Piet van Aken. Een (niet zo) onschuldige barbaar
Jan Lampo \ Op 2 mei 1984 stierf op 64-jarige leeftijd de Vlaamse schrijver Piet van Aken aan de gevolgen van een hersenbloeding. ‘Schrijver van de Rupelstreek’, ‘sociaal geëngageerd auteur’, ‘naturalist’, zo werd Van Aken in de loop der jaren getypeerd. En ja, in het begin had hij volgens velen onvermijdelijk de invloed ondergaan van Filip de Pillecyn, voor de oorlog zijn leraar Nederlands aan het atheneum van Mechelen. Dat laatste is echter onzin Van Akens vroegste werk, de novelle Twee van ’t gehucht, verraadt hoogstens de invloed van Gerard Walschap.
Vijf jaar voor zijn dood was Van Aken aan een opvallende literaire comeback begonnen. De auteur van de toentertijd klassieke novelle Klinkaart (1954) was weer achter de schrijfmachine gaan zitten. Met de roman Dood getij knoopte hij in 1979 opnieuw aan bij zijn eigen jeugd en de geschiedenis van zijn streek. In 1981 volgde de turf De blinde spiegel. Daarin rekende Van Aken af met de top van de socialistische vakbond en partij. Zijn hoofdpersoon probeert zichzelf heruit te vinden als socialist-van-de-basis.
De hoogtewerkers kwam een jaar later van de pers. In die gave roman vertelt Van Aken het verhaal van twee mannen die hun kost verdienen met het slopen van fabrieksschoorstenen in de zwaar door de economische crisis getroffen Rupelstreek, dat wel. Van Akens laatste publicatie was de bundel De Goddemaers (1983), een verhalencyclus over leden van eenzelfde familie door de eeuwen heen. Het eerste verhaal speelt in de tijd van de Noormannen, het laatste is het portret van een corrupte socialistische politicus in de 20ste eeuw.
Twintig dagen na de dood van Piet van Aken publiceerde ik een uitgebreid in memoriam in het weekblad De Nieuwe, waar toen net de Antwerpse letterkundige Henri-Floris Jespers de touwtjes in handen had genomen. Ik had de meeste boeken van Van Aken gelezen hij was een vriend van mijn vader, dus die stonden binnen handbereik. Mijn oordeel was beïnvloed door de warmte waarmee Lampo senior over hem sprak, maar als 26- of 27-jarige had ik toch al genoeg gelezen om zelfstandig te oordelen, hoop ik.
Met het oog op mijn artikel bracht ik voor het eerst een bezoek aan de leeszaal
van het Letterenhuis, toen nog Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc). Die bevond zich op de benedenverdieping van het pand in de Minderbroedersrui, waar ooit het Museum van de Vlaamsche Letterkunde van start ging. Omdat ik concrete biografische informatie nodig had, liet ik de knipselmappen aanrukken die medewerkers van het huis toen nog over iedere Vlaamse figuur van enig cultureel gewicht bijhielden. Ik vond meer dan ik nodig had. Het amvc had nog geen fotokopieermachine, dus moest ik met een map vol knipsels de straat oversteken naar de toenmalige Tijdschriftenleeszaal van de Stadsbibliotheek (thans Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience). Het waren, inderdaad, andere tijden. Veel ander Van Aken-materiaal bezat het amvc niet: in 1945 schonk de schrijver het hand -
schrift van zijn tweede roman Het hart en de klok, in 1956 gevolgd door zes andere handschriften, een brief en een foto en drie jaar later nog eens door het typoscript van de (anti-)koloniale roman De nikkers. O ja, en tijdens de oorlog had Van Aken ook al een verbeterde doorslag van De gestalte in den wind in het archief gedeponeerd. Met die roman nam hij onder het pseudoniem Gunnar Myriad Heimatsson (!) deel aan een literaire wedstrijd van de Antwerpse Jeugdkring van het Willemsfonds.
Het zou tot 1995 duren eer Van Akens jongste zoon, de essayist Paul van Aken, 738 brieven en 43 handschriften overmaakte. In 2020 voegde zijn broer Emiel er nog enkele tientallen brieven en 39 handschriften aan toe. Dat materiaal ben ik nu, vlak voor mijn pensioen en bijna veertig jaar na mijn Van Aken-in memoriam, aan het inventariseren. Toeval, maar het doet me plezier omdat het mijn beeld van de toch altijd wat enigmatische Van Aken vervolledigt.
Pagina 16: Piet van Aken, ca. 1950. Handschrift Piet van Aken, Het hart en de klok, 1944.Van Aken schreef bijna altijd over de Rupelstreek, maar zijn romans zijn geen streekromans: ze gaan niet over het wentelen der seizoenen, de strijd van de mens tegen de natuur en andere bloed- en bodemtoestanden. Hij was een van de weinige Vlaamse auteurs die daadwerkelijk uit een arbeidersmilieu stamden en hij had het daarover met engagement en kennis van zaken.
De Rupelstreek stond bekend om haar steenbakkerijen, die vanaf de jaren zeventig verdwenen. Het werk was er eerder ‘ambachtelijk’ dan ‘industrieel’ in die zin dat er weinig machines aan te pas kwamen. Maar de schaal waarop die arbeidsintensieve nijverheid werd beoefend, maakt van dit relatief kleine gebied toch een van de eerste zones in Vlaanderen (en misschien zelfs België) waar de bevolking uit arbeiders en niet uit boeren of dagloners bestond.
Van Aken schreef bovendien realistische (geen naturalistische) romans naar Amerikaans model ik denk aan de modernist Faulkner en de sociaal geëngageerde John Steinbeck, maar bijvoorbeeld ook aan de wat op de achtergrond geraakte Erskine Caldwell. Hij had ook een zwak voor detectiveromans, waaraan hij een lang opstel wijdde dat ik ook aantrof in het archief. Amerika, thrillers ze lieten hun sporen na in Van Akens roman over delinquente jongeren De wilde jaren uit mijn geboortejaar 1957, maar ook in De onschuldige barbaren uit 1964. Dat vermakelijke boek de schrijver beschouwde het zelf als een divertimento werd zwaar op de korrel genomen door Paul de Wispelaere, die Van Aken bij de door hem gelaakte ‘narratieve’ schrijvers onderbracht.
Samen met Van Aken, die hierover spreekt in de neerslag van een debat in de jaren zestig georganiseerd door het tijdschrift Dietsche Wa-
rande & Belfort, vraag ik mij af of ‘niet-narratieve’ schrijvers wel bestaan, maar ach. Ze behoorden tot het kritisch bestiarium van die jaren. In de jaren negentig Van Aken was dood, begraven en al half vergeten werkte ik voor de krant De Standaard. De redactie was toen in Groot-Bijgaarden gevestigd en ik reed daar vanuit Antwerpen dagelijks heen via de A12, alias de Boomsesteenweg. Omdat redacteuren geen vast uurrooster hadden en de activiteit op de krant toch pas na de middag echt van start ging, hield ik soms halt in Boom, ooit de hoofdplaats van de steenbakkersstreek, of in Willebroek. Het gebeurde ook dat ik via Hoboken, Hemiksem, Schelle en het Nielse gehucht Hellegat naar de A12 reed. Ter hoogte van dat laatste een oude steenbakkerswijk keek men nog uit over kleiputten en droogloodsen. De arbeiders en de industrie waarover Van Aken
Van Aken maakte van enkele dorpen aan de noordelijke oever van de Rupel met hun ambachtelijke nijverheid louter door suggestie een bijna mythisch landschap.
schreef, waren weg, maar ze hadden hun sporen duidelijk nagelaten in het landschap. Ja, dat occasionele oponthoud was zijn schuld. Het deed mij begrijpen hoe Van Aken van enkele dorpen aan de noordelijke oever van de Rupel met hun ambachtelijke nijverheid louter door suggestie een bijna mythisch landschap maakte.
De opvliegende Van Aken kreeg het in de jaren zestig en zeventig aan de stok met jongeren als De Wispelaere, die hij in 1963 in een ophefmakend artikel van plagiaat beschuldigde, en Julien Weverbergh. Als veelgelezen recensent van de Antwerpse socialistische krant Volksgazet en redactielid van het Nieuw Vlaams Tijdschrift za-
Tekeningen van Pieter vanden Berre in Van Akens typoscript Gehucht, ca. 1938.
gen die hem aan voor een establishment-figuur. Van Akens correspondentie en antwoorden op vragen van interviewers bewijzen echter dat hij de dialoog niet schuwde. Tussen hem en zijn tegenstanders groeide uiteindelijk zelfs wederzijds respect ook hij dacht na over het wezen en de vorm van de roman. Helaas zijn de talrijke, in paarse inkt geschreven brieven van Weverbergh aan Van Aken vaker niet dan wel
gedateerd. En de laatste bleef, voor alle duidelijkheid, een ‘narratief’ schrijver. Intussen leverde hij soms felle kritiek op het Nieuw Vlaams Tijdschrift waarvan hij zoals gezegd zelf redacteur was, en op gevestigde waarden uit het eigen levensbeschouwelijke kamp. Zo schreef hij een vernietigende recensie over Marnix Gijsens Klaaglied om Agnes (1951), die zelfs tot een polemiekje met ‘Boekuil’ Raymond Herreman van het Gentse socialistische dagblad Vooruit leidde. Van Aken was evenmin te spreken over de uitreiking van de Arkprijs toen nog toegekend door de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift aan Marcel van Maele, in 1972 in de Bank van Parijs en van de Nederlanden te Antwerpen. De schrijver hekelde Van Maeles verleden als vrijwilliger in de Koreaanse oorlog en sneerde naar redactiesecretaris Ivo Michiels die hij zijn medewerking aan het inderdaad nogal rechtse (en zeer traditionele) naoorlogse jongerentijdschrift Golfslag verweet. Van Aken had de bezetting meegemaakt en schreef drie romans waarin die aan bod komt, nl. Alleen de doden ontkomen (1947), De verraders (1962) en Slapende honden (1965). Daarom kon hij geen sympathie opbrengen voor iemand met een ‘onduidelijk’ oorlogsverleden.
Het archief van Piet van Aken bevat ook de gestencilde brochures van de radioprogramma’s waaraan hij als recensent meewerkte. Die werden uitgezonden door het culturele Derde Programma, nu Klara. In De zeven kunsten kwam Van Aken in de tweede helft van de jaren zestig bijna wekelijks aan het woord naast de toekomstige hoogleraren Marcel Janssens en Paul de Wispelaere. Voordien had hij voor de omroep ook een aantal Engelse luisterspelen vertaald. Zelf schreef hij ook minstens één toneelstuk, maar dat was gelegenheidswerk voor een
vakbondsviering. Samen met de volledige set knipsels uit Volksgazet die Van Aken bewaarde, maken de brochures van de radioprogramma’s het mogelijk de literaire opvattingen van de schrijver en hun evolutie op de voet te volgen. Van Akens oeuvre verscheen bij verschillende uitgevers, ook in Nederland. Die gespreide slagorde droeg bepaald niet bij tot zijn bekendheid of de verspreiding van zijn boeken. Gelukkig vond hij na het faillissement van het Antwerpse uitgevershuis Ontwikkeling in 1978 opnieuw onderdak bij zijn allereerste uitgever, Manteau. Behalve zijn nieuwe romans verschenen daar ook herdrukken van ouder werk. Contracten en enkele brieven in het archief vertellen dat verhaal, inclusief het gehakketak over de resterende exemplaren van Agenda van een heidens lezer. In dat boek had Van Aken in 1967 zijn kritieken, polemieken en beschouwende stukken uit Nieuw Vlaams Tijdschrift opgenomen.
Het plotse overlijden van de schrijver in 1984 maakte een eind aan de hernieuwde belangstelling voor zijn oeuvre. Niet dat het onopgemerkt voorbijging: kranten en bladen berichtten erover. Maar het moderne boekbedrijf kent geen genade voor dode auteurs en de academische kritiek bracht weinig belangstelling op voor een auteur wiens onderwerp niet de literatuur zélf was. Toch vonden in de loop der jaren kleine herdenkingen plaats. Zelf schreef ik een nawoord bij een heruitgave van Twee van ’t gehucht die zeven jaar na Van Akens overlijden werd uitgebracht door het Humanistisch Centrum voor Lectuurvoorziening. Het boekje werd voorgesteld in de gemeentelijke openbare bibliotheek van Niel.
Over Twee van ’t gehucht (1939) staat overal te lezen dat het Van Akens in eigen beheer uitge-
vier
Piet van Aken, ca. 1950.
geven debuut was. Dat klopt ook maar niet helemaal of hoe een archief soms de feiten ondergraaft. Twee van ’t gehucht was oorspronkelijk namelijk één van drie verhalen die samen de bundel Gehucht moesten vormen.
Het manuscript van Gehucht dat Van Aken bewaarde telt 85 getypte bladzijden, met naast ‘Twee van ’t gehucht’ de verhalen ‘De keting [sic] breekt’ en ‘Terugkeer’. Het typoscript ziet eruit als een boekje, met een omslag en een
zijn werk is er nog. En ook zijn
archief.
titelblad en het is geïllustreerd met vier originele tekeningen in Oost-Indische inkt van Pieter vanden Borren. Dat was een vriend van de schrijver; uit een latere brief blijkt dat hij politiecommissaris werd. De tekenaar had enig talent. Zijn werk vertoont de invloed van de toenmalige houtsnijkunst. Gehucht is niet gestencild en bestaat ook niet uit doorslagen. Gaat het om een definitief typoscript dat nadien nog eens op stencils werd overgetikt en daarna afgedrukt? Of werd alleen het verhaal Twee van ’t gehucht overgetypt?
Bijna
decennia is hij nu dood, Piet van Aken. De Rupelstreek is onherkenbaar veranderd. Maar
Piet van Aken, ca. 1967. Foto Filip Tas.
Later verweten critici Van Aken dat zijn personages te deftig spraken en daarom niet ‘natuurlijk’ klonken. Uit Gehucht blijkt dat de schrijver aanvankelijk wel dicht bij het dialect van zijn streek bleef. Maar vanaf zijn ‘officiële’ debuut De falende God schreef hij Algemeen Nederlands zoals dat in die tijd in Vlaanderen gebezigd werd. Ook nadien zocht Van Aken geen oplossing voor de spanning tussen zijn literaire taal en de dialectsprekende wereld die hij in zijn werk oproept. In dialogen gestileerd ‘Vlaams’ schrijven zoals Hugo Claus wilde hij blijkbaar niet.
Vroege literaire opvattingen van Van Aken zijn allicht terug te vinden in zijn briefwisseling met mijn pa van tijdens de oorlog. Beide jonge schrijvers maakten plannen om na het ver-
trek van de Duitsers met een tijdschrift te beginnen. De brieven vindt men alleen in het Lampo-archief, wat erop wijst dat Van Aken geen kopieën bewaarde van zijn eigen epistels of dat hij soms correspondentie vernietigde. Ook vader Lampo schreef een in memoriam voor Van Aken: het twaalfde hoofdstuk van zijn roman De elfenkoningin waarin hoofdpersoon Paul Deswaen de uitvaart van zijn vriend, de schrijver Peter van Keulen, bijwoont. Bijna vier decennia is hij nu dood, Piet van Aken. De Rupelstreek is onherkenbaar veranderd. Maar zijn werk is er nog. En ook zijn archief. Ze wachten.
Jan Lampo is historicus en schrijver en werkte tot 27 oktober 2022 als archivaris in het Letterenhuis.