Een noodzakelijk kwaad Marjolijn Hof

Page 1

1 Annie M.G. Schmidtlezing 2019 - Marjolijn Hof

Beste vakgenoten, beste boekenmensen en geïnteresseerden in de jeugdliteratuur, Misschien was u vroeger zo’n kind dat ’s avonds in bed aan sterren en planeten dacht. Misschien liet u zich meevoeren door de ontzagwekkende grootheid van het heelal, probeerde u tevergeefs te begrijpen hoe iets oneindig kon zijn. Ik heb, toen ik een jaar of acht was, ongetwijfeld, net als u, aan het heelal gedacht, aan de zon en de maan, aan sterren en planeten en de niet te bevatten oneindigheid. Maar ik herinner me vooral een ander duizelingwekkend spelletje: Ik deed aan achterwaarts denken. Het begon bijvoorbeeld zo: ik aaide over mijn wollen deken. Die was blauwgrijs gestreept en kwam uit de AaBe dekenfabriek. Die dekenfabriek had iets te maken met een rendier, want dat was op het etiket aan het voeteneinde geborduurd. Het rendier trok een slee, dus iemand had het gevangen en dat moest dan het mannetje zijn dat achter het rendier stond. Het mannetje woonde in een tent en die tent had een stok en die stok was een tak aan een boom geweest en die boom… enzovoorts. Ik had ook een afslag kunnen nemen bij het gras dat het rendier at. Of was het mos? Het groeide in ieder geval en dat kwam omdat het regende en het regende omdat er een wolk langsdreef en die wolk kwam van over de zee en de zee… enzovoorts. In feite kon ieder element in een reeks zich weer vertakken in een oneindig aantal nieuwe reeksen, net zo ontzagwekkend en misschien wel net zo beangstigend als het heelal, want niets, maar dan ook niets, kon op zichzelf bestaan en voordat je het wist verdwaalde je in de veelheid die achter ieder voorwerp en iedere gebeurtenis schuil kon gaan. Zo kan ik terugdenken vanaf dit moment, het begin van deze lezing. Dan kom ik al snel uit bij u, want zonder u zou deze lezing er niet zijn, althans niet op deze manier. En u bent misschien met de trein gekomen en in die trein zat een machinist en die machinist… enzovoorts. Of ik denk terug via het Literatuurmuseum, IBBY-Nederland, Stichting Lezen en het Nederlands Letterenfonds. Zonder deze organisaties zou de Annie M.G. Schmidtlezing wellicht niet meer bestaan en ieder voor zich zijn ze goed voor een eindeloze hoeveelheid achterwaartse associaties.


2 Ik kan ook bij mezelf beginnen. Zonder mij zou u niet naar deze lezing luisteren, maar naar een andere. En als ik vanuit mezelf terugdenk en alle zijpaden negeer en me niet te veel laat afleiden door de oneindige mogelijkheden van zo’n beetje alles, kom ik na een tijdje uit bij mijn kamertje boven in ons huis in de van Weede van Dijkveldstraat in Den Haag. Waar ik in mijn bed lag, onder de blauw-grijs gestreepte deken, en aan het rendier dacht en het mannetje en de tent. Dan kom ik uit bij de tijd waarin mijn schrijverschap wortelt. En onherroepelijk kom ik dan via deze omweg uit bij Annie M.G. Schmidt. Want op mijn bed, of de vloer of het kleine tafeltje tegen de muur, in ieder geval ergens binnen handbereik, lag De Ark, de verhalen- en gedichtenbundel die Annie samenstelde. In het voorwoord beschrijft ze hoe ze als twaalfjarige haar leeshonger probeerde te stillen met de boeken die in haar vaders studeerkamer stonden. […] snakkend naar iets zonnigs tussen al het doffe gebladerte der theologie, schrijft ze. En: […] alles wat maar enigszins een vertelsel in zich droeg las ik en de ellenlange vertogen, beschouwingen en beschrijvingen at ik dan maar mee op, zoals een hongerige kat desnoods karton vreet als er maar een kabeljauwluchtje aanzit. Ik herinner me mijn eigen leeshonger. Die was groot, misschien wel net zo groot als die van Annie M.G. Schmidt, maar ik vrat geen karton. Er was kabeljauw in overvloed. En wijting en sprot. Zoveel ik maar wilde. Ik groeide op in een leesparadijs. Op dat kamertje met de blauw-grijs gestreepte deken hing een Tomadorekje boven de verwarming met drie planken voor mijn boekenverzameling. Ik las over meester van Zoeten die zijn voeten in het aquarium waste, over Repelsteeltje, over Kleine Sjang die in China zijn broertje omruilde voor een andere baby en over Joeti in het oude Egypte en over Lassie, de hond die zo trouw was dat de tranen je in de ogen sprongen. En wat er op die planken stond was slechts een kleine voorhoede. De rest van de boeken stond beneden, twee trappen af. Op weg naar beneden kwam ik schilderijen tegen en prenten, foto’s en maskers en beelden uit Afrika en Oceanië. In de woonkamer stonden, omringd door houtsnijwerk en spleettrommen, de boekenkasten met fotoboeken, romans, gedichtenbundels, kinderboeken en een flinke hoeveelheid prentenboeken die mijn vader had gekocht. Voor zichzelf. Ze hoorden bij de kunst, kwamen het huis binnen omdat hij ze


3 verzamelde. Ik leerde grenzeloos lezen, voelde me nooit te oud voor een boek. Zo las ik eindeloos vaak in Koekoe met de groene duimen, geschreven door Maurice Druon en vertaald door Adriaan MorriĂŤn. Een verhaal met een zeer aanwezige auctoriale verteller en een merkwaardige, ietwat moralistische vorm van humor. En al wist ik toen niet wat dat was, ik voelde voor het eerst hoe taal een boek kleur kon geven. Als wij alleen maar op de aarde zijn om op een goeie dag ook een groot mens te worden, schrijft Druon, dan krijgen wij gemakkelijk een hoofd vol opvattingen, vooral omdat ons hoofd hoe langer hoe groter wordt. Die opvattingen zijn al heel oud en je vindt ze in boeken. Wanneer je dus je best doet om te leren lezen, of wanneer je aandachtig naar mensen luistert die veel gelezen hebben, dan duurt het niet lang of je wordt zelf ook een groot mens, net als alle andere grote mensen. Er bestaan opvattingen over alles wat je maar bedenken kunt. Dat is erg praktisch, want dan kun je telkens een andere opvatting kiezen. Soms verslikte ik me in een tekst, maar dat vond ik niet erg. Ik pakte uit de kasten waar ik nieuwsgierig naar was, zette boeken terug als het verhaal me te moeilijk leek en probeerde het later nog eens. Of ik bleef een poosje door het land van de onbekende woorden dwalen. Niets was zo prachtig of huiveringwekkend als een halfbegrepen zin die ik met mijn eigen fantasie moest invullen. Wat ik leerde was dat ik vanzelf wel merkte of ik ergens aan toe was of niet. Dat mijn vader ook kinderboeken las vond ik volstrekt normaal. Jeugdliteratuur had niet alleen een vanzelfsprekende plek in zijn literatuurverzameling, het ging nog verder. In zijn kunstzinnige en tamelijk hedonistische bestaan, kon een mooi uitgegeven kinderboek net zo opwindend zijn als een grammofoonplaat van Charlie Parker, een goede fles wijn of een ingelijste prent. Het was geen gelukkig gezin waar ik in opgroeide. De problemen waren complex; er waren barsten en breuken en als kind kon je beter niet te veel opvallen. Je wist nooit wanneer je er mocht zijn en wanneer niet. Ik was een schuchter, wereldvreemd meisje. Ik wilde graag bij de anderen horen, maar wist


4 nooit goed hoe ik dat voor elkaar moest krijgen. Ik zat vaak in mijn eentje te lezen en te tekenen. Te schrijven en te prutsen. Boeken en verhalen waren belangrijk. Een boek vasthouden – en begrijpt u me goed: ik bedoel dit niet sentimenteel – een boek vasthouden was alsof ik iemands hand vasthield. Werkelijk. Alsof ik werd meegenomen naar een andere wereld. Een mensenwereld, dierenwereld, sprookjeswereld, verhalenwereld. Ik las en was vertrokken. Ik geloof niet dat het escapisme was. In tegendeel. Boeken gaven me de mogelijkheid volop in de wereld te zijn. Mee te leven met andere mensen. Sterker nog: ín het hoofd te kruipen van andere mensen en door hún ogen de wereld te zien. Mee te reizen naar andere landen, andere tijden, zonder één stap te verzetten. Boeken waren voertuigen, tijdmachines. Ik kon ze openslaan wanneer ik maar wilde en dichtklappen wanneer ik maar wilde. Ik kon me haasten of honderd keer bovenaan dezelfde bladzijde beginnen. Boeken konden kietelen, opruien, moed geven, troosten of me laten huiveren, zonder dat ik het duidelijk kon benoemen. Ik hóéfde het niet te benoemen. Ik las. In dit vrije, grenzeloze lezen ligt de kiem van mijn schrijverschap. De manier waarop er tegen kinderboeken werd aangekeken heeft gemaakt dat ik ze wilde schrijven. Het waren de illustraties van John Burnigham, die me warm maakten voor het maken van kinderboeken. Het waren de woorden van Astrid Lindgren en Miep Diekman. Het was De Ark van Annie. Het was de taal in Koekoe met de groene duimen. Het was de troost die een boek kon bieden en het avontuur en de vanzelfsprekendheid waarmee dit alles aanwezig was. Boeken en kunst waren onderdeel van een geruststellende gemeenschappelijke ruimte waarin ik mocht bestaan. Terug naar De Ark. Voluit: De Ark van mensen, dieren en dingen. Het belangrijkste boek uit mijn jeugd. Een verzameling verhalen en gedichten, geweldig mooi geïllustreerd door Jenny Dalenoord. Hoewel Annie M.G. Schmidt in de inleiding schrijft dat ze het boek samenstelde met de ogen van een twaalfjarige, blijkt uit alles dat ze zich niet liet beperken door leeftijdsgrenzen. Mies Bouhuys en Shakespeare, Han Hoekstra en Albert Verwey, Meindert de Jong en Ovidius. Het was om te zuchten zo mooi.


5 Zonder Annie M.G. Schmidt zou ik nooit zo vroeg aan Marsman zijn begonnen. Landschap was een van de gedichten die ze had uitgezocht. In de weiden grazen de vreedzame dieren; de reigers zeilen over blinkende meren, de roerdompen staan bij een donkere plas en in de uiterwaarden galopperen de paarden met golvende staarten over golvend gras. Eerst vond ik het geheimzinnig mooi, zonder goed te begrijpen waarom. Wat een roerdomp was, wist ik niet en het woord uiterwaarden was me ook niet helemaal duidelijk. Later, toen ik iets ouder was, vond ik het nog mooier. Niet omdat ik inmiddels wel wist wat uiterwaarden waren, maar omdat ik begreep dat het met de klanken te maken had. De lange medeklinkers in weiden en reigers en vreedzaam en meren, de donkerte in roerdompen en donkere plas en dan opeens dat golven en galopperen van de zinnen, met de paarden mee door de uiterwaarden. De Ark werd voor mij hét symbool van het grenzeloze lezen. Van verhalen en gedichten die lang mee kunnen gaan. Zèlf zoeken naar verhalen,’ schrijft Annie in het voorwoord, ‘ zèlf kiezen, helemaal alleen, dàt is het! En vooral geen volwassenen die je iets aan willen smeren. Bij ons thuis werd me niets aangesmeerd. Ik las wat ik wilde, óók de Donald Duck en Suske en Wiske. En er was een bibliotheek in de buurt waar ik De vijf van Enid Blyton haalde. En dierenboeken en prachtige huilboeken zoals De Kinderkaravaan van An Rutgers van der Loeff. In die bibliotheek vond ik ook De zwarte hengst Bento van Ditha Holesch. Een verhaal over een paard. Over de wildernis. Het boek zag er veelbelovend uit, met een tekening van Bento op de kaft en binnenin foto’s met intrigerende


6 citaten als onderschrift: Slechts kort mogen de veulens uitblazen. Ze staan twee aan twee, met over elkaar gelegde halzen te dommelen. Of: Aarzelend gaat Bento de man tegemoet; halverwege houdt hij in en schraapt met zijn hoef over de grond; een heel zacht gehinnik komt uit zijn keel. Ik ging met het boek naar de balie. ‘Tja,’ zei de bibliothecaresse. ‘Hoe oud ben je?’ Ze keek naar mijn bibliotheekkaart. ‘Elf, zie ik.’ ‘Bijna twaalf,’ zei ik. De bibliothecaresse keek nog eens naar mijn kaart. ‘Nou dat duurt nog wel even.’ Ze pakte De zwarte hengst Bento uit mijn handen en legde het boek op de opruimkar. ‘Zal ik je naar de goede kast brengen? Met boeken voor jouw leeftijd? Dan kun je dáár iets uitzoeken.’ Op dat moment had ik natuurlijk moeten zeggen dat ik thuis aan de dierenverhalen van Anton Koolhaas was begonnen en dat ik in De Ark van Annie gedichten van Marsman en Guido Gezelle had gelezen. Maar het kwam niet in me op om dat als argument te gebruiken. Het was zo gewoon dat ik niet eens wist dat het een argument kón zijn. Ik liet me verbouwereerd meevoeren naar de kast met boeken die volgens de bibliothecaresse reuze geschikt waren en spannend genoeg. Die dag leerde ik dat er leeshokjes bestonden. Bijna twaalf was te jong om De zwarte hengst Bento te lezen. En ben je te jong voor het ene, dan ben je meteen ook te oud voor iets anders. Zo gaat dat met hokjes. Opeens leek het heel kinderachtig om in de kasten van de prentenboekenhoek rond te snuffelen. En voor geen goud zou ik met een prentenboek naar de balie zijn gegaan. Ze had me al klein genoeg gemaakt, die bibliothecaresse. De zwarte hengst Bento kreeg ik later van iemand cadeau en inderdaad, er stonden een paar woorden in die ik niet direct begreep. Creolinekan, bijvoorbeeld. Maar er stonden vooral woorden in die ik wel begreep, niet alleen met mijn hersens maar ook met mijn ziel, met heel mijn dwepende prepuberale hart. Paarden en wildernis en grootse meeslepende emoties. Het was precies zoals ik


7 had gehoopt. Ik was weg, vertrokken naar Zuid-Amerika, waar Bento zijn kudde aanvoerde. In de jaren tachtig kreeg ik een aanstelling bij de bibliotheekorganisatie in de Zaanstreek. Ik werd zelf een bibliothecaresse en specialiseerde me in jeugdliteratuur. En ik nam me voor om nooit, maar dan ook nooit, een lezer te dwarsbomen. Ik nam me voor om nooit, maar dan ook nooit een lezer weg te houden bij een lievelingsboek. En er was ook niemand die dat van me verwachtte. De betutteling was afgeschaft. Het waren gouden tijden. Er verschenen prachtboeken en er was genoeg geld om ze aan te schaffen. Hokjes waren er nog wel. Kasten met prentenboeken en kasten met leesboeken. Bordjes met een leeftijdsaanduiding. Dat was onvermijdelijk. Een paar duizend boeken moet je nu eenmaal op de een of andere manier ordenen. En dat ordenen moest overal op dezelfde manier gebeuren. Om te beginnen was een boek óf een jeugdboek óf een boek voor volwassenen. Was het een jeugdboek dan kon je er donder op zeggen dat bijna geen volwassene het wilde lezen. Natuurlijk waren er ouders en grootouders en onderwijskrachten, maar volwassenen die niets met kinderen te maken hadden, zag ik zelden op de jeugdafdeling. Jeugdboeken waren prentenboeken óf leesboeken, leesboeken werden ingedeeld naar leeftijd en dan had je nog de studieboeken, zoals non-fictie toen heette. Kinderen, zo was het idee, mochten zelf bepalen wat ze mee naar huis namen. Zèlf zoeken naar verhalen, zèlf kiezen, helemaal alleen, dàt is het! En vooral geen volwassenen die je iets aan willen smeren. De kinderen waren alleen een stuk minder avontuurlijk dan ik had verwacht. En volwassenen deden het niet veel beter. Ze mochten best een beetje meer rondsnuffelen, vond ik. Iets grenzelozer lezen. Ik probeerde niet te betuttelen, niemand iets aan te smeren, maar te helpen, desnoods met zachte dwang. ‘Niet op het AVI-niveau letten,’ zei ik. ‘Gewoon een paar bladzijdes proberen. En ja, de sprookjesboeken staan bij de studieboeken, maar het zijn verhálen. En soms zei ik: ‘Meneer, ik wéét dat dit een kinderboek is, maar u kunt het met een gerust hart lezen. Tot uw honderdste wat mij betreft.’ Ik deed aan leespromotie en aan boekpromotie. Vooral aan dat laatste. Ik


8 koppelde boeken aan lezers. Niet zomaar boeken, niet zomaar lezers. Nee. Dat éne boek aan die éne lezer. Nee. Nu ben ik niet helemaal eerlijk. Ik probeerde vooral de boeken die het nodig hadden bij de juiste lezer te krijgen. Er waren boeken die als kleine magneetjes altijd wel lezers wisten te trekken en die zich prima thuis voelden in een hokje en dat liet ik dan maar zo. En er waren een paar boeken die vanzelf uit de hokjes sprongen en iedereen voor zich wisten te winnen, die hadden geen extra aandacht nodig. Voor andere boeken deed ik – ik geef het eerlijk toe – iets meer mijn best. Lezers en boeken bij elkaar brengen werd trouwens een hardnekkige gewoonte. Toen ik de Gouden Griffel had gewonnen met Een kleine kans, reisde ik van boekwinkel naar boekwinkel. In een van die winkels kwam een jongen zijn kinderboekenweekboek kopen. Ik zag het meteen: dit was een dierenliefhebber. Hij keek naar de kaft van Een kleine kans. (Daar staat een witte muis op.) Ik zag hem aarzelen en drukte Bibi’s bijzondere beestenboek in zijn handen. ‘Dit moet je lezen,’ zei ik. Een ongesigneerde Dumon Tak, wist ik, was in dit geval beter dan een gesigneerde Hof waarin wordt nagedacht over het vermoorden van honden en muizen. De hokjes die in de bibliotheek werden gecreëerd waren een noodzakelijk kwaad. Ik besefte bovendien hoe uitzonderlijk mijn eigen leesgeschiedenis was. Zelf zoeken naar verhalen, zelf kiezen, helemaal alleen, was voor de meeste lezers niet zo eenvoudig. Zonder structuur en ordening waren de boeken onvindbaar. Maar door diezelfde structuur en ordening verdwenen sommige boeken juist uít het zicht. Ik herinner me Een huis met zeven kamers, het boek van Joke van Leeuwen dat in 1979 verscheen. Prentenboek? Stripboek? Voorleesboek? Een ander voorbeeld: Tom Tippelaar van Jan Marinus Verburg en Annie M.G. Schmidt, een boek dat in 1977 werd gepubliceerd en te weinig werd uitgeleend omdat het altijd in het verkeerde hokje stond, waar je het ook plaatste. Prentenboek? Leesboek? Jeugdboek? Sprookjesboek? Boek voor volwassenen? En ook nu zijn er boeken die wel ergens ingedeeld worden, maar waarbij je hartgrondig wenst dat het niet nodig zou zijn. Denk aan bijvoorbeeld aan het werk van Ted van Lieshout, Bart Moeyaert, Bibi Dumon Tak, Edward van de Vendel, Benny Lindelauf.


9

Iedere etikettering droeg, zo bleek, een beperking met zich mee. Dat gold niet alleen voor afzonderlijke boeken, maar ook voor planken, kasten, afdelingen. Het simpele feit dat een boek op de jeugdafdeling werd geplaatst betekende dat het voor de meeste volwassenen niet bestond. Werd een spannend geschiedenisboek ingedeeld bij de non-fictie, dan vonden kinderen die van verhalen hielden zo’n boek niet altijd op eigen houtje. Zodra je iets indeelt, categoriseert, zeg je niet alleen wat het wel is, maar onbedoeld ook wat het niet is. Het was aan mij de structuur te doorbreken. En met mij deden veel bibliotheekmedewerkers en boekhandelaren hetzelfde. Hoe meer hokjes, hoe meer behoefte aan iemand die de boeken los kon weken. Of de lezers. Zelf zoeken naar verhalen, zelf kiezen, helemaal alleen, met een beetje hulp van buitenaf. Omdat je eerst moet weten wat er te kiezen valt, voordat je kúnt kiezen. Het grenzeloze lezen was de ideale situatie. Zag de werkelijkheid er anders uit, dan kon ik in ieder geval proberen dat ideaal niet uit het oog te verliezen. Dan zou ik op zijn minst na moeten blijven denken over de beperkingen van die structuur. Over wat die structuur onbedoeld opriep. In het NRC van 30 maart stond een artikel van Yaël Vinckx over Matijs Lips, een leraar Nederlands die zijn leerlingen aan het lezen krijgt met een eigen lesprogramma. Aan ‘leesbevorderende initiatieven’ voor scholen intussen geen gebrek, schrijft Vinckx. Bibliotheek op School, Kunst van Lezen, Tel mee met taal – het is maar een greep. De stichting CPNB organiseert een Boekenweek voor scholieren, met een geschenk, een wedstrijd en een schrijverstournee langs middelbare scholen. Maar wie brengt het boek naar de jeugd?’ Vervolgens beschrijft hij de lesmethode die Lips heeft ontwikkeld voor de onderbouw vwo en havo en 4-mavo. Lips zoekt samen met iedere leerling een passend boek uit. Hij heeft de algemene leeslijsten de deur uitgedaan en legt de nadruk op een passend boek voor iedere leerling. Daarbij komt hij soms tot onverwachte keuzes. Een match die niet meteen voor de hand ligt, maar wel heel vruchtbaar blijkt te zijn. ‘Het gaat erom dat de leraar de leerling zíét,’ zegt hij. ‘En dat de leerling weet dat


10 hij gezien wórdt.’ Dit lijkt in tegenspraak met het zelf kiezen van Annie M.G. Schmidt. Maar er is hier geen sprake van een volwassene die een leerling iets wil aansmeren, maar van een leraar die probeert te laten zien dat er iets te kiezen vált. Ook buiten de kaders. Dat er altijd een boek is dat bij je past. Lips is een leraar die de leerling ziet. Een losweker, die boeken uit hokjes kan bevrijden. En deed Annie M.G. Schmidt niet hetzelfde via haar Ark? Ze weekte verhalen los uit de wereldliteratuur, ze tilde ze uit hun hokjes en bracht ze bij elkaar. En steeds opnieuw vond ik in De Ark een lievelingsverhaal of een lievelingsgedicht, dat speciaal voor mij geschreven leek te zijn. In de klas van Matijs Lips laten leerlingen zien wat ze van het boek vonden. Lips zegt: ‘Het boek heeft de leerling nieuwe woorden gegeven, een vers inzicht of een fijne tijd, en nu doet de leerling iets terug.’ Dat iets kan bijvoorbeeld een filmpje zijn, een gedicht, een fotoserie of een object. Bij het online artikel op de website van de NRC is een filmpje geplaatst waarin een meisje scènes uit Lang zal ze leven van Koos Meinderts naspeelt. Boeken aan lezers koppelen, dat is precies waar ik in mijn tijd als bibliothecaresse mijn best voor deed, als tegenwicht voor de sturende bibliotheekindeling. Niet het aanspreken van een grote doelgroep, maar het aanspreken van individuen. Dat ene boek voor die ene lezer. Als je die aandacht wil geven heb je een budget, tijd én voldoende personeel nodig. En daar begon het te knellen. De tijden waren veranderd. Ontlezing was het doemwoord. En in het kielzog van de ontlezing werd er – hoe contraproductief wil je het hebben – bezuinigd op het bibliotheekwerk. In mijn begintijd werkte er op iedere vestiging een bibliothecaris en op de meeste vestigingen een jeugdbibliothecaris. Toen ik ontslag nam waren er al een paar minder en op dit moment werken er in de vier overgebleven vestigingen een stuk of twee bibliothecarissen en die werken – u hoort het goed – voornamelijk áchter de schermen. De openingstijden zijn verruimd, maar een flink deel van die verruiming valt onder de zogenaamde selfservice-uren. Er is opruimpersoneel en dat is er niet om vragen te beantwoorden.


11 Er zijn hokjes en categorieën, maar minder mensen om de boeken daaruit los te weken. Minder mensen om die ene lezer aan dat ene boek te koppelen. Kijkt u wel eens naar de aanbevelingen die uw geautomatiseerde bibliotheeksysteem voor u heeft verzameld? Bij mij klopt er doorgaans niets van.Het systeem vraagt niet waarom ik een boek las. Voor de lol, voor mijn werk? Het systeem vraagt niet of ik het mooi vond. Niet of ik het uit heb gelezen. Het systeem ziet mij niet en ik weet dat ik niet gezien wordt. Zo krijgt het voorwoord van De Ark een andere lading: Zelf zoeken naar verhalen, zelf kiezen, helemaal alleen, betekent dan: zoek het maar uit, ook als je niet weet waar dat ene boek voor jou is te vinden. Kijk maar in het meest voor de hand liggende hokje. Toegegeven, ik schets de situatie op zijn allersomberst. Er zijn ook uren mét personeel en er zijn bibliotheken waar bevlogen bibliothecarissen werken tijdens de openingsuren en óp de werkvloer. En er zijn ook andere loswekers die hun stinkende best doen. Boekhandelaren, leerkrachten. Maar het zouden er meer mogen zijn. Ze zouden aanwezig moeten zijn in alle boekwinkels, op alle scholen en in alle bibliotheken. En er zou geen bibliotheek meer mogen sluiten, laat ik dat er bij zeggen. Onlangs bezocht ik de iPABO in Amsterdam. Daar wordt ieder jaar een Week van het Kinderboek georganiseerd met een dag waarop een flink aantal jeugdschrijvers een workshop komt geven aan eerstejaars studenten. Tijdens de gemeenschappelijke opening in de aula werd aan deze studenten gevraagd of er op hun stageschool genoeg aan leespromotie werd gedaan. Een overgrote meerderheid vond van niet. Eerst vond ik dat schokkend. Daarna hoopvol. Deze studenten vonden dat er te weinig werd gedaan. Ze wilden het anders, beter doen! Maar een paar dagen later vroeg ik me af wat er van al dat beter en anders willen over zou blijven in de huidige onderwijspraktijk, waar onderbezetting en gebrek aan tijd steeds nijpender worden. Zouden deze studenten straks genoeg kennis van de jeugdliteratuur hebben? Zouden ze, eenmaal aan het werk, ook de kans krijgen een verschil te maken? En hoeveel loswekers zouden er tussen zitten?


12 Eind jaren negentig besloot ik fulltime te gaan schrijven. Tijdens het schrijven hield ik me niet bezig met toekomstige lezers. Ik dacht nauwelijks na over een lezerspubliek. Ik tuimelde achterwaarts terug naar mijn kamertje met de blauw-grijs gestreepte deken. Ik maakte contact met het kind dat ik toen was. Ik schreef over de gevoelens en de angsten en ook de humor en de lichte momenten uit mijn jeugd. Natuurlijk vertaalde ik die naar het heden, maar ik wendde me niet tot een doelgroep. Ik hield me niet bezig met categorieën, ik vroeg me niet af in welk hokje mijn boek straks precies moest passen. Ik wist het ongeveer en ongeveer was meer dan genoeg. Ik schreef over Kiek die kansberekening gebruikt om vat op haar angsten te krijgen. En ik kon dat doen omdat ik me mijn eigen angsten nog zo goed kon herinneren. En ik greep bij het schrijven van Moeder nummer nul terug op mijn ervaringen als adoptiekind, maar vertaalde die naar de adoptieprocedures van nu, die godzijdank heel anders zijn dan in de jaren vijftig. Ik probeerde het schrijven en de leespromotie van elkaar te scheiden en misschien was dat naïef. In de praktijk bleek het ook niet zo eenvoudig te zijn. Ik schreef voor kinderen, zo was het toch? En ik wist dat het belangrijk was dat kinderen lazen, zo was het toch? Moest ik dan geen boeken schrijven waarvan ik zeker wist dat kinderen ze leuk zouden vinden? Ik vond van niet. En het koste me moeite dat te verdedigen. Natuurlijk schreef ik vóór kinderen, maar niet voor alle kinderen, niet voor het gemiddelde kind. Waarom zou ik? Ik zou niet eens weten hoe dat moest. Het enige wat ik kon doen, was proberen waarachtige boeken te schrijven. Vanuit een absolute solidariteit met mijn personages. Ik dacht aan De Ark en aan al de prachtboeken die ik had gelezen. Dat was mijn inspiratie. In 1969 verscheen in The Paris review een interview met E.B. White, de schrijver van Charlottes Web. ‘Anybody who shifts gears when he writes for children is likely to wind up stripping his gears,’ zegt White.


13 Vrij vertaald: Wie een knop omzet als hij voor kinderen schrijft, heeft een goede kans zijn werk naar de knoppen te helpen.

‘Anyone who writes down to children,’ gaat White verder, ‘is simply wasting his time. You have to write up, not down. Children are demanding. They are the most attentive, curious, eager, observant, sensitive, quick, and generally congenial readers on earth. They accept, almost without question, anything you present them with, as long as it is presented honestly, fearlessly, and clearly.’ ( Goed, 1969 was vóór de ontlezing van nu, en de kinderen waren misschien iets volgzamer, maar het zijn nog steeds inspirerende woorden.)

Hoewel ik een groot deel van mijn werkende leven een enthousiaste leesbevorderaar ben geweest, wil ik me als schrijfster niet laten opzadelen met de verantwoordelijkheid kinderen aan het lezen te krijgen. Ik probeer boeken te schrijven die me na aan het hart liggen en ik vertrouw erop dat die boeken lezers zullen vinden. En dat gebeurt ook. En soms blijkt een van mijn boeken dat ene boek voor die ene lezer te zijn. Zo kreeg ik een mailtje van een jongen uit Vlaanderen. Hij hield eerst niet van lezen, schreef hij, maar nu wel, omdat hij De regels van drie had gelezen. Een geweldig fijn bericht, niet alleen omdat De regels van drie er kennelijk voor had gezorgd dat een jongen uit Vlaanderen lezen leuk was gaan vinden, maar omdat het een onverwachte match was: een jongen die niet van lezen hield en De regels van drie. Ik had eerder van een docente gehoord – eentje die niets met de Vlaamse jongen te maken had – dat ze het een lastig boek vond. Moeilijk onderwerp en de ik-vorm was volgens haar niet geschikt voor haar leerlingen. Het was geen boek voor háár bedoelde ze. En van de weeromstuit vond ze het geen boek voor alle leerlingen die ze kende. De jongen uit Vlaanderen liet me zien dat het echt bestond. Dat ene boek voor die ene lezer. En ik was blij dat het mijn boek was. En tegelijkertijd wist ik dat het kwam omdat ik juist niet had geprobeerd zo’n boek te schrijven. Misschien gaat het zoals met de liefde. Probeer je haar te vinden, dan lukt het niet omdat je te veel je best doet en jezelf verliest, maar onverhoeds besluipt ze je, juist wanneer je er het minst op verdacht bent, omdat je op die momenten laat zien wie je werkelijk bent.


14

Bij het schrijven probeer ik me niet te veel te richten op het resultaat, op het publiek, ik probeer zoveel mogelijk te zijn wie ik werkelijk ben. Uiteraard moet ik in staat zijn dat om te zetten naar een tekst, naar een verhaal vanuit een kinderblik. Dat is het ambacht. Toen Een kleine kans af was, moest het ergens worden ingedeeld. Het kreeg een leeftijdsaanduiding en meteen volgden ook andere etiketten. Nadat ik de Gouden Uil en de Gouden Griffel had gewonnen verzuchtte een boekhandelaar – zonder het boek gelezen te hebben – dat het wel erg literair en onverkoopbaar zou zijn. Een kleine kans werd meerdere keren herdrukt. Het werd verfilmd en vertaald. Ondertussen durfde ik me voorzichtig een schrijver te noemen. ‘Wat doe je?’ ‘Ik schrijf.’ ‘Boeken?’ ‘Ja.’ ‘Wat voor boeken dan?’ ‘Kinderboeken.’ ‘Ah, leuk. Ik ben een beetje uit de kinderen, dus ik volg het niet meer zo. Maar leuk hoor, kinderboeken.’ Ik kreeg succes en iemand vroeg of ik nu ook een echt boek ging schrijven. Een roman voor volwassenen. Ik werd uitgenodigd voor de uitreiking van De Gouden Uil en we zaten met de jeugdboekenschrijvers samen aan een tafel, waar bijna geen enkele echte schrijver, zo een die een echte roman heeft geschreven, naar omkeek. Ik ruilde boeken met een echte schrijver en hij zei: ‘dat zal mijn dochter leuk vinden.’ En hij bedoelde: ‘Ik ga het zelf niet lezen.’ Zo maakte ik kennis met het grote ongenoegen over de positie van de jeugdliteratuur. Niet dat het compleet nieuw voor me was. Ik zat al twintig jaar in het boekenvak dus ik wist wat er speelde. Maar ik had het van de zijlijn gade geslagen en nu zat ik er middenin. Middenin de eeuwigdurende discussie, die steeds weer oplaaiende veenbrand. Ik sloop achterwaarts terug naar de grijs-blauwe deken en fluisterde tegen De


15 Ark dat ik zou blijven geloven in het grenzeloze lezen. Dat ik het nooit, maar dan ook nooit zou vergeten. En dat ik zou schrijven zonder me uit het veld te laten slaan door alle etiketjes, categorieën, vooropgezette meningen. Ik begrijp dat categorisering een noodzakelijk kwaad is. Er valt niet aan te ontkomen. En natuurlijk is het handig om te weten bij welke leeftijd een boek past. Als we ervan uit gaan dat we lezers het beste kunnen bereiken door boeken overzichtelijk in te delen is het zelfs een prachtig hulpmiddel. Maar voor mij is het belangrijk te blijven denken over wat het indelen van boeken in categorieën betekent. Over wat het oplevert én over de beperkingen die eraan kleven. Ik neem u mee naar het Kinderboekenbal. Op die avond komt bijna alles wat je over hokjes en categorisering kunt zeggen bij elkaar. Om te beginnen is er een prijs die wordt uitgereikt door een vakjury. De Gouden Griffel wordt toegekend aan één van de winnaars van een Zilveren Griffel. En die Zilveren Griffels zijn verdeeld in categorieën. Eigenlijk vind ik dit al iets om je over te verbazen. Je zou kunnen zeggen dat het gaat om de mooiste boeken van het jaar en dat het voor een vakjury niet van belang is in welke categorie zo’n boek thuishoort. In feite zien we hier al een vermenging: het gaat om een vakjuryprijs, maar de indeling in categorieën is vooral een handreiking aan de doelgroep. De Griffels zijn immers gekoppeld aan de belangrijkste leespromotiecampagne van het jaar: de Kinderboekenweek. Het argument dat de categorieën er ook zijn omdat de jury anders appels met peren zou moeten vergelijken vind ik niet al te sterk. De Woutertje Pieterseprijs, ook een vakjuryprijs, vergelijkt al jaren appels met peren. Op de website de CPNB staat het als volgt: Griffels worden toegekend aan de best geschreven kinderboeken van het afgelopen jaar. Het gaat daarbij niet om dé best geschreven boeken van het afgelopen jaar, maar om de twee best geschreven boeken per categorie. Dat is beslist niet hetzelfde. Als de jury de Zilveren Griffels ongecategoriseerd zou mogen verdelen, over het totale aanbod dus, zou dat een ander lijstje bekroonde boeken opleveren. De kans op een Griffel is in de ene categorie veel groter dan in de andere en dat is – als ik het voorzichtig uitdruk– merkwaardig.


16 De opsplitsing van Griffels lijkt inmiddels aardig op de ouderwetse indeling uit mijn bibliotheektijd. Om te beginnen een leeftijdsindeling. Die is op het eerste gezicht handig en biedt een mooie kans om kinderen aan de juiste boeken te helpen. Maar ook hier geldt: Zodra je iets indeelt, categoriseert, zeg je niet alleen wat het wel is maar ook wat het niet is. In 2018 werden in de categorie 6 jaar en ouder twee boeken bekroond: Toen ik van Joke van Leeuwen en Het gelukkige eiland van Marit Törnqvist. Bij uitstek titels die ik liever niet aan een bepaalde leeftijdsgroep zou willen koppelen. Ja, ik weet dat er én ouder staat, maar dat poetst het effect van zo’n lijst met categorieën niet weg, Het etiket is geplakt. Dit jaar is er een leeftijdscategorie toegevoegd, die van boeken voor kinderen vanaf 12 jaar tot 15 jaar. Op de website van de CPNB wordt het als volgt gemotiveerd: Omdat de ontlezing zo groot is bij deze doelgroep, ziet Stichting CPNB deze prijs als een extra stimulans om deze doelgroep aan te spreken. Dus ook hier weer de vermenging van leespromotie en een literaire bekroning. Zouden bekroningen van een vakjury niet gebaseerd moeten zijn op de veel bredere kwaliteit van boeken? Of misschien zou je moeten zeggen: veel diepere kwaliteit van boeken? Juist een vakjury zou het denken in categorieën los moeten laten. Zou het grenzeloze lezen voorop moeten stellen. Het door elkaar husselen van leesbevordering en bekroning van literaire kwaliteit is op zijn minst iets om kritisch over na te blijven denken. Naast de leeftijdscategorieën zijn er inhoudscategorieën. Poëzie is er zo een. Ik weet dat er juist veel enthousiasme is voor een dergelijke deelcategorie, omdat je zo meer aandacht genereert voor een genre dat extra aandacht kan gebruiken. Maar je creëert daarmee ook een vreemd soort devaluatie: Zou een poëziebundel zonder deze deelcategorie soms geen kans maken op een prijs? Hetzelfde geldt voor de non-fictie. Met als merkwaardig bijverschijnsel dat boeken die misschien het meest baat zouden kunnen hebben van een leeftijdsindeling, op grond van een vrij ruime gemeenschappelijkheid worden gecategoriseerd: dat ze informatief zijn.


17 Bovendien zijn er veel informatieve boeken die ook verhalend zijn. Neem bijvoorbeeld De reis van Syntax Bosselman van Arend van Dam, dat dit jaar genomineerd werd voor de Woutertje Pieterseprijs. Of Stem op de Okapi van Edward van de Vendel. Dat boek is zo’n beetje alles te gelijk. Non-fictie, gedichtenbundel en prentenboek. Wie wel eens op het Kinderboekenbal geweest is, weet dat het programma nogal divers is. (Dat is een understatement.) Er is aandacht voor het Kinderboekenweekgeschenk en voor het Kinderboekenweekprentenboek. En na het bekroningsmoment, de uitreiking van de Gouden Griffel, een van de belangrijkste Kinderboekenprijzen van Nederland, gaat het los. Tijd voor een uitbundig feestprogramma. (Alweer een understatement.) De dans- en zingact van Kinderen voor Kinderen is dé hoofdattractie van de avond. Ik heb wel eens kinderen onder mijn hoede gehad die de uitreiking van de Gouden Griffel als het voorprogramma zagen. Met Kinderen voor Kinderen begon het pas echt. Het Kinderboekenbal is een mediamoment van jewelste, een succesvol marketing- en leespromotiefestijn. Joligheid voorop. Schrijvers zijn er vooral om te signeren. Ze zijn rekwisieten en geen hoofdgasten. Het draait niet om hen maar om lezers die vermaakt moeten worden. Want lezen is leuk en boeken zijn tof. Is daar iets mis mee? Nee en ja. Nee, omdat het Kinderboekenbal een geweldige kans biedt lezen onder de aandacht te brengen. Ik zeg lezen en niet boeken, omdat er vooral sprake lijkt te zijn van leespromotie en niet zo zeer van boekpromotie. De bekroonde titels krijgen immers meteen geduchte concurrentie van een flinke hoeveelheid themaboeken. Ja, er is wel degelijk iets mis met het Kinderboekenbal als je kijkt wat er onbedoeld mee wordt gezegd. Het Kinderboekenbal is hét Boekenbal van de jeugdliteratuur. Is het Boekenbal voor de schrijvers van literatuur vol volwassenen vooral een feest voor de makers, een onderonsje zonder publiek, het Kinderboekenbal is nadrukkelijk voor de lezers, de doelgroep. Daarmee zet je jeugdschrijvers dus neer als vastgebakken aan hun publiek. Als gasten op een kinderfeestje. Geen wonder dat we niet serieus genomen worden, denk ik dan.


18 Hoe mooi zou het zijn als jeugdboekenschrijvers een behoorlijk feest zouden krijgen, een prachtig onderonsje waar ze worden neergezet als autonome vakbekwame makers. Als we dát eens naar buiten zouden brengen náást het hyper-toffe gezellige kinderfeest aan het begin van de Kinderboekenweek. De Midzomerkinderboekenborrel was geen oplossing, naar mijn mening. Dat was vooral een ongemakkelijke middag waar je te horen kreeg wie er iets gewonnen had en wie niet. En ook daar kleefde, ben ik bang, iets kinderachtigs aan. De CPNB denkt na over een andere aanpak, heb ik begrepen – en dat is mooi en hoopvol – maar ik heb daar nog geen verdere informatie over kunnen vinden. Als de leespromotie voorop staat en er steeds meer categorieën komen die een bepaalde doelgroep moeten bereiken of een bepaald genre meer aandacht moeten geven, zullen we ook meer loswekers nodig hebben. Leerkrachten, bibliothecarissen, boekhandelaren, die dat ene boek aan die ene lezer kunnen koppelen zonder kinderen of volwassenen iets aan te smeren. Die boeken uit hun hokjes kunnen tillen en als aanvulling op de leespromotie voor grote groepen het grenzeloze lezen voor individuen kunnen stimuleren. Dat leespromotie nodig is lijkt me duidelijk en dat het gedaan wordt met de beste bedoelingen neem ik zondermeer aan. Toch zullen we ons bewust moeten zijn van wat we onbedoeld naar buiten brengen als we ons zo duidelijk op leespromotie voor doelgroepen richten. Dat we soms tegen de essentie van literatuur in gaan: die van de grenzeloosheid van boeken zelf. Dat we voorbijgaan aan de gelaagdheid en de meerstemmigheid als we te veel nadruk leggen op leeftijds- en inhoudscategorieën. En al is er te weinig tijd, te weinig geld, te weinig ruimte en te weinig wat dan ook: ik blijf tegen de klippen op geloven in het grenzeloze lezen. Ik blijf geloven in de loswekers, de uit de-hokjes-tillers, die individuele lezers zien en lezers het gevoel geven dat ze gezien worden. Laten we zuinig zijn op onze loswekers en laten we hopen dat het er meer worden in plaats van minder.


19 En kus, voor zover u dat nog niet heeft gedaan, de losweker in uzelf wakker. Dank u wel.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.