Prof. dr. Wim van Vierssen
Water@work!
Over een kennissysteem met kleine spelers en grote ambities
Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen
Intreerede
18 januari 2012
Water@work! Over een kennissysteem met kleine spelers en grote ambities
Oratie in verkorte vorm uitgesproken op 18 januari 2012 door Prof. dr. Wim van Vierssen ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in het vakgebied Science System Assessment van het water-gerelateerde onderzoek vanwege het Rathenau Instituut, aan de Technische Universiteit Delft, sectie Waterhuishouding, afdeling Watermanagement van de Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen.
1
Foto voorzijde: Met zicht op het verleden, op vooruitgang gericht “The Humble Trapper” Oilpainting Todd Bonita Greenland, New Hampshire, USA www.toddbonita.com 2
Mijnheer de Rector Magnificus, Leden van het College van Bestuur, Leden van het Bestuur van het Rathenau Instituut, Collegae hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap, Zeer gewaardeerde toehoorders, Dames en heren,
Toen ik laatst met mijn Wetenschappelijke Adviesraad bij KWR aan het discussiëren was over het onderwerp Science System Assessment bespeurde ik enige bezorgdheid over de breedte van het onderwerp. “Waar gaat dit over?”, dacht ik te lezen in de ogen van de leden van dit gezelschap. Soms vraag ik mij dat ook af. Maar ik ga een en ander vandaag proberen uit te leggen. Om te beginnen vraagt het begrip Science System Assessment (SciSA) nadere uitleg. SciSA betreft het bestuderen van de werking van het kennissysteem, waarbij de wisselwerking tussen dit systeem en de samenleving centraal staat. Dat is geen gemakkelijke opgave en dus is het relevant een kort moment stil te staan bij het feit waarom iemand in vredesnaam begint aan zo’n onderneming. Erger nog, waarom men zo iemand z’n gang laat gaan! Los van een lichte vorm van overmoed bij de kandidaat, ligt er een geweldige maatschappelijke uitdaging aan het idee ten grondslag. Er is vanuit onze samenleving immers een sterke behoefte gegroeid de wetenschap gerichter in te zetten voor het welslagen ervan. SciSA is een erg jong vak. Het is geen monodisciplinair vak en vanuit een behoefte geïnspireerd. Het moet eigenlijk nog een beetje uitgevonden worden. Het kan zich dan ook alleen maar ontwikkelen in dialoog met de wereld om ons heen. Dat alles vraagt om een gezond gevoel voor verhoudingen als het gaat om de combinatie ervaring, intuïtie en wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Op mijn leeftijd denk je dan: “hier tellen de jaren positief!” Ik wil u aan de hand van een aantal voorbeelden uit mijn wereld, de waterwereld, meenemen op een verkenningstocht naar wat het vakgebied voor de water sector zou kunnen betekenen. Wat het voor de wetenschap en de samenleving als geheel zou kunnen betekenen. Want ook dat laatste is belangrijk. SciSA is naar mijn mening een pragmatische en normatieve interdiscipline; wat willen we met het wetenschapsysteem bereiken en hoe richt je het daartoe in. Maar ook, wat zit ons in de weg, wat moet anders! Dit verhaal gaat over een sector die aan het werk is: Water@work! In die context roep ik aan het begin van mijn rede maar alvast op tot drie acties die dan altijd nuttig zijn. 3
Allereerst tot vrijheid in denken. We zijn er wel erg van overtuigd dat het huidige kennissysteem met vooral universiteiten en onderzoeksinstituten gewoon het beste is. Maar dat systeem is al geruime tijd aan verandering onderhevig. Naast het doen van nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek heeft immers over de jaren heen het praktisch geïnspireerde onderzoek zijn intrede gedaan. De druk op de wetenschap om te helpen grote maatschappelijke problemen op te lossen is toegenomen. Waterbeheer, klimaatverandering en klimaatadaptatie zijn daar goede voorbeelden van. Bij de vraag wat we moeten onderzoeken speelt het beoogde nut ervan steeds meer een rol. In de discussie over wat de wetenschap te bieden heeft zwelt de vraag om meer transdisciplinair onderzoek steeds verder aan. Eigenlijk gaat het de vragers vooral om de integraliteit van de vraagstelling en de oplossing. Om het gecoördineerd inzetten van alle denkbare kennis die we hebben ten behoeve van complexe problemen. Meer precies; volgens Ackoff (1973, geciteerd in Müller-Merbach, 2009) zijn disciplines slechts categorieën. Ze dienen alleen maar om wetenschappelijke inhoud gerubriceerd op te slaan. Niets meer of minder. Brengt multidisciplinair werken ons dan veel verder? Volgens Max-Neef (2005) is multidisciplinariteit ook vaak niet veel meer dan het achteraf samenvoegen van onafhankelijk van elkaar tot stand gekomen disciplinair werk. Bij pluridisciplinair onderzoek werk je wel samen, maar er vindt nog steeds geen coördinatie en dus geen regie op de vraagstelling en samenwerking plaats. Bij interdisciplinair werken is dat wel zo; er vindt coördinatie op een hoger organisatieniveau plaats. Een hoger organisatieniveau betekent in dit geval dat er een disciplinaire pyramide gehanteerd wordt. Van bovenaf is de ordening dan als volgt: bovenaan in de hiërarchie van de pyramide staan value disciplines (wat zouden we moeten doen ; b.v. de filosofie), daaronder die van het normatieve (wat willen we doen; b.v. de ruimtelijke ordening), daaronder de pragmatische (wat kunnen we doen?; b.v. medische wetenschap) en onderaan die van het empirische (wat bestaat er zoal?). Daartoe behoort bijvoorbeeld de fysica. In transdisciplinair onderzoek begint het denken helemaal bovenaan in deze pyramide. Maar coördinatie tussen lagen is de sleutelfactor achter het idee. Stokols (2006) spreekt overigens bij dit type onderzoek bij voorkeur over transdiplinary action research. De stelling is dan ook dat dit type onderzoek vooral loont daar waar er een praktisch probleem opgelost moet worden in een complexe situatie. Opvallende aanwezige in de literatuur over transdisciplinair onderzoek is het preventieve medische onderzoek (Shen, 2008; Hall et al., 2008; Nash, 2008). Blijkbaar loont de transdisciplinaire benadering vooral daar waar een pragmatische multidiscipline ingezet wordt om een complex en veelzijdig maatschappelijk onderwerp te helpen oplossen. In dat laatste voorbeeld is dat een blijvend gezonde burger. In veel wetenschappelijke disciplines wil het echter nog niet zo vlotten met die transdisciplinariteit. Deels zal dat zeker zo zijn omdat er geen aanleiding toe bestaat; er is geen prangend maatschap4
pelijk probleem. Maar het is niet uit te sluiten dat veel onderzoekers opzien tegen het feit dat de beoordeling van transdisciplinair onderzoek niet echt past bij de klassieke onderlinge beoordelingsmethode van het peer review. En men vreest niet geciteerd te worden vanwege het ontbreken van een representatieve peer groep. En toch wordt de roep om nuttig onderzoek alsmaar luider. Daarbij valt steeds vaker het woord kennisvalorisatie. Het wordt omschreven als “het proces van waardecreatie uit kennis, door kennis geschikt en/of beschikbaar te maken voor economische en/of maatschappelijke benutting en te vertalen in concurrerende produkten, diensten, processen en nieuwe bedrijvigheid” (Rapport Waardevol van het Rathenau Instituut, 2011). Dit begrip is midden jaren zeventig van de vorige eeuw opgekomen in Nederland. Het is sinds 2004 een beleidsuitgangspunt in ons Wetenschapsbudget. Zijn onze kennisinstellingen hiertoe optimaal ingericht? Kunnen we die nieuwe opgave met de bestaande instituties aan? Of moeten we de kennisinstelling van de toekomst gewoon een beetje opnieuw gaan uitvinden? De indeling die we kennen met universiteiten, para-universitaire instituten van NWO en KNAW, toegepaste instituten van de Haagse departementen en de GTI’s weerspiegelt mijns inziens de kijk op de verdeling van taken in de wetenschap van een voorbije eeuw. Op hoofdlijnen een tamelijk monolithische kennisinfrastructuur met vooral beelden uit een verleden tijd. Maar ik roep ook op tot gelijkheid bij het waarderen van de enerzijds theoretisch en anderzijds praktisch geïnspireerde wetenschap. In toenemende mate wordt de wetenschapper beoordeeld op zijn wetenschappelijke productie in peer reviewed tijdschriften. Hoe meer je elkaar daarbij citeert des te relevanter je bent. De benadering heeft geholpen het wetenschappelijke kaf van het koren te scheiden, maar is het genoeg om de wetenschap blijvend maatschappelijk te legitimeren? Een derde actie waartoe ik oproep is broederschap tussen enerzijds de rol van intuïtie en anderzijds de klassieke, koel analytische wetenschappelijke benadering. In dat verband wordt de uitspraak van Albert Einstein opeens weer actueel: “The intuitive mind is a sacret gift and the rational mind is a faithful servant. We have created a society that honors the servant and has forgotten the gift”. Met deze uit de Franse revolutie stammende drie-eenheid (vrijheid, gelijkheid en broederschap) wil ik maar zeggen dat we aan een hervorming van het kennissysteem toe zijn. De wetenschap moet nu toch echt meer leiderschap vertonen bij de problemen waarmee de wereld momenteel worstelt. Natuurlijk moet niet alles op de schop. Maar naast succesvolle wetenschappelijke waarheidsvinding moet de winst toch makkelijk aan de door toepassing geïnspireerde kant 5
te boeken zijn? Daarnaast moet de wetenschap gewoon weer onderdeel gaan uitmaken van het maatschappelijk vooruitgangsdenken. Bij dat omvormen spelen de vraagarticulatie (wetenschappelijk, maatschappelijk en commercieel) en het ontwikkelen van een minder ééndimensionaal beoordelingssysteem een belangrijke rol. Dat laatste betekent dat er naast disciplinaire beoordelingscriteria voor nut en noodzaak ook beoordelings criteria op economisch, politiek, sociaal en cultureel gebied ontwikkeld moeten worden. We kunnen het systeem anders organiseren. Maar voorlopig begrijpen we nog heel slecht hoe de raderen van de innovatiemachine in elkaar grijpen. Ik wil daar vandaag met u een begin mee maken.
Science System Assessment Het vakgebied is jong en de naam SciSA is niet bij een breed wetenschappelijk publiek bekend. Veel bekender is het vakgebied van de Technology Assessment (TA) dat zich bezig houdt met het bestuderen van de wisselwerking tussen technologie en de samenleving. Dat vakgebied kwam in de jaren zeventig van de vorige eeuw op en was de reactie van het beleid op met name het verschijnsel automatisering. Automatisering was geen nieuw technologisch fenomeen. Maar de invloed ervan op de samenleving leidde in die jaren wel tot ongerustheid én nieuwsgierigheid. Het onderwerp Science System Assessment (SciSA) dat zo’n kleine twintig jaar later aandacht begon te krijgen was eigenlijk ook een reactie op een maatschappelijk verschijnsel. Vanwege de grote invloed van kennis op de samenleving wilde men het kennissysteem beter leren begrijpen. En misschien heeft de overheid ook gedacht dat het aanknopingspunten voor sturing op het systeem zou kunnen opleveren. Dat laatste mogelijk mede in het licht van het feit dat kennis een belangrijke verklarende factor voor economische groei is. Van dat laatste liet het CPB zich overigens nog maar enkele jaren geleden moeilijk overtuigen toen we als onderzoekers op het gebied van het publieke water en klimaat onderzoek onze FES voorstellen indienden. Wetenschap gaat over kennis. Kennis en kennen zijn complexe begrippen. Voor de goede orde wijs ik erop dat het concept kennis inhoud krijgt door een aantal dimensies. Het betreft de ontologische dimensie die gaat over de concepten van de realiteit en het zijn. De fenomenologische dimensie betreft de directe en intuïtieve ervaring van verschijnselen. Bij de epistemologische is de aard, oorsprong en reikwijdte van kennis en weten aan de orde. Deze dimensies vormen samen de grondslagen voor het denken over kennis. Mijn rede gaat over kennissystemen; systemen waarin op basis van deze grondslagen kennis wordt gegenereerd, gedeeld en wordt toegepast.
6
In beide activiteiten, zowel TA als SciSA, wordt de wisselwerking tussen respectievelijk een kennissysteem en een technologisch systeem en het maatschappelijk systeem bestudeerd. De eer is, ook internationaal overigens, aan het Rathenau Instituut (www.knaw.rathenau.nl) om als eerste het belang in te hebben gezien van een groot en samenhangend werkprogramma op deze twee terreinen. In dit werkprogramma vormt systeemdenken de grondslag, hoewel het detail niet geschuwd wordt. In zekere zin bestudeert het Rathenau Instituut daarmee een complex adaptief systeem. En naast een wetenschappelijk instituut is het vooral ook een actie-georiĂŤnteerd instituut. Actie in de vorm van debat, stellingname en daarmee maatschappelijk en politiek zichtbaar. Het belang om op detail- ĂŠn systeemniveau te willen onderzoeken kan in deze tijd maar moeilijk overschat worden. Onze maatschappelijke crisis doet zich immers steeds meer voor als een systeemcrisis. Het meer fundamenteel nadenken over de samenleving als een complex systeem is niet nieuw. Wel is het een ontwikkeling die steeds meer aandacht en waardering krijgt. In het begrip Panarchy (systeemsturing vanuit verschillende niveaus) zijn in de loop van de jaren twee cruciale systeem-theoretische concepten van het mens-milieu ecosysteem met elkaar in samenhang gebracht; dat van de veerkracht (resilience) en dat van de adaptieve cyclus (Gunderson en Holling, 2002; Gotts, 2007). We moeten teruggaan naar 1970 toen het onderzoek naar complexe adaptive systemen op gang begon te komen. 1984 is in die ontwikkeling een belangrijk markeringspunt. In dat jaar werd het Santa Fe Institute (www.santafe.edu) in New Mexico opgericht, een not-for-profit en onafhankelijk onderzoeksinstituut drijvend op vrijwillige bijdragen van bedrijven en individuen. Daarbij volstrekt autonoom en puur idee-gedreven. Bevolkt door uitsluitend wetenschappelijke toppers die er in absolute vrijheid kunnen werken. Het heeft tot op de dag van vandaag als centrale thematiek het begrijpen van kunstmatige, menselijke of natuurlijke complexe adaptieve systemen. Het is geboren uit de wens daarbij over de grenzen van disciplines heen te kijken. Om kennis uit verschillende disciplines te integreren. Opmerkelijk dat het zo lang heeft geduurd voordat we het systeem waar we als onderzoeker zelf onderdeel van uitmaken, het kennisysteem, op dezelfde manier zijn gaan bestuderen. De bekende blinde vlek in ons handelen en ook hier aanwijzing dat zelfreflectie de sterkste kant van de wetenschap niet is. Inmiddels zijn er in de wereld meer groepen die zich op complexe adaptieve systemen richten. Steeds meer onderzoekers pleiten inmiddels voor meer aandacht voor dit type werk (Morin, 1992). Veel van dat werk kent voor een belangrijk deel onorthodoxe onderzoeksmethoden. De klassieke methode zou je daarbij de analytische methode kunnen noemen en het alternatief de integratieve (cf. Gallopin et al, 2001). Het verschil zit hem in het feit dat de integratieve methode veel verkennender en 7
breder is. Uitkomsten komen daarbij vaak tot stand op basis van samengesteld bewijs. In dit type onderzoek worden onzekerheden ook bewust meegenomen i.p.v. geëlimineerd zoals in de analytische methode. Het zoeken naar oorzaak en gevolg gaat in die laatste dan ook vaak uit naar eenduidigheid, terwijl in de integratieve methode de oorzaken meervoudig en complex kunnen zijn. Hoe effectief het wetenschappelijk werk van de analytische methode ook moge zijn, de echte complexe vraagstukken van deze tijd zijn er moeilijk mee aan te pakken. Meestal zijn deze voor de analytische methode te veelomvattend. Dat probleem is ook door Gallopin et al. (l.c.) aan de orde gesteld. Zij constateren dat integratief onderzoek gekenmerkt wordt door een veelheid aan perspectieven. Dat kan ook niet anders want complexe systemen vertonen veel eigenaardigheden, zoals emergente eigenschappen; nieuwe systeemeigenschappen als resultaat van interacties binnen het systeem. Veel van die systemen zijn ook duidelijk zelforganiserend. Dat betekent o.a. veel onzekerheid in het gedrag. En je alsmaar afvragen waar die sturing toch vanuit gaat. En waar die ultiem z’n oorsprong in vindt. Een mooi voorbeeld van integratief onderzoek is trouwens dat aan de effecten van klimaatverandering op het systeem Aarde. Belangrijke vraag, maar een proefopzet met respectievelijk een aantal werelden met en zonder klimaatverandering gaat het niet worden. Dus komt de wetenschap met samengesteld bewijs op de proppen, omgeven met allerlei onzekerheden. Dat soort onderzoek in z’n praktische betekenis politiek geaccepteerd te krijgen is een hele kluif. En het woord holistisch, wat hiermee vaak in verband staat, valt onder beleidsmakers én sommige wetenschappers al helemaal niet goed. “Complex” wordt in die zin nog regelmatig aangezien voor “zweverig” (Van Vierssen, 2009a). Het valt in de praktijk om verschillende redenen dus niet mee onderzoekers mee te krijgen in die mix van intuïtie en cognitie. In Europa, om precies te zijn in Nederland, is gepoogd een Santa Fe zuster instituut te vestigen. Dat instituut, Institute Para Limes, opgericht in 2005 werd destijds tot op het hoogste niveau door NWO en KNAW verwelkomd. Het programma onderbrengen in de Nederlandse kennisinfrastructuur mislukte echter jammerlijk. Dat zo’n instituut in Europa nog steeds dringend gewenst is, werd door een grote groep internationale wetenschappers recent nog eens in Nature aan de orde gesteld (Vasbinder et al., 2010). Inmiddels zijn de Nederlandse initiatiefnemers in Singapore actief om daar een Zuidoost-Aziatische variant te helpen inrichten. Dat past goed bij de zeer concrete ambites van die regio om commercieel en technologisch wereldleider te worden (zie ook Mahbubani, 2008). In Europa heeft Zweden met het in 2007 oprichten van het Stockholm Resilience Centre een belangrijke stap gezet het onderwerp ook vanuit ons deel van de wereld hoog op de agenda te krijgen. De missie is het verrichten van onderzoek naar de Governance of Social-Ecological Systems (www.stockholmresilience.org). 8
Vraagstukken binnen SciSA Omdat het vakgebied potentieel zeer veelomvattend is, zijn keuzes noodzakelijk. SciSA houdt zich enerzijds met de meer algemene kennissysteemvragen bezig, anderzijds met meer specifieke detailvragen rond onderzoeksgroepen en individuen. Binnen het Rathenau Instituut, waarmee in het kader van deze leeropdracht zeer nauw wordt samengewerkt, zijn de vragen als volgt gerangschikt. Op de eerste plaats wordt gekeken naar de waarde van wetenschap; waaruit bestaat die en hoe is die te meten? Daarbinnen kijkt men naar de dynamiek van verschillende onderzoeksvelden, verschillende dimensies daarvan en naar de vraag of daar typologieën uit af te leiden zijn. Het specifieke veld van het water sluit bij deze vraagstelling aan. Binnen ieder veld wordt er vervolgens gekeken naar de invloed van de institutionele structuur op kennisproductie en het kennisgebruik. We sluiten immers niet uit dat de technologisch en natuurwetenschappelijk gerichte water sector anders is verweven met de praktijk dan bijvoorbeeld het geval is in het medische of landbouwkundige domein. Vragen rond de invloed van de organisatievormen op de kennisproductie en het kennisgebruik liggen daarnaast voor de hand. Het huidige topsectorenbeleid van de Nederlandse overheid is wat dat betreft een mooi experiment. Maar omdat wetenschap bedrijven uiteindelijk mensenwerk is willen we ook weten welke factoren het functioneren van onderzoeksgroepen beïnvloeden. Voor de water sector is het de wereld van drie in elkaar grijpende perspectieven van overheid, kennisinstellingen en bedrijfsleven waarin het kennissysteem opereert. De waarde van wetenschap in de wereld van morgen Wetenschap wordt steeds meer op z’n waarde geschat. De burger heeft er hoge verwachtingen van. Ik denk dat het belang een viertal algemene onderwerpen betreft; economie, milieu, gezondheid en wetenschap. De motieven erachter zijn welvaart, duurzaamheid, een lang en gezond leven en de wetenschap die dat allemaal mogelijk moet maken. Dat laatste indiceert overigens dat de burger wetenschap ziet als een succesfactor voor zaken van zekerheid en geluk: “Uw gezondheid wordt beter, u wordt welvarender, u gaat langer leven, de risico’s van alle dag zijn beheersbaar en de wetenschap gaat daar voor zorgen”. Dat laatste roept op tot het managen van verwachtingen. Maar wat mag je eigenlijk van de wetenschap verwachten (Van Vierssen, 2010a)? Kennisvalorisatie is een van de verwachtingen waar ook de overheid zich inmiddels heel druk om maakt. Dat heeft weer alles te maken met het feit dat we inmiddels een echte kenniseconomie zijn geworden. Volgens Powell en Snellman (2004) is die kenniseconomie pas goed op gang gekomen met de new-science based industries: nieuwe theoretische kennis als basis voor nieuwe producten. Die kenniseconomie vormt het eerste perspectief van de drie, die mijns inziens belangrijk zijn voor het succesvol vormgeven aan het kennisssysteem van de toekomst. 9
Kennis wordt immers gezien als een factor die van doorslaggevend belang is voor economische ontwikkeling en groei (zie ook Cooke en Leydessdorf, 2005; Steinmuller, 2002). Voor de water sector zijn naast publieke belangen (droge voeten, schoon en veilig water) ook exportbelangen van het Midden- en Klein Bedrijf (MKB) tot speerpunt verklaard in het Topgebied Water. Uiteraard moeten we uit die belangen een deel van de systeemeisen voor het kennissysteem afleiden. Maar de ontwerpeisen van de vraagkant zijn maar één kant van het verhaal. De inrichting staat natuurlijk niet los van de politiek-bestuurlijke context van de aanbodskant. De politiek maakt namens de samenleving belangrijke keuzes rond het publieke deel van het kennissysteem. Er worden, al dan niet goeddoordachte keuzes gemaakt over de hoeveelheid en de soort kennis waarover men wil kunnen beschikken. Zo beschrijft Fukuyama (2004) in zijn boek State-Building de wijze waarop in landen de factoren Scope en Strength van grote invloed zijn bij vormgeven aan overheidstaken, inclusief onderwijs (n.b. het kennissysteem komt in dit boek niet expliciet aan de orde). Scope betreft daarbij het aantal taakvelden waarop de centrale overheid actief wil sturen. Strength betreft de slagkracht die het (bijvoorbeeld financieel) daarbij bereid is te genereren. Een voorbeeld aan de ene kant van het spectrum is de oude Sovjet Unie die zich met alles bemoeide. Dat betrof zeker ook de aard en inrichting van het kennissysteem. Aan de andere kant van het spectrum staan vrije markteconomiëen zoals de VS. Daarin beperkt de overheid zich soms heel bewust tot de kerntaken zoals defensie, wetgeving, lager onderwijs en wordt veel onderzoek aan de markt overgelaten. En de verhouding tussen private en publieke onderzoeksfinanciering zegt natuurlijk ook iets over de samenleving die je wilt zijn. Het is niet voor niets dat we inmiddels een publiek en privaat deel in de R&D kengetallen van EU lidstaten onderscheiden. We rapporteren er uitvoerig over en dat is begrijpelijk in het licht van de ambitie een echte Innovation Union te worden. Whitley (2003) onderscheidt overigens twee andere dimensies die van invloed zijn op de aard en inrichting van het kennissysteem. Enerzijds ziet hij de intensiteit in concurrentie op reputatie als belangrijke factor, anderzijds het niveau van intellectueel pluralisme en flexibiliteit. Beide natuurlijk ook afhankelijk van de soort samenleving en de politiek. We zijn met zijn analyse dan overigens al afgedaald tot in het kennissysteem. De effecten van een viertal verschillende maatschappelijke scenario’s (“what if” situaties) op de wijze waarop R&D gestalte krijgt zijn specifiek voor de water sector door Makropoulos et al. (2008) uitgewerkt. De vierdeling in hun analyse is het resultaat van de combinatie van twee dimensies met ieder twee niveaus. Een dimensie betreft de mate van sociale cohesie (Individual vs Community), de andere de mate van onderlinge afhankelijkheid van spelers (Autonomy vs Interdependence). De combinaties leveren totaal verschillende soorten samenlevingen op. Interessant zijn de uitersten die zij bespreken. Die variëren tussen een totale afwezigheid van 10
publiek onderzoek (combinatie Individual x Autonomy) tot een uitgesproken actieve en zichtbare rol ervan bij het nastreven van gedeelde maatschappelijke doelen (Community x Interdependence). Het kennissysteem wordt door velen dus “maakbaar” geacht. Daar zijn natuurlijk politieke keuzes mee gemoeid. Voor Nederland is het werk van Lijphart (1977) in dat verband nog steeds actueel. Hij kwalificeert in zijn boek veel kleine West-Europese democratieën als “consociational democracies”. Dat zijn gesegmenteerde, plurale samenlevingen waarin zij die de beslissingen nemen (de “elite”) er veel belang bij hebben de interne verschillen beheersbaar te houden. Mede van belang vanwege het feit dat kleine landen “veel buitenland” hebben en interne rust dus belangrijk is om die grote wereld met enig succes tegemoet te kunnen treden. Voor de versnipperde water sector leerzame kost. Een tweede perspectief is dat van de duurzaamheid. Ook dat vormt een belangrijk thema voor de wetenschap en met name voor de water sector. We leven in een wereld waarin een veelheid aan samenhangende problemen het welbevinden van de mensheid in de toekomst bepaalt. Voor de waterwereld is het thema duurzaamheid belangrijk omdat het daar zeer nauw mee verbonden is. Rockström en zijn medeauteurs (2009) dragen belangrijke bouwstenen voor die stelling aan. Zij doen dat aan de hand van hun concept van de Safe Operating Space. Zij beschrijven de meest belangrijke ontwikkelingen in een aantal subsystemen van de aarde. Subsystemen, waarvan zij denken dat ze de stabiliteit van het syteem aarde normaliter borgen. Door overexploitatie zetten wij die nu op het spel. Ze geven in hun publicatie aan wat de grenzen zijn waarbinnen die systemen moeten kunnen blijven opereren om de aarde geen grote schade te laten oplopen. Van de negen subsystemen of processen hangen er zes op de een of andere manier met waterbeheer samen. Dat zijn zoetwatergebruik, de stikstofcyclus, veranderend landgebruik, biodiversiteit, chemische vervuiling en klimaatverandering (n.b. de andere drie betreffen verzuring van oceanen, het “ozon gat” en de produktie van aerosolen). Daarnaast weten we (www. waterfootprint.org) dat water landen economisch verbindt door wereldwijde, virtuele waterhandel (virtual water trade; Hoekstra en Hung, 2002). Gezien de omvang van de virtuele export vanuit met name landen die toch al watertekorten hebben of gaan krijgen (waaronder de VS) heeft het verschijnsel inmiddels geo-politieke betekenis. En natuurlijk kunnen in dit verband de MDG doelstellingen (www.un.org/millenniumgoals) niet onvermeld blijven. De uitdaging aan de water sector en het ermee samenhangende Triple Helix complex is daarmee duidelijk. Er is werk aan de winkel. Het probleem vormt een kansrijk perpectief voor de sector om de leiding te nemen in het managen van een groot aantal milieuproblemen. Over het geheel van de genoemde zes subsystemen heen is de water sector immers uniek in de wijze waarop het in grote delen van de 11
wereld een algemene milieuvoorziening, schoon water, de afgelopen 100 jaar bedrijfsmatig vorm heeft gegeven.
Fig.1.
Een derde perspectief is dat van de inhoudelijk betrokken burger (“the engaged populace�). We zien een steeds beter opgeleide bevolking. Die is ook hard nodig zoals te zien is in het voorkomen van het soort arbeid. In Fig.1 (Levy & Murnane, 2005) is te zien dat over de periode van 1960 tot 2002 de nietroutine-matige handarbeid duidelijk terrein heeft verloren evenals het routinematige handwerk (de lopende band) vanaf 1980 en een decade eerder het routine-matige cognitieve werk. Sterk in opkomst zijn het niet-routine-matige analytische en interactieve werk. Oorzaak en gevolg lopen hier weliswaar deels door elkaar heen, maar feit is dat de wereldbevolking steeds beter opgeleid is. In het welvarende Westen krijgt die ook steeds ingewikkelder en interessanter werk. Een steeds beter opgeleide wereldbevolking wordt natuurlijk ook steeds mondiger. Met de Wikipedia in de digitale aanslag betreedt men het maatschappelijk strijdgewoel en kiest men in allerlei kwesties partij. Dat gebeurt steeds meer op basis van (semi-) wetenschappelijke argumenten. Een ding is daarbij zeker; puur wetenschappelijk gezag alleen is niet meer voldoende om in dat debat overeind te blijven. Ook de wetenschap zal zich telkens weer opnieuw maatschappelijk moeten legitimeren door de kwaliteit van het door ons gebo12
dene. En het produkt zijn wij vaak zelf. Het beeld daarbij is dat we weliswaar uit die ivoren toren zijn gekomen, maar vooral de confrontatie aan moeten gaan met een wereld waarin de wetenschappelijke methode in dat debat niet altijd preferent is. Een collega citeerde laatst een van zijn studenten die in een discussie concludeerde: “Wetenschap is tenslotte ook maar een mening”. Voilà. Pielke (2007) onderscheidt op basis van hun potentiële gedrag vier soorten wetenschappers. Soorten waarvan we de gedaante overigens afwisselend allemaal wel eens zullen aannemen. Het betreft de pure scientist (kiest er voor zich niet met praktische zaken in te laten), de science arbiter (beslecht een debat op basis van wetenschappelijke feiten), de issue advocate (kiest vanwege eigen voorkeur partij en voert de daartoe meest effectieve argumenten aan) en de honest broker of policy alternatives (doet mee aan de zoektocht naar de waarheid, deelt twijfels en biedt alternatieven). Tot al die rollen worden we permanent uitgenodigd, gedwongen of verleid. Wetenschap en wetenschappers worden immers links en rechts ingezet t.b.v. waarheidsvinding, nieuwsgierigheidsbevrediging, beïnvloeding, besluitvorming en belangenbehartiging. Allemaal op zichzelf legitieme activiteiten, maar niet allemaal te rechtvaardigen vanuit de oorspronkelijke rol van de wetenschap, de waarheidsvinding. Voorbeelden van hoe de wetenschap wordt ingezet voor het nastreven van bijzondere belangen worden in het inmiddels klassieke boek Tainted Truth. The manipulation of fact in America van Cynthia Crossen uit 1996 uit de doeken gedaan (zie ook Huber, 1991). Ik denk dat de daarin gepresenteerde voorbeelden nog steeds leerzaam zijn, ook voor onze eigen rolbeleving. Een deel van de verklaring van al die verschillende rollen zit in de popularisering van de wetenschap. Die gepopulariseerde wetenschap komt tot de burger via allerlei kanalen. Wetenschappelijke kwaliteitsborging zal daar ongetwijfeld niet altijd prioriteit krijgen. Met het toegepaste onderzoek heeft daarnaast de grijze wetenschappelijke literatuur z’n intrede gedaan. Die vormt een enorm reservoir aan kennis, maar daarvoor geldt het wetenschappelijk peer review ook niet altijd als hèt instrument voor kwaliteitsborging. Het goede nieuws is natuurlijk wel dat de samenleving alsmaar kennisintensiever lijkt te worden. Wetenschappelijk kennis is daarmee feitelijk onderdeel geworden van het Social Capital van de burger. Dat sociale kapitaal is volgens Ishihara en Pascual (2008) een belangrijk instrument voor een duurzaam gebruik van onze natuurlijke hulpbronnen, waaronder water. Daarbij is de onder burgers verspreide kennis een belangrijk instrument om gedeelde doelen te kunnen formuleren en gemeenschappelijke acties succesvol te kunnen uitvoeren (cf. Newell et al., 2004). In die zin is wetenschappelijk gevoed sociaal kapitaal een bijzonder belangrijke verworvenheid in onze samenleving. Daarmee is de burger overigens een belangrijke speler in het kennissysteem geworden. Hoewel het begrip kenniswerker al in 1959 door 13
Peter Drucker is geïntroduceerd, krijgt het pas de laatste 30 jaar echt maatschappelijk betekenis. Dat komt omdat de term de laatste decennia begint te resoneren met het digitale tijdperk en het opkomen van sociale media. In The Rise of the Creative Class (Florida, 2002) wordt deze groep kenniswerkers zelfs opgetild naar het niveau van een maatschappelijke klasse. Het betreft een grote en groeiende groep mensen met zogenoemde creatieve beroepen op terreinen als wetenschap & techniek, onderwijs, kunsten, reclame, etc. Volgens Florida gaat het in de VS inmiddels om meer dan 35% van de beroepsbevolking. Het is een bijzondere klasse. Een klasse met lange werkdagen, veel langer dan die van de vroegere geschoolde arbeider. De creatieve klasse is altijd aan het werk, is alom aanwezig. Leden ervan opereren, deels vrijwillig, deels onvrijwillig, tamelijk onafhankelijk van de eerder genoemde traditionele sociale en institutionele structuren. En ze vinden de plek waar ze werken heel belangrijk vanwege de omgeving en de integratie met de plaatselijke gemeenschap. Leven is meer dan werken. Dat nuanceert de stelling van iemand als Thomas Freedman (The World is Flat, 2005) enigszins. Hij beweert dat door de globalisering van de economie en de digitale revolutie de plek waar je werkt er eigenlijk niet meer toe doet. De suggestie die op z’n minst van zijn boek uitgaat is dat de wereld één marktplaats is geworden. En mensen daardoor ontheemd raken. Nu hoeven de opvattingen van Friedman en Florida natuurlijk niet per se totaal strijdig met elkaar te zijn. Maar een van de meest recente boeken op dit terrein, World 3.0 van Pankaj Ghemawat (2011), kleurt dit debat nog weer wat anders. Uit zijn boek blijkt dat er eigenlijk helemaal niet zo duidelijk sprake is van een globaliserende economie. Meer dan 75% van alle handelsrelaties speelt zich op lokaal tot regionaal niveau af. Niks geen wereld als marktplaats. Nog heel veel “Oost West Thuis Best” ervaringen. Glocalisation, het thema in de sfeer van de slagzin think globally, act locally krijgt langzamerhand meer betekenis. Het hoeft ons niet te verbazen als globalisering voor heel veel mensen effectief gaat uitdraaien op regionalisering (Van Vierssen, 2009b).
De dynamiek van onderzoeksvelden Zoals aan het begin reeds opgemerkt, wil het Rathenau Instituut de specifieke dynamiek van onderzoeksvelden in kaart brengen. Het onderzoek naar het water-gerelateerde onderzoek is daar een voorbeeld van. Hoewel het aanwijzen van water als een van de topgebieden in Nederland suggereert dat deze sector economisch van groot belang zou zijn voor Nederland is dat erg betrekkelijk. Van de negen topgebieden is het in economisch opzicht het minst omvangrijk. We moeten ons meten met gebieden als Agro en Food, Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, High Tech, Life Sciences, Chemie, Energie, Logistiek en Creatieve Industrie. Vergelijken we ons met bijvoorbeeld de High Tech materialen en 14
systemen (toegevoegde waarde 6,7% BNP en een private R&D van 4,2 mld) of met het Energie gebied (3,4% BNP en 2,1 mld private R&D) dan is Water met een toegevoegde waarde van 0,4% van het BNP en een private R&D van 0,3 mld (inclusief de internationale waterbouw en maritieme sector) een kleine speler (Bedrijvenbrief EL&I, 2011). Het water-gerelateerde onderzoek is daarbij ook nog eens een klein wetenschapsgebied. In 2009 hebben we samen met Edwin Horlings van het Rathenau Instituut gekeken naar de wereldwijde wetenschappelijke productie op een aantal voor Nederland belangrijke thema’s. Die komen voor een belangrijk deel overeen met de huidige topgebieden. Water was er daar een van. Specifiek is gekeken naar de groei of afname van onze wetenschappelijke productie en ons marktaandeel (Fig.2). Water blijkt ook hier een klein onderwerp te zijn. Troostrijk is wel dat Nederland t.o.v. de andere gebieden een relatief goede concurrentiepositie inneemt. Die we overigens ook hebben weten te handhaven over de periode 2000-2008.
Fig.2.
Maar wat behoort nu eigenlijk allemaal tot het vakgebied van het water(beheer)? Onder waterbeheer versta ik de activiteiten die we kunnen toerekenen aan het beleidsveld “droge voeten en veiligheid”, ook wel de wereld van de deltatechnologie genoemd. Maar deels ook aan dat van de “watergebruikscyclus”. Dat 15
laatste domein houdt zich bezig met drinkwaterproductie, afvalwaterbeheer en distributie en inzameling. Deze wereld wordt ook wel de wereld van de watertechnologie genoemd. Die is erg versnipperd. In Nederland hebben we het aantal drinkwaterbedrijven, waterschappen en gemeentes, over de jaren heen behoorlijk teruggebracht. Alleen al aan waterschappen en drinkwaterbedrijven zijn we in een halve eeuw teruggegaan van meer dan een paar duizend organisaties naar 35. Maar in Europa is het beeld nog steeds dat van een versnipperde sector met naar schatting enkele tienduizenden “utilities”. Mijn eigen inschatting is dat er in het “Europa van de 27” één water-gerelateerde organisatie op (hoogstens) iedere vijf duizend inwoners bestaat. In Nederland is dat aantal inmiddels een kleine half miljoen (factor 100). Maar het lag 50 jaar geleden bij ons trouwens op hetzelfde gemiddelde Europese niveau van nu. Kijken we naar het met deze bedrijfstak samenhangende bedrijfsleven dan zien we ook daar grote aantallen, relatief kleine MKB bedrijven als toeleveranciers. Het totaalbeeld is dus dat van een hoogwaardige, deels zeer goed georganiseerde, maar ook een voor een belangrijk deel nog gefragmenteerde en versnipperde bedrijfstak. In Europa treffen we daarbij een mix aan van publieke en private bedrijven. Met name in Engeland en Frankrijk zijn de voorzieningen voornamelijk privaat georganiseerd, in Nederland en een belangrijk deel van West Europa publiek. In Spanje en Italie treffen we een mix aan.
Fig.3.
16
Een gemiddeld bedrijf in Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, Polen, Oostenrijk en Turkije is een gemeentelijk bedrijf. In Nederland, Vlaanderen, Engeland en Frankrijk zijn de meeste bedrijven regionaal of bovenregionaal georganiseerd en dus groter. In Duitsland, Italie, Spanje, Portugal en Roemenië treffen we een mix van beide types aan. Om het wetenschapsveld in kaart te brengen hebben we in 2010 een bibliometrische studie uitgevoerd (Wen et al., 2011a; Wen et al., 2011b). Daarbij hebben we de samenhang in publicaties (papers), trefwoorden (key-words) en tijdschriften (journals) in beeld gebracht door gebruik te maken van het Web of Science (2008) en een aantal clusteringstechnieken. We hebben in de studie naar trefwoorden ruim 38000 publicaties gebruikt. De 10 gemeenschappen die we hebben onderscheiden vertegenwoordigen een kleine 92% van deze gegevens. De sterkte van de relatie tussen verschillende papers, key-words en journals is op basis van deze gegevens bepaald, vervolgens zijn ze geclusterd en in kaart gebracht. Een van deze kaarten (Fig.3) laat het vakgebied water opgesplitst naar trefwoorden zien. De kaart biedt een eerste beeld van het onderzoeksgebied “water” en vertoont een duidelijke clustering. Een eerste analyse heeft geleerd dat we die goed kunnen herleiden tot praktische problemen en probleemeigenaren. Dit type onderzoek zal in de toekomst gebruikt worden om de relaties tussen onderzoekers en onderzoeksgroepen nader te analyseren. Wat we zien is een op z’n minst multidisciplinair te noemen wetenschapsveld. We willen gaan begrijpen hoe de clusters tot stand komen en waarom en hoe men in die clusters samenwerkt tussen partijen. Nederland scoort overigens goed op aantallen publicaties. In veel van de velden ligt ons internationale aandeel tussen 1 en 3% (zie Tabel I). Dat is gerekend naar onze populatie een mooie, bovengemiddelde score. Op vrijwel alle terreinen lopen de Verenigde Staten en China voorop. Maar vooral op het gebied van de hydrologische modellering, het watermanagement en de effecten van klimaatverandering op het waterbeheer heeft Nederland een relatief sterke positie. Het betreft met name het publieke deel van ons kennissysteem (deltatechnologie). Het watertechnologie deel (afvalwater, desalination) is iets minder sterk vertegenwoordigd met Japan, Spanje en de UK als wetenschappelijke concurrenten. Toch maakt de tabel meteen ook duidelijk dat, mochten we al valorisatieambities hebben, we de internationale concurrentie niet louter en alleen op aantallen en massa zullen kunnen aftroeven.
17
Onderwerp Modeling & Simulation of Hydrological Processes Water Management & Water-use Efficiency Climate Change and Water Stress Sustainable Development of Environment & Energy Desalination Water Quality & Nutrients Wastewater Treatment, Biodegradation & Denitrification Wastewater Treatment & Photocatalytic Degradation
Nederland %
USA % (1)
China % (2)
Nummer 3 (%)
3,3
27,1
12,9
Germany (6,9%)
3,0
22,3
9,1
Australia (7,6%)
2,8
25,9
9,5
UK (8,3%)
2,4
20,5
8,9
Spain (7,5%)
2,4
16,5
12,1
Spain (6,6%)
2,2
25
9,2
UK (5,9%)
1,9
14,4 (2!)
15 (1!)
Spain (6,4%)
1,2
18
15
Japan (7,5%)
Tabel I: Aandeel van Nederland in de produktie van wetenschappelijke publicaties (Web of Science 2008)
Als we willen concurreren op basis van kennis dan moeten we of briljante onderzoekers internationaal inkopen of onszelf heel slim gaan organiseren.
Institutionele structuur De water sector is praktijk-georiĂŤnteerd en overzichtelijk georganiseerd. In de ermee samenhangende kennisinfrastructuur spelen vraagarticulatie, financiering, evaluatie en monitoring, organisatie en inbedding van het onderzoek ieder hun eigen specifieke rol. Het voert in de context van dit betoog te ver op al deze aspecten afzonderlijk in te gaan, maar ik wil aan de hand van een plaatje laten zien hoe de afgelopen jaren het speelveld vorm heeft gekregen. Dat is vooral van betekenis omdat in het topgebied Water, vraagsturing en de organisatie daarvan belangrijk is. Dat geldt voor de puur wetenschappelijke vraagsturing, maar ook voor de maatschappelijke en commerciĂŤle. Meer smaken zijn er eigenlijk ook niet. In Fig.4 is eea voor de Nederlandse situatie samengevat. De spelers hierin genoemd vertegenwoordigen > 90% van de relevante kennisinfrastructuur op het gebied van de watertechnologie (afvalwater, drinkwater en 18
riolering; de watergebruikscyclus). Ik onderscheid op hoofdlijnen vier speelvelden, afhankelijk van twee dimensies. Een eerste dimensie betreft de soort inspiratiebron (vrije keuze van onderwerp door onderzoeker) en de tweede een praktische instelling (keuze doet zich situationeel aan de onderzoeker voor). In het veld dat daarmee ontstaat zien we de positionering van een aantal robuuste spelers met kritische massa en complementaire competenties. Het zijn bestaande entiteiten die mijns inziens de komende jaren in nauwe samenwerking met elkaar het veld moeten doorontwikkelen.
Fig.4.
Zij zullen de slimme organisatie van het veld voor hun rekening moeten nemen waar ik het eerder over had. Links bovenin deze figuur combineert DWSI (Dutch Water Sector Intelligence; www.dwsi.nl) praktisch denken met nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek. Deze organisatie, een denktank van ruim twintig institutionele spelers uit de water sector, houdt zich bezig met water-gerelateerde scenario’s en toekomstverkenningen. Dit gebeurt dus door en voor de sector. Links onderin vinden we de natuurlijke niche voor het universitaire onderzoek (www.delfturbanwater.nl). Het combineert theoretische slagkracht met wetenschappelijke nieuwsgierigheid (het oorspronkelijke Mode1 type onderzoek). De vraagsturing is op basis van zuiver wetenschappelijke argumenten. Peer review is de beoordelingsmethode. Rechts onderin organiseert Wetsus (www.wetsus. nl) het nieuwsgierigheidsgedreven, praktisch-georiënteerde onderzoek. Het moet tot revolutionaire en nieuwe praktische toepassingen leiden. De vraagsturing vindt plaats door commerciële bedrijven, want de markt is hier de beoordelaar van de relevantie. In het domein rechtsboven organiseren KWR (www. 19
kwrwater.nl), Stowa (www.stowa.nl) en Rioned (www.rioned.com) praktisch geïnspireerd onderzoek voor publieke eindgebruikers. Hier wordt de klanttevredenheid uiteindelijk bepaald door de burger en het publieke (nuts)bedrijf. Veel kennis leidt in dit kwadrant overigens tot incrementele verbetering van bestaande processen of technologie. In de optelsom vertegenwoordigen deze incrementele verbeteringen over de economische levenscyclus van veel technologie waarschijnlijk ook heel wat innovatie. Daarnaast vormt het publieke speelveld een belangrijke bedding voor nieuwe producten vanuit het commer-ciële domein. Het veld creëert experimenteerruimte en brengt door de werkwijze potentiële launching customers bij elkaar. Overigens is deze matrix ook te maken voor het domein van de deltatechnologie, waarbij er in het rechterdeel van deze figuur aan Ecoshape (analoge rol aan Wetsus) en Deltares/Alterra (analoge rol aan KWR) kan worden gedacht. Nu hebben we het over de kennisinfrastructuur gehad, maar als kennisvalorisatie zo belangrijk is, hoe krijgen we die producten dan in de markt? En hoe ziet de innovatiecyclus van zo’n kennisintensief product er dan uit? Daartoe is het nuttig het Cyclisch Innovatie Model, het CIM (Berkhout, 2007) erbij te pakken (Fig.5). Daarin worden een viertal gekoppelde kenniscycli beschreven die een aantal soorten activiteiten met elkaar verbinden, het geheel in beweging zetten en kennis laat stromen. Die activiteiten zijn wetenschappelijke exploratie, technologisch onderzoek, productontwikkeling en markt transitie. De hierboven geschetste kennisinfrastructuur grijpt op een aantal strategische plaatsen in het CIM aan. Hij kan een grote rol spelen bij het op gang brengen van dit cyclische procesmodel. Het grootste deel van de geschetste kennisinfrastructuur speelt vooral een grote rol in de bovenste helft van het CIM. DWSI is als denktank vooral nuttig door maatschappelijke trends te identificeren in het onderste deel, waarmee markttransities aangezwengeld zouden kunnen worden. Maar het kan ook nieuwe regelgeving vanuit de overheid helpen agenderen. Eigenlijk zouden spelers uit het bovenste, technisch-wetenschappelijke deel van het CIM, en uit het onderste, maatschappelijke deel samen een innovatiecontract moeten afsluiten. Anders gezegd, ze zouden met elkaar een nieuw sociaal contract (cf. Gallopin et al., 2001) moeten aangaan met als doel een duurzame samenleving tot stand te helpen brengen tegen acceptabele innovatiekosten. Eigenlijk vormt het CIM hiervoor het maatschappelijk Collaboratorium (experimenteerruimte; cf. Olson en Luo, 2007). Maar laten we ons bij dit alles toch vooral realiseren dat zo’n systeem zelforganiserend is. Cynici onder ons zullen zeggen “dank je de koekoek bij al die complexiteit!”. Maar het systeem past voorbeeldig bij de theorie van complexe 20
Fig.5.
adaptieve systemen. Ook daarbij is eenvoudige top down regie niet echt aan de orde, evenmin als pure bottom up regie trouwens. Het theoretisch concept Panarchy (Gunderson en Holling, l.c.) postuleert dat echte regievoering een emergente eigenschap van het gehele systeem zal zijn. En die zal zich voor een zeer belangrijk deel vanuit het systeem zelf moeten ontwikkelen. Het kost dan ook ontwikkelingstijd om er achter te komen van welke onderdelen van het systeem de grootste regie uit gaat. We weten allemaal, wetenschappers én beleidsmakers, hoe moeilijk dat soort complexiteit te aanvaarden is. Geen zekerheden vooraf te krijgen en het gevoel te hebben niet “in control” te zijn (Van Vierssen, 2011a). Samenwerken is de smeerolie van zo’n systeem. En samenwerken gebeurt nu eenmaal tussen mensen. Granovetter (1983) heeft over het nut van samenwerken in professionele netwerken behartenswaardige dingen gezegd in zijn bekende artikel “The strength of weak ties”. Daarin legt hij uit hoe relaties in netwerken vorm krijgen en welke rol ze spelen. Hij maakt aannemelijk dat het vooral de zwakke schakels zullen zijn, kennissen, die een belangrijke rol spelen bij het effectief gebruik maken van kennis uit verschillende werelden. Het gaat hier niet zo zeer om het hebben van vrienden (strong ties cf. Granovetter, lc). En dat maakt de praktijk lastig; vrienden lijken dan toch weer makkelijker voor een zaak te winnen dan kennissen (Van Vierssen, 21
2010b). En toch ligt de echte opgave dus in het vervangen van pijlen in theoretische schema’s door samenwerking tussen mensen uit verschillende werelden met verbindende ambities. En of dat nog niet moeilijk genoeg is komen op die grensvlakken heel verschillende drijfveren, soorten belangen, kennis, beoordelings- en verrekeningsmethoden bij elkaar. Dus samenwerken valt niet mee. Daarom zal er meer aandacht moeten komen voor de belonings (incentive) systemen die samenwerking bevorderen. Die zullen de transacties tussen onderdelen van het systeem moeten faciliteren. Het meest recente werk van Arthur (2011) sluit overigens op onverwachte en aardige manier aan bij het CIM concept. Hij beschijft technologie in zijn boek The Nature of Technology als produkt van een evolutionair proces. In technologie vind je de hele wordingsgeschiedenis ervan volgens hem terug. Dat is inclusief de al dan niet toevallige ontmoetingen tussen mensen die voor allerlei oplossingen op onderdelen ervan nodig waren. Ik heb dat verschijnsel elders veralgemeniseerd tot “De Wet van het Versnellend Verleden” als conceptuele tegenhanger van “De Wet van de Remmende Voorsprong” (Van Vierssen, 2011b). Een mooi beeld om vast te houden; een sectoraal CIM als menselijke incubator voor nieuwe technologie.
Organisatievormen Het lijkt mij moeilijk te voorspellen wat we allemaal nog aan nieuwe organisatievormen ten behoeve van kennisproductie en valorisatie zullen gaan meemaken. Misschien dat resultaten uit het verleden ons een beetje houvast kunnen geven voor de toekomst. Het is meer dan vijf eeuwen geleden allemaal redelijk overzichtelijk begonnen met universiteiten waarin zich faculteiten ontwikkelden vanuit disciplines zoals medicijnen, filosofie, theologie en recht. Geleerden waren een soort totaalwetenschappers. De wetenschapsbeoefening had in die tijd eigenlijk veel trekken van wat we tegenwoordig transdisciplinair onderzoek noemen, of Mode2 science. Dat zal men zich overigens zeker niet gerealiseerd hebben. Specialisaties zijn van veel latere datum. Eind van de 19e eeuw werden disciplines bij elkaar gebracht en afdelingen en gespecialiseerde instituten opgericht. Het is ook pas van die tijd dat er meer en meer nieuwsgierigheidsgedreven (Mode1) onderzoek aan universteiten werd verricht. Voor die tijd waren universiteiten toch vooral onderwijs-georiënteerd. De Tweede Wereldoorlog vormt een waterscheiding. Tot die tijd was nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek vanuit het idee van serendipiteit de norm. In en na de Tweede Wereldoorlog werd onderzoek veel meer geïndustrialiseerd en missie gedreven. En langzamerhand is vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw het zogenoemde derde geldstroom onderzoek op gang gekomen. En wordt er al geruime tijd gediscussieerd over de meest verstandige manier om onderzoek in een brede maatschappelijke context te laten renderen. Begrippen als Mode2 Science (i.t.t. 22
Mode1 Science) en Triple Helix Science houden tegenwoordig de gemoederen in de literatuur dan ook danig bezig (Gibbons et al.; 1994, Novotny et al., 2001; Leydesdorff, 2000). Hessels and Lente (2008) hebben een groot aantal onderzoeksmodellen en visies op het kennissysteem met elkaar vergeleken. Die circuleren in de wetenschappelijke literatuur onder namen als finalisation science, strategic research, post-normal science, innovation systems, academic capitalism en postacademic science naast die van de Mode1, Mode2 en Triple Helix. De wetenschap lijkt te weten hoe het zit! Nu onze kennis nog toepassen. We komen uit een historische situatie met een dominante rol van de overheid. Langzamerhand zijn we over aan het gaan naar een onderzoeksmodel waarin de oorspronkelijk gescheiden werelden van de overheid, het bedrijfsleven en de wetenschap langzaam in elkaar gaan overlopen. Inmiddels verkeren we in een situatie waarin allerlei vormen van hybride intermediaire organisaties worden geconstrueerd die de samenwerking bewust moeten gaan organiseren. Daarbinnen worden rollen gemengd en samen de spelregels opgesteld (zie ook Etzkowitz en Leydesdorff (2000) voor een uitgebreide bespreking van deze ontwikkeling). Het technologisch top instituut Wetsus is in Nederland in feite een constellatie die deze intermediaire rol binnen de water sector voor het commerciële MKB domein vervult. KWR probeert dat middels haar concept Watershare® te doen voor de samenwerking in Europa tussen publieke eindgebruikers. Stowa en Rioned zijn daar trouwens ooit door de publieke sector in Nederland voor opgericht. Bij nadere beschouwing zijn die intermediaire structuren een soort Collaboratories zoals ze door Olson and Luo (l.c.) zijn beschreven en benoemd. We moeten dan denken aan Distributed Research Centers, Shared Instruments, Community Data Systems, Open Community Contribution Systems en als het om heel praktische zaken gaat aan Virtual Communities of Practise en Virtual Learning Communities. Veel hebben we bij het ontwikkelen van de eerste Collaboraties overigens te danken aan grote onderzoeksdisciplines zoals de Atmospheric Sciences of de Life Sciences met hun gigantische databases uit het Human Genome Project. Kortom, soms ontstaan nieuwe vormen van samenwerking vanzelf, vaak ook onder druk van de omstandigheden. Ook in de water sector lijken zulke ontwikkelingen een kwestie van tijd. Toenemende aandacht voor kwaliteit, risicomanagement en de daarmee samenhangende rapportageplicht (KRW, REWAB; REgistratie WAterkwaliteitsgegevens Bedrijven) lijkt het ontstaan van dit soort Collaboratories alleen maar sneller dichterbij te brengen. Het lijkt een kwestie van tijd voordat dit alles zou kunnen resulteren in het opbreken van de grote gevestigde kennisinstellingen (Van Vierssen, 2010c). Dat lijkt in de 21ste eeuw een logisch vervolg op een 20ste eeuw als “organizational age”. Toen 23
hebben we geleerd creatieve processen te “bureacratiseren”. Creativiteit moest sociaal georganiseerd en daarmee gebundeld worden. Een ontwikkeling die de wereld toen grote vooruitgang heeft opgeleverd op velerlei terrein (bijvoorbeeld overheid, leger, industrie). Maar de 21ste eeuw stelt nieuwe eisen aan oude organisaties. De creatieve emmer loopt blijkbaar een beetje over en de huidige institutionele structuren worden als te knellend ervaren. We zullen dus nieuwe, aan deze tijd aangepaste organisatievormen moeten ontwikkelen om de huidige creatieve generatie richting en focus te geven. Ik voorzie in dat verband eerder meer dan minder institutionele diversiteit ontstaan. De wens van een aantal grote kennisinstellingen in Nederland om te fuseren (bijvoorbeeld de Universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam) lijkt dan ook vooral gebaseerd op oude reflexen. Ze zouden veel beter kunnen worden opgesplitst. In dat verband zou je kunnen denken aan het creëren van kleine topuniversiteiten die als academische kern van een groter geheel gaan functioneren. Maar maak dan wel werk van die universiteit! En om die universiteit heen, kleinere, maatschappij en marktgerichte onderdelen. Economisch weerbaarder, ondernemend (dus b.v. VPB plichtig), op inhoud specialistisch en excellent, actief als top-end nichespeler op een logische plek in een CIM. Toegerust met een messcherpe missie en visie om zich internationaal te kunnen profileren (zie ook mijn opiniërende stukjes; Van Vierssen, 2011c; Van Vierssen, 2010d). Deels in handen van (semi) publieke of private partijen via aandeelhouderschap. Het zullen trouwens vooral de publieke spelers zijn die in een CIM de verschillende cycli met nieuwe organisaties, maar met oud geld zullen moeten gaan verbinden. Nieuw geld voor Topsectorenbeleid is er immers niet. Maar gelukkig zitten we zelf nog op heel wat geld. De hele kennisinfrastructuur zou best eens in zo’n verband heroverwogen mogen worden.
Onderzoekprogramma Ons onderzoekprogramma begint vorm te krijgen. We besteden veel aandacht aan het verkennen van het speelveld. Dat doen we enerzijds door het schematiseren van de wereld van de water sector. Het CIM is een algemene schematisatie die we gebruiken, de verdeling van taken tussen water-gerelateerde kennisinstellingen een andere. Ook het clusteren van wetenschappelijke onderwerpen en tijdschriften hoort daarbij. We proberen op hoofdlijnen deze subsystemen te begrijpen. We proberen die inzichten te combineren en te zien of we de aansluiting tussen die analyses tot stand kunnen brengen. Dat doen we soms met Nederlandse maar ook met internationale organisaties samen. Bijvoorbeeld met de International Water Association (www.iwahq.org). Veel kennis die je nodig hebt om het systeem te leren begrijpen zit in organisaties. Hij komt pas
24
echt op tafel in een actie-georiënteerde setting; het onderzoek moet ergens toe dienen. Daarom proberen we zoveel mogelijk aan te sluiten bij dat wat speelt in de sector. Een van de thema’s is het onderzoek naar de verschillende dimensies van het begrip nabijheid (proximity). In dat verband hebben we in samenwerking met de deelnemers aan “de vakantiecursus” van 2010 onderzoek gedaan naar de mate van samenwerking tussen de verschillende geledingen binnen de watertechnologie sector. We hebben gekeken naar mogelijke barrières en wat voor een soort gedrag er nodig is om barrières te slechten. Veelal wordt gedacht dat, simpel gezegd, dicht bij elkaar zitten helpt om efficiënt samen te werken en te innoveren. Maar nabijheid kent vele dimensies, zoals de ruimtelijke, de culturele, de professionele e.d. De beleving van tijd is een onderwerp dat aanhaakt op culturele verschillen (Segrave et al., submitted). Het is een onderwerp dat met name uit nieuwsgierigheid is opgestart maar erg relevant blijkt te zijn in een internationale context. De factor tijd, belangrijk voor het formuleren van lange termijn ambities, bijvoorbeeld in de vorm van grote investeringen, blijkt in de praktijk heel verschillend te worden ervaren en gehanteerd. Inmiddels hebben we de eerste resultaten uit een vergelijkend onderzoek van de water sector in Nederland, Brazilië, Ghana en Japan. Nederland komt daarbij op dit gebied naar voren als een pragmatisch land dat in ieder geval niet echt met de verre toekomst bezig is. Daarnaast zijn we aangehaakt op een van de grotere FES onderwerpen waar water een belangrijke (ruimtelijke) rol speelt. In dit geval betreft dat klimaatverandering (programma Kennis voor Klimaat; www.kennisvoorklimaat.klimaatonderzoek.nl). Op dat onderwerp wordt het functioneren van het MAP (Multi-actor Multi-measure Programma’s) samenwerkingsmodel bestudeerd. Dat gebeurt samen met spelers in een groot aantal landen met verschillende politiek-bestuurlijke settings. De verschillende internationale settings blijken in belangrijke mate bepalend te zijn voor de wijze waarop grote maatschappelijk relevante onderzoekprogramma’s (zoals rond klimaatverandering) gestalte krijgen, al dan niet in een MAP. Uiteraard vindt veel het onderzoek plaats in de context van het onderzoekprogramma van de afdeling SciSA van het Rathenau Instituut. Daar waar mogelijk worden dan ook dwarsverbanden tot stand gebracht met andere thematische onderwerpen binnen dat instituut. De komende jaren willen we die aansluiting verder ontwikkelen. Daarnaast willen wij ons mengen in debatten rond de Topsectoren en met name rond de vraag hoe je het water-gerelateerde kennissysteem daartoe het beste inricht. Ondernemerschap wordt in die context van groot belang geacht. Het motto daarbij is “Met zicht op het verleden, op vooruitgang gericht” (zie de voorkant van dit boekje).
25
Dankwoord Het is dit jaar bijna 25 jaar geleden dat ik benoemd werd tot hoogleraar aan wat nu het UNESCO-IHE is. Mijn toenmalige collega’s in Wageningen vroegen zich wel af waarom ik een mooie start van mijn wetenschappelijke loopbaan bij zo’n zelfverzonnen opleidingsinstituut zonder formele academische status in de waagschaal ging stellen. Welnu, ik kon het niet laten. Ik denk dat de aantrekkelijkheid van die stap zat in het mee mogen uitvinden van een nieuw onderdeel van het kennissysteem. Later heb ik nog heel lang in Wageningen een zogenoemde 0-aanstelling als hoogleraar gehad, maar dat vonden mijn oud collega’s daar niks. Net als toen vind ik nu nog steeds dat kennissystemen in hun organisatorische vorm niet statisch en behoudend van aard kunnen en mogen zijn. Ik heb daar allemaal weinig last van gehad. Ik ben al mijn bazen, en ik heb er inmiddels heel wat gehad, dan ook dankbaar voor alle vrijheid en steun die ze mij tot op de dag van vandaag hebben gegeven. Raad van Commissarissen van KWR, president commissaris Luteijn, beste David. Je voorganger gunde mij een rol als hoogleraar bij mijn aantreden en meende dat dat ook voor KWR een goede zaak zou kunnen zijn. Ik ben daar blij om. De wetenschap was, is en blijft voor mij een aanstekelijke bron van inspiratie. Dank voor jullie steun. Jan Staman, als directeur van het Rathenau Instituut was je wel te porren voor dit avontuur. Ik ben je dankbaar voor je steun deze onderneming op te zetten, evenals het Bestuur van het Rathenau Instituut voor het initiëren van de leerstoel en het vertrouwen in mij gesteld. Hooggeleerde Savenije, beste Huub. Ik was er getuige van toen jij ooit bij het IHE begon. Ik was ooit jouw baas en jij nu de mijne. Rechtvaardigheid bestaat. Wat mooi dat we ook nu weer samen kunnen werken. Hooggeleerde Van den Besselaar, beste Peter, je bent een inspirerende wetenschapper die mij tot bescheidenheid aanzet. Je kennis is enorm. Hooggeleerde Den Hartog, beste Kees, bij jou op het laboratorium in Nijmegen is het allemaal begonnen, meer dan 35 jaar geleden. Je was de ideale leermeester voor mij; heel veel vrijheid en altijd aanspreekbaar als het even moest. Ik had Irene graag vanaf deze plek nog een keer willen danken voor haar bijdrage aan mijn ontwikkeling maar het heeft niet zo mogen zijn. Ik ben haar dankbaar.
26
Hooggeleerde Segeren, beste Wil, van jou heb ik geleerd hoe je het wetenschappelijke establishment intelligent en doortastend uitdaagt. Hoe je het verschil maakt tussen droom en daad. Bij Mimie en jou ervaren wat hartverwarmende gastvrijheid is. Ik gedenk ook haar met dankbaarheid. I would like to thank Todd Bonita for letting me reproduce his painting The Humble Trapper on the front cover of this booklet. Collega’s van KWR Watercycle Research Institute, mooi dat jullie mij dit gunnen. Ook zelf nog meedoen in de wetenschap motiveert en houdt mij bij de les. Beste teamgenoten bij KWR, het Rathenau Instituut en de afdeling Watermanagement, het is een groot plezier met jullie samen te werken. Mijn ouders leven niet meer, maar waren er de eerste keer dat ik hier in Delft een intreerede hield bij. Carla en ik hadden toen onze dochters Merel en Menthe nog niet. Maar zoiets is gewoon te leuk om niet ook samen nog een keer mee te maken. Dit brengt uitkomst maar ik beloof jullie, het is de laatste keer. Ik heb gezegd
27
Literatuur • Ackoff, R.L. (1973). Sciences in the systems age: beyond IE, OR and MS. Operations Research 21(3): 661-671. • Arthur, W. Brian. (2011). The Nature of Technology. What it is and how it evol ves. Allen Lane. London. 246 pp. • Bei Wen, Edwin Horlings, Mariëlle van der Zouwen, Peter van den Besselaar, Wim van Vierssen (in prep.).(2011a). Cross-boundary collaboration: behavior, motivation, and knowledge transfer- The professional network in the Dutch water sector. • Bei Wen, et al.(2011b). Mapping Water Science & Technology. A Bibliometric Methodological Triangulation. • Berkhout, A.J. (2007). The Cyclic Nature of Innovation: Connecting Hard Sciences with Soft Values, Amsterdam, Elsevier JAI Press. In: Management en Consulting, 13 februari 2008. • Cooke, P.and L. Leydesdorff.(2006). Regional development in the Knowledge Based Economy: The Construction of Advantage. Journal of Technology Transfer 31:5-15. • Crossen, Cynthia. (1994). Tainted Truth. The Manipulation of Fact in America. Simon & Schuster. 272 pp. • Etzkowitz, H. and L. Leydesdorff. (2000). The dynamics of innovation: from National Systems and “Mode2” to a triple Helix of university-industry government relations. Research Policy 29: 109-123. • Florida, Richard. (2002). The rise of the creative class. Basic Books 404 pp. • Friedman, Thomas L. (2005). The World is Flat. A brief history of the twenty-first century. Farrar, Straus and Giroux, New York. 488 pp. • Fukuyama, F. (2004). State-Building. Governance and World Order in the 21st Century. Cornell University Press. 137 pp.
28
• Gallopin, G.C., S. Funtowicz, J. Ravetz. (2001). Science for the 21st century: from social contract to scientific core. International Journal of Social Science 168: 219-229. • Ghemawat, Pankaj.(2011). Global Prosperity and How to Achieve It. Harvard Business Review Press. 386 pp. • Gibbons, M., Limoges, C., Nowotny, H., Schwartzman, S., Scott, P., Trow, M. (1994). The new production of knowledge: the Dynamics of Science and research in contemporary societies. SAGE, London. • Granovetter, M. (1983). The strength of weak ties: a network theory revisited. Sociological Theory (1): 201-233. • Gotts, M.N. (2007). Synthesis. Resilience, Panarchy, and World-Systems Analysis. Ecology and Society 12(1):24 • Gunderson, L.H. and C.S. Holling. (2002). Panarchy: understanding transfor mations in human and natural systems. Island Press. 448 pp. • Hall, K.L., D. Stokols, R.P. Moser, B.K. Taylor, M.D. Thornquist, L.C. Nebeling, C.C. Ehret, R.D. Matthew, J. Barnett, A. McTiernan, N.A. Berger, M.I. Goran, R.W. Jeffery. (2008). The Collaboration Readiness of Transdisciplinary Research Teams and Centers. Am J Prev Med 35(2S):S161-S172. • Hessels, L.K. and H. van Lente. (2008). Re-thinking new knowledge produc tion: A literature review and a research agenda. Research Policy 37: 740-760. • Hoekstra, A.Y. and P.Q. Hung. (2002). Virtual Water Trade. A quantification of virtual water flows between nations in relation to international crop trade. Value of water research report series no. 11. september. • Homer-Dixon, Thomas. (2011). Our Panarchic Future. World. A theory that explains the evolution of ecosystems may apply to civilizations as well-and it says we’re approaching a critical phase. Watch Institute Magazine, March/ April, 22:No.2. • Huber, P.W. (1991). Galileo’s Revenge: Junk Science in the Courtroom. New York: Basic Books.288 pp.
29
• Ishihara, H., Pascual, H. (2008). Social capital in community level environ mental governance: A critique. Ecological Economics 68: 1549-1562. • Leydesdorff, L. (2000). The triple helix: an evolutionary model of innovations. Research Policy 29: 243-255. • Levy, F. and R.J. Murnane. (2005). Ministry of Education 2010. • Lijphart, A. (1977). Democracy in Plural Societies. A Comparative Exploration. Yale University Press. New Haven and London. 248 pp. • Mahbubani, Kishore. (2008). The New Asian Hemisphere. The Irresistible Shift of Global Power the East. Public Affairs, New York. 314 pp. • Makropoulos, C.K., F.A. Memon, C. Shirley-Smith and D. Butler. (2008). Futures: an exploration of scenario’s for sustainable urban water manage ment. Water Policy 10: 345-373. • Max-Neef, M.A. (2005). Foundations of transdisciplinarity. Ecological Econo mics 53: 5 -16. • Morin, E. (1992). From the Concept of System to the Paradigm of Complexity. Journal of Social and Evolutionary Systems 15(4): 371-385. • Müller- Merbach, H. (2009). The interdisciplinary generalist. Editorial. Omega 37: 495-496. • Nash,J.M. (2008). Transdisciplinary Training. Key Components and Prerequi sites for Success. Am J Prev Med 35(2S):S133-S140. • Newell, S., Carole, T., Huang, J. (2004). Social capital and knowledge integration in EPR project team: the importance of bridging and bonding. British Journal of Management 15: S43-S54. • Nowotny, Helga, Peter Scott and Michael Gibbons. (2001). Rethinking Science: knowledge in an age of uncertainty. Cambridge:Polity. ISBN 0-7456-2607-6. Extension of the analysis to the implications of mode II production of science to society.
30
• Olsen, W. K. (2004). Triangulation in social research: qualitative and quantitative methods can really be mixed. In Holborn, M. (ed.), Develop ments in Sociology: An Annual Review. Ormskirk, Lancs, UK: Causeway Press. • Olson, G.M. and A. Luo. (2007). Intra- and Inter-cultural Collaboration in Science and Engineering. In: Ishida, T., S.R. Fussell and P.T.J.M Vossen (Eds.). IWIC 2007, LNCS 4568, pp. 249-259. • Pielke, Roger A. Jr. (2007). The Honest Broker. Making Sense of Science in Policy and Politics. Cambridge University press. 188 pp. • Powell W.W. and K. Snellman.(2004). The Knowledge Economy. Annu. Rev. Sociol. 30: 199-220. • Rathenau Instituut. (2011). Waardevol-Indicatoren voor Valorisatie. 38 pp. • Rockström, Johan, Will Steffen, Kevin Noone, Åsa Persson, F. Stuart Chapin, III, Eric F. Lambin, Timothy M. Lenton, Marten Scheffer, Carl Folke Hans, Joachim Schellnhuber, Björn Nykvist, Cynthia A. de Wit, Terry Hughes, Sander van der Leeuw, Henning Rodhe, Sverker Sörlin, Peter K. Snyder, Robert Costanza, Uno Svedin, Malin Falkenmark, Louise Karlberg, Robert W. Corell, Victoria J. Fabry, James Hansen, Brian Walker, Diana Liverman, Katherine Richardson, Paul Crutzen, Jonathan A. Foley. (2009). Nature 461: 472-475. • Segrave, A., M. van der Zouwen and W. van Vierssen. (Submitted). Characte rising the Foreseeable Future: A critical realist’s multi-measure method. Time & Society. • Shen, B. (2008). Toward Cross-Sectoral Team Science. Am J Prev Med 35(2S): S240-S242. • Steinmuller, W.E. (2002). Knowledge-based economies and information and communication technologies. Unpublished paper Delft University of Technology, Information Economy project, Telematics Institute. • Stokols, D. (2006). Toward a Science of Transdisciplinary Action Research. Am J Community Psychol 38: 63-77. • Van Vierssen, W. (2009a). Column. Holistisch. H2O 12: 24
31
• Van Vierssen, W. (2009b). Column. Som der Delen. H2O 8: 21 • Van Vierssen, W. (2010a). Column. De baas spélen. H2O 25/26: 36 • Van Vierssen, W. (2010b). Column. Ken je kennissen. H2O 22: 26 • Van Vierssen, W. (2010c). Column. WW wordt basis voor kabinetsbeleid. H2O 18: 34 • Van Vierssen, W. (2010d). Column. Small is beautiful. H2O 12: 23 • Van Vierssen, W. (2011a). Column. ASSAP! H2O 16: 22 • Van Vierssen, W. (2011b) Column. Aan Kant. H2O 12: 22 • Van Vierssen, W. (2011c). Column. Citoyens et Citoyennes. H2O 22 : 24 • Vasbinder, Jan V., Bertil Andersson, W. Brian Arthur, Maarten Boasson, Rob de Boer, Jean Pierre Changeux, Esteban Domingo, Manfred Eigen, Alan Fersht, Daan Frenkel, Martin Rees, Theo R. Groen, Robert Huber, Tim Hunt, John Holland, Robert May, Erling Norrby, Peter Nijkamp, Jean Marie Lehn, Rudy Rabbinge, Marten Scheffer, Peter Schuster, Ismail Serageldin, Jan Stuip, Jan de Vries, Wim van Vierssen & Rein Willems. (2010). Transdisciplinary EU science institute needs funds urgently. Nature 463, 876. • Whitley, R. (2003). Competition and pluralism in the public sciences: the impact of institutional frameworks on the organisation of academic science. Research Policy 32: 1015-1029.
32
Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen Stevinweg 1 2628 CN Delft Tel: +31 (0)15 27 85080 www.tudelft.nl