De gezondheidseffecten van kunst en cultuureducatie voor ouderen roelofs lit

Page 1

De gezondheidseffecten van kunst- en cultuureducatie voor ouderen Elly Roelofs 6 mei 2014

Deelname aan kunstprogramma’s heeft positieve gezondheidseffecten op gepensioneerde ouderen. Zij krijgen een beter functionerend geheugen, een betere mentale gezondheid, betere cognitieve vaardigheden, betere sociale relaties en een betere motoriek. Deze effecten zijn aangetoond door onderzoekers, maar het lijkt er sterk op dat zij niet alle positieve effecten van de afzonderlijke kunstprogramma’s in kaart hebben gebracht. De kunstprogramma’s moeten aan twee voorwaarden voldoen: ze moeten activerend zijn en uitgevoerd worden door docerende kunstenaars met een sterk inspirerend vermogen.

1. Inleiding In 2040 hebben we de piek bereikt van 4,6 miljoen ouderen in Nederland. Deze ouderen hebben meestal nog 15 à 20 jaar voor de boeg, waarin zij nog kunnen deelnemen aan de maatschappij. In deze laatste jaren wordt door de oudere vooral gestreefd naar zingeving, welzijn en gezondheid. Als de oudere lang gezond blijft en actief (lees: gelukkig), dan is dat economisch en sociaal gezien het gunstigst (SER, 2005: 33). Daarom wordt nu in Nederland naarstig gezocht naar en geëxperimenteerd met manieren om ouderen zingeving, welzijn en gezondheid te bieden. Eén manier is dat de sectoren zorg, cultuur en welzijn zouden moeten gaan samenwerken en dat kunst- en cultuureducatie zich meer moeten gaan richten op de oudere deelnemer. Daarom hebben het Ministerie van OCW, het Ministerie van VWS, de Stichting RCOAK, het Fonds Sluyterman van Loo, LKCA, het Fonds voor Cultuurparticipatie, het VSB-fonds en de vereniging NOV op 18 juni 2013 het convenant ‘Ouderen en Cultuur’ gesloten, dat tot doel heeft cultuurparticipatie door ouderen te bevorderen.i In het convenant staan de ambities en afspraken van de verschillende deelnemers. Eén van deze ambities is dat er meer herkenning en erkenning komt voor de betekenis van de cultuurparticipatie door ouderen voor hun gezondheid en hun maatschappelijke deelname.ii Voor de Nederlandse overheid is het een uitdaging om een actief, zinvol en gezond leven te bevorderen voor de groeiende groep ouderen. Vanaf heden zullen er tot 2040 2,5 miljoen ouderen bij komen in Nederland, wat uiteindelijk resulteert in 4,6 miljoen ouderen. Een bekend spreekwoord is “De ouderdom komt met gebreken”. De gebreken zijn volgens Petzold (2003) te vinden in belangrijke levenspijlers als lichamelijk en psychische gezondheid, sociaal netwerk en materiële omstandigheden. De gepensioneerde oudere kan op al deze gebieden veranderingen verwachten. Zoals mag worden aangenomen – zoals het spreekwoord impliceert – zal het vaak gaan om negatieve veranderingen. De oudere gaat een nieuwe levensfase in waarin hij

1/12


of zij zijn of haar nieuwe levensstijl zal moeten vinden om welbevinden en welzijn te kunnen ervaren. Het ontwikkelen van die nieuwe leefstijl zal voor iedere oudere een uitdaging zijn. Gergen en Gergen (2002) benadrukken de mogelijkheden van ouderen in plaats van de gebreken. Zij hebben het ‘diamantmodel’ ontwikkeld om het welzijn van ouderen te analyseren en stimuleren. Ze onderscheiden in dit model vier gebieden die elkaar positief beïnvloeden: fysiek welbevinden, een positieve mentale toestand, relationele bronnen en deelname aan activiteiten. Boekt de oudere een positief resultaat in het ene gebied, dan zal dat zijn uitwerking hebben op het andere gebied. Zo heeft bijvoorbeeld het ‘fysieke welbevinden’ enerzijds te maken met de mate van lichamelijke aftakeling en anderzijds met de ‘positieve mentale toestand’ van de oudere, waardoor acceptatie makkelijker is. Een ander voorbeeld is de ‘deelname aan activiteiten’ die enerzijds het resultaat is van de fysieke en mentale gezondheid en de sociale contacten van ouderen, en anderzijds invloed heeft op de eerder genoemde gebieden. Zoals genoemd hebben tal van instellingen het convenant gesloten dat tot meer erkenning en herkenning voor de kunst- en cultuureducatie moet leiden. Deze kunst- en cultuureducatie moet onderdeel worden van een gezond en actief burgerschap van ouderen. In deze ambitie ligt de veronderstelling besloten dat kunst- en cultuurparticipatie positieve gezondheidseffecten heeft op de ouderen. De gezondheid van ouderen wordt gestimuleerd. Zoals iedereen vinden ook ouderen een goede gezondheid belangrijk. Ze kampen niettemin met lichamelijke en/of geestelijke achteruitgang. Ieder mens krijgt daar vroeg of laat mee te maken. Door de enorme vergrijzing en de steeds langere levensverwachting van de mens wordt het steeds belangrijker om na te gaan wat de gezondheid van ouderen kan stimuleren. Aan kunstbeoefening ontlenen ouderen lichamelijke energie en mentale kracht. Kunstbehoefening is, zoals Hortulanus, Jonkers en Stuyvers van het Landelijk Expertisecentrum Sociale Interventie (LESI, 2012) stellen, een katalysator van emoties en komt tegemoet aan intrinsieke behoeften en ambities. Ze zorgt ook voor een plezierige sociale omgeving, waarin wordt samengewerkt, een prestatie wordt geleverd en waarin men zich thuis voelt en tot zijn recht komt. Genoemde auteurs menen dat kunstbeoefening voor kwetsbare ouderen een specifieke betekenis kan hebben. ‘Het kan als een soort compenserende buffer werken, waarmee de draagkracht versterkt kan worden, bijvoorbeeld als afleiding van ziekte en pijn en in sommige gevallen ook als alternatief geneesmiddel of therapie’ (p. 9-10). Op grond van bovenstaande kan de volgende hoofdvraag worden geformuleerd: Welke positieve gezondheidseffecten heeft deelname aan kunst- en cultuureducatieve activiteiten op gepensioneerde ouderen? Door een literatuurstudie te doen naar de positieve gezondheidseffecten van kunst- en cultuurparticipatie door ouderen in Nederland en andere landen moeten de onderliggende mechanismen inzichtelijk worden. Uit genoemde centrale vraag kunnen enkele deelvragen worden afgeleid, namelijk: a. Wie behoren wel en niet tot de groep gepensioneerde ouderen? b. Waaruit bestaat kunst- en cultuureducatie voor deze ouderen? c. Hoe kan de gezondheid van ouderen worden gedefinieerd? d. Welke inzichten met betrekking tot gezondheid heeft evaluatie van en onderzoek naar kunsten cultuureducatie voor ouderen opgeleverd? e. Welke ‘best practices’ voor kunst- en cultuureducatie voor ouderen zijn er aan te wijzen? In de navolgende paragrafen worden deze onderwerpen behandeld. Allereerst zullen in de tweede paragraaf de begrippen ‘ouderen’, ‘kunst- en cultuureducatie’ en ‘gezondheid’ worden 2/12


verduidelijkt. In de literatuur worden hiervan verschillende definities gehanteerd. Uitgelegd zal worden hoe de definities van elkaar verschillen en welke keuzes ten aanzien van dit literatuuronderzoek zijn gemaakt. Nadat het begrippenkader uiteen is gezet, zullen in de derde paragraaf de bevindingen uit studies naar kunstprojecten worden besproken. Hierbij zal worden ingegaan op verklaringen voor het (positieve) verband tussen kunstbeoefening en gezondheid en op de voorwaarden waaraan kunstprojecten moeten voldoen om effectief te zijn. In de vierde en afsluitende paragraaf worden de conclusies gepresenteerd. 2. Begrippenkader De ondertekenaars van het convenant ‘Ouderen en Cultuur’ richten zich op alle Nederlanders van 65 jaar en ouder. De keuze voor deze leeftijdsgrens is niet vreemd. Lange tijd was iemands 65ste verjaardag hét moment waarop hij of zij aanspraak mocht maken op het collectieve ouderdomspensioen – hij of zij AOW-gerechtigd was. De huidige regering heeft echter besloten de AOW-leeftijd in stappen te verhogen naar 67 jaar. Wie men tot de groep ouderen rekent, kan verschillend zijn. In rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek worden bijvoorbeeld voor ouderen drie leeftijdscategorieën onderscheiden: 50-65 jaar, 65-80 jaar en 80 jaar en ouder. Ouderen uit de eerste categorie, de 50-plussers, zijn beroepsmatig nog actief. Ouderen uit de tweede categorie werken in de regel niet meer, maar verkeren vaak nog in een goede gezondheid. De 80-plussers bevinden zich in de herfst van hun leven en krijgen vaak te kampen met lichamelijke gebreken.iii Hortulanus et al hebben in opdracht van het LESI (2012) onderzoek gedaan naar de wijze waarop kunstbeoefening door ouderen effectief gestimuleerd en gefaciliteerd kan worden. Zij wijzen erop dat ouderdom ook gezien kan worden als een situationele of contextgebonden toestand, waarin het er maar van afhangt hoe men zijn of haar leeftijd ervaart. De auteurs verwijzen naar Westerhof en Barrett (2005), die een verband vonden tussen de mate van welbevinden en de vraag hoe oud je je voelt: wie zich jonger voelt dan hij of zij in werkelijkheid is, ervaart meer welbevinden en dit gaat bovendien meer op in Amerika dan in Duitsland, hetgeen erop wijst dat ook ‘ouderdom’ een cultuurgebonden begrip is. Hortulanus et al kozen ervoor om in hun onderzoek projecten te betrekken waaraan ouderen deelnemen boven de 60 jaar. ‘Belangrijkste motivatie is dat deze leeftijd een levensfase inluidt waarin arbeidsverplichtingen en zorgtaken voor het gezin wegvallen en dit aanzet geeft tot een hernieuwde zinvolle levensvervulling’ (LESI, 2012: 23). Kunstbeoefening, zo lichten zij toe, kan een realistische zingeving zijn die kan inspringen op de ontstane lacune in tijdsbesteding, zelfbevestiging en voldoening die voorheen door arbeid en zorg werd ingevuld. In dit literatuuronderzoek kan geen strikte leeftijdsgrens worden gehanteerd. Er vindt geen zelfstandig onderzoek plaats naar een of meer concrete projecten voor ouderen, maar naar de bevindingen van anderen die de effecten van kunst- en cultuureducatie hebben onderzocht. In hun studies gebruiken de verschillende auteurs verschillende definities van ouderen. In de meeste gevallen leggen ze de leeftijdsgrens om en nabij de 60 jaar. De onderzochte personen zijn in de meeste gevallen niet meer beroepsmatig actief. Vrijwel alle studies richten zich op zowel mannen als vrouwen. Dit neemt niet weg dat in sommige onderzochte projecten een van de seksen oververtegenwoordigd is. Het is logisch geen strikte leeftijdsgrens te hanteren, ook vanwege het inzicht dat ouderdom in verschillende situaties verschillend wordt ervaren. Wat moet in dit literatuuronderzoek worden verstaan onder kunst- en cultuureducatie? Deze vraag kan eenvoudig beantwoord worden aan de hand van de definitie die aan de Amsterdamse 3/12


Hogeschool voor de Kunsten wordt gehanteerd: ‘Kunst- en cultuureducatie betreft alle vormen van educatie waarbij kunst of cultuur als doel of als middel wordt ingezet. Het vindt plaats in het onderwijs, maar ook daarbuiten, zoals in centra voor de kunsten, professionele kunstinstellingen, amateurkunst en community arts.’iv Deze definitie is erg breed, aangezien daar alle vormen van educatie onder vallen waarbij kunst of cultuur wordt ingezet. In de literatuur daarentegen worden specifieke keuzes gemaakt. Castora-Binkley, Noelker, Prohaska en Satariano (2010) richten zich in hun onderzoek op creatieve programma’s en programma’s voor podiumkunsten (‘creative en performing arts programs’) en maken hierbij onderscheid tussen ‘art therapies en therapeutic use of the arts’. Kunsttherapieën worden vaak in instellingen als ziekenhuizen en verzorgingstehuizen uitgevoerd door professionals in de gezondheidszorg met het doel effecten van een ziekte of handicap te laten verdwijnen of te verkleinen. In het geval van een therapeutisch gebruik van kunsten voeren professionele kunstenaars kunstprogramma’s uit in gemeenschapsinstellingen om de gezondheid en het welbevinden van ouderen te bevorderen. De auteurs richten zich in hun studie uitsluitend op projecten van dit laatste type. Ze laten ook ‘arts en crafts activities’ buiten beschouwing, omdat deze activiteiten niet de begeleiding van een professionele kunstenaar vereisen en omdat daarin geen doorlopende ontwikkeling van vaardigheden en creativiteit van de ene sessie naar de volgende plaatsvindt. Ook Patterson en Perlstein (2011) sluiten ‘arts and crafts’ activiteiten uit. Zij maken onderscheid tussen projecten van dit type – ‘busy work’ – en echte artistieke programma’s, die een stuk verder gaan dan het bezighouden van mensen. Hieronder verstaan zij programma’s die bezit nemen van iemands geest, lichaam en emoties, nieuwsgierigheid opwekken, probleemoplossing stimuleren en artistieke vervulling teweeg brengen. Hortulanus et al (LESI, 2012) vinden het onderscheid tussen passieve en actieve bezigheden relevanter. Zij spreken van kunstbeoefening en onderscheiden dit van het meer algemene begrip kunstparticipatie. Met het eerste duiden ze al die vormen en praktijken aan die iets zeggen over actieve beoefening van een of andere (amateur)kunstvorm. Met het tweede gebruiken ze een ruimere betekenis en bedoelen ze ook de min of meer passieve vormen van kunstconsumptie, dus bijvoorbeeld het bezoeken van voorstellingen en tentoonstellingen zonder daarin een duidelijk herkenbare eigen rol te hebben. Het door hen verrichte onderzoek concentreert zich op die vormen van kunstparticipatie waarbij de deelnemer een duidelijk herkenbare actieve rol vervult als producent. Hortulanus et al onderzochten projecten waarin de deelnemers kunst op een nietprofessionele basis beoefenen. De oudere beoefent de kunst als hobby of liefhebberij en niet vanuit het oogmerk om een kunstprestatie te leveren waarvoor een materiële beloning verwacht wordt. Voorbeelden van door hen onderzochte projecten zijn kunstatelier, mannenkoor, theater, tangodansen, creatieve expressie, symfonieorkest en toneel. De disciplines ‘muziek’ (waaronder zang) en ‘beeldende kunsten’ (waaronder schilderen) vormen het leeuwendeel van de kunstbeoefening door amateurkunstenaars in Nederland. Dit geldt ook ten aanzien van de deelnemers in de leeftijd 50-64 jaar en 65 jaar en ouder. Theater wordt slechts door 1% van de 65plussers beoefend (Kunstfactor, 2012). Zoals in de inleiding reeds genoemd, onderscheidt Petzold (2003) domeinen die onontbeerlijk zijn voor een goed welzijn van ouderen. In totaal noemt hij er vijf: 1) lichamelijke en psychische gezondheid; 2) sociaal netwerk; 3) materiële omstandigheden; 4) (maatschappelijke) activiteiten; en 5) zingeving. In het algemeen bestaan volgens Hortulanus et al vier typen relaties tussen kunstbeoefening en deze vijf welzijnsdomeinen: kunst als doel op zich, kunst als middel, kunst als collectieve identiteitsuiting en kunst als therapie. Net als Castora-Binkley et al (2010) zijn 4/12


Hortulanus et al (LESI, 2012) niet geïnteresseerd in kunst als therapie, maar in kunst als middel. In dit model zijn de ambities van de deelnemers op artistiek gebied betrekkelijk laag. Het doel kan wel gerelateerd zijn aan de kunstbeoefening en een eventuele tentoonstelling of voorstelling, maar voorop staat niet het product, maar het proces. Deelname aan kunstparticipatie is belangrijker dan wat eruit komt; de beoefenaar is meer deelnemer dan kunstenaar. De in de literatuur gehanteerde definities bieden de mogelijkheid om het begrip kunst- en cultuureducatie voor het doel van dit onderzoek te specificeren. Kunst- en cultuureducatie zijn hier niet alle vormen van educatie waarbij kunst of cultuur als doel of middel wordt ingezet. In dit onderzoek worden daartoe alleen die kunstprojecten gerekend waarvan de uitvoering ligt bij kunstenaars en niet bij therapeuten, waarvan het doel is het bevorderen van gezondheid en welbevinden (en niet de kunst zelf), waarin nadrukkelijk aan de ontwikkeling van vaardigheden en creativiteit wordt gewerkt, waarin een kunstvorm actief wordt beoefend en dus geen sprake is van passieve vormen van kunstconsumptie. Deze projecten kunnen uit hoogstaande creatieve programma’s bestaan waarin veel van de deelnemers wordt gevraagd. Dit neemt niet weg dat de programma’s erop gericht moeten zijn een succesvol proces te realiseren en niet zozeer een succesvol product. Ouderen die actief aan kunstbeoefening doen, kunnen daarvan positieve effecten op hun gezondheid ervaren. Dit literatuuronderzoek beoogt enig zicht op die gezondheidseffecten te geven. Er zijn verschillende effecten mogelijk. In algemene zin gaat het hier om het welzijn van ouderen. Dit kan worden gedefinieerd als de mate waarin een individu in zijn of haar sociale omgeving voor zichzelf kwaliteit van leven weet te realiseren. De hierboven genoemde vijf domeinen van welzijn kunnen worden begrepen als de bronnen waaruit kan worden geput. Kunstbeoefening raakt niet alleen het eerste domein, maar ook het tweede en het vijfde. Kunstbeoefening kan een manier zijn om betekenis te geven aan die aspecten van het leven die niet zo makkelijk op een andere mannier invulling kunnen krijgen. Hortulanus et al (LESI, 2012) noemen individuele expressie, zelfontplooiing maar ook zelfbepaling en autonomie. Daarnaast kan kunstparticipatie zelf als middel voor een doel worden gebruikt, bijvoorbeeld om sociale activiteiten te ontplooien, contacten te onderhouden of ook om de psychische gezondheid te stimuleren. Waar het in dit onderzoek om gaat, zijn de psychische en lichamelijke gezondheidseffecten. De lichamelijke en psychische gezondheid wordt door verschillende onderzoekers op verschillende aspecten onderzocht. De ene onderzoeker vraagt ouderen naar hun medicijnengebruik voor en na hun deelname aan een kunstproject of vraagt naar de frequentie van hun doktersbezoek. De uitkomsten vergelijkt hij dan met de antwoorden van ouderen die níet aan een kunstproject hebben deelgenomen. De andere onderzoeker houdt een enquête onder de ouderen en stelt hen vragen over hun fysieke gesteldheid, maar houdt ze ook vragen voor die verband houden met minder grijpbare zaken als plezier, zelfrespect, belangstelling, vijandigheid en angst. Weer een andere onderzoeker laat ouderen testjes doen die hun motorisch vermogen verraden, de werking van hun geheugen blootleggen of zicht geven op hun capaciteit om problemen op te lossen. Het is mogelijk dat de onderzoekers in hun werk andere maatstaven hanteren dan de ouderen zelf. Er zijn volgens Westendorp (2006) twee belangrijke perspectieven op de gezondheid van ouderen te onderscheiden. ‘Succesvol oud’, zoals hij dat noemt, kan iemand zijn die op hoge leeftijd optimaal functioneert. ‘In dat geval is succesvol oud een toestandsbeeld dat gemeten kan worden wanneer ‘oud’ en ‘optimaal’ ondubbelzinnig zijn gedefinieerd. De kunst van het oud worden is dan gericht op het bereiken en handhaven van deze optimale situatie.’ Dit optimale toestandsbeeld wordt niet door iedereen hetzelfde geformuleerd en sluit ouderen met beperkingen 5/12


en ziekte per definitie uit. In het tweede perspectief wordt uitgegaan van een proces van voortdurende aanpassing aan het leven op hoge leeftijd. ‘Anders gezegd: een succesvolle veroudering stoelt op het halen van persoonlijke en individueel gestelde doelen en het vermogen om daar voldoening uit te halen’, aldus Westendorp (2006: 114). Instellingen als de Wereldgezondheidsorganisatie hanteren het eerste perspectief. Uit onderzoek van antropologe Von Faber (2002) blijkt dat ouderen vaak zelf vinden dat ze succesvol verouderen. Een achteruitgang van lichamelijk of cognitief functioneren werd geaccepteerd als het onvermijdelijke gevolg van het oud worden. Daarom werd een optimaal functioneren niet beschouwd als eigen verdienste, maar als ‘geluk’. 3. Bevindingen De vorige paragraaf heeft de grenzen van het onderzoeksgebied in deze literatuurstudie duidelijk gemaakt. Deze studie richt zich op de gezondheidseffecten van kunstprogramma’s die worden uitgevoerd door professionele kunstenaars, een actieve kunstzinnige houding van de deelnemers vragen en geen professioneel doel hebben. De gezondheidseffecten kunnen zowel lichamelijk als psychisch zijn en de deelnemers moeten ongeveer 60 jaar of ouder zijn, al geldt er geen strikte leeftijdsgrens. Ouderen met beperkingen of ziekte vallen binnen de grenzen van het onderzoek. Kunsttherapieën en passieve kunstprogramma’s (bezoeken van tentoonstellingen) vallen erbuiten. Welke inzichten hebben de evaluatie van en het onderzoek naar kunst- en cultuureducatie voor ouderen nu opgeleverd? De bestudeerde bronnen leren dat in algemene zin gesteld kan worden dat deelname aan participerende kunstprogramma’s positieve effecten heeft op ouderen, in fysieke én mentale zin. Castora-Binkley et al (2010) hebben alle onderzoekspublicaties over participerende kunstprogramma’s voor ouderen uit de periode 1978-2009 bestudeerd en komen tot deze conclusie. De auteurs schrijven dat ‘there are a variety of benefits for health and functioning from participation in creative and performing arts programs for older adults.’ Verschillende kunstprogramma’s blijken verschillende gezondheidseffecten te kunnen hebben. De belangrijkste evaluaties en studies worden in de navolgende alinea’s besproken. De geraadpleegde onderzoeken zijn gegroepeerd naar thema. Beknopt worden de gezondheidseffecten vermeld die deze onderzoeken hebben laten zien. Zoals gezegd – inherent aan de gekozen ruime definitie – kunnen deze effecten lichamelijk en psychisch van aard zijn. Noice et al (2004) deden een vervolgonderzoek naar de effecten van theatrale trainingen. Uit hun analyse blijkt dat de theatergroep significant hoger scoort als het gaat om geheugen en probleemoplossing dan de controlegroepen. Ook was er een duidelijke betere score ten aanzien van mentale gezondheid. Er was geen duidelijk verschil in scores waarneembaar ten aanzien van zelfvertrouwen. Noice en Noice (2006) deden ook onderzoek naar een oudere, minder valide groep ouderen. De resultaten lieten zien dat deelname aan een theaterprogramma een significante verbetering teweeg had gebracht in woordherinnering en probleemoplossende vaardigheden. Een andere studie van Noice en Noice (2009) wijst erop dat deelname aan een theatergroep een sterker positief effect heeft op cognitieve vaardigheden dan deelname aan een zanggroep. Een verkennende studie van Davis (1985) suggereert dat dramalessen geen effect hebben op hoop en menselijke relatie, maar wel tot een daling in angst en een vorm van vijandigheid leiden. Noice et al (1999) bestudeerden de effecten van acteerlessen op de cognitieve vaardigheden van ouderen en constateerden dat hierin statistisch significante verbeteringen optraden. Cohen et al (2006) hebben de invloed gemeten van een zanggroep op de algehele gezondheid en mentale gezondheid van ouderen. Deze onderzochte ouderen waardeerden hun 6/12


algehele gezondheid geruime tijd na de test hoger, terwijl ouderen uit de controlegroep een verslechtering ervoeren. Daarnaast nam het gebruik van medicijnen onder ouderen uit de eerste groep minder snel toe dan degenen uit de tweede groep. Ook bleken de ouderen uit de eerste groep minder vaak te vallen dan de ouderen uit de tweede groep en liep de mentale gezondheid van de ouderen uit de eerste groep minder snel achteruit dan die van degenen uit de tweede groep. Cohen (2008) constateerde dat een onderzochte zanggroep een betere gezondheid kende, minder aan doktersbezoek deed en minder medicijnen gebruikte dan een controlegroep. De ouderen uit de eerste groep leken ook mentaal wat gezonder en meer sociaal betrokken. Bugos et al (2007) hebben de effecten van een geïndividualiseerd pianoinstructieprogramma voor ouderen gemeten. Vergelijking met een controlegroep suggereert dat het programma voordelige effecten hadden op perceptuele snelheid, ‘viso scanning’ en geheugencapaciteit. Kotzia en Lee (2005) hebben een vergelijkende studie gedaan waarin ouderen werden ingedeeld in een wandelgroep en een tangogroep die twee keer per week twee keer oefende. Na tien weken presteerden de tangodansers in vergelijking met de wandelaars beter op zowel cognitief als motorisch gebied. Tango kan volgens de onderzoekers goed ingezet worden als middel voor valpreventie en is bovendien goed voor de sociale contacten van de deelnemers. Alpert et al (2009) onderzochten de effectiviteit van jazzdansinstructies op balans, cognitie en stemming van ouderen. De onderzoeksresultaten lieten geen significante verschillen in stemming en cognitie zien. Wel bleken de danslessen de balans van ouderen te verbeteren. Kinney en Rentz (2005) vergeleken de effectiviteit van een teken- en schilderprogramma voor demente ouderen met die van gestructureerde activiteiten als woordspelletjes. Ze stellen vast dat de deelnemers aan het kunstprogramma tot een significant hogere score kwamen in termen van welzijn (belangstelling, aandachtsspanne, plezier, zelfrespect en normaliteit) en concluderen dat deelname aan een kunstprogramma kan worden gebruikt om het welbevinden van demente ouderen te verbeteren. Het stimuleren van de verbale creativiteit van ouderen door middel van het schrijven van poëzie en het vertellen van verhalen in groepen heeft een positieve invloed op het leven van de deelnemers, concludeert Aadlandsvik (2007) na onderzoek. Hij en leden van zijn onderzoeksgroep pasten ‘participerende observatie’ toe: ze hielden een dagboek bij, maakten voor, tijd en na elke sessie aantekeningen en voerden gesprekken met de deelnemers over het proces en de ‘producten’. Door de activiteiten, stelt Aadlandsvik, scherpten de deelnemers hun zintuigen, hielden ze het denken levend, nam hun zelfvertrouwen toe en vestigden ze goede sociale relaties. Onderzoek van Bohlmeijer et al (2005) wijst erop dat expressie op basis van herinnering en creativiteit een duidelijke vermindering van de mate van depressie onder ouderen. In een studie van Cohen (2006) wordt een groep ouderen die deelnam aan community art vergeleken met een groep die actief was in ‘gewone’ gemeenschapsprojecten. Op verschillende momenten werden de psychische en lichamelijke gezondheid en het sociaal functioneren getest, waarbij ouderen die zich bezighielden met kunst, stabiel bleven of zelfs verbeterden, terwijl de controlegroep de achteruitgang liet zien die gebruikelijk is bij het ouder worden. Uit bovenstaande blijkt dat de positieve gezondheidseffecten van actieve kunstprogramma’s variëren van een toegenomen probleemoplossend vermogen, betere sociale relaties en een beter geheugen tot minder medicijngebruik, minder doktersbezoek en een betere motoriek. Per type kunstprogramma kunnen de volgende conclusies worden getrokken. 7/12


Dramalessen (toneel, theater) hebben een positief effect op het geheugen van ouderen, hun mentale gezondheid en hun cognitieve vaardigheden. Ouderen die dramalessen volgen staan positiever in het leven, wat niet per se betekent dat ze ook betere sociale relaties krijgen. Zanglessen leiden ertoe dat ouderen zich gezonder voelen en hun mentale gezondheid minder snel achteruit gaat. Hun sociale relaties lijken (wel) positief te worden beïnvloed. Pianolessen hebben een positief effect op het geheugen en danslessen leiden tot verbeteringen op motorisch gebied. Deze danslessen kunnen ook een positief effect hebben op cognitief gebied, maar dat hoeft niet zo te zijn. Teken- en schilderlessen brengen verbeteringen op cognitief gebied teweeg en een positievere levenshouding. Het schrijven van poëzie en het vertellen van verhalen, tenslotte, leiden tot een betere mentale gezondheid en heeft een positief effect op sociale relaties. Een mogelijk effect kan een vermindering van de mate van depressie zijn. Deze conclusies roepen vragen op. Hoe kan het dat zanglessen niet per se leiden tot betere sociale relaties en dramalessen wel? Waarom hebben dramalessen een positief effect op iemands levenshouding en pianolessen kennelijk niet? Als het vertellen van verhalen in een groep een positief effect heeft op sociale relaties, waarom zou dat dan niet gelden voor pianolessen of danslessen? Nadere bestudering van enkele onderzoeken leert dat de verschillen in effect tussen dramalessen en zanglessen minder groot zijn dan die op het eerste gezicht lijken. Het onderzoek van Davis (1985), dat suggereert dat dramalessen geen effect hebben op sociale relaties, is op beperkte schaal en met beperkte diepgang uitgevoerd: er deden slechts 15 personen aan mee en deze deelnemers werd niet gevraagd naar concrete aspecten van hun sociale relaties. De mogelijkheid bestaat dat het effect van de dramalessen op de sociale relaties te weinig in het onderzoek is meegenomen. Recenter onderzoek laat zien dat zanglessen wel degelijk een positief effect op sociale relaties kunnen hebben. Noice en Noice (2009) betrokken in hun onderzoek zowel een groep die dramalessen kreeg als een groep die zanglessen volgde. Uit eerdere studies was niet duidelijk of andere activerende programma’s in een sociale situatie dezelfde positieve effecten konden hebben als dramalessen. Zorgde het specifieke karakter van dramalessen hiervoor of waren ze inherent aan het laten optreden van ouderen ten overstaan van leeftijdsgenoten? De resultaten van het onderzoek van Noice en Noice laten zien dat het er wel toe doet welk type programma de ouderen volgen, maar dat ook zanglessen tot betere sociale relaties kunnen leiden. Waar het om gaat, is of mensen in sterke mate worden geprikkeld door de lessen. Noice en Noice (p. 74) hierover: The participants appeared to love the course and the new information it offered. For example, during one session, the instructor showed a short video clip on the human vocal apparatus, graphically illustrating how breath pressure causes the vocal cords to vibrate at various pitches. Many participants volunteered the information that they found this look into the anatomy of our vocal system fascinating. Thus, the sense of acquiring new information from a respected professional singer and professor may have resulted in selfperceived personal growth despite the lack of any demonstrable increase in cognitive performance as observed in the acting group.

Door het enthousiasme dat de zanglessen teweegbrachten, werden de affectieve eigenschappen van de deelnemers aangesproken en daarmee – zo mag aangenomen worden – hun sociale relaties positief beïnvloed. Voor de effectiviteit van kunstprogramma’s blijkt het erg belangrijk dat op meerdere geestelijke en fysieke domeinen van deelnemers een beroep wordt gedaan. Bugos et al (2007) ontdekten dat hun pianolessen ook effect hadden op cognitieve domeinen die niet door deze 8/12


lessen in werking werden gesteld. Een verklaring hiervoor zien zij in de variëteit van de lessen: er werden meerdere cognitieve en motorische domeinen aangesproken, waardoor ook gerelateerde, niet-taakgerichte prestaties verbeterden. Dramalessen doen een beroep op meer vaardigheden of cognities dan zanglessen en zullen daarom in principe effectiever zijn. Het verschil in effectiviteit wordt echter kleiner als de docent met zijn zanglessen eenzelfde beleving en intensiteit weet op te roepen als een collega met zijn dramalessen. Hoe meer een kunstprogramma bezit van een oudere neemt, hoe positiever de effecten op zijn of haar gezondheid. Patterson en Perlstein (2011) stellen vast dat een van de redenen waarom participatie in creativiteit zo heilzaam voor de gezondheid van het brein is, is dat daarmee een brede reeks van meervoudig met elkaar verbonden delen van het brein wordt geactiveerd. Hertzog et al (2009) komen tot de conclusie dat repeteren en optreden leiden tot toegenomen niveaus van geestelijke activiteit, mentale stimulatie en sociale interacties. De druk van het moeten optreden voor publiek zou lage niveaus van stress veroorzaken, die de productie van beschermende hormonen stimuleren. Hoe belangrijk het is dat deelnemers zich door een kunstprogramma laten inspireren, laat ook het onderzoek van Aadlandsvik (2007) zien. Het schrijven van poëzie en het vertellen van verhalen hebben positieve effecten, omdat men alleen vanuit een zekere inspiratie kan participeren. ‘Awareness is central both in the writing and reading of poetry, a sort of attentiveness to the world’, schrijft Aadlandsvik (p. 668). Verwijzend naar Octavio Paz, de Mexicaanse Nobelprijswinnaar voor de Literatuur, dicht hij poëzie een revolutionair karakter toe: ‘it is spiritual in exercise, a road to inner deliberation’. Het vooruitzicht dat deelnemers een publiek hebben, ontvangers of luisteraars van hun boodschap, blijkt enorm stimulerend te werken. Welke effecten kunnen nu precies met welke programma’s worden bereikt? Het lijkt wat vreemd om te stellen dat het geheugen van ouderen positief beïnvloed wordt door dramalessen en pianolessen en niet door zanglessen of danslessen. Dat iemands motorisch vermogen wordt gestimuleerd door danslessen spreekt vanzelf. En dat het motorisch vermogen van een oudere niet per se verbetert door zanglessen is ook logisch. Maar waarom zouden sociale relaties wel verbeteren als ouderen zanglessen nemen of verhalen gaan vertellen en niet als ze dramalessen gaan volgen? Het lijkt erop, zoals de relevantie van het inspirerend vermogen van docenten al suggereert, dat het type kunstprogramma minder relevant is voor het bereiken van bepaalde gezondheidseffecten dan het in eerste instantie leek. Eerder is al uitgelegd dat de verschillende onderzoekers verschillende onderzoeksmethoden hebben gebruikt. Daarnaast is het zo dat ze niet allemaal naar dezelfde reeks mogelijke gezondheidseffecten hebben gezocht. Bugos et al (2007) hebben zich in hun onderzoek naar de effecten van pianolessen bijvoorbeeld gericht op de cognitieve vaardigheden en geen rekening gehouden met mogelijke effecten op de levenshouding van deelnemers. Noice en Noice (2009) hebben in hun onderzoek eventuele effecten van drama- en zanglessen op sociale relaties niet benoemd. Interessant in dit verband zijn de conclusies van Hortulanus et al (LESI, 2012). Zij stellen dat kunstbeoefening positieve effecten heeft op alle welzijnsdomeinen. Twee domeinen springen er evenwel uit: het domein zingeving en het domein sociale relaties. ‘Zij zijn de primaire spil in wat kunstbeoefening ouderen oplevert’, aldus de auteurs (p. 87). Het is goed mogelijk dat ook in dit geval een verband bestaat met de methode van onderzoek. De onderzoekers baseren zich op bevindingen uit interviews, waarin het thema gezondheid een onderwerp in de marge kan zijn geweest. De aandacht richtte zich op: (m)eerdere ervaring met kunstbeoefening; aanleiding van en toeleiding naar de deelname aan de kunstactiviteit; betekenis van de deelname voor de levensinvulling, vrijetijdsbesteding, met betrekking tot sociale contacten, gezondheid, leeftijd, identiteit en sociale 9/12


omgeving; stimulerende en belemmerende factoren in de kunstactiviteit. Hierbij was het perspectief van de respondenten richtinggevend voor verloop van het interview. 3. Conclusies Welke positieve gezondheidseffecten heeft deelname aan kunst- en cultuureducatieve activiteiten op gepensioneerde ouderen? Dat was de hoofdvraag van dit literatuuronderzoek en deze vraag kan nu worden beantwoord. Gesteld kan worden dat er een breed scala van gezondheidseffecten kan optreden. Deelname aan kunstprogramma’s leidt in meer of mindere mate tot een beter functionerend geheugen, een betere mentale gezondheid, betere cognitieve vaardigheden, betere sociale relaties en een betere motoriek. Deze effecten zijn aangetoond, maar het lijkt er sterk op dat niet alle positieve effecten van de afzonderlijke kunstprogramma’s in kaart zijn gebracht. Belangrijk is om te beginnen dat kunstprogramma’s de gezondheid van ouderen aantoonbaar kunnen verbeteren. Daarnaast blijken er cruciale voorwaarden te zijn om genoemde gezondheidseffecten te realiseren. Ten eerste moeten de programma’s activerend zijn. Hoewel passieve programma’s niet in het onderzoek zijn meegenomen, lijkt het uitgesloten dat deze programma’s vergelijkbare gezondheidseffecten kunnen teweegbrengen. Dit vloeit logisch voort uit het feit dat het creëren van inspiratie en betrokkenheid onder de deelnemers van doorslaggevend belang is. Daarmee is een tweede voorwaarde voor het bereiken van gezondheidseffecten genoemd, namelijk een sterk inspirerend vermogen van de docerende kunstenaar. Slaagt hij er niet in om de deelnemers te prikkelen, dan zullen de gezondheidseffecten van zijn kunstprogramma klein zijn. Belangrijk hierbij is dat de docent een goede balans vindt tussen enerzijds de uitdagingen van de artistieke activiteit en anderzijds het vaardighedenniveau van de deelnemer. Als hij daarin slaagt, dan raakt de deelnemer volledig ondergedompeld in het creatieve proces. Aan de andere kant kan ‘program attrition’ optreden ‘if a good fit is lacking because the results of sustained participation under these conditions will engender boredom, frustration, or both in the participant’ (CastoraBinkley et al 2010: 364).

Eindnoten i Zoals op genoemde datum ondertekend door: J. Berman (Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk), J. Bussemaker (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap), J. Knol (Fons voor Cultuurparticipatie), J. van Lanschot (VSBfonds), J. Janssen (Stichting RCOAK), M. van Rijn (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), M. Rosenboom (Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst), K. Sluyterman van Loo (Fonds Sluyterman van Loo). ii Dat er meer herkenning en erkenning moet komen blijkt o.a. ook uit de deelname cijfers van ouderen aan kunst- en cultuureducatie. Volgens de Kunstfactor monitor Amateurkunst in Nederland 2011 neemt de deelname af naarmate men ouder wordt. De piek ligt op de leeftijd van 6 tot 11 jaar met 66 % en neemt dan geleidelijk af tot 45% bij de leeftijd 50 tot 64 jaar en daarna daalt het naar 35% voor de leeftijd van 65+. De afname sluit aan bij de uitspraken van ouderen in het SCP rapport 2004 waar o.a. staat dat 65-plussers meer tijd verwachten te besteden aan tv/dvd/video, internetten, gewoon niets doen, kleinkinderen, lezen en muziek luisteren en minder tijd verwachten te besteden aan opleiding volgen, vrijwilligerswerk, bestuurszaken, mantelzorg, sporten, bewegen, culturele activiteiten, uitgaan, uit eten, dagje uit. iii Zie bijvoorbeeld de kerncijfers over de Nederlandse bevolking van het CBS op de website, http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37296ned&D1=a&D2=0,10,20,30, 40,50,60,(l-1),l&HD=130605-0924&HDR=G1&STB=T 10/12


iv

Zie de website van het Lectoraat Kunst- en Cultuureducatie, http://www.ahk.nl/lectoraten/educatie.

Literatuur Aadlandsvik, R. (2007) ‘Education, Poetry, and the process of growing old’. Educational Gerontology, 33, 665-678. Alpert, P., Miller, S., Wallmann,H., Havey, R., Cross, C., Chevalia T., Gillis, C., Kodandapari, K. (2009) ‘The effect of modified jazz dance on balance, cognition, and mood in older adults’. Journal of the American Academy of Nurse Practitioners, 21(2), 108-15. Bohlmeijer, E., Valenkamp, M., Westerhof, G., Smit, F., Cuijpers, P. (2005) ‘Creative reminiscence as an early intervention for depression: Results of a pilot project’. Aging & Mental Health, 9(4), 302-4. Bugos, J., Perlstein, W., McCrae, C., Brophy, T., Bedenbaugh, P. (2007) ‘Individualized piano instruction enhances executive functioning and working memory in older adults’. Aging & Mental Health, 11(4), 464-71. Castora-Binkley, M., Noelker, L., Prohaska, T., Satariano, W. (2010) ‘Impact of Arts Participation on Health Outcomes for Older Adults’. Journal of Aging, Humanities, and the Arts, 4, 352-367. Cohen (2006) ‘Research on Creativity and Aging: The Positive Impact of the Arts on Health and Illness’. Generations, 30(1), 7-15. Cohen, G. (2008) ‘The Creativity Fitness Movement’. Aging Today, 29(6), 7-10. Cohen, G.D., Perlstein, S., Chapline, J., Kelly,J., Firth, K.M., Simmens, S. (2006) ‘The Impact of Professionally Conducted Cultural Programs on the Physical Health, Mental Health an Social Functioning of Older Adults’. The Gerontologist, 46 (6), 726-734. Faber, M. von, (2002) Maten van succes bij ouderen: gezondheid, aanpassing en sociaal welbevinden. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Rotterdam: Optima. Gergen, M., Gergen, K. (2002), ‘Positive ageing: new Images for a new age’. Ageing International, 27, 3-23. Hertzog, C. (2009) ‘Enrichment Effects on Adult Cognitive Development: Can the Functional Capacity of Older Adults Be Preserved en Enhanced?’ Psychological Science in the Public Interest 9(1): 1-65. Kinney, J., Rentz, C. (2005) ‘Observed well-being among individuals with dementia: Memories in the Making, an art program, versus other structured activity’. American Journal of Alzheimer’s Disease and Other Dementias, 20(4), 220-7. Kunstfactor (2012) Monitor Amateurkunst in Nederland. Amateurkunst: feiten en trends. Utrecht: Kunstfactor. LESI (2012) Kunstbeoefening met ambitie. Landelijk Expertisecentrum Sociale Interventie Rapport, www.lesi.nl. Noice, H., Noice, T., Perrig-Chiello, P., Perrig, W. (1999) ‘Improving memory in older adults by instructing them in professional actors’ learning strategies’. Applied Cognitive Psychology, 13(4), 31528. Noice, H., Noice, T., Staines, G. (2004) A short-term intervention to enhance cognitive and affective functioning in older adults. Journal of Aging & Health, 16(4), 1-24 Noice, H., Noice, T. (2006) ‘A theatrical intervention to improve cognition in intact residents of long term care facilities’. Clinical Gerontologist Journal, 16(4), 1-24. Noice, H., Noice, T. (2009) ‘An Arts Intervention for Older Adults Living in Subsidized Retirement Homes’. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 16, 56-79. 11/12


O’Shea, E., Leime, A. (2012) ‘The impact of the Bealtaine arts programme on the quality of life, wellbeing and social interaction of older people in Ireland’. Ageing & Society, 32 (5), 851-872. Patterson, M.C., Perlstein, S. (2011) ‘Good for the Heart, Good for de Soul: The Creative Arts and Brain Health in Later Life’. American Society on Aging, 35 (2), 27-36. Petzold, H. (2003) Intergrative Therapie. Modelle, Theorien und Methoden für eine schulenübergreifende Psychotherapie. Paderborn: Junfermann. Vermunt, P., Westendorp, R., Van den Broek, J. (2007) Oud? De duvel is oud!: de wetenschap achter gezond oud worden. Diemen, Nederland: Veen Magazines. Westendorp, R. (2006) Buitenspel? De kunst van het oud worden. Wormer, Nederland: Inmerc. Westerhof, G. en A. Barrett (2005) ‘Age identity and Subjective well-being: a comparison of the United States and Germany’. Journal of Gerontology, pp. 129-136.

12/12


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.