LIEFS UIT BERLIJN
HET DAGBOEK VAN KEES MAAS (1943—1945)
TON MAAS
Uitgave DATO
(Een imprint van Uitgeverij Lecturis) Copyright © 2022 Ton Maas en DATO Beeld omslag en foto’s Archief Kees Maas Vormgeving Edwin Smet Druk Ink69
ISBN 9789462264403 NUR 689
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uit gave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever en auteur.
Voor mijn ouders
VOORWOORD
Direct na de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) kent bijna iedere Nederlander wel iemand die als dwangarbeider voor de Duitsers heeft gewerkt. In ons land wonen in die tijd iets meer dan 9 miljoen mensen. Van hen zijn circa 600.000 merendeels jongemannen gedurende de oorlogsjaren voor korte of langere tijd door de Duitsers tewerkgesteld. Dat is 1 op de 8 mannen!
Maar kennen wij hun verhalen?
De schattingen van het aantal dwangarbeiders dat is omgekomen door het dikwijls zware werk en de slechte leefomstandigheden lopen uiteen van minstens 8.500 tot mogelijk 30.000.
Dwangarbeiders die op eigen gelegenheid of in speciaal daarvoor bestemde treinen naar Nederland kunnen terugkeren, houden hun belevenissen in Duitsland veelal voor zich. Niet zelden zijn zij van vrolijke, onbevangen mannen veranderd in sombere, in zichzelf ge keerde personen. Een groot aantal van hen houdt levenslang last van lichamelijke en psychische problemen.
De blijdschap van familie en vrienden daargelaten wacht hen bij thuiskomst bovendien geen warm onthaal. Al aan de grens worden ze met argwaan behandeld en moeten velen hun geld en bezittingen inleveren. Terug in hun stad of dorp komen de vragen. Waarom heb je voor de Duitsers gewerkt? Waarom heb je dat niet geweigerd?
Ook de vraag waarom ze niet zijn ondergedoken wordt vaak aan de teruggekomen dwangarbeiders gesteld. Alsof het zo gemakkelijk was met meer dan een half miljoen lotgenoten onder te duiken in een klein landje waar er al zo veel ondergedoken zaten…
Redenen genoeg kortom voor de teruggekeerde dwangarbeiders er verder maar het zwijgen toe te doen.
Ook het verhaal van Kees Maas zou onbekend zijn gebleven, ware het niet dat hij na het overlijden van zijn vrouw de gelegenheid neemt er uitgebreid over te vertellen. Aan wie het wil, laat hij dozen vol fo to’s en brieven zien. Soms toont hij ook zijn kleine ‘schatkistje’, een
houten sigarendoosje waarin hij zijn minuscule dagboekjes uit de oorlog bewaart.
Kees Maas is mijn vader.
Terwijl mijn vader nog leeft, blader ik weleens voorzichtig door de dagboekjes. Maar het voelt niet goed dan al over de meest persoonlijke details uit de oorlogsperiode van mijn ouders te lezen, laat staan om aan de hand van de dagboekjes hun geschiedenis te reconstrueren. Want het verhaal van mijn vader en moeder is niet alleen dat van de ellende die zij meemaken tijdens de Tweede Wereldoorlog, het is ook dat van de intimiteit van hun wederzijdse liefde die tijdens die zelfde oorlog begint.
Kees Maas wordt geboren op 16 januari 1923 in Kortgene, Zeeland. Het gezin verhuist naar Eindhoven. Amper 20 jaar oud wordt hij, als een van de ruim 3300 Philipswerknemers, opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Hij komt als dwangarbeider te werken bij Telefunken in Berlijn.
Kees is open, eerlijk en optimistisch. Hij toont veel interesse in zijn mede-arbeiders. In het kamp waar hij verblijft, op het werk en in de stad legt hij gemakkelijk contact met anderen. Voor hem maakt het weinig uit waar iemand vandaan komt of wat voor achtergrond hij heeft.
Kees is weliswaar gedwongen tewerkgesteld, hij heeft het met zijn kantoorbaan zo slecht nog niet. De dwangarbeiders uit WestEuropese landen worden bovendien beter behandeld dan die uit andere delen van Europa. Zij krijgen tenminste loon, redelijk te eten en mogen in hun vrije tijd zelfs het kamp uit. Berlijn is dan natuurlijk de ideale stad, want tijdens de oorlog is nergens in Europa zo veel te beleven als daar.
Naarmate de oorlog vordert wordt de stad steeds zwaarder ge bombardeerd. De mooie momenten die Kees in Berlijn meemaakt worden daardoor vaker afgewisseld door angstige ogenblikken. Het wordt hem duidelijk dat ook de gewone Duitse burgerbevolking lijdt onder het juk van de nazi’s en de bombardementen van de geallieer den.
Bij Telefunken leert hij Martha Kopka kennen.
Martha Kopka wordt op 3 februari 1918 geboren in het Duitse Alt Hammer, dat na de oorlog bij Polen zal gaan horen. Martha werkt bij Telefunken als vervangster van een van de vele Duitse mannen die naar het oostfront zijn gestuurd om te vechten.
Lang weet Kees zijn gevoelens voor Martha te onderdrukken, omdat hij maar al te goed beseft dat verliefd worden op een Duitse vrouw vragen is om moeilijkheden. Als hij begin 1944 de kans krijgt voor even terug te keren naar Nederland zit hij met een groot probleem. Hoe moet hij zijn ouders uitleggen dat hij verkering heeft met een Duits meisje? En lukt het hem levend uit Berlijn te komen?
De narigheid die mijn vader heeft ondervonden tijdens de oorlog heeft hem nooit negatief beïnvloed. Goede herinneringen voeren bij hem duidelijk de boventoon. Over zijn belevenissen in Berlijn kan hij enthousiast en zonder rancune praten. Dat doet hij echter zelden of nooit, omdat hij daarin wordt belemmerd door de gevoelens van mijn moeder. Vermoedelijk kampt zij met een trauma dat zich op latere leeftijd heeft geopenbaard.
Herinneringen aan de oorlog, zoals tijdens de herdenking van de slachtoffers op 4 en de viering van de bevrijding op 5 mei, geven Martha als oorspronkelijk Duitse vrouw het gevoel medeschuldig te zijn aan wat de nazi’s hebben aangericht. Zij kan er niet over praten en wil er liever niets over horen.
Pas kort voor haar plotselinge overlijden op 29 mei 1995 vertelt mijn moeder mij een paar dingen. Het meest opmerkelijke verhaal is dat ze destijds briefjes van Joodse vrouwen als teken van leven op de post heeft gedaan naar Nederland. Ik kan maar niet bedenken waar zij deze vrouwen heeft ontmoet en hoe het haar is gelukt. Dat wordt me pas duidelijk uit de dagboekjes en haar brieven aan mijn vader. Kees heeft zijn dagboekjes, brieven, foto’s en andere documenten altijd zorgvuldig bewaard. Hij zou het heel erg hebben gevonden als ze na zijn overlijden op 21 december 2015 verloren zouden zijn gegaan. Bij leven heeft hij al eens bedacht ze te schenken aan het NIOD of het Nationaal Archief.
Na het overlijden van mijn vader kan ik bij het leegruimen van zijn huis het sigarenkistje met de dagboekjes niet meteen vinden. Geluk kig ligt het er nog, helemaal onderin een van zijn volgepropte kasten. Langzaam wint mijn nieuwsgierigheid ze te lezen het van mijn aanvankelijke terughoudendheid.
Door het minuscule handschrift is het nog een hele klus de tek sten in de dagboekjes te ontcijferen en uit te typen. Dikwijls moet er een vergrootglas aan te pas komen. Ook het lezen van de stapels bewaard gebleven brieven van Kees, Martha en de familie van Kees kost vele uren. Daarnaast zijn er brieven van verre familieleden die verras sende informatie opleveren.
Dat alles heeft geleid tot een boek over twee gewone mensen die elkaar lijken te hebben ontmoet op het verkeerde moment en op de verkeerde plek. Maar uiteindelijk is het dit boek geworden over twee bijzondere mensen, namelijk mijn ouders, die elkaar hebben ontmoet op het juiste moment en op de juiste plek…
Ton Maas Mierlo, november 2022
‘Dat die Tommies maar naar Berlijn komen,’ roept Lambert, ‘dan kunnen ze hier de boel eens platgooien.’
Ik geef hem met mijn elleboog een por in zijn zij en leg een wijsvinger op mijn lippen.
Na een dik half uur komen we aan bij een klein stationnetje. Van daar moeten we een flink eind lopen, want het Lager ligt een stuk van de spoorlijn af. Bekaf gaan we door een poort het kamp in. Rondom het terrein is een hoge omheining van prikkeldraad en ik zie twee wachttorens. Dan staan we stil voor een grote houten barak.
Voordat onze begeleider rechtsomkeert maakt, zegt hij: ‘Hier kunnen jullie overnachten. Morgen om 10 uur worden jullie door een collega opgehaald.’
We zien dat achter de ons aangewezen barak nog meer barakken staan. Alles is omheind met metershoog prikkeldraad en er lopen, net als bij de poort, aardig wat geüniformeerde bewakers met wapen rond.
Voor de barakken staan veel mensen. Allemaal grauw en slecht gekleed. Later horen we dat het voornamelijk mensen uit Polen, Rus land en Oekraïne zijn. Iedere dag komen ze hier met honderden, soms wel duizenden uit het oosten aan.
‘Mijn hemeltje,’ zegt Joop, ‘het lijkt wel alsof we in een concentra tiekamp zijn, dit belooft niet veel goeds.’
Eenmaal binnen in de barak krijgen we soep en een homp brood. Dat laat zich best smaken. In de barak staan alleen twee grote tafels en een dertigtal stoelen. Dan twee lange rijen houten stapelbedden zonder matrassen of dekens. In de hoek staat een kachel, maar hout om te stoken is er niet. We zijn te moe om ons hierover druk te maken. Bij het invallen van de schemering liggen we allemaal al op de houten planken.
Starend naar het plafond staat het huilen me nader dan het lachen. Wat zijn we op een ellendige plek beland. Hoe zou het thuis zijn? Hoe zou het met Anny zijn? De lieve schat. Had ik haar nu maar in mijn armen. Waarom heeft ze het toch uitgemaakt?
De volgende ochtend worden we wakker, allemaal zo stijf als de planken van ons bed. Veel geslapen heb ik niet. In een half afgemaakt
toilethok kunnen we ons wassen. Dat is na twee dagen reizen een welkome verfrissing. Als ontbijt krijgen we brood met wat boter, kaas en jam. Wat bruin, lauw water moet de bijbehorende koffie voorstellen.
Precies om 10 uur komt een vriendelijke, wat oudere man ons ophalen. Hij vertelt dat hij ons naar onze definitieve verblijfplaats zal brengen. Het is in de wijk Moabit, aan de andere kant van de stad. Daar, ingeklemd tussen een kanaal, een spoorlijn en de Beusselstrasse, wordt op een groot terrein een barakkenkamp gebouwd. Op enkele barakken na is het zo goed als klaar. Dat klinkt ons prima in de oren. We willen zo snel mogelijk weg van de nare plek waar we nu zijn.
Een goed half uur later zitten we flink bezweet in de S-Bahn. We kijken opnieuw onze ogen uit. Berlijn is ontzettend druk, maar dat is logisch want het is bijna zaterdagmiddag, het begin van het weekend.
Als we het station aan de Beusselstrasse uitlopen, zien we aan de overkant van de drukke straat een groot kamp. Ik schat het op het eerste gezicht wel een kilometer lang. Er staan tientallen barakken en nog wat kleinere en grotere gebouwen.
Bij de ingang van het Lager worden we binnengelaten in een klein kantoortje. Doordat er slechts één vrouw aanwezig is om ons te hel pen, duurt het lang voordat alle formaliteiten zijn afgehandeld. Na ruim twee uur hebben we eindelijk allemaal een Lager-Ausweis en een stapel bonnen om levensmiddelen te kunnen kopen.
Ons wordt verteld dat we enkele nachten moeten doorbrengen in een barak met Fransen. Daarna verhuizen we naar een barak waarin alleen Hollanders zijn ondergebracht.
Daar staan we dan op ons nieuwe adres, veertien Nederlandse jongens. Hoelang zullen we hier moeten blijven? Weken, maanden, toch geen jaren?
Het is echt een gigantisch groot kamp. We hebben net gehoord dat er meer dan vijfduizend mensen kunnen wonen.
Om de eerste rijen barakken staat een extra hekwerk van prikkel draad. Door het kille weer lopen er maar weinig mensen rond. Op hun jas hebben ze een blauw rechthoekig embleem waarop in witte
letters OST staat. Op het kantoor hadden we gehoord dat je aan dat embleem de Ostarbeiter kan herkennen. Het zijn hoofdzakelijk Rus sen en Oekraïners. Allemaal jonge mannen en vrouwen die vanuit de veroverde gebieden op transport naar Duitsland zijn gezet om als goedkope arbeidskrachten te worden gebruikt in de industrie of de landbouw. Het is niet geoorloofd contact met hen te hebben.
Eindelijk komen we bij de barak waar we moeten zijn. Aan het einde van een veertig meter lange gang zijn twee slaapkamers, waar acht stapelbedden nog vrij zijn voor ons.
Als we door de gang lopen horen we geroezemoes steeds luider worden. Ook de stank neemt merkbaar toe. Halverwege de gang zijn het de toiletten en douches die enorm stinken en er smerig en onhygiënisch uitzien. We zijn bijna bij de laatste kamers waar de herrie vandaan komt. Door de luide muziek, het zingen, lachen en gillen, kunnen we ons niet meer verstaanbaar maken. Ik loop toevallig voorop. Wanneer ik de klink wil vastpakken, vliegt de deur open. Een naakt meisje dat wat kleren tegen haar borsten houdt, stuift giechelend langs mij heen de gang op. De anderen duwen mij naar binnen. Nog twee naakte vrouwen rapen al lachend hun kleren bij elkaar en verdwijnen ijlings. Geheel perplex staan we midden in onze nieuwe slaapkamer, omringd door een stelletje lachende, aangeschoten en half ontblote Franse jongens.
Lambert komt als eerste weer bij zijn positieven.
‘Hoorde je wat die blonde krullenbol tegen je zei, Kees? Au revoir mon amour!’
Terwijl hij me op de schouder klopt, kijk ik hem sprakeloos aan.
‘Jongen, je bent amper hier en jij hebt het al helemaal gemaakt bij de mademoiselletjes.’
‘Joh, ik heb nog nooit een naakte vrouw gezien,’ stamel ik. ‘Ik weet niet of we hier in een zwijnenstal of een bordeel terechtgeko men zijn.’
Waarop Lambert grinnikend vervolgt: ‘Vannacht sliepen we in een hel en nu met die mooie engeltjes lijkt het toch al aardig richting de hemel te gaan.’
Niet veel later zitten we met de Franse jongens aan de grote tafel in
het midden van de kamer. Met de resterende alcohol lukt het ons aardig om in het Frans te communiceren. Ze vertellen hoe het er in het kamp aan toegaat. Dat je met sommige personen beter geen contact kan hebben en er regelmatig spullen worden gestolen.
We zijn allemaal bekaf en liggen daarom vroeg in bed. Even heb ik nog wat liggen piekeren, over thuis en vooral over Anny. Maar al vlug val ook ik in een diepe slaap.
Het is zondag en daarom besluiten Joop en ik op zoek te gaan naar een protestantse kerk. Het kamp ligt er onder de zwaarbewolkte hemel nog net zo grauw en troosteloos bij als gisteren. We lopen door de bewaakte poort rechtsaf de Beusselstrasse in. Het voelt meteen alsof we weer in de vrije wereld zijn. Niet ver van het kamp is inderdaad een protestantse kerk. Druk is het er niet, maar we gaan toch maar achterin zitten. We begrijpen niet alles van wat er gezegd wordt. In een Duitse kerk is de dienst heel anders dan bij ons.
We kunnen niet tot het einde blijven, omdat we afgesproken hebben om met de anderen in een restaurantje te gaan eten. Daarna gaan Joop en ik naar het Osram-Lager, om daar mijn beste jeugdvriend Pier re op te zoeken. Hij moest twee weken eerder naar Duitsland vertrekken, maar gelukkig had ik net voor mijn vertrek een briefkaart van hem ontvangen. Zodoende heb ik zijn adres en het is maar een kilo meter of acht oostelijk van ons kamp. Als we twee uur later voor het grote gebouw in de Schönhauser Allee staan, kijken we onze ogen uit. Dit ziet er puik uit, heel wat beter dan het strafkamp waar wij in terechtgekomen zijn.
We lopen naar binnen en vanuit de gang rechts klinkt een enorm getier en gevloek. Niet te missen, wat een toeval, dat is onmiskenbaar de luide stem van Pierre. We lopen de gang in en als Pierre ons ziet, stopt hij met zijn tirade. We omhelzen elkaar alsof we elkaar in geen jaren hebben gezien. Wat ben ik blij hem te zien en dat is duidelijk wederzijds. Ik vraag wat er gebeurd is.
‘Ze hebben godverdomme de veters uit mijn schoenen gejat. Degene die dat gedaan heeft komt er potjandorie niet zonder een blauw oog vanaf.’
Als Pierre aan het woord is, vliegt de ene na de andere vloek je om
de oren. Het is voor de dief niet te hopen dat Pierre hem te pakken krijgt, want hij heeft dan wel een klein hartje, hij is beresterk en een goede bokser.
Pierre laat ons de slaapzaal zien en die ziet er best goed uit. Ze slapen er met zeventig Nederlandse jongens, van wie het merendeel van Philips afkomstig is. Het ziet er allemaal heel wat netter en schoner uit dan bij ons. Joop treft ook een bekende van zijn afdeling bij Philips en laat ons alleen doorlopen.
‘Godnondedju Kees, dat ik jou hier in Berlijn zou treffen had ik niet verwacht, jij zou toch onderduiken?’
‘Niet zo luid Pierre, iedereen kan ons horen,’ fluister ik. ‘Het klopt, vorig weekend ben ik nog naar een pastorie in Limburg gegaan, maar de pastoor durfde het niet meer aan. Een week geleden waren in een dorp verderop acht onderduikers uit de pastorie ge haald. Ook zijn collega-pastoor werd afgevoerd en tot op dat moment was niets meer van hem vernomen.’
‘Nou, als het mij lukt verlof te krijgen, zien ze mij hier niet meer terug,’ buldert Pierre.
‘Ik hoop dat het je lukt Pierre. Maar steeds meer mensen duiken onder en op een gegeven moment zitten alle onderduikadresjes vol.’ ‘Nou, dat zie ik dan wel weer, ik zal potdomme best een verstop plek vinden.’
‘En Anny, hoe is het daarmee?’ wil Pierre weten.
‘Ze heeft het uitgemaakt. Ik denk dat ze het wachten beu was. Maar ja, wat kan ik er nou aan doen dat ik van die Duitsers geen toe stemming krijg naar Terneuzen te gaan?,’ leg ik uit.
‘Als jouw Anny niet meer geduld heeft en niet langer kan wachten, dan is ze jouw liefde niet waard,’ zegt Pierre.
We praten nog ruim een uur gezellig over Eindhoven, onze geza menlijke vrienden en onze avonturen bij de padvinderij. Op de terug weg naar ons kamp heb ik voor het eerst een opgewekt gevoel. Ik ben blij dat mijn vriend ook hier in Berlijn is.