13 minute read
100% ambachtelijk
1 Groot borstschild van de gilde van de stoelendraaiers en de kistenmakers, met patroonheilige Nicolaas, Brugge, 1782, Gruuthusecollectie Foto: cel Stadsfotografen, Stad Brugge
Advertisement
Met ‘100% ambachtelijk. Meesterlijke objecten uit de Gruuthusecollectie’ pakt het Bruggemuseum uit met een opmerkelijke collectiepresentatie. De traditionele manier van werken onder streng toezicht van de ambachtelijke beroepsverenigingen wordt in de kijker geplaatst waarbij materialen de leidraad vormen. De opstelling is te bewonderen tot 29 juni 2014. Daarna gaat het museum opnieuw dicht voor een grondige restauratie van onder andere de Reiegevel, de daken en het schrijnwerk. Tegelijk start de wetenschappelijke staf met het concept voor een nieuwe museumopstelling. DOOR Eva Tahon , Kristel Van Audenaeren en Inge Geysen
Voor de industrialisatie zo’n 200 jaar geleden zijn intrede deed, was handwerk en maatwerk veelal de norm. Het romantische idee van de vrije kunstenaar die zich laat inspireren door het moment is weinig van toepassing op de oudere kunst. Dergelijk werk mag worden gezien als een ambacht, een vak waar men zich jaren in moet vervolmaken voor het meesterschap kan worden bereikt. En dat is ook letterlijk te nemen, tenminste wat de vakopleiding betreft tijdens het Ancien Régime. Bakkers, timmerlieden, hoedenmakers, kaarsengieters, tinnegieters of beeldemakers (sic)…, allen zijn ze verplicht lid van een ambacht. Dat ambacht zorgt voor opleiding, kwaliteitsbewaking én politieke vertegenwoordiging in het stadsbestuur. Daarnaast wordt het religieuze en sociaal-maatschappelijke leven van het ambacht grotendeels bepaald door de gilde van het ambacht, genoemd naar hun patroonheilige. De neringen groeperen even goed vakbroeders. Vaak zijn het beroepen die minder handenarbeid vereisen zoals apothekers en kruideniers, makelaars, chirurgijns en barbiers. Ook neringen hebben een gilde die naar hun patroonheilige is genoemd.
Het valt op dat de stad Brugge heel wat over
blijfselen bewaart van de gilden maar dat heel wat minder kunstvoorwerpen verwijzen naar de nauw verwante ambachten. Ledenlijsten, verordeningen en processtukken van de ambachten berusten in het Stadsarchief. Musea Brugge bewaart een aantal groepsportretten van ambachtsbesturen. Maar het overgrote deel van de voorwerpen die verwijzen naar de beroepsorganisaties uit de periode voor de Franse Revolutie houdt verband met de gilden. Lanceloot Blondeel schildert in 1545 voor zijn eigen gildeka
1 pel, die tussen de Noordzandstraat en de Zilverstraat gelegen was, De Heilige Lucas schildert de Heilige Maagd, nu in het Groeningemuseum. De gildekapel van Sint-Jan, die de librariërs verenigt (perkamentmakers, boekbinders, drukkers, kopiisten en verluchters), bevond zich in de Eekhoutabdij. Ook gilden die geen aan kunst verwante activiteiten ontplooien, hebben een eigen kapel en bestellen uiteenlopende objecten: liturgische gebruiksvoorwerpen, zilveren gildeschildjes voor de processiekaarsen, een
groot borstschild voor de hoofdman, vaandels en banieren, beelden en schilderijen, meubilair en serviesgoed met hun patroonheilige en hun embleem. Daarvan zijn hele fraaie voorbeelden in de opstelling te vinden. In het stadsbeeld zijn de ambachten wél prominent aanwezig. Zo zijn er verschillende ambachtshuizen rondom de Markt en in de Steenstraat. In het nummer 38 (het voormalig bankfiliaal is recent omgebouwd tot kledingzaak) waren de timmerlieden gevestigd, die in 1762 samensmolten met het schijnwerkersambacht. Daarnaast, in nummer 40, kwam het schoenmakersambacht bijeen. Tot vandaag verwijst de laars die centraal in de voorgevel is verwerkt naar de oude functie van dit typisch Brugse gebouw. Iets verder naar de Markt toe, aan de overkant van de straat was het bakkersambacht gevestigd. Voor de opvang van bejaarde vakbroeders en hun weduwen stichtten de ambachten godshuizen in de binnenstad. In de vroegere godshuizen van de schoenmakers is nu het Volkskundemuseum gevestigd, de metselaars bouwden hun godshuizen in het NoordGistelhof en in de oude Gentweg verwijst een fraaie rococogevel nog steeds naar het kleermakersambacht.
De traditie dat een vak overgaat van vader op zoon (en af en toe op dochter) is minstens zo oud als het ambachtensysteem. Vanaf de 12de eeuw krijgt Brugge stadsrechten. Een dergelijk privilege is een aanpassing in het maatschappelijke leven, rechten en plichten van de inwoners, de inwijkelingen en de bezoekers en de reglementering van het arbeidsproces. Een beroep uitoefenen kan enkel als men het opleidingstraject heeft doorlopen in de stad. Het is ten strengste verboden om het vak uit te oefenen zonder lid te zijn van het ambacht. Deze protectionistische reflex is kenmerkend voor de gehele periode van het Ancien Régime. Als men elders al het meesterschap heeft behaald, dan volstaat een nieuwe meesterproef en het afkopen van het lidmaatschap, dat hoger is dan voor de eigen poorters. Het spreekt voor zich dat dit niet voor iedereen een haalbare kaart was.
De ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid’ van de Franse Revolutie brengt een grote ommezwaai teweeg. Met artikel 7 van het Décret D’Allarde, Arrêté du 19 brumaire an IV (2-17 maart 1791), wordt de ambachtelijk gereglementeerde arbeid afgeschaft: ‘A compter du 1er avril prochain, il sera libre à toute personne de faire tel négoce ou d’exercer telle profession, art ou métier qu’elle trouvera bon (…).’ Iedereen mag van dan af om het even welk beroep uitoefenen waarvoor hij of zij zich gekwalificeerd acht. De wet Le Chapelier, goedgekeurd in juni van datzelfde jaar, verbiedt alle vormen van samenscholing, dus ook de corporaties en ambachten. Het maatschappelijke leven, dat tot die tijd grotendeels is georganiseerd rondom het arbeidsproces, komt onder zware druk te staan. Opleiding volgens het oude systeem valt weg en de kwaliteitscontrole door vakbroeders ook. Zeventig jaar later sticht Jean de Béthune in Gent de eerste Sint-Lucasschool, die de vakopleiding met een doorgedreven praktijktraject opnieuw in eer herstelt. Zijn inspiratie haalt hij bij zijn goede vriend Augustus Welby Pugin, die onder meer het interieur ontwierp van de Houses of Parliament in Londen na de brand van 1834. Ook James Weale, die mee aan de wieg stond van de Société Archéologique, werkt hard aan het herstel van een katholieke en middeleeuwse maatschappij door de herwaardering van de kunst van de Vlaamse Primitieven.
Algemeen genomen blijft het werk in stedelijke context tot omstreeks 1800 op dezelfde - ambachtelijke - manier georganiseerd. Het gaat meestal om handwerk en handenarbeid waarbij kennis van het materiaal en de bewerking ervan door een praktijkopleiding wordt aangeleerd. Het begrip ‘kunst’ is voor de modale ambachtsman van weinig tel. Voor de schilderkunst is dat anders, zeker naar mate de 18de eeuw vordert. Tekenend in dat verband is het rekwest dat de moderne schilders’ in 1716 indienen om te worden vrijgesteld van het lidmaatschap van het ambacht. Deze opvallende vraag is ingegeven en ondersteund door de gegoede (adelijke en religieuze) Bruggelingen die vinden dat de 1
kunst in de stad is teloorgegaan. Dat wordt toegeschreven aan het absolute verbod om de teken- of schilderkunst te beoefenen, tenzij men lid is van het ambacht. Het probleem is tweeërlei aldus de indieners. Enerzijds schrikt de financiële verplichting van dat lidmaatschap
1 De draaier of stoelpootdraaier, afbeelding uit het tweede Nürnberger Hausbuch (Stadtbibliothek Nürnberg, 317b.2° Folio 47 recto)
2 Eikenhouten reliëfbord van de Brugse chirurgijnen en barbiers (1679), Gruuthusecollectie (Inv. V.O.0107), afkomstig uit de Sint-Jacobskerk. De Oosterse broers Cosmas en Damianus, patroonheiligen van de chirurgijnen en barbiers, staan met urinaal en handboek naast het middenvlak. Het skelet, de verpersoonlijking van ‘De Dood’ overziet het geheel met een zandloper in de hand. Eronder nog enkele attributen van de nering: een schaar, een zaag en enkele dijbeenbotten, bijeengehouden met zwachtels. Foto: Musea Brugge
2
af en anderzijds wil de modale edelman die tekent en schildert niet aanzien worden als een ambachtsman. In die periode is de adel en rijke burgerij voldoende vrij van zorgen om zich aan een tijdverdrijf als tekenen of schilderen te wagen. De aanvraag sust ook door te stellen dat er geen broodroof dreigt voor de echte ambachtsman, wel in tegendeel. Die ambachtsman zou tegen betaling zelfs lessen voor de (amateur-)kunstschilder kunnen organiseren. Met dat gegeven is de weg voor een Brugse academie voor teken- en schilderkunst, opgericht in 1717, ook vrijgemaakt.
het oudheidkundig genootschap van brugge of de société archéologique de bruges De Société Archéologique bracht in zijn 100- jarige bestaan een rijke verzameling beelden, meubelen, textiel en keramiek van Brugse, Vlaamse en Europese oorsprong bij elkaar. Het Gruuthusemuseum bouwt daarop verder. Het verslag van de eerste bijeenkomst op 23 maart 1865 wordt, zoals het toen hoorde, in het Frans genoteerd. In de aanwezigheid van twaalf stichtende leden wordt het Oudheidkundig Genootschap van Brugge boven de doopvont gehouden. Onder de stichtende leden bevinden zich onder andere Guido Gezelle, Hugo Verriest, James Weale, William Brangwyn (de vader van schilder Frank Brangwyn) en Felix de Bethune (van de bekende familie de Bethune). Het genootschap stelt zich als doel om de materiële cultuur van de geschiedenis van Vlaanderen en meer bepaald ook van Brugge te documenteren. Het is het begin van een indrukwekkende kunsthistorische en historische verzameling.
De stichters zijn geschied- en antiekkenners. Ze zijn sterk beïnvloed door de geschriften van o.a. Augustus Welby Pugin, John Ruskin en door het werk van de Franse architect Eugène Viollet-le-Duc. De zoektocht naar de eigen identiteit en eigen geschiedenis, zo aangemoedigd in het dan nog jonge België, doet de rest. Volgens de neogotiek moet de eigen identiteit van onze streken niet gezocht worden in de navolging van de antieke beschavingen van Rome en Griekenland, maar wel in de stijl van het hoogtepunt van onze streken: de gotiek.
De gotische stijl van de middeleeuwen is volgens de leer van de neogotiek een zuivere stijl. Het is volgens Pugin zelfs de enige ware christelijke stijl. Pugin ziet de middeleeuwse ambachtsman als een soort ideaal. Moderne ambachtsmensen moeten volgens Pugin niet alleen de stijl nastreven van de gotische vakman, ze moeten ook de werkmethodes van toen gebruiken. De neogotiek is meer dan louter een kunststroming. Het is een filosofisch gedachtengoed waarin de middeleeuwen worden gezien als een ideaal waarin moraliteit, katholiek geloof en sociale structuur voor een goede samenleving zorgen.
Een van de belangrijkste stichters van de Société is zonder twijfel James Weale. Vanaf 1865 is hij de eerste conservator van de verzameling van het Oudheidkundig Genootschap van Brugge. Weale, een leraar die is voorbestemd om anglicaans priester te worden, bekeert zich door het lezen van neogotische geschriften tot het rooms-katholicisme. In het anglicaanse Verenigd Koninkrijk worden katholieken slechts gedoogd. Na een conflict met een leerling (en dankzij een geërfd fortuintje van zijn moeder), besluit Weale samen met zijn vrouw naar het katholieke Brugge te verhuizen. Dankzij de aanwezigheid van andere uitgeweken rooms-katholieke Engelsen wordt James Weale al gauw een gerespecteerd lid van de Brugse samenleving. Hij is gefascineerd door de Vlaamse kunst uit de middeleeuwen, waaronder grafplaten en schilderkunst. Vaak wordt hij beschouwd als de ‘herontdekker van de Vlaamse Primitieven’. In 1867 organiseert hij in de Hallen van het Belfort een eerste grote tentoonstelling in Brugge gewijd aan middeleeuwse schilderijen en kunstobjecten. Weale wordt als specialist van Vlaamse kunst gewaardeerd in binnen- en buitenland. Voor het South-Kensington Museum (nu het Victoria and Albert Museum) schrijft hij een catalogus over Vlaams aardewerk. In 1890 gaat hij bij datzelfde museum aan de slag als bibliothecaris. Hij blijft wel betrokken bij het Oudheidkundig Genootschap en organiseert aan het begin van de 20ste eeuw nog enkele belangrijke tentoonstellingen in Brugge.
De eerste objecten die het Oudheidkundig Genootschap verzamelt, sluiten naadloos aan bij het neogotische gedachtengoed. Het gaat om middeleeuwse heiligenbeelden. Het eerste beeld wordt nog voor de eerste vergadering in het inschrijvingsregister genoteerd. Het betreft een sedes sapientiae (zetel der wijsheid), een vroegmiddeleeuws Mariabeeld, ingeschreven op 16 maart 1865. Het tweede object is een jonger Mariabeeldje (15de eeuw), ingeschreven op 1 mei 1866. Apart, maar vrij typisch voor die tijd, is dat er ook gipsen afgietsels bij de eerste inschrijvingen horen. De afgietsels, van middeleeuwse sculptuur, maar ook van gotische paxtafels of van interessante laatmiddeleeuwse metalen objecten zoals aquamaniles, worden gebruikt voor stilistisch onderzoek. Nu is het ondenkbaar dat een historisch beeldje in gips wordt afgegoten, maar de historische getuigen van dit laat 19de- en vroeg 20ste-eeuwse gebruik zijn in de Gruuthusecollectie talrijk aanwezig.
De collectie groeit aan met belangrijke schilderijen, beeldhouwwerk, aardewerk, tapijten en gebruiksvoorwerpen. Het Oudheidkundig Genootschap koopt aan, maar verwerft ook enorm veel objecten dankzij gulle schenkingen. Een van de grootste en gulste schenkers blijkt de stedelijke overheid zelf te zijn die veel historische objecten toevertrouwt aan het beheer van het Genootschap. Tien jaar na de stichting telt de verzameling al meer dan 2000 objecten. Het tentoonstellingslokaal, dat door de stad Brugge ter beschikking is gesteld op de eerste verdieping van het Belfort, barst letterlijk uit zijn voegen.
Al in 1873 stelt de vereniging aan de Stad
1 Prentkaart met opstelling Gruuthusemuseum, 1ste kwart 20ste eeuw Foto: Stadsarchief Brugge - verz. J. A. Rau 1
Brugge voor om de voormalige Berg van Barmhartigheid, het Gruuthusepaleis met het aanpalende Gruuthusehof, aan te kopen. Het voormalige stadspaleis van Lodewijk van Gruuthuse is zwaar vervallen. In 1883 begint stadsarchitect Louis Delacenserie met de ingrijpende restauratiewerken om van het voormalige Gruuthusepaleis een waardig museum te maken. Delancenserie is geïnspireerd, hoe kan het ook anders, door architect Eugène Viollet-le-Duc. In 1889 intussen komt een voor de Brugse musea zeer belangrijke schenker aankloppen. Baron Amadée Liedts wil een goed onderdak vinden voor de schitterende kantverzameling van zijn betreurde echtgenote Augusta Liedts. De rijke kantcollectie, die vooral uit kloskant bestaat, een voor Brugge zo belangrijk product, is een prachtige aanvulling op de verzameling van het Oudheidkundig Genootschap. De stad beslist dan ook om de schenking van de baron te aanvaarden en ze onder te brengen in het toekomstige museum. Het museum zal hierdoor ook aanvankelijk bekend staan als het Musée des Dentelles of Musée des Dentelles et d’Antiquités. In 1895 is Delacenserie klaar met het hoofdgebouw. De volledige site, inclusief de bijgebouwen, voltooit hij in 1911. Het gerestaureerde Gruuthusepaleis is een mooi samenspel van gotiek en neogotiek. De stalen toevoeging aan het torentje is een eerbetoon van Delacenserie aan de stijl van Eugène Viollet-le-Duc. Twee grote oudheidkundige tentoonstellingen in 1902 en 1905 zorgen voor het nodige elan.
Een halve eeuw later, in 1954, vraagt het Oudheidkundig Genootschap aan de Stad om het museum over te nemen. Vanaf 1 januari 1955 is de Gruuthusecollectie en het Gruuthusemuseum een stedelijk museum. De Gruuthusecollectie is blijven groeien en
wordt nog steeds aangevuld. Het accent is eerst verschoven naar toegepaste kunsten en later terug naar de kern, de Brugse ge- schiedenis. De verzameling telt nu een kleine 20.000 individuele objecten waarvan de oudste uit de 12de eeuw en de jongste be- gin 20ste-eeuws zijn en dit in heel uiteenlo- pende materialen. In de tentoonstelling “100% ambachtelijk. Meesterlijke objecten uit de Gruuthusecollectie” wordt een mooie staalkaart gegeven van deze rijkdom.
uitgelicht: borduurwerk met crucifix Een borduurder hoort in de 15de eeuw bij het ambacht van de kulktstikkers. Deze laatsten stikken beddegoed, maken wambuizen en versieren ze met borduurwerk. In dit ambacht horen naast de borduurders, ook de pour- pointers (borduren op kledingstukken) en de bokraanwerkers thuis. In 1718 verenigen de kulktstikkers zich met het ambacht van de ververs. In de eerste zaal van het Gruuthuse- museum ligt een mooi staaltje borduurwerk van ongeveer 26 op 21 cm . Hoe klein ook, het object roept heel wat vragen op. De borduurder gebruikte wol, metaaldraad en zijde. De lichamen van de personages zijn bij- gewerkt met verf. De maker heeft heel wat aan- dacht besteed aan detaillering: de gewaden van de personages zijn afgezet met gouden stroken en verrijkt met pareltjes. Ook de kleiner weer- gegeven figuren, zoals de feniks links van het kruis, zijn mooi uitgewerkt. Centraal is Christus aan het kruis afgebeeld. Links en rechts van het kruis staan telkens twee mannelijke bijbelfiguren. Bovenaan omrin- gen drie vogels het kruis. In de buurt van elk personage staat een korte Latijnse tekst die, al dan niet letterlijk, met de voorstelling in verband kan worden gebracht. * Drie van de bijbelfiguren zijn vlot te identifice- ren. Het gaat om koning David, de apostel Pau- lus en Johannes de Doper. Koning David, met zijn harp onder zijn voeten en zijn scepter op de grond, houdt een citaat uit psalm 51 vast (vers 9): ‘Besprenkel mij, Heer, met hysop en ik