nacht is, schijnt de maan.
8
Š KleurRijker
11 |
Vul in. Bedenk drie of meer woorden met een korte klinker. En bedenk drie of meer woorden met een lange klinker. Schrijf het woord in de goede rij.
korte klinker
lange klinker
1.
…………………………………
1.
…………………………………
2.
…………………………………
2.
…………………………………
3.
…………………………………
3.
…………………………………
4.
…………………………………
4.
…………………………………
5.
…………………………………
5.
…………………………………
De, het, een Je hebt verschillende soorten woorden: Woorden waar de voor staat. Woorden waar het voor staat. Woorden waar een voor staat. Voorbeelden: de-woorden: de moeder de vader de man de vrouw de familie
het-woorden: het kind het boek het mes het gesprek het meisje
Je moet bij alle woorden leren of het woord een de-woord of een het-woord is. Schrijf dit altijd bij het woord in je woordenlijst. Je kunt een voor alle woorden zetten: een moeder een man een kind een meisje Bij een zeg je niet precies wie of wat er bedoeld wordt. Voorbeelden: Het boek is leuk. Ik ga een boek lezen. De familie is groot. Hij heeft een grote familie. De vader van Tom heet Jan. Jan heeft een aardige vader. De man zit op de bank. Daar zit een man.
© KleurRijker
9
Hoofdstuk 1
12 |
Je ziet een aantal woorden. Is het een de-woord of een het-woord? Vul in.
Vul in: de of het.
De verjaardag
1.
……………………… huis
6.
……………………… taal
2.
……………………… fiets
7.
……………………… raam
3.
……………………… naam
8.
……………………… kat
4.
……………………… verjaardag
9.
……………………… dorp
5.
……………………… papier
10. ……………………… stad
13 |
Je ziet een aantal woorden. Wat is een de-woord en wat is een het-woord? Schrijf het woord in de goede rij.
Kies uit: tafel, hond, geld, tuin, vis, feest, kleur, dier, bed, woord. de-woord
het-woord
1.
…………………………………
1.
…………………………………
2.
…………………………………
2.
…………………………………
3.
…………………………………
3.
…………………………………
4.
…………………………………
4.
…………………………………
5.
…………………………………
5.
…………………………………
14 |
Bespreek met elkaar.
Bedenk vijf of meer woorden. Bijvoorbeeld dingen die je ziet in het lokaal. Of dingen die je thuis hebt. Vraag aan elkaar of het een de-woord of een het-woord is.
10
© KleurRijker
Dictee Luister goed en schrijf de zin op. 1.
Goedemorgen, mag ik me even voorstellen?
2.
Mijn naam is Vera en hoe heet jij?
3.
Hoe heten jullie?
4.
Waar ken je haar van?
5.
Ik wil morgenavond naar school gaan.
6.
Hij heeft een kat, twee honden en een vogel als huisdier.
7.
Wat ga jij maandagmiddag doen?
8.
Het boek is leuk, maar wel heel erg moeilijk.
9.
Mijn vader heet Mark en mijn moeder heet Vera.
10. De broer van je moeder of je vader is je oom.
Š KleurRijker
11