Apocrief? Marnix Gijsen over het erotofaecalisme van Paul de Wispelaere
Bert Govaerts \ In de online databank
van het Letterenhuis worden 1096 brieven van en 1009 brieven aan Marnix Gijsen individueel vermeld. Dat is overigens maar een deel van de epistolaire schat die Gijsen heeft nagelaten. Duizenden andere brieven van en aan hem liggen nog onbeschreven te sluimeren in het depot van het Letterenhuis, in ‘gesloten bewaring’. De hieronder opgenomen brief is er daar een van, waarvoor door de erven van Gijsen voor Zuurvrij een uitzondering werd gemaakt.
Brief No. 203 Voorwerp: ‘Een Eiland worden’ van Paul de Wispelaere 5 augustus 1963 Jan-Albert Goris, Gevolmachtigd Minister, Commissaris van de Voorlichtingsdienst, New York aan Paul-Henri Spaak, Vice-Voorzitter van de Raad van Ministers, Minister van Buitenlandse Zaken, Brussel Ik heb de eer U de goede ontvangst te berichten van Uw schrijven van 26-7-1963, volgnummer 127, waarin U mijn aandacht vraagt voor de roman van onze landgenoot Paul de Wispelaere, ‘Een Eiland worden’. Vermits het de eerste maal is in mijn reeds lange carrière dat het Departement als 28
Titelpagina en eerste blad van het handschrift van Paul de Wispelaeres roman Een eiland worden (1960-1961).
29
literair adviseur optreedt en mij de lectuur van een roman aanbeveelt, aanbeveling gestaafd door een uittreksel uit de pers, meen ik het mijn plicht U te moeten meedelen welke indrukken ik bij de lectuur van deze roman heb opgedaan. In zoverre ik het boek begrijp gaat het over een man genaamd Filip Eiland die met een getrouwde dame, genaamd Hilda, wil te bed gaan: hij bereikt dit doel zeer laat op de dag (de dag van de roman, bedoel ik) en het resultaat is niet bizonder bevredigend. Alhoewel ik een dergelijk avontuur met veel sympathie kan volgen, ben ik toch niet van mening dat men hier voor een wereldschokkende catastrophe staat. Dat een man zich in de natuur en het geestelijk formaat van een vrouw vergist, is een uiterst vulgaire en dagelijkse gebeurtenis. Als probleem is de roman dus m.i. zonder veel belang. Het enige wat de aandachtige lezer kan zeggen is ‘Better luck next time’. Het staat echter vast m.i. dat de heer de Wispelaere een geboren schrijver is en wellicht wel de meest begaafde van zijn generatie. Hij heeft de kunst om van niets iets te maken, hij kan scheppen en een uiterst banale ervaring glans en
30
Marnix Gijsen, 1964 (foto Jan Coppens).
grootheid geven. Hij schrijft een uitstekend proza dat zonder de minste inspanning dichterlijk wordt al ontroert hij zelden. Men kan bladzijden uit zijn boek lichten die op zichzelf staand duidelijk bewijzen dat hij over uitzonderlijke gaven van opmerking en vormgeving beschikt (b.v. p. 64). Het lijdt naar mijn oordeel geen twijfel dat hij uitzonderlijk begaafd is. De vraag of hij een goed boek heeft geschreven is heel wat anders. De lezer loopt er in verloren, men weet nooit heel goed waar het feitelijk om gaat, men wordt gedurig _ gelukkig maar _ afgeleid van het hoofdthema, in andere woorden, het boek is slecht gebouwd, het is niet gebouwd en op het einde weet men ongeveer even veel als in het begin. Maar men heeft kennis gemaakt met een personage dat fascinerend alhoewel afstotend is, met figuren die goed getekend zijn, met een atmosfeer die soms beklemmend aandoet. Brief van Marnix Gijsen aan Paul-Henri Spaak, 5 augustus 1963.
Het enige bezwaar dat ik tegen dit boek kan inbrengen, is de tendens van de schrijver om zich te onderwerpen aan de huidige mode van het eroto-faecalisme. We hebben reeds de school achter de rug die vereist dat mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen op elke bladzijden zouden vernoemd worden. Nu moeten we genoegen nemen met de faecalisten die het nodig vinden de scatologische werkzaamheden van hun helden op elke bladzijde te noteren. Het wordt bijzonder hinderlijk wanneer beide tendensen gecombineerd worden zoals bij P. de Wispelaere. Misschien ben ik al te preuts maar ik zie niet in waarom ik moet vernemen dat ‘Grootvader zijn urine niet meer kan ophouden’ (blz. 20), een mededeling die zo gewichtig wordt geacht dat men ze op de volgende blz. weer verneemt: ‘hij kon zijn urine niet meer ophouden en liet overal zijn broek zakken’. Het is dan ook niet verbazend dat op zijn beurt de vader, op blz. 33, ‘een wind laat’ en dat de zoon gedurig in aanraking komt met ‘Opgezwollen’ en andere excrementen, dat het dikwijls in het boek naar urine riekt en naar andere faecaliën. De enige rechtvaardiging voor dergelijk wansmakelijke maar modieuze détails kan enkel ietwat laag bij de grondse humor zijn zoals het volgende limerick dat ik de heer de Wispelaere aanbeveel: Er was een meneer in Castillië Die was van zoo’n fijne familje Dat als hij liet een scheet Wat hij vrij dikwijls deed Dan rook heel zijn paleis naar vanilje. 32
De brief is geschreven in augustus 1963, toen doctor Jan-Albert Goris (1899–1984, Marnix Gijsen in de letteren) aan zijn laatste jaar begon als hoofd van het Belgian Information Center in New York. Dat was een kleine diplomatieke post, een documentatiebureau dat de Amerikanen warm moest maken voor België en dat ressorteerde onder de minister van Buitenlandse Zaken. In 1963 was dat Paul-Henri Spaak. Hij zou, merkwaardig genoeg, Gijsens aandacht hebben gevraagd voor Een eiland worden, de debuutroman van Paul de Wispelaere (1928–2016) die toen pas was verschenen. Gijsen maakte van die onverwachte geste gebruik om zijn ongenoegen te uiten over de nieuwlichterij in de Vlaamse romankunst. Hij deed dat met een prachtig staaltje van onderkoeld sarcasme, gevat in een heus ambtelijk stuk _ waarin hij overigens wel vol lof is over het schrijftalent van De Wispelaere. Dit duplicaat werd door Gijsen trouwens ter vermaak gevoegd bij een brief aan zijn broer René Goris. Gijsen ging er wellicht vanuit dat Spaak de brief nooit zou lezen, maar kon vermoeden dat het stuk, op het traject van zijn bureau naar dat van de minister, door de handen van een aantal gniffelende ambtenaren zou gaan. Een brief voor de meelezers, ook 58 jaar later nog. De brief bewijst ook dat Gijsen een mooi verhaal niet liet bederven door storende feiten. In een anekdote die hij herhaaldelijk opdiste in interviews en columns vertelde hij namelijk dat Spaak hem ooit zijn eigen roman Klaaglied om Agnes had aangeprezen, zogenaamd omdat de minister niet wist dat de ambtenaar J.-A. Goris en Marnix Gijsen één en dezelfde persoon waren [zie inzet]. Maar nu lezen we in deze brief dat Spaak met zijn eerste literaire advies tot in 1963 heeft gewacht. In 1951, toen
In New York ontving ik eens een brief getekend door Minister Spaak die me aankondigde dat hij me een boek zond: Klaaglied om Agnes van de hand van Marnix Gijsen. Ik werd verzocht het te lezen en het in mijn bibliotheek op te nemen. Ik heb ontvangst gemeld van het boek zeggend dat ik met belangstelling zou kennis nemen van het werk van deze auteur van wie ik reeds heel wat gelezen had. Geen mens heeft een spier vertrokken tijdens deze briefwisseling. (Uit: Marnix Gijsen, ‘Wederaanpassing aan het vaderland’, Kunst & Cultuur, 23 april 1969, p. 3.) Klaaglied om Agnes verscheen, had hij dat in ieder geval niet als minister gekund, want toen zat hij (even) niet in de regering. Spaak wist uiteraard perfect dat Goris romans schreef. Alleen las hij die niet. Hij had veel talenten, maar geen talenknobbel. Bert Govaerts werkte tot 2015 voor de VRT, waar hij zich specialiseerde in historische documentaires. Daarnaast publiceerde hij twee biografieën: Ik alleen! (2012) over de politicus Albert de Vleeschauwer en Ernest Claes (2016). Hij bereidt momenteel een biografie over Marnix Gijsen voor.
33