Oud, De handschriften ouder, van de Gentse oudst. rederijker Jacob Hije Johan Vanhecke
Jacob Hije, handschrift ‘Veel geluck wensch aen den seer eerweirdighen heer mijn heer Pilippus Standaert’, 1731.
39 /
ARCHIEF
En wat is jullie oudste stuk? Het is een herhaaldelijk terugkerende vraag van bezoekers aan het Letterenhuis. Ons verzamelgebied betreft het Vlaamse literaire erfgoed en begint historisch gezien pas in het laatste kwart van de 18de eeuw, toen Willem Verhoeven en Jan Baptist Verlooy hun teksten schreven waarin het behoud en de studie van de Nederduitse taal werden bepleit – om zo ook de ‘volkseigenheid’ te bewaren. Verhoevens Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele (1780) en Verlooys Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788) zouden, vlak voor de Franse overheersing, de heropleving van de literatuur stimuleren en de romantiek inleiden. Ondanks de temporele begrenzing worden er in het Letterenhuis stukken bewaard van ver voor die scheidslijn. Ooit waren er zelfs fragmenten van een Middelnederlandse ridderroman aanwezig, de Madelgijs. Ze verhuisden in 1975 naar de Antwerpse Stadsbibliotheek (nu Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience). Andere Middelnederlandse fragmenten kwamen tevoorschijn uit publicaties van pater Desiderius Stracke; ze werden overgemaakt aan het Centrum voor Renaissancestudie. In de
40 /
Handschrift van Hubert Korneliszoon Poot, 1728.
archieven van rederijkerskamers als De Goudbloem en De Violieren in het Letterenhuis zitten ongetwijfeld 18de-eeuwse toneelstukken, maar de oudste stukken gaan terug tot de 17de eeuw. Het 'topstuk' zou een sonnet van Joost van den Vondel (1587-1679) op een medaille van Cornelis Tacitus kunnen zijn. Het is gedateerd ‘1659’, wat vreemd is omdat het gedicht al in Vondels bundel Poezy stond van twaalf jaar eerder – en het is ondertekend met ‘I. Vondel’ en dat maakt het nog meer verdacht, want zo signeerde Vondel nooit. Een vergelijking met handschriften van Vondel in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag door conservator Namiddeleeuwse handschriften Ad Leerintveld maakte onlangs dan ook onomstotelijk duidelijk dat we hier met een kopie te maken hebben, een afschrift door iemand anders. Een tweede stuk, van iets later maar uit dezelfde contreien, en origineel, is een handschrift van Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733). Het betreft het manuscript van de gedrukte opdracht aan Henrik van Rhyn in zijn Gedichten. Tweede deel uit 1728, en maakt deel uit van een belangrijke schenking aan de stad Antwerpen van D.F. Muller uit 1912. Deze twee auteurs horen als Nederlanders strikt genomen ook geografisch niet tot het verzamelgebied van het Letterenhuis, dus zijn het echte vreemde eenden in de bijt. Maar Emanuel Schelstrate (1645-1692), van wie hier een brief uit 1684 berust, is wel degelijk een Vlaming. Hij werd in Antwerpen geboren, werkte zich op tot kanunnik in de kathedraal en verhuisde vervolgens naar Rome waar hij bibliothecaris werd in het Vaticaan onder paus Innocentius IX. Zoals alles wat hij schreef, is ook deze brief in het Latijn. Hij is gericht aan ‘Th. Rijkius’ en gaat over boeken en literatuur. Maar literatuur is het niet, ook geen Vlaamse. Redelijk oud zijn ook twee brieven van de Lierse dichter en rederijker Cornelis de Bie (1627-1713). Ze werden in 1934 door het Antwerpse Stadsarchief aan het Letterenhuis geschonken. Het lezen ervan vraagt wel enige paleografische vaardigheid; ze dateren van 1672 en 1683. Iets minder oud, maar belangrijker en ook zeker spectaculairder is een heus literair archief van een Vlaamse rederijker op de overgang van de 17de naar de 18de eeuw: Jacobus Hije, op 14 mei 1667 in Gent geboren en er gestorven, 82 jaar oud, op 29 mei 1749.
41 /
Als kind ging Hijes aandacht vooral uit naar schilderen, tekenen en boetseren. Zijn vader was binnenschipper. Omdat het niet boterde tussen hem en zijn oudere broer koos Jacob, in plaats van te varen, voor het vak van tonnenmaker of kuiper. Nadat hij bij twaalf meesters in de leer was geweest, legde hij een meesterproef af en mocht hij zich meesterkuiper, kuipersbaas en azijnlegger noemen. Zijn culturele interesse breidde zich uit tot dans en muziek, en hij noteerde of herdichtte een aantal oude liedekens. Toen in 1701 in Gent de rederijkerskamer De Fonteine heropgericht werd (rederijkerskamers waren in de 17de eeuw verboden in de zuidelijke Nederlanden) werd hij een van de eerste en actiefste leden.
ARCHIEF
Jacob Hije, handschrift ‘Lijck traenen op het onverwacht overlijden van Monsr. Jacques du Four’, 12 augustus 1714.
42 /
Hij was een graag geziene gast op allerlei feestelijkheden, waar hij eigen gelegenheidsgedichten bracht, liederen zong en met zijn hond optrad. Van zijn werk werd nauwelijks iets gedrukt. De Bibliographie Gantoise van Ferdinand Vanderhaeghen maakt melding van drie publicaties. En volgens het Nationaal Biografisch Woordenboek van Frederiks en Vandenbranden wordt een bundel Rymdichten, Jubileën, Solemniteyten, Lofdichten van voorname personen, Triumphen, kluchtspeelkens, Liedekens byeen vergadert door J. Hye bewaard in de Gentse archieven. Het archief-Jacob Hije in de collectie van het Letterenhuis werd in 1944 door de Gentse antiquaar Gaston de Tavernier aangeboden aan conservator Ger Schmook. Deze ging niet over een nacht ijs en controleerde eerst of de bundel Rymdichten zich nog wel in het Gentse stadsarchief bevond. Dat was niet meer het geval, maar verder onderzoek wees uit dat die handgeschreven bundel intussen was verhuisd naar de Universiteitsbibliotheek. En dus werd ingegaan op het aanbod van De Tavernier. Jacob Hije kreeg een identificatienummer en de vermelding ‘handschriften’. Ze werden ingeschreven, verpakt en in het archief opgeborgen – waar ze vervolgens meer dan zestig jaar onaangeroerd bleven liggen. De in Gent bewaarde bundel was in 1833 aangekocht op een boekenveiling van een van Hijes nazaten, waar de schrijver Philip Blommaert toen een ander lot van Hije kocht, met zeventien losse handschriften – dat zich intussen eveneens in de Universiteitsbibliotheek bevindt. Negen van die teksten staan ook in de ingebonden Gentse bundel, die in totaal 212 vellen beslaat. In 2002 bezorgde de volkskundige en mediëvist Willy L. Braekman (1931-2006) een overzicht met een gedeeltelijke tekstuitgave van de Gentse Hije-verzameling – helaas zonder dat hij wist dat er in Antwerpen nog eens evenveel van Hije lag. Driewerf helaas zelfs, want van 43 van de 147 stukken die Braekman beschreef of editeerde, bevat de Letterenhuiscollectie kladjes, varianten of aanvullingen, zoals op Hijes autobiografie. Daarnaast bevat dit archief meer dan zestig onbekende teksten, waaronder enkele zeer omvangrijke. Het overgrote deel van de collectie bestaat uit liedekens en gelegenheidsgedichten, meestal voorzien van een ‘jaerschrift’, een tekst waarin een aantal letters er typografisch uitspringt en door optelling volgens het Romeinse
43 /
ARCHIEF
systeem een jaartal genereert. Zo is er het Jaerschrift 1726, een ‘Liedeken tot lof van de jongheijt der Begijnnegracht’. Deze ‘jongheijt’ voerde op 26, 27, 28 en 30 december 1725 een klucht op en het ‘treur eijndigh blijspel’ David traut Abigail. Dat nog onbekende stuk in zes bedrijven met een voor- en een narede bevindt zich in Bemerckinghe twee versies in het Letterenhuispakket, samen met een op de eeuwigheyt. aantal bladen met aanwijzingen en aantekeningen. De opvoeringen vonden plaats in de Gentse herberg Den Druijftack op de Begijnegracht met uitsluitend jongeren van die gracht, waaronder zes leden van de familie Hije. Hije heeft voor zijn spel wel rijkelijk geput uit ’s Werelds begin, midden, eynde, besloten in den trouw-ring, met den proef-steen van den zelven van Jacob Cats uit 1702, zoals een kort onderzoekje uitwees. Een ander opvallend pakketje is het drama van Joanna van Parijs, zevenhonderd verzen lang met een voorrede en zes ‘handels’. Het lijkt geïnspireerd op een dichtwerk van Jan Lambrecht over hetzelfde onderwerp.
44 /
Jacob Hije, handschrift ‘Dobbel Jaer-Schrift’, 1730.
Ook nu speelden twee kinderen van Hije mee tijdens de opvoering. Hije moet zelf ook geacteerd hebben: hij schreef de tekst van het hoofdpersonage uit het Kluygtspel van Lemmen met zijn neus (Joan de Grieck, ca. 1695) helemaal uit – veertien pagina’s lang – met telkens de laatste regel van de repliek van zijn medespelers. Hetzelfde deed hij met de rol van ‘Theunis den lapper’ (in een andere hand geschreven en gedateerd 1719) in De gecroonde leerse van Michiel de Swaen. Tot een pakket religieuze teksten behoort een handgeschreven boekje (94 bladzijden) met het lijdensverhaal van Christus, eerst volgens de vier evangeliën apart en daarna een versie ‘ghetrocken vut de vier eüangelisten’. Verder een ‘korte konsideratie op de vier uijtersten’, namelijk de dood, het oordeel, de hel, en de hemel, gevolgd door een ‘bemerckinghe op de eeuwigheyt’, een ingenaaid handschriftje van 32 pagina’s. Een deel is in proza, de rest in verzen. Er is ook een schriftje met gebeden en litanieën in verschillende versies.
45 /
Als zingende kuipersbaas heeft Hije ook veel gedichten over zijn vak gemaakt, zoals De lof van Sinte Marten, de patroon van de Gentse kuipers en een Kuijpers reghelement op rijm. Daar hoort ook het volledige handschrift bij van een van de weinige gedrukte stukken van Hije: De faem-bazuyn uitgalmende het seltsamige voorval binnen deze stede van Ghent onder het ambacht en de vrije voeringhe van de kuijpers, vier ghebroeders [….] de soonen van den eersaemen Théodor van Haecke maeckende op een en den zelvden dagh hun proefstuck. Het ‘dobbel jaer schrift’ onderaan leert dat de gebeurtenis zich afspeelt in 1710. Hije, die op meerdere gebieden een uiterst productief man was en drie dochters en acht zonen verwekte, had in real life wellicht op een zelfde feestelijke gebeurtenis gehoopt als in het gedicht, maar bij hem legden slechts(!) drie zonen te samen de proef van kuiper af. Willy Braekman heeft na zijn Leven en werk van de Gentse rederijker Jacobus Hije (2002) nog enkele teksten van Hije gepubliceerd in heemkundige tijdschriften. Hije werd door de rederijkers van De Fonteine geëerd in 2010. De tijd is rijp voor verder onderzoek op het ‘nieuwe’ materiaal, ook om het beeld van deze opmerkelijke Gentse rederijker en kuipersbaas verder te verhelderen. En een van de oudste archieven in het Letterenhuis eer aan te doen.
ARCHIEF
Jacob Hije, handschrift ‘Het ghecroonde aersgat’, door W.L. Braekman getypeerd als ‘plat en wansmakelijk’.
46 /
Jacob Hije, handschrift ‘David traut Abigail’, 1725.
47 /