Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Page 1

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
2 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven Inhoudsopgave Inleiding 4 Leeswijzer 5 1 Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten 8 1.1 De Omgevingswet 8 1.2 Wet Milieubeheer 11 1.3 Best Beschikbare Technieken (BBT) 12 1.4 Plannen en verordeningen 13 2 Metaalbewerkingstechnieken 18 2.1 Spaanloze bewerkingen 18 2.2 Grof verspanende bewerkingen 19 2.3 Fijn verspanende bewerkingen 21 2.4 Thermische bewerkingen 23 2.5 Milieubelastende hulpstoffen - (Metaal)bewerkingsvloeistoffen 24 3 Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk 26 3.1 Lassen 26 3.2 Pijp- en fitwerk 33 4 Hogedruk waterwassen & stralen 36 4.1 Hogedruk waterwassen 36 4.2 Stralen 37 5 Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings 48 5.1 Reinigen en ontvetten 48 5.2 Aanbrengen van verf en andere coatings 50 6 Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten 58 6.1 Lijmen en kitten, o.a. t.b.v. timmerwerk/wand- en vloerafwerking 58 6.2 Applicatietechnieken 60 6.3 Isolatiewerkzaamheden 62 7 Werkzaamheden aan voortstuwingsystemen 66 7.1 Milieuaspecten 66 7.2 Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht 67 7.3 Ketengerichte kansen 67 8 Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet 70 8.1 Harsverwerking open maltechnieken 70 8.2 Harsverwerking gesloten maltechnieken 73 8.3 Schuimen 77 8.4 Thermovormen 81 8.5 Nabewerking en verspaning 83 9 Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving 86 9.1 Elektrotechnische installatiewerkzaamheden 86 9.2 Aandrijvingen 89
Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 3 Inhoudsopgave 10 Inbedrijfsstelling, inclusief bunkering, brandstoffen & werflogistiek 92 10.1 Inbedrijfsstelling 92 10.2 Werflogistiek 92 10.3 Brandstoflogistiek 96 10.4 Opslag overige gevaarlijke stoffen 100 11 Milieucompartimenten en verduurzaming 108 11.1 Afval en afvalpreventie 108 11.2 Bodem 109 11.3 Water 110 11.4 Lucht 112 11.5 Geluid en trillingen 115 11.6 Energiebeheer 116 11.7 Verduurzaming en financiële ondersteuning 116 12 Maatregelen 118 12.1 Relevante maatregelen bij metaalbewerking 125 12.2 Maatregelen bij lassen, incl. t.b.v. pijp- en fitwerk 127 12.3 Maatregelen bij stralen & hogedruk waterwassen 130 12.4 Maatregelen bij reinigen en ontvetten & Aanbrengen van verf en andere coatings 138 12.5 Maatregelen bij lijmen en kitten, o.a. t.b.v. timmerwerk/wand- en vloerafwerking en Isolatiewerkzaamheden 141 12.6 Maatregelen bij werkzaamheden aan voortstuwingssystemen 145 12.7 Maatregelen bij kunststofbewerking, incl. Polyester & composiet 147 12.8 Maatregelen bij installatiewerkzaamheden 153 12.9 Maatregelen bij inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen (incl. opslag van gevaarlijke stoffen, gassen en zuurstof) & werflogistiek 153 12.10 Maatregelen rond afval 161 12.11 Maatregelen rond bodem 162 12.12 Maatregelen rond water 170 12.13 Maatregelen rond lucht 174 12.14 Maatregelen rond geluid en trillingen 174 12.14 Maatregelen rond energie 176 13 Ketengerichte kansen 178 14 Bronnenlijst 186 Colofon 211

Inleiding

Algemeen

Brancheorganisatie Netherlands Maritime Technology (NMT) verbindt, vertegenwoordigt en versterkt de maritieme maakindustrie van Nederland. Binnen NMT worden de ontwikkelingen binnen de maritieme branche op gebied van arbo- en milieuzaken door de Arbo en Milieu Commissie nauwgezet in de gaten gehouden. Wijzigingen in wet- en regelgeving worden gemonitord en de implicaties hiervan in de praktijk worden besproken en gedeeld met elkaar. Daarnaast zet de commissie zich in om het werken in de maritieme sector veiliger en gezonder te maken.

Kader

De NMT Arbo en Milieu Commissie signaleerde dat het ondertussen sterk verouderde Werkboek Milieumaatregelen metaal- en elektrotechnische industrie, module C.6 Scheepsbouw en -reparatie (oorspronkelijk gepubliceerd in 1993 voor het laatst geactualiseerd in 2007) bij haar leden nog steeds veel gebruikt werd. Samen met de aanstaande invoer van de Omgevingswet op 1 januari 2024 en alle wijzigingen die dat met zich meebrengt, was dit de aanleiding voor een actualisatie van het document. Hierin is niet alleen aandacht besteedt aan de nieuwe wet- en regelgeving, maar ook aan de voortgang en ontwikkelingen in de stand der techniek.

Doel en status

Dit werkboek milieumaatregelen scheepswerven heeft zelf geen formele status en kan daarom vooral gezien worden als hulpmiddel bij het voldoen aan de geldende regelgeving. Zowel bedrijven als overheden kunnen bij de maatregelen tot andere keuzes komen.

Handreiking

Het werkboek biedt bedrijven een handreiking in de complexe theorie en praktijk van milieubeleid in de scheepsbouw en -reparatie. De beschreven maatregelen worden gerekend tot de stand der techniek, zoals bedoeld in de Beste Beschikbare Technieken (BBT) in de Omgevingswet en in de Wet milieubeheer (Wm). Het werkboek beoogt maatregelen te beschrijven die in de sector breed toepasbaar zijn. Ook wordt er aandacht besteed aan de kansen binnen de keten van scheepswerven en hun klanten en toeleveranciers om bij te dragen aan de doelstellingen op het gebied van duurzaamheid, de energietransitie, en klimaat.

4 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven Inleiding

Leeswijzer

Het werkboek is onderverdeeld in clusters 1 t/m 13.

Cluster 1 bevat informatie over de geldende regelgeving en gaat tevens in op best beschikbare technieken om aan de diverse vereisten te voldoen.

In clusters 2 t/m 9 zijn de bewerkingsprocessen die bij scheepswerven voorkomen beschreven. De beschrijving gaat in op het bewerkingsproces zelf, op de milieuaspecten en verwijzingen naar de milieumaatregelen die getroffen kunnen worden om emissies te voorkomen of terug te dringen. Ook zijn verwijzingen opgenomen naar relevante ketengerichte kansen.

In cluster 10 zijn activiteiten omschreven die voor kunnen komen in relatie tot inbedrijfsstelling, bunkering, opslag van brandstoffen en overige gevaarlijke stoffen, en werflogistiek.

In cluster 11 wordt per onderdeel (afval en afvalpreventie, bodem, water, lucht, geluid en trillingen en verduurzaming) een overzicht gegeven van de relevante wet- en regelgeving, samen met een korte samenvatting van het bestaande beleid.

In cluster 12 zijn de milieumaatregelen te vinden, die getroffen kunnen worden om emissies te voorkomen of terug te dringen. Hiermee wordt ingehaakt op de Omgevingswet, én op R-strategieën gericht op waardebehoud / waardecreatie op het niveau van productgroepen.

Cluster 13 geeft een overzicht van geïdentificeerde ketengerichte kansen. Hiermee wordt geanticipeerd op toekomstige (EU) regelgeving m.b.t. duurzaamheid en circulariteit, kunnen kringlopen binnen ketens (dus koppeling tussen productgroepen) worden geoptimaliseerd of gesloten, en wordt de robuustheid van de waardeketens geoptimaliseerd.

Niet alle clusters en bewerkingsprocessen zullen bij ieder bedrijf aan de orde zijn. Via de inhoudsopgave kunnen snel de clusters in het werkboek gevonden worden, die op het eigen bedrijf van toepassing zijn.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 5 Leeswijzer
6 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

1

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

In dit cluster wordt ingegaan op de voor scheepswerven relevante wet- en regelgeving, alsook best beschikbare technieken (BBT) om hieraan te voldoen.

1.1 De Omgevingswet

De Omgevingswet bundelt de wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. En regelt daarmee het beheer en de ontwikkeling van de leefomgeving. Met de Omgevingswet is het stelsel van ruimtelijke regels volledig herzien.

Een van de kernbegrippen in de Omgevingswet is de ‘fysieke leefomgeving’. Dit begrip bepaalt de werkingssfeer van de Omgevingswet, oftewel tot waar de Omgevingswet geldt. De activiteiten die in deze wet staan, bepalen wanneer de wet geldt.

De Omgevingswet werkt door in vier Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s):

1. Besluit activiteiten leefomgeving (Bal): Het Bal bevat de algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving, ook is er in te vinden wanneer een vergunningplicht geldt of een meldingsplicht.

2. Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl): Het Bbl bevat regels over bouwen in de fysieke leefomgeving. Het besluit bevat regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid bij het (ver)bouwen van een bouwwerk.

3. Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl): De regels in het Bkl zijn bedoeld voor de bestuursorganen van het Rijk, de provincie, de gemeente en het waterschap en beschrijft onder andere hoe en welke regels zij moeten opstellen.

4. Omgevingsbesluit (Ob): Het Ob regelt welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen en welke procedures gelden. Verder regelt dit een aantal op zichzelf staande onderwerpen, zoals de milieueffectrapportage.

Hiernaast zijn er zogenaamde “aanvullingssporen” op de Omgevingswet, waarin de regels m.b.t. Natuur, Geluid, Grondeigendom en Bodem verder uitgewerkt worden/zijn.

Zorgplichten

Een belangrijk onderdeel van de Omgevingswet is de zorgplicht, deze wordt verdeeld in een algemene zorgplicht, een algemeen verbod en een specifieke zorgplicht. Samen zorgen ze ervoor dat overheid, bedrijven en burgers verantwoordelijk zijn voor een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.

Algemene zorgplicht

De Omgevingswet bevat in artikel 1.6 een algemene zorgplicht. Dit houdt in dat zowel overheden, bedrijven als burgers een (eigen) verantwoordelijk hebben voor een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. Als deze specifieke decentrale of rijksregels er wel zijn, geldt de algemene zorgplicht niet meer.

Algemeen verbod

Naast de algemene zorgplicht is in de Omgevingswet ook een algemeen verbod opgenomen (artikel 1.7a Ow). Het is verboden om een activiteit te verrichten of na te laten als daardoor aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving (dreigen te) ontstaan. Bijvoorbeeld een milieuverontreiniging die aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, bodem of water veroorzaakt. In het Omgevingsbesluit (artikel 1.3) staat wanneer sprake is van een aanzienlijk gevolg en op welke gevallen het verbod van toepassing is.

Als er specifieke decentrale of rijksregels zijn, dan geldt het algemeen verbod niet meer. Bijvoorbeeld als een specifieke zorgplicht of andere algemene regel van toepassing is. Of een vergunningvoorschrift. Het algemeen verbod is strafrechtelijk handhaafbaar.

8 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

Specifieke zorgplicht

Specifieke zorgplichten borduren voort op de algemene zorgplicht, maar zijn concreter. Een specifieke zorgplicht is toegespitst op specifieke activiteiten voor concreet genoemde belangen. Zowel in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) als het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) staan specifieke zorgplichten, die duidelijk maken wat er wel en niet moet gebeuren.

De specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten staat in artikel 2.11 van het Bal. Hierin staat benoemd, dat degene die een milieubelastende activiteit, of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2 van het Bal, verplicht is om:

1. Alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen.

2. Voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

3. Als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

Dit betekent bijvoorbeeld dat degene die verantwoordelijk is voor een activiteit, de beste beschikbare technieken (BBT) gebruikt. De specifieke zorgplichten zijn algemene regels voor burgers en bedrijven. Naast het Rijk kunnen andere overheden specifieke zorgplichten opnemen in hun verordeningen of omgevingsplannen.

1.1.1 BESLUIT ACTIVITEITEN LEEFOMGEVING (BAL)

Hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) wijst een aantal milieubelastende activiteiten aan waarvoor rijksregels van het Bal gelden. Deze milieubelastende activiteiten zijn gegroepeerd per bedrijfstak. Scheepswerven zijn een van de bedrijfstakken waarvoor een dergelijke groepering beschikbaar is.

Scheepswerven in het Bal

Scheepswerven kunnen onder de Omgevingswet een omgevingsvergunning nodig hebben. De milieubelastende activiteit scheepswerf wordt in paragraaf 3.4.11 van het Bal aangewezen. Dit betekent dat er voor scheepswerven een specifieke zorgplicht geldt. Deze activiteit kan schadelijk zijn voor het milieu. De nadelige gevolgen zijn vooral verontreiniging van bodem en lucht, lozingen, gebruik van energie en geluid.

De milieubelastende activiteit scheepswerf bestaat uit de kernactiviteit en eventuele functioneel ondersteunende activiteiten. De kernactiviteit is de aangewezen activiteit zelf:

• het maken van vaartuigen of drijvende werktuigen.

het onderhouden, repareren en schoonmaken van vaartuigen of drijvende werktuigen Dit gebeurt (gedeeltelijk) op de wal of in een drijvend dok1

het behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen (hieronder vallen ook reinigingswerkzaamheden aan de buitenkant van een schip).

Bij de kernactiviteit kunnen ook functioneel ondersteunende activiteiten voorkomen, denk hier bijvoorbeeld aan de aanwezigheid van een stookinstallatie, of opslagtanks voor gassen of vloeistoffen. Zie ook Geldende milieuregels uit het Bal voor scheepswerven en Milieubelastende activiteit Seveso-inrichting.

Meldings- en informatieplichten

Meldingsplicht milieuregels Bal

Bij een aantal activiteiten van hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is een melding verplicht. Geldt er op grond van hoofdstuk 4 Bal een meldingsplicht? Dan is het verboden om de activiteit of bepaalde onderdelen daarvan te starten zonder de melding te doen. Hierdoor is het bevoegd gezag voor de start op de hoogte van de activiteit. Bijvoorbeeld om maatwerkvoorschriften op te stellen of een toezichtactie in te plannen. De activiteit mag niet eerder dan 4 weken na de melding starten.

1 Onderhoud kan soms ook zonder dok plaatsvinden, maar dit wordt niet als zodanig als kernactiviteit in het bal om-schreven. Het ombouwen of renoveren van vaartuigen kan ook onder de noemer “repareren en onderhouden” in het bal geschaard worden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 9

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

Bij veel activiteiten uit hoofdstuk 4 is geen melding verplicht als ze vergunningsplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3. De gegevens staan dan immers al in de vergunningaanvraag. Belangrijk daarbij is dat in sommige gevallen de vergunningplicht zich ook uitstrekt tot functioneel ondersteunende activiteiten die op zichzelf niet vergunningsplichtig zijn.

Gegevens en bescheiden milieuregels Bal

Bij diverse milieubelastende activiteiten uit hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staat de plicht om ‘gegevens en bescheiden’ aan te leveren.

Net als bij de meldingsplicht moeten de gegevens 4 weken voor het begin van de activiteit zijn aangeleverd. Anders dan bij de meldingsplicht, is er geen verbod om te starten als ze nog niet zijn aangeleverd. Handhaving vindt dus plaats op het feit dat de gegevens er niet zijn, niet op het onrechtmatig starten van de activiteit.

Bij sommige activiteiten zoals omschreven in hoofdstuk 2, 4 en 5 staat een plicht om ‘gegevens en bescheiden’ aan te leveren. Anders dan bij hoofdstuk 3 verschillen de aan te leveren gegevens en bescheiden en de aanleveringstermijn per artikel.

Informatieplichten bij milieubelastende activiteiten

In hoofdstuk 2, 4 en 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staan informatieplichten bij milieubelastende activiteiten. Deze zijn te herkennen aan het woord ‘informeren’ in de kop van het artikel. De precieze plicht en de termijn voor het aanleveren van de informatie verschillen per artikel. Het belangrijkste verschil tussen deze informatieplichten en de plichten om gegevens en bescheiden aan te leveren is dat de artikelen 2.18 en 2.19 niet van toepassing zijn. Er hoeven dus geen algemene gegevens over de activiteit en degene die de activiteit verricht te worden aangeleverd. Een voorbeeld van de plicht om te informeren bestaat uit informeren over de emissies van zeer zorgwekkende stoffen.

1.1.2 BESLUIT BOUWWERKEN LEEFOMGEVING (BBL)

In het Bbl staan algemene regels over activiteiten die gevolgen hebben voor de fysieke leefomgeving. Deze regels bestaan uit doelvoorschriften en middelvoorschriften:

Een doelvoorschrift is een voorschrift met een norm. Bij het uitvoeren van een activiteit bepaalt u zelf met welke techniek of maatregel u die uitvoert. Als u maar aan die norm voldoet.

Een middelvoorschrift is een voorschrift waarin een specifieke techniek of maatregel is aangewezen. Degene die de activiteit uitvoert, moet deze techniek of maatregel toepassen.

Denk bijvoorbeeld aan regels over veiligheid, gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid van bouwwerken. Daarnaast heeft het Bbl regels over de staat en het gebruik van een bouwwerk. En over het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden.

1.1.3 DE OMGEVINGSWET EN WATER

Voorheen waren de regels voor het waterbeheer hoofdzakelijk te vinden in de Waterwet. Veel zaken uit de Waterwet komen op eenzelfde manier terug in de Omgevingswet. De Waterwet gaat bijna geheel op in de Omgevingswet; dit gebeurt via art. 2.27 van de Invoeringswet. Water integreert daardoor meer met andere aspecten van de fysieke leefomgeving. Van de Waterstaatswet 1900 gaan onderdelen op in de Omgevingswet (art. 2.26 Invoeringswet).

De Omgevingswet bevat de regels met betrekking tot waterkwaliteit, waterkwantiteit en waterveiligheid. Ook gaan de regels over soorten water, zoals grondwater of zwemwater. Ondanks dat instrumenten op een vergelijkbare manier terugkomen in de Omgevingswet vinden ook aanpassingen plaats. De watervergunning (incl. ‘keurvergunning’) uit de Waterwet heet onder de Omgevingswet “omgevingsvergunning (voor een wateractiviteit)”. Ook zijn de regels voor lozingen veranderd en komt de waterschapsverordening onder de Omgevingswet te hangen.

Voor het aspect water is naast het Omgevingsbesluit en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) meest relevant. In het Bal worden regels opgenomen over milieubelastende activiteiten van met name burgers en bedrijven. Als hierbij lozingen vrijkomen worden deze ook geregeld.

10 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

1.1.4 DE OMGEVINGSWET EN INRICHTINGEN

Het Activiteitenbesluit milieubeheer maakte onderscheid in inrichtingen type A, B en C.

Type A en B: De meeste bedrijven (circa 95 procent) zijn type A of B. Voor die bedrijven staan de milieuregels in het Activiteitenbesluit. Voor type B geldt daarbij een meldplicht.

Type C: Type C geldt voor ongeveer 5 procent van de bedrijven. Die hebben een omgevingsvergunning nodig voor het oprichten en exploiteren van de inrichting. Die bedrijven moeten – naast de vergunningseisen – gewoonlijk ook nog aan milieuregels in het Activiteitenbesluit voldoen.

In de Omgevingswet is het begrip inrichting geschrapt. Ook type A, B en C bestaat niet meer. Voortaan gaat het over milieubelastende activiteiten. Binnen 1 bedrijf kunnen meerdere milieubelastende activiteiten plaatsvinden. De milieubelastende activiteiten vindt u in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Daarin staat ook of een milieubelastende activiteit vergunningplichtig is en aan welke algemene regels in het Bal moet worden voldaan. Die algemene regels zelf staan in hoofdstuk 4 en 5 van het Bal.

Het merendeel van de bedrijven type A of B die vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet moesten voldoen aan de milieuregels in het Activiteitenbesluit, moet nu, na inwerkingtreding van de Omgevingswet voldoen aan nagenoeg gelijke regels in het Bal. Bedrijven type B hoeven voor een inrichting niet opnieuw een melding te doen. Dat regelt het overgangsrecht.

Als een bedrijf type C een omgevingsvergunning had voor een inrichting, dan is die automatisch veranderd in een omgevingsvergunning voor de activiteiten die na invoering van de Omgevingswet nog vergunningplichtig zijn. Ook oude meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit blijven gelden. Dat regelt het overgangsrecht.

Worden uw activiteiten in hoofdstuk 3 van het Bal niet genoemd als milieubelastende activiteit, dan gelden geen vergunningplicht of algemene regels op grond van het Bal. Wel kunnen algemene milieuregels zijn opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente.

1.2 WET MILIEUBEHEER

Een deel van “oude” wet milieubeheer is opgegaan in de Omgevingswet. De onderwerpen stoffen, afvalstoffen, broeikasgasemissies, openbaarheid milieugegevens en milieuaansprakelijkheid blijven in de Wet milieubeheer

Stoffen

en producten

De regelgeving over stoffen en producten staat in hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer. Dit gaat over genetische gemodificeerde organismen en over de verplichtingen volgens de REACH-verordening (Registratie, Evaluatie, Autorisatie en restrictie van Chemische stoffen). En volgens de CLP-verordening (Classification, Labelling and Packaging) voor stoffen en producten.

Afvalstoffen

Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer gaat over afvalstoffen. Er staan regels in over afval scheiden, inzamelen, vervoeren en storten. Ook zijn er extra regels of juist uitzonderingen voor sommige afvalstoffen. Zoals elektrische apparaten (producentenverantwoordelijkheid) en groenafval. In dit hoofdstuk staat ook de grondslag voor het Landelijk afvalbeheerplan (LAP).

Op de website Afval circulair kunt u meer informatie vinden over de regelgeving voor afvalstoffen

Milieuaansprakelijkheid en Openbaarheid milieugegevens

Sinds 1 juni 2008 staat titel 17.2 maatregelen bij milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan in de Wet milieubeheer. De regels over milieuaansprakelijkheid gelden voor grote gevallen van milieuschade.

In het verdrag van Aarhus zijn afspraken gemaakt over de openbaarheid van milieuinformatie. De afspraken uit het verdrag zijn verwerkt in de Wet milieubeheer en de Wet openbaarheid van bestuur.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 11

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

1.3 Best Beschikbare Technieken (BBT)

Het begrip Beste Beschikbare Technieken (BBT) staat voor de meest doeltreffende methoden die technisch en economisch haalbaar zijn, om emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu van een bedrijf te voorkomen. Onder BBT vallen:

a. Toegepaste technieken

b. Ontwerp, bouw en ontmanteling van een installatie

c. Onderhoud en bedrijfsvoering van een installatie

BBT zijn deels opgenomen in het bal, een overzicht hiervan is te vinden in Bijlage 3. Een overzicht van overige BBT documenten is te vinden in Bijlage 4. Europese BREF2 stukken mogen door bevoegd gezag als informatiedocumenten gebruikt worden, als het geen IPPC-installatie is. Lees meer over BREF in hoofdstuk 1.3.1.

Bij de verlening van omgevings- en watervergunningen moet het bevoegd gezag rekening houden met Nederlandse informatiedocumenten over BBT. Deze zijn o.a. gebaseerd op de richtlijnen m.b.t. Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen of PGS. Voor de toepassing van de Publicatiereeks geldt het gelijkwaardigheidbeginsel. Dit houdt in dat een bedrijf voor andere maatregelen kan kiezen dan in deze richtlijnen zijn opgenomen. In de praktijk betekent dit, dat tijdens het vooroverleg, in het kader van een melding of in de vergunningaanvraag gegevens moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu, arbeidsbescherming of brandveiligheid kan worden bereikt.

In de maatregelen die in het werkboek worden aangedragen, zijn de best beschikbare technieken verwerkt zoals vermeld in het Bal en de overige BBT documenten.

1.3.1 IPPC-INSTALLATIES EN BBT

IPPC-installaties zijn de grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU).

Deze richtlijn geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. Voor productie, onderhoud of reparatie van vaartuigen is er sprake van een IPPC installatie in de volgende situaties:

Het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50MW of meer (1.1)

Oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, waarbij de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt (2.6)

Oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar (6.7)

De Richtlijn industriële emissies eist dat bedrijven de installatie pas in bedrijf nemen als ze een omgevingsvergunning hebben. Deze integrale vergunning moet voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Voor IPPC-installaties staan de beste beschikbare technieken in BBT-conclusies. Deze BBT-conclusies worden op Europees niveau vastgesteld.

Een vergunningverlener moet bij IPPC-installaties ook rekening houden met aangewezen BBT-documenten. BBT documenten worden doorgaans samen met BREF stukken gebruikt. De rol van BREF’s is achtergrondinformatie en verduidelijking voor de BBT-conclusies.

In onderstaande tabel zijn de relevante BBT conclusies en BREF’s te vinden voor IPPC bij scheepswerven. Let op, dit overzicht is niet uitputtend, het bevoegd gezag kan, indien relevant, ook met andere BREF-documenten rekening houden. Denk bijvoorbeeld aan de BREF voor metaalbewerking3 of de BREF Afvalwater- en afgasbehandeling in de chemische sector (CWW)4

2 ‘BREF’ staat voor BAT Reference documents en is een uitwerking van de IPPC-richtlijn van de Europese Unie. ‘BAT’ staat dan weer voor Best Available Techniques oftewel Best Beschikbare Techniek.

3 BREF voor metaalbewerking, zie

https://emis.vito.be/nl/bbt/publicaties/bbtbref-en-andere-publicaties/metaalbewerking

4 BREF Afvalwater- en afgasbehandeling in de chemische sector (CWW), zie https://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference

12 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Categorie in bijlage 1 Richtlijn industriële emissies

1.1 Het stoken in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer.

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

Belangrijkste BBT-conclusies/BREF

BBT-conclusies Grote stookinstallaties

Ook van belang zijn de BBT-conclusies/BREF’s

BREF Koelsystemen

BREF Op- en overslag

bulk-goederen

BBT-conclusies

afvalbehandeling

2.6 Oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektroly-tisch of chemisch procedé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt.

6.7 De oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten met behulp van organische oplosmiddelen, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruiks-capaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

1.4 PLANNEN EN VERORDENINGEN

1.4.1 Omgevingsplan van de gemeente

BREF oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen

BREF Op- en overslag

bulk-goederen

BREF Energie-efficiëntie

BBT-conclusies oppervlaktebehandeling met organische oplosmiddelen en conserveren van houtproducten

BREF Op- en overslag

bulk-goederen

BREF Energie-efficiëntie

Een gemeente moet regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen opnemen in het omgevingsplan (artikel 2.1, eerste lid Omgevingsbesluit). Activiteiten die de fysieke leefomgeving wijzigen zijn ‘tastbaar’.

Het omgevingsplan kan in veel gevallen met maatwerkregels afwijken van de bepalingen uit het Bal of Bbl. Regels uit verordeningen die te zien zijn als een maatwerkregel, moeten dus in het omgevingsplan staan. Denk bijvoorbeeld aan regels over geluid, veiligheidsafstanden en horeca.

Het omgevingsplan vervangt het bestemmingsplan, maar er geldt één omgevingsplan per gemeente. Het omgevingsplan gaat niet alleen over ruimte, maar ook over gemeentelijke regels zoals delen van de APV (kapverordening), bouwverordening, monumenten etc. Dus het omgevingsplan gaat niet alleen over regels met het oog op een goede, maar het gaat dus over de volle breedte van de fysieke leefomgeving.

En er kunnen gebodsbepalingen worden opgenomen (en ook verplichtingen), ook voor bestaande bebouwing. Het omgevingsplan regelt allereerst een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarnaast kan de gemeente in het omgevingsplan regels stellen over activiteiten. Dit kan alleen als het Rijk en de provincie die activiteiten niet al heeft geregeld in een van de AMvB’s of in de omgevingsverordening, tenzij de regels strenger zijn.

Per locatie (bijvoorbeeld een perceel, gebied, wijk of kern) kunnen verschillende regels worden vastgesteld. Onderdelen van het omgevingsplan kunnen ook voor één gebied of een bepaald onderwerp worden gewijzigd, wat flexibiliteit voor het bestuur biedt. Bij een buitenplanse omgevingsvergunning kan van de regels in het omgevingsplan worden afgeweken. Gedacht kan worden aan een bouwplan of een bepaald gebruik van gronden of bouwwerken dat niet past in het omgevingsplan. Van belang is dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet er een transitietermijn geldt tot 2029. Gedurende deze termijn heeft de gemeenteraad de tijd om een omgevingsplan vast te stellen voor het gehele gemeentelijk grondgebied. Dit omgevingsplan moet dan geheel voldoen aan de regels van de Omgevingswet. Gemeenten kunnen hierbij fasegewijs te werk gaan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er sowieso sprake van een omgevingsplan van rechtswege: tijdelijk deel van het omgevingsplan.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 13

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

1.4.2 De omgevingsverordening van de provincie

De omgevingsverordening bevat alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving. Per provincie is er één omgevingsverordening. Die heeft bestaande verordeningen vervangen zoals de planologische verordening en de milieu-, ontgrondingen-, landschaps- en grondwaterverordening.

De omgevingsverordening kan naast direct werkende regels over activiteiten ook instructieregels hebben over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Volgens artikel 4.2, tweede lid, van de Omgevingswet (Ow) kunnen bij de omgevingsverordening alleen regels worden gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies als dat niet doeltreffend kan met een algemene provinciale instructieregel (artikel 2.22 Ow) of met een instructie aan gemeente/waterschap (artikel 2.33 Ow).

De Omgevingswet gaat uit van het beginsel ‘decentraal tenzij’; dit betekent dat de gemeente of het waterschap als eerste aan zet is. De provincie oefent een taak of bevoegdheid op grond van de Omgevingswet alleen uit als er een provinciaal belang is en als dat belang niet doelmatig en doeltreffend geregeld kan worden op gemeentelijk (of waterschaps)niveau.

1.4.3 De waterschapsverordening van het waterschap

De regels in de waterschapsverordening zijn voor het waterschap nodig om bepaalde taken te kunnen vervullen. Het uitgangspunt is dat er regels in staan voor die activiteiten die gevolgen kunnen hebben op het wateraspect van de fysieke leefomgeving:

a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

b. veilig en doelmatig gebruik, in overeenstemming met de functies die volgens de wet aan het watersysteem toegedeeld zijn. Denk aan drinkwatervoorziening, voedselvoorziening, industrie, landbouw, visserij, transport, recreatie, enz.;

c. de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de chemische grondwaterkwaliteit.

Een waterschap kan beperkingengebieden aanwijzen en voor een activiteit op of binnen dit beperkingengebied regels stellen. Ook kan het waterschap via de waterschapsverordening bepalen dat een initiatiefnemer (burger of bedrijf) voor een activiteit een omgevingsvergunning moet aanvragen of een melding moet doen. Het gaat hierbij om de volgende activiteiten:

lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam; lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk (rioolwaterzuiveringsinstallatie); activiteiten in of nabij het oppervlaktewater; activiteiten in, op of nabij waterkeringen; het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem; activiteiten aan, op of nabij wegen in het beheer van het waterschap.

1.4.4 Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027

Het Nationaal Water Programma 2022–20275 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Hierin wordt gewerkt aan schoon, veilig en voldoende water, dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren. Belangrijke onderdelen van het NWP zijn: de stroomgebiedbeheerplannen

• het overstromingsrisicobeheerplan en het Programma Noordzee

14 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
5 Zie ook https://iplo.nl/thema/water/beleid-regelgeving-water/programma-omgevingswet-water/nationaal-water-programma-2022-2027/nationaal-water-programma-2022-2027-totstandkoming/

Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

Van belang voor scheepswerven hierin is, dat een van de mijlpalen voor de periode 2022-2027 toeziet op de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens. Hierbinnen is het doel om een bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de zeescheepvaart en de binnenvaart.

Een andere mijlpaal bestaat uit het verkrijgen van meer duidelijkheid over de financiering van de energietransitie van de binnenvaart, waarbij internationaal onderzoek wijst op de mogelijkheid van een Europees verduurzamingsfonds. Ook zullen in de periode 2022-2027 naar verwachting een substantieel aantal emissieloze schepen in de vaart zijn.

1.4.5 Omgevingsvergunning

De omgevingsvergunning is een instrument voor de toetsing vooraf van bepaalde activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De toetsing blijft beperkt tot aspecten die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor de vergunning is ingesteld (specialiteitsbeginsel). Er is dus in beginsel een sectorale en geen integrale toetsing. Hiermee blijft de toetsing van eenvoudige gevallen overzichtelijk. Dit is bevorderlijk voor de rechtszekerheid en de mogelijkheid voor toetsing door de rechter.

Eén van de uitgangspunten van de Omgevingswet is om zoveel mogelijk activiteiten te regelen met algemene regels. In sommige gevallen moet een initiatiefnemer een melding doen voordat de activiteit mag worden uitgevoerd. Een initiatiefnemer kan een burger, bedrijf of de overheid zijn. Een beperkt aantal activiteiten is toch nog vergunningsplichtig. In die gevallen moet de initiatiefnemer een omgevingsvergunning aanvragen

Specifiek voor scheepswerven geldt voor de kernactiviteit een vergunningplicht als het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:

• het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van minimaal 25 m. voor het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen. Het gaat hierbij niet om pleziervaartuigen.

Bij de hierboven genoemde vergunningsplichtige activiteiten geldt een vergunningplicht ook voor het lozen van afvalwater op een oppervlaktewater.

Bij een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie geldt de vergunningplicht voor alles wat onder het begrip installatie valt. Het begrip installatie omvat ook de activiteiten die technisch én milieuhygiënisch zijn verbonden.

Voor andere activiteiten die onder de kernactiviteit scheepswerf vallen geldt geen vergunningsplicht. Voor de functioneel ondersteunende activiteiten kan wel een vergunning nodig zijn.

Voor een vergunningsaanvraag is een overzicht van de activiteiten per locatie nodig. In Bijlage 7 is een activiteitenmatrix opgenomen, die gebruikt kan worden voor het maken van een aanzet hiervoor.

Vergunningsplicht en milieueffectrapportage (mer)

De vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten spelen ook een rol bij de implementatie van de mer-richtlijn. Deze richtlijn schrijft voor dat voor bepaalde projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben een milieueffectrapport moet worden opgesteld en ook aan bepaalde procedurele bepalingen moet worden voldaan. Dit moet voorafgaand aan het nemen van een besluit over het toestaan van een project plaatsvinden.

Om te bepalen voor welke projecten dit geldt, kent de Omgevingswet, net als voorheen de Wet milieubeheer, de mer-plicht en de mer-beoordelingsplicht. De aanwijzing van projecten waarvoor een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht geldt, is in bijlage V bij het Omgevingsbesluit opgenomen. Ook is dit na te gaan in de mer-scan Waar er sprake is van oprichting, wijziging of uitbreiding van installaties voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen, geldt een mer-beoordelingsplicht.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 15
16 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Overheidsbeleid, wet- en regelgeving en belangrijke documenten

2

Metaalbewerkingstechnieken

Metaalbewerkingstechnieken

De meeste scheepsbouw en -reparatiebedrijven beschikken over een werkplaats waar verspanende en niet-verspanende metaalbewerkingen worden uitgevoerd. Veel voorkomende bewerkingen zijn: buigen (onder andere staal- en aluminium platen, profielen en pijpen), zagen (onder andere profielen en pijpen), boren/tappen, draaien, frezen/kotteren, schuren, slijpen, snijbranden, plasmasnijden, gutsen, honen en staalborstelen.

Processen / technieken:

1. Spaanloze bewerkingen

2. Grof verspanende bewerkingen

3. Fijn verspanende bewerkingen

4. Thermische bewerkingen

2.1 SPAANLOZE BEWERKINGEN

Onder het spaanloos bewerken wordt verstaan het vervormen of scheiden van het materiaal zonder dat verspaning optreedt. Hieronder worden in ieder geval verstaan: knippen knabbelen uithoeken ponsen stansen kanten zetten buigen felsen kralen persen extruderen trekken dieptrekken duntrekken navormen flessen strekken

• forceren

• vloeidraaien

• smeden

• warmpersen

Diverse van deze bewerkingstechnieken worden onderstaand nader toegelicht.

• sinteren

Bij diverse spaanloze bewerkingstechnieken worden (metaal)bewerkingsvloeistoffen gebruikt, meestal ten behoeve van de vereiste smering, soms ook voor koeldoeleinden. Om het materiaal beter te kunnen vervormen, wordt het in bepaalde gevallen eerst verwarmd. Spaanloze bewerkingen worden vaak uitgevoerd met hydraulische apparatuur. Voor deze apparaten worden hydraulische olie en smeerolie toegepast. In de volgende alinea’s worden spaanloze bewerkingen die relevant zijn voor scheepswerven besproken.

Knippen, knabbelen, uithoeken, ponsen en stansen

Hierbij worden mechanisch, met scherpe gereedschappen, delen van het werkstuk verwijderd. Meestal gebeurt deze bewerking droog. Alleen bij de verwerking van stukken met grote materiaaldikte worden soms nog smeermiddelen gebruikt.

Kanten, zetten, buigen, felsen en kralen

Hierbij wordt materiaal langs een lijn mechanisch vervormd. Bij deze bewerkingen wordt in het algemeen geen (metaal)bewerkingsvloeistof toegepast.

Smeden en warmpersen

IJzer en staal dat wordt gesmeed, wordt eerst verhit tot boven de rekristallisatietemperatuur, waarna er handmatig of machinaal slagen op worden gegeven. Het smeden van metalen in matrijzen wordt warmpersen genoemd. Beide bewerkingen gebeuren zonder (metaal)bewerkingsvloeistof.

Heet stoken en krimpen

Om perspassingen te realiseren dient materiaal opgewarmd heet gestookt te worden, waarna montage het materiaal afkoelt en een perspassing is gerealiseerd.

18 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Metaalbewerkingstechnieken

Massabalans (input/output)

werkstuk

(metaal)bewerkingsvloeistof, energie spaanloze bewerking werkstuk

Milieuaspecten

Bodem

(metaal)bewerkingsvloeistof (A), schroot (A)

trilling, geluid, kunststofafval (A) emissie naar (W, 8)

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

werkstuk

Tijdens de diverse bewerkingsprocessen en ook tijdens schoonmaak-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden kunnen mors-, spat- en lekverliezen optreden van (metaal)bewerkingsvloeistoffen en van hydraulische olie die in de machines gebruikt wordt. Deze verliezen kunnen bodemverontreiniging veroorzaken.

(metaal)bewerkingsvloeistof (A)

Water

Geluid en trillingen

(metaal)bewerkingsvloeistof energie grof verspanende bewerking werkstuk

schroot (A) , kunststofafva(A)

emissies naar (L, W, B)

Bij bewerkingen waarbij metaalbewerkingsvloeistoffen gebruikt worden, kunnen olie-, metaal-, kunst-stof- en slijpmiddeldeeltjes in het water terechtkomen.

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Bij een aantal spaanloze bewerkingen, onder andere ponsen, stansen, persen, smeden en warmpersen, kunnen de geproduceerde geluidniveaus en trillingen aanzienlijk zijn.

Energie

Er is bij een aantal spaanloze bewerkingen een intensieve energiebehoefte voor het op de juiste temperatuur brengen en houden van zowel materiaal/product als de omgeving waarin de bewerking plaatsvind. Dit is vooral het geval bij smeden en heet stoken.

werkstuk

slijppasta, schuurpapier, - linnen, (metaal)bewerkingsvloeistof, kunststofafval (A)

Afvalstoffen

slijppasta, schuurpapier, - linnen (A) metaalbewerkingsvloeistof polijstmiddel, keramisch materiaal, polijstschijven, doeken, borstel, slijpolie, vet, energie

stof: onder andere chroom, nikkel, kunststof (L, A)

polijstmiddel (A)

fijn verspanende bewerkingen finishing werkstuk

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

slijpmiddel (A)

polijstschijven (A)

slijpolie (A, L)

borstel (A)

Toegepaste (metaal)bewerkingsvloeistoffen kunnen in een later stadium als afvalstof vrijkomen. Ferro-schroot komt bij diverse spaanloze bewerkingen vrij, al dan niet met aanhangende (metaal)bewerkingsvloeistof. Bij een aantal bewerkingen zoals knippen en stansen kan het om groot plaatmateriaal gaan. Bij nonferro-schroot zal ook de hoeveelheid afval geringer zijn door de doorgaans geringere omvang van de werkstukken. In mindere mate komen oliefilters, afgewerkte hydraulische olie en eventueel absorptiemateriaal vrij.

chroom, koper, zink en kunststof naar (W) of als stof naar (L)

emissie naar (B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Op spaanloze bewerkingen kunnen de in hoofdstuk 12 genoemde maatregelen WA.01, AF.04, BO,01, EN.01, EN.02, MB.01, MB.04, MB.05, MB.06, MB.08 en MB.09 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

werkstuk

Op spaanloze bewerkingen kunnen de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen van toepassing zijn: KK.01, KK.03, KK.06 en KK.34.

2.2 GROF VERSPANENDE BEWERKINGEN

energie, acetyleen/ propaan/waterstof, beklede elektroden

schroot (A), slakken(A)

thermische bewerkingen werkstuk

fluorverbindingen (l)

emissie naar (W, B)

Met verspanend gereedschap (beitels, frezen, boren, zagen en dergelijke) wordt een deel van het materiaal van het werkstuk in de vorm van spanen verwijderd. Hierdoor wordt de gewenste vorm verkregen. Om de wrijving te verkleinen en de geproduceerde warmte en spanen af te voeren worden vaak (metaal) bewerkingsvloeistoffen gebruikt (meestal emulsies). Onder grof verspanende bewerkingen vallen de volgende technieken.

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 19 Metaalbewerkingstechnieken

Metaalbewerkingstechnieken

Zagen

Het product wordt verzaagd met een trek-, lint- of cirkelzaagmachine. Hierbij is het product gefixeerd en het gereedschap beweegt relatief langzaam. De trek- en cirkelzaag worden voornamelijk voor staven en profielen gebruikt; de lintzaag voor plaatmateriaal, staven en profielen. Meestal worden emulsies gebruikt bij deze bewerkingen.

Boren/tappen

Boren is een bewerking waarbij door een draaiende snijbeweging van het gereedschap (boor) ronde gaten in stilstaande werkstukken worden gemaakt. Tappen is het snijden van inwendige schroefdraad met behulp van een draadsnijtap in een voorgeboord gat. Tappen kan zowel met de hand als machinaal worden uitgevoerd. Meestal worden boor- of snijoliën of emulsies gebruikt bij deze bewerkingen.

Draaien

Draaien is een bewerking waarbij het werkstuk een draaiende beweging maakt en het snijgereedschap (beitel) zich relatief langzaam beweegt. Meestal worden emulsies gebruikt voor koeling en/of smering.

Frezen/kotteren

Frezen is een bewerking waarbij het werkstuk stilstaat of relatief langzaam beweegt en het gereedschap, de frees, met hoge snelheid ronddraait en materiaal van het werkstuk wegneemt. Kotteren is een bewerking die vergelijkbaar is met draaien, maar waarbij in tegenstelling tot het draaien, het werkstuk stilstaat en het snijgereedschap, de beitel, draait. Meestal worden emulsies gebruikt voor koeling en/of smering bij deze bewerkingen.

Schaven/steken

(metaal)bewerkingsvloeistof, energie spaanloze bewerking werkstuk

(metaal)bewerkingsvloeistof (A), schroot (A) trilling, geluid, kunststofafval (A) emissie naar (W, 8)

Bij schaven en steken maakt de beitel een rechtlijnige beweging ten opzichte van het werkstuk. Bij deze beweging wordt een strook materiaal van het werkstuk afgeschaafd. Na iedere slag wordt de beitel teruggetrokken en vervolgens zijwaarts (schaven) of in de diepte (steken) verplaatst, waarna de volgende snede wordt afgenomen.

Massabalans (input/output)

werkstuk

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

(metaal)bewerkingsvloeistof (A) schroot (A) , kunststofafva(A) emissies naar (L, W, B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Milieuaspecten

Bodem

werkstuk

Bij schoonmaak-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden kunnen mors-, spaten lekverliezen van (metaal)bewerkingsvloeistoffen optreden. Deze verliezen kunnen bodemverontreiniging veroorzaken.

slijppasta, schuurpapier, - linnen, (metaal)bewerkingsvloeistof, kunststofafval (A)

stof: onder andere chroom, nikkel, kunststof (L, A)

Lucht

polijstmiddel (A)

slijppasta, schuurpapier, - linnen (A) metaalbewerkingsvloeistof polijstmiddel, keramisch materiaal, polijstschijven, doeken, borstel, slijpolie, vet, energie

Water

fijn verspanende bewerkingen finishing werkstuk

slijpmiddel (A)

Er kan nevelvorming optreden bij het gebruiken van metaalbewerkingsvloeistoffen bij grof verspanende bewerkingen.

polijstschijven (A)

slijpolie (A, L)

borstel (A)

chroom, koper, zink en kunststof naar (W) of als stof naar (L)

Bij bewerkingen waarbij metaalbewerkingsvloeistoffen gebruikt worden, kunnen olie-, metaal-, kunststof- en slijpmiddeldeeltjes in het water terechtkomen.

emissie naar (B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

20 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
werkstuk
(metaal)bewerkingsvloeistof energie grof verspanende bewerking werkstuk werkstuk

Geluid en trillingen

De machines die gebruikt worden bij deze techniek(en) kunnen een verhoogd geluidniveau tot gevolg hebben.

Energie

Energie gebruik valt relatief mee.

Afvalstoffen

Bij deze bewerkingen kan schroot in een later stadium als afvalstof vrijkomen, al dan niet met aanhangende (metaal) bewerkingsvloeistof. Ook de (metaal)bewerkingsvloeistof komt als afvalstof vrij. In mindere mate komen oliefilters, afgewerkte hydraulische olie en eventueel absorptiemateriaal vrij.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op grof verspanende bewerkingen kunnen de in hoofdstuk 12 genoemde maatregelen AF. 01, WA.01, EN.01, EN.02, MB.01, MB.02, MB.03 MB.04, MB.05, MB.06, MB.07, MB.08, MB.09 en BO.01 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij grof verspanende bewerkingen kunnen de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen van toepassing zijn: KK.01, KK.03, KK.04, KK.05, KK.06 en KK.34.

2.3 FIJN VERSPANENDE BEWERKINGEN

Met fijn verspanende technieken worden de verschillende materialen afgewerkt door met een gereedschap de oneffenheden te verwijderen. Onder fijn verspanende bewerkingen vallen de volgende technieken.

Schuren

Schuren is een oppervlaktebewerking met behulp van schuurpapier of schuurlinnen. De bewerking wordt met de hand of met een schuurmachine uitgevoerd. Bij deze bewerking worden zelden (metaal)bewerkingsvloeistoffen gebruikt.

Slijpen

Bij het slijpen wordt met een snel draaiende slijpschijf materiaal van het te bewerken voorwerp verwijderd. De slijpschijf bestaat uit slijpkorrels die door een bindmiddel bij elkaar worden gehouden. De harde slijpkorrels dringen het zachtere materiaal van het werkstuk binnen en nemen spanen van het werkstukmateriaal. Gezien de aanzienlijke warmteontwikkeling worden dunvloeibare koelmiddelen met een lage viscositeit gebruikt bij deze toepassing.

Mechanisch polijsten

Bij mechanisch polijsten vindt in de meeste gevallen enige metaal- of kunststofafname plaats, die niet essentieel is voor het proces. Bij het polijsten ontstaat een spiegelglans op het metaal of kunststof. Voor het polijsten kan gebruikgemaakt worden van een polijstmiddel, van keramisch materiaal of van polijstschijven die meestal zijn vervaardigd van textiel. Dit proces kan ook nat plaatsvinden.

Honen/leppen/superfijnen

Bij het honen, leppen en superfijnen wordt er materiaal afgenomen door een slijpsteen waarbij de korrels van de steen eigenlijk dienen als beiteltjes. Daarnaast kan ook gebruik worden gemaakt van een slijpschijf of een band, met of zonder gebruikmaking van een fijnslijpmiddel, al naar gelang het doel van de bewerking. Voor leppen is het fijnslijpmiddel, het lepmiddel, veelal gesuspendeerd in een olie. Voor honen wordt als metaalbewerkingsvloeistof voor koeling en smering wel pure minerale olie gebruikt, en soms een met water aan te lengen vloeistof. De vloeistof dient in het contact tussen snijgereedschap en werkstuk gemengde smering te bewerkstelligen zodat het gewenste oppervlakteprofiel wordt verkregen.

(Staal)borstelen

Er is verschil tussen staalborstelen en borstelen. Bij het staalborstelen met een handstaalborstel of machinaal met een roterende staalborstel, kan aanwezige roest oppervlakkig verwijderd worden. Borstelen is een veel minder grove bewerking: het oppervlak wordt bewerkt met borstels waaraan vaak een fijn slijpmiddel wordt toegevoegd. Borstelen kan incidenteel ook onder water plaatsvinden met behulp van robotapparaten.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 21 Metaalbewerkingstechnieken

energie

Metaalbewerkingstechnieken

Massabalans (input/output)

slijppasta, schuurpapier, - linnen (A) metaalbewerkingsvloeistof polijstmiddel, keramisch materiaal, polijstschijven, doeken, borstel, slijpolie, vet, energie

werkstuk

kunststofafva(A)

emissies naar (L, W, B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

werkstuk

fijn verspanende bewerkingen finishing werkstuk

slijppasta, schuurpapier, - linnen, (metaal)bewerkingsvloeistof, kunststofafval (A)

stof: onder andere chroom, nikkel, kunststof (L, A)

polijstmiddel (A)

slijpmiddel (A)

polijstschijven (A)

slijpolie (A, L)

borstel (A)

chroom, koper, zink en kunststof naar (W) of als stof naar (L)

emissie naar (B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Milieuaspecten

Lucht

werkstuk

Bij het droog slijpen en (staal)borstelen komen metaal-, kunststof- en slijpmiddeldeeltjes als stof vrij. Bij het behandelen van roestvrij staal kan dit aanleiding geven tot emissies van onder andere chroom en nikkel.

Water

energie, acetyleen/ propaan/waterstof, beklede elektroden thermische bewerkingen werkstuk

schroot (A), slakken(A)

fluorverbindingen (l)

emissie naar (W, B)

Bij het droog slijpen komen metaal-, kunststof- en slijpmiddeldeeltjes als stof vrij wat in het water terecht kan komen. Het water dat vrijkomt bij natpolijsten kan metaalverbindingen (chroom, koper, zink) bevatten. Indien werkzaamheden aan de buitenlucht plaatsvinden, kunnen door verwaaiing en/of regenval kunnen resten in het oppervlaktewater terechtkomen. Dit komt echter in de praktijk weinig voor.

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Bodem

Tijdens de diverse bewerkingsprocessen en ook tijdens schoonmaak-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden, kunnen beperkt mors-, spat- en lekverliezen optreden van (metaal)bewerkingsvloeistoffen en van hydraulische olie die in de machines gebruikt wordt. Tijdens het finishen kunnen metaaloxiden, kunststof, slijpmiddel, slijpolie en slijpsel op de werkvloer terechtkomen. Dit kan leiden tot bodemverontreiniging.

Geluid en trillingen

De machines die bij deze techniek(en) worden gebruikt, kunnen een verhoogd geluidniveau tot gevolg hebben. Dit is vooral het geval bij slijpen.

Energie

Energie gebruik valt relatief mee.

Afvalstoffen

Bij deze bewerking kunnen metaal-, kunststof- en slijpmiddeldeeltjes als afvalstof vrijkomen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op fijn verspanende bewerkingen kunnen de maatregelen WA.01, EN.01, EN.02, EN.03, MB.01, MB.02, MB.03, MB.04, MB.05, MB.06, MB.07, MB.08, AF.01 en BO.01 uit hoofdstuk 12 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij fijn verspanende bewerkingen kunnen de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen van toepassing zijn: KK.01, KK.03, KK.04, KK.06 en KK.34.

22 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

werkstuk

2.4 THERMISCHE BEWERKINGEN

trilling, geluid, kunststofafval (A) emissie naar (W, 8)

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Door sterke, zeer plaatselijke verhitting kunnen materialen gescheiden worden. Het gesmolten materiaal wordt ter plekke weggeblazen of het verdampt. Naast de thermische bewerking snijbranden worden ook het gutsen en plasma-, laser- en watersnijden bij dit bewerkingsproces behandeld. Deze technieken worden uitsluitend gebruikt voor het bewerken van metalen. Onder thermische bewerkingen vallen de volgende technieken.

Snijbranden

werkstuk

(metaal)bewerkingsvloeistof energie grof verspanende bewerking werkstuk

(metaal)bewerkingsvloeistof (A) schroot (A) , kunststofafva(A)

De warmte die voor het snijbranden nodig is, is afkomstig van een brandend gasmengsel van zuurstof en een geschikt brandbaar gas. De gassen worden in een zogenaamde toorts gemengd. Als brandbaar gas wordt vaak (methyl)acetyleen gebruikt, soms ook propaan.

Gutsen

emissies naar (L, W, B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Bij het elektrisch gutsen wordt tussen een elektrode en het werkstuk een vlamboog getrokken waardoor het materiaal plaatselijk smelt. Langs de elektrode wordt een luchtstraal geblazen, die het gesmolten staal wegblaast. Afhankelijk van de gebruikte elektrode zullen in meer of mindere mate fluorverbindingen vrijkomen in de vorm van rook en damp.

Plasma-, laser- en watersnijden

werkstuk

slijppasta, schuurpapier, - linnen, (metaal)bewerkingsvloeistof, kunststofafval (A)

slijppasta, schuurpapier, - linnen (A) metaalbewerkingsvloeistof polijstmiddel, keramisch materiaal, polijstschijven, doeken, borstel, slijpolie, vet, energie

Lasercladden

fijn verspanende bewerkingen finishing werkstuk

stof: onder andere chroom, nikkel, kunststof (L, A)

polijstmiddel (A)

slijpmiddel (A)

Bij het plasmasnijden wordt lucht langs een elektrode geblazen. Er wordt een vlamboog getrokken tussen de elektrode en de te snijden plaat. Bij dit proces zullen eveneens ozon en fluorverbindingen vrijkomen. Lasersnijden en watersnijden zijn technieken die feitelijk niet onder thermische bewerkingen vallen, hoewel ze ermee vergelijkbaar zijn. Bij het lasersnijden wordt de snede veroorzaakt door laserlicht. Bij het watersnijden wordt water onder hoge druk als medium gebruikt. In principe kan het snijden toegepast worden bij ferro en non-ferro materialen.

polijstschijven (A)

slijpolie (A, L)

borstel (A)

chroom, koper, zink en kunststof naar (W) of als stof naar (L)

emissie naar (B)

Een oplastechniek waar door middel van een hoogvermogen laser een dunne laag van het basismateriaal wordt gesmolten. Tegelijkertijd wordt een metaalpoeder aangebracht op het gesmolten werkstukoppervlak. Het opgespoten poeder smelt en verbindt zich samen met het basismateriaal en zo ontstaat de metallische verbinding van de twee componenten.

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Massabalans (input/output)

werkstuk

energie, acetyleen/ propaan/waterstof, beklede elektroden thermische bewerkingen werkstuk

Milieuaspecten

Bodem

schroot (A), slakken(A) fluorverbindingen (l) emissie naar (W, B)

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Tijdens het gutsen en snijbranden komen spanen, spetters en druppels van het materiaal en van de eventueel gebruikte hulpstoffen vrij die op de werkvloer terecht kunnen komen. In speciale gevallen kunnen deze verliezen bodemverontreiniging veroorzaken.

Water

Tijdens het snijbranden boven de helling kunnen spetters en druppels in het water terecht komen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden naar oppervlaktewater en water wat via riolering wordt afgevoerd.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 23 Metaalbewerkingstechnieken
energie spaanloze bewerking

Metaalbewerkingstechnieken

Energie

Bij watersnijden wordt elektriciteit gebruikt om de waterdruk op te voeren. Bij snijbranden en gutsen worden diverse gassen gebruikt. Bij het lasercladden en -snijden wordt een hoog elektrisch vermogen gevraagd voor de laser.

Afvalstoffen

Bij het snijden kan schroot als afvalstof vrijkomen. Daarnaast komen slakken, spetters en druppels vrij. Bij het lasercladden komt poeder vrij.

Opslag van gevaarlijke stoffen

Bij thermische bewerkingen worden diverse gassen in gasflessen en tanks opgeslagen. Onzorgvuldige opslag kan leiden tot brand- en explosiegevaar.

Geluid en trillingen

De machines die bij deze techniek(en) worden gebruikt, hebben een relatief laag geluidniveau. Bij snijbranden geeft de toorts enig geluid als gevolg van luchtstromen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op thermische bewerkingen kunnen de maatregelen MB.03, MB.09, AF.01, GS.01, GS.02 en BO.01 uit hoofdstuk 12 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij deze bewerkingen kunnen de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen van toepassing zijn: KK.04 en KK.06.

2.5 Milieubelastende hulpstoffen - (Metaal) bewerkingsvloeistoffen

Functioneel onderscheidt men smerende en koelende (metaal)bewerkingsvloeistoffen. Daarnaast zorgt de vloeistof in een aantal gevallen voor het afvoeren van de spanen. Grofweg worden twee categorieën onderscheiden: de watermengbare (onder andere emulsies) en de niet-watermengbare koelsmeermiddelen (onder andere snijolie). Is de smerende functie van overwegend belang, dan wordt vaak voor vette (veel olie bevattende) systemen gekozen. Als vooral de koelende functie van belang is, valt de keuze veelal op een emulsie.

Om de prestatie te verbeteren, de standtijd te verlengen en de corrosie te verminderen worden aan de verschillende basisvloeistoffen vaak additieven toegevoegd, zoals chloorverbindingen.

Wat de juiste samenstelling van de metaalbewerkingsvloeistof is, wordt bepaald door de volgende factoren (in volgorde van belangrijkheid):

het gekozen bewerkingsproces (de techniek); het materiaal dat bewerkt moet worden; de vereiste eindkwaliteit.

Bij verspanende bewerkingen worden in het algemeen emulsies gebruikt, omdat de hogere bewerkingssnelheden koeling en smering vereisen. Daarnaast zorgt de metaalbewerkingsvloeistof voor het gedeeltelijk afvoeren van metaaldeeltjes die bij een bewerking ontstaan. Ook al verschillen de bedrijfsprocessen in deze branche, het afvalwater is vergelijkbaar. Dit afvalwater bevat metalen, maar kan ook olieachtige vloeistoffen bevatten, alsook eventuele aan de bewerkingsvloeistoffen toegevoegde hulpstoffen.

24 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

3

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

3.1 LASSEN

3.1.1 Inleiding

In de scheepsbouw en scheepsreparatie wordt veel gelast. Toegepaste technieken zijn onder andere: booglassen met beklede elektroden, MIG/MAG-lassen, onder poeder lassen, TIG-lassen en (in beperkte mate) autogeenlassen.

De mogelijke milieubelasting bij lassen heeft betrekking op emissies naar lucht (met name emissie van lasrook), het energieverbruik, verbruik en lozing van koelwater en het vrijkomen van afvalstoffen. Het treffen van de juiste maatregelen is daarom een kwestie van het maken van de optimale keuze, waarbij de verschillende nadelige milieueffecten zoveel mogelijk worden voorkomen.

Voor de beschreven processen is het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) binnen de Omgevingswet van belang, alsook de richtlijn PGS 15: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, waarin de opslag van gasflessen is beschreven. Ook PGS 9: Richtlijn voor de veilige opslag van cryogene gassen is van toepassing.

3.1.2 Beschrijving van de bewerkingsprocessen

Lassen is een verbindingstechniek, waarbij delen van materialen met elkaar verbonden worden door gebruik te maken van warmte en/of druk. Bij lassen liggen de smeltpunten van toevoegmateriaal en basismateriaal, in tegenstelling tot solderen, dicht bij elkaar. Hierbij gaat het om:

Lassen van staal

Lassen van roestvast staal of berylliumlegeringen

• Lassen van materialen die geverfd zijn met shopprimer (plaatmateriaal voorzien van een roestwerende coating). In incidentele gevallen komt bij reparaties nog loodmenie voor.

• Lassen van overige metalen, waaronder cunifer en aluminium

In de diverse lasprocessen is een tweedeling te maken tussen druklassen en smeltlassen. Beide soorten zijn vervolgens weer verder onder te verdelen.

Druklassen is een proces, waarbij de te lassen werkstukdelen worden verbonden door deze zodanig hard tegen elkaar te drukken dat na het opheffen van de druk een lasverbinding tot stand is gebracht. Gedurende het proces blijft het materiaal van het werkstuk in vaste vorm of het wordt deegachtig, afhankelijk van de temperatuur. De druklasprocessen kunnen daarom worden onderverdeeld in koud- druk- en warmdruklasprocessen.

Bij het smeltlassen worden de te lassen werkstukdelen verbonden door – met behulp van warmte – materiaal van het te lassen werkstuk en eventueel toevoegmetaal tijdelijk in de vloeibare fase te brengen. In de vloeibare fase vloeien de materialen samen, zodat na het stollen van het vloeibare metaal, een lasverbinding tot stand is gebracht. De smeltlasprocessen kunnen worden onderverdeeld in elektrisch, autogeen of thermietlassen.

Een overzicht van de diverse processen wordt in Figuur 1 gegeven. In dit overzicht zijn de meest toegepaste lasprocessen in de metalektro industrie in een grijs vlak aangegeven. Deze processen worden in de volgende paragrafen nader beschreven.

Om een goede lasverbinding te krijgen kan het werkstuk diverse voor- en nabehandelingen ondergaan. In paragraaf 3.1.4 wordt in het kort op deze behandelingen ingegaan.

26 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Kouddruklassen

ultrasoon lassen

explosielassen

hogedruklassen

smeed lassen

wrijvingslassen

stift lassen

thermisch druklassen

druklassen

warmdruklassen

weerstand lassen

puntlassen

rolnaadlassen

doordruklassen

stuiklassen

drukstuiklassen

vlamdruklassen

percussielassen

diffusielassen

smeltlassen

autogeen lassen

elektrisch lassen booglassen

met gas- en/of slakbescherming

beklede elektroden zwaartekrachtlassen

ononderbroken lassen met gas- en slakbescherming

onderbroken draadtoevoer

handtassen in edelgas (TIG)

thermietlassen

stralingslassen

elektroslaklassen

met slakbescherming

elektronen bundellassen

laserlassen

plasmahand-lassen continue draadtoevoer

onder poeder

lassen

meesmeltend mondstuklassen

MIG/MAG massieve draad

MIG/MAG gevulde draad

Lassen met gevulde draad met een inert gas (MIG)

Lassen met gevulde draad met een acties gas (MAG)

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 27
Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk Figuur 1 Overzicht lasprocessen met de meest toegepaste lasprocessen in grijs

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Een overzicht van de meest voorkomende lasprocessen vallen in de groep smeltlassen en wel elektrisch lassen met boog, genaamd:

Met gas- en/of slakbescherming:

o Beklede electroden

o Niet Onderbroken of continue draadtoevoer met gasbescherming:

- TIG met of zonder draadtoevoer

- MIG/MAG massieve draad

- MIG/MAG Gevulde draad

Met slakbescherming:

o onder poeder lassen

Bij diverse lasprocessen spelen toevoegmaterialen in de vorm van beklede elektroden, massieve draden, gevulde draden en laspoeders een belangrijke rol. Deze toevoegmaterialen zijn in bepaalde gevallen noodzakelijk om een bepaald lasproces toe te passen of om aan bepaalde kwaliteitseisen te kunnen voldoen. Ditzelfde geldt voor de toepassing van beschermgassen. In paragraaf 3.1.5 wordt nader ingegaan op het gebruik van deze toevoegmaterialen en beschermgassen.

Bepaalde lasapparatuur kan ook worden gebruikt om metaaldelen van elkaar te scheiden. Deze technieken worden behandeld onder paragraaf 2.4.

3.1.3 Booglastechnieken

Bij het booglassen bestaat de vlamboog uit een elektrische boog tussen het te lassen materiaal en een al of niet afsmeltende elektrode. Hierbij komt de noodzakelijke warmte vrij voor het smelten van het basis- en toevoegmateriaal. Booglassen omvat een aantal processen die allemaal met elkaar gemeen hebben dat het gesmolten metaal (het smeltbad) door middel van een gas of poeder tegen de negatieve invloed van de omgevingslucht moeten worden beschermd.

In dit werkboek zal op de volgende booglasprocessen nader worden ingegaan:

lassen met beklede elektroden; MIG/MAG-lassen;

• onder poeder lassen; TIG-lassen.

Booglassen met beklede elektroden

Bij dit proces wordt gebruikgemaakt van afsmeltende beklede elektrode. De kerndraad, bestaande uit het toe te voegen metaal, is hierbij omgeven door een bekleding welke het gesmolten metaal beschermt tegen de schadelijke inwerking van zuurstof en stikstof uit de omringende lucht. Deze bescherming werkt op twee manieren. De bekleding kan stoffen bevatten die langs chemische weg zuurstof binden en opnemen in de slak. Ook bevat de bekleding gasvormende stoffen die een gasbescherming tot gevolg hebben. Het lassen met beklede elektroden is een handmatig proces.

MIG/MAG-lassen

Bij het MIG- en MAG-lassen wordt gebruikgemaakt van een afsmeltende en continu aangevoerde lasdraad als elektrode. Bij het MIG-(Metal Inert Gas-)lassen bestaat het beschermgas uit een inert gas (argon, helium of een mengsel van beide).

Het beschermgas voor het MAG-(Metal Active Gas-)lassen bestaat meestal uit argon, waaraan een hoeveelheid actief gas zoals zuurstof of CO2 is toegevoegd. Door deze toevoegingen wordt de boog gestabiliseerd en krijgt het gesmolten metaal betere vloei-eigenschappen en een betere kwaliteit.

Bij het MIG/MAG-lassen wordt onderscheid gemaakt tussen MIG/MAG-lassen met:

massieve draad

• gevulde draad

MIG/MAG-lasprocessen zijn zowel geschikt voor handlassen als half- en volledig gemechaniseerd c.q. geautomatiseerd lassen, bijvoorbeeld met lasrobots.

28 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Onder poeder lassen

Bij het onder poeder lassen wordt gebruikgemaakt van een afsmeltende elektrode. De vlamboog wordt in zijn geheel omgeven door een poeder. Het deel van het poeder dat rechtstreeks wordt blootgesteld aan de straling (warmte) van de lasboog, smelt en vormt een beschermende slaklaag over het smeltbad. Het laspoeder dat niet gesmolten is, kan tijdens of na het lassen worden opgezogen en worden hergebruikt. Paragraaf 3.1.5 gaat nader in op de laspoeders.

Het onder poeder lassen wordt veelal geautomatiseerd toegepast, maar kan ook half gemechaniseerd worden toegepast. De lasdraad en het poeder worden continu toegevoerd, waardoor er continu kan worden gelast.

TIG-lassen

Bij het TIG-(Tungsten Inert Gas-)lassen wordt een niet-afsmeltende wolfraamelektrode toegepast. Meestal wordt extra metaal toegevoegd. Dit kan in blanke draad-of staafvorm worden aangevoerd. Bij de geautomatiseerde TIG-lasprocessen wordt dit lastoevoegmateriaal mechanisch vanaf een draad-haspel aangevoerd.

Bij het TIG-lassen wordt de vlamboog beschermd door een beschermgas. Dit beschermgas bestaat uit een inert gas (argon, helium of een mengsel van beide).

Bij het TIG-lassen kan, met name bij pijp-pijpverbindingen, gebruik worden gemaakt van een backing gas, ook wel formeergas genoemd. Het TIG-lassen wordt veel toegepast voor het lassen van dunne platen of zogenaamde doorlassingen in dikke plaat/pijp vanwege goede beheersing van het smeltbad. Bij dit laatste wordt vervolgens een ander lasproces (MIG/MAG of booglassen met beklede elektroden) toegepast ter wille van de efficiency. Het TIG-lasproces kan zowel handmatig als volledig gemechaniseerd worden toegepast.

3.1.4 Voor- en nabehandelingen

Alvorens een lasverbinding kan worden gemaakt, ondergaan de te verbinden delen een voorbehandeling. Veelal dienen de te lassen onderdelen een bepaalde vorm te hebben. Deze bewerking vindt plaats door middel van brandsnijden, zagen, frezen, slijpen en dergelijke. De werkstukken worden veelal geslepen om scherpe kanten te breken en bramen te verwijderen.

In bepaalde gevallen dienen de te lassen werkstukken te worden voorverwarmd om de kans op scheuren te verkleinen, krimpspanningen te verminderen en geharde zones aan weerszijden van de las te voorkomen. Het voorverwarmen vindt plaats door middel van gasbranders of elektriciteit (directe of indirecte weerstand of inductie).

Ten behoeve van lassen aan hogesterkte staal wordt eveneens warmte toegevoegd na het lassen. Deze behandeling is noodzakelijk om het werkstuk spanningsarm te verkrijgen. Dit spanningsarm gloeien vindt eveneens plaats door middel van gasbranders of elektriciteit (directe of indirecte weerstand of inductie).

Het gesmolten beschermmateriaal (elektrodebekleding, laspoeders en draadvulling) zal op de lasnaad stollen. Deze laag (de slak) dient na afloop van het lasproces te worden verwijderd. Dit vindt plaats door middel van slijpen, bikken en staalborstelen. Deze voor- en nabehandelingen worden in de modules Metaalbewerking en Harden, gloeien nitreren en carbonitreren behandeld.

3.1.5 Toevoegmaterialen en beschermgassen

Tijdens het lassen kunnen materialen worden toegevoegd teneinde de vloeibaarheid van het lasmateriaal te beïnvloeden. Ook kunnen bepaalde legeringselementen aan het smeltbad worden toegevoegd om de mechanische eigenschappen van de las te verbeteren.

Daarnaast is het nodig om het gesmolten materiaal (smeltbad) en ook het gestolde materiaal dat nog op hoge temperatuur is, te beschermen tegen de inwerking van zuurstof en stikstof uit de lucht.

De toe te voegen materialen worden veelal verwerkt in de elektrodebekleding, de draadvulling of in de draad zelf. Ook worden poeders toegepast. De bescherming tegen de inwerking van zuurstof en stikstof uit de lucht kan plaatsvinden door elementen die de schadelijke gassen binden alvorens deze met het metaal kunnen reageren. Andere stoffen zijn

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 29
Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

gasvormende stoffen. Tijdens het lassen worden ze omgezet in een beschermende gasmantel. Tenslotte kunnen ook beschermgassen worden toegevoegd, welke eveneens een beschermende gasmantel tot stand brengen.

In het navolgende zal nader worden ingegaan op de meest toegepaste toevoegmaterialen en beschermgassen. De te lassen metalen hebben een grote invloed op de keuzemogelijkheden van toevoegmaterialen en beschermgassen.

Beklede elektroden

Een beklede elektrode bestaat uit een metalen kern omgeven door een bekleding, waarbij de kern als elektrische geleider fungeert. Onder invloed van de vlamboog tussen de elektrode en het werkstuk, zal de elektrode smelten en verplaatsen de gesmolten metaaldruppels zich naar het werkstuk, waarbij ze worden beschermd door de gesmolten bekleding. Naast deze beschermende functie heeft de bekleding de taak de samenstelling en daarmee de vloeibaarheid van het smeltbad te regelen, het smeltpunt te wijzigen en de aard van de slak te bepalen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zure, basische, rutiel- en cellulose-elektroden.

Gevulde draad

Een gevulde draad is een holle draad die is gevuld met poeder. Gevulde draden kunnen een slaklaag vormen, welke bijdraagt aan de bescherming van het vloeibare metaal tegen de inwerking van de lucht. De vulling kan bestaan uit rutiel-, basisch of metaalpoeder. Gevulde draden worden continu toegevoerd, al of niet onder een beschermgas.

Laspoeders

Bij het onder poeder lassen wordt de vlamboog afgedekt door een laspoeder. De lasdraad wordt continu toegevoegd en smelt in de vlamboog onder het poeder. Het poeder vormt een slak die de las volledig afdekt. De poeders kunnen worden onderverdeeld in zure, rutiele en basische typen.

Beschermgassen Bij het lassen onder beschermgassen wordt de elektrode omspoeld met een gas (helium, argon, CO2 of een menggas) teneinde deze te beschermen tegen de inwerking van zuurstof en stikstof uit de lucht.

Massabalans (input/output)

werkstuk

energie, gassen, toevoegmaterialen. lassen werkstuk

toevoegmaterialen (A), slakken (Al),l asrook (L,A) NOx(L) verbrandingsgassen (L), beschermgassen (L), geluid, straling (zichtbaar licht, UV- en IR-straling)

(A = afval, L = lucht)

Milieuaspecten

Afvalstoffen

In onderstaand overzicht (Tabel 1) worden de diverse afvalstoffen van het lassen gegeven.

30 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Tabel 1 - Afvalstoffen bij lasprocessen

Elektrode(restanten) (peuken)

Laspoeder (restanten)

Mangaan-silicaat type

Calcium-silicaat type

Aluminaat-rutiel type

Aluminaat-basisch type

Fluorite-basisch type

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof of gevaarlijke afvalstof Gevaarlijke afvalstof

Lasslakken

Lasdraden, draadrestanten

Lasrookfilters en filterstof van:

Ongelegeerde rutiel elektroden

Ongelegeerde rutiel gevulde draden

Ongelegeerde metaalgevulde draden

Ongelegeerde massieve draden

Ander typen lastoevoegmaterialen

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof

Afvalstof

Gevaarlijke afvalstof

Slijpstof TIG-elektroden

Afvalstof

Met uitzondering van het filtermateriaal kunnen bovengenoemde afvalstoffen bij het regulier bedrijfsafval. Filtermateriaal dient onder Euralcode 15.02.02 door erkende verwerker verwerkt te worden.

Lucht

Bij lassen kunnen uit het smeltbad stofdeeltjes en gassen ontwijken en kan materiaal verdampen. De aard en hoeveelheid van deze emissies hangen van vele factoren af, waaronder het lasproces, de te lassen metalen, de lasparameters, de toevoegmaterialen en de aanwezige stoffen op het te lassen oppervlak. Voornoemde emissies kunnen als gevolg van het proces vrijkomen of ontstaan naar aanleiding van reacties van bepaalde stoffen. Zo zet de UV-straling, die bij het lassen kan vrijkomen, zuurstof om in ozon. De optredende emissie van NO kan vervolgens door deze ozon weer worden omgezet in NO2 en O2. Zware metalen als chroom, nikkel, koper, mangaan en barium komen vrij als verbinding (lasrook). De elementen mangaan en nikkel worden als ZZS geclassificeerd.

Bij het lassen van roestvrijstaal is de emissie afhankelijk van de staalsoort. Hoe hoger deze gelegeerd is, des te hoger is de emissie van zware metalen. Hoewel het meeste van deze stoffen in de las opgenomen zal worden, zullen deze elementen al dan niet als oxide vrijkomen. Bij lassen van RVS kan ook Cr6 vrijkomen, dit is een kankerverwekkende stof.

Lasrook wordt in zijn algemeenheid als schadelijk bestempeld. Niet verwijderde lak- of primerlagen op de werkstukken kunnen, onder andere, aanleiding geven tot de emissie van metaalverbindingen en koolmonoxide (CO).

Verschillende lasprocessen zijn opgedeeld in de klassen I tot en met VII, waarbij de lasprocessen van klasse I het minst milieubelastend zijn en de lasprocessen van klasse VII het meest milieubelastend. De klassenindeling is afhankelijk van het toegepaste lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal.

Lasklassen

Het lassen van metalen wordt onderverdeeld in de klassen I tot en met VII, zie Tabel 2. De lasprocessen van klasse I zijn het minst milieubelastend en die van klasse VII het meest milieubelastend. Voor de klassen I en II zijn geen emissieeisen, omdat bij deze lasprocessen geen relevante emissies naar de lucht zullen plaatsvinden. Voor klasse I en II gelden daarmee ook de maatregelen voor totaal stof, chroom VI-verbindingen, beryllium en berylliumverbindingen en lood en loodverbindingen niet.

De klassenindeling is afhankelijk van het toegepaste lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 31
Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Klasse Omschrijving lasproces

I en II Lassen van alle materialen met uitzondering van geverfde materialen met:

• TIG-lassen plasmalassen

• druklassen autogeen lassen onder poederlassen

III

lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, beryllium- en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen lassen met MAG gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen lassen met MIG/MAG massieve draad van alle materialen met uitzondering van koper-, beryllium- en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen

IV Het lassen van geverfde materialen (niet zijnde loodmenie) met één van de volgende technieken:

TIG-lassen, plasmalassen, druklassen, autogeen lassen, onder poeder lassen

• lassen met beklede elektroden, lassen met MAG gevulde draad en lassen met MIG/MAG massieve draad

V lassen met beklede elektroden, van de materialen:

- roestvast staal

- vanadiumlegeringen

- berylliumlegeringen

MAG lassen met gevulde draad van de materialen: roestvast staal

MIG lassen met massieve draad van de materialen: koperlegeringen

Oorspronkelijk niet in deze klasse ingedeeld, maar wel hieraan gekoppelde maatregelen:

lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad

MIG lassen met gevulde draad van de materialen:

- koperlegeringen

- vanadiumlegeringen

- berylliumlegeringen

VI • MIG lassen met massieve draad van de materialen:

- vanadiumlegeringen

- berylliumlegeringen

VII lassen met gevulde draad van de materialen:

- ongelegeerd staal

- gelegeerd staal

• lassen van geverfd staal met loodmenie

32 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk
Tabel 2 - Overzicht lasklassen

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Afhankelijk van het lasproces, soort en hoeveelheid lastoevoegmateriaal, elektrode en het te lassen materiaal zullen er significante emissies naar de lucht optreden. Hierbij zullen hoofdzakelijk stoffen vrijkomen uit de categorie S (totaal stof). Bij het lassen van roestvaststaal kan chroom VI vrijkomen. Bij het lassen van beryllium kan beryllium vrijkomen. Bij het lassen van materialen die geverfd zijn met shopprimer dient de shopprimer verwijderd te worden met een schuurschijf, anders komen extra zink en zinkoxiden vrij.

Energie

Bij het lassen inclusief voor- en nabehandeling wordt energie in de vorm van elektriciteit of gassen verbruikt. Geluid en trillingen

Afhankelijk van de gebruikte processen/lasapparaten en materialen kunnen verhoogde geluidniveaus bij de voor- en nabewerking optreden.

Opslag van gevaarlijke stoffen

De opslag van gasflessen dient te geschieden volgens de voorschriften vanuit PGS 156 , zie hiervoor ook hoofdstuk 10.4.3. Opslag kan echter ook met ringleidingen in grote tanks plaatsvinden, daarvoor gelden voorschriften vanuit PGS 9.

Bodem

Door het gebruik van toevoegmaterialen en het vrijkomen van afvalstoffen, waaronder slakresten en stofresten, kan mogelijk bodemverontreiniging optreden.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij lassen zijn de maatregelen LA.01, LA.02, LA.03, LA.04, LA.05, LA.06, LA.07, LA.08, LA.09, LA.10, LA.11, LA.12 en LA.13 uit hoofdstuk 12 van toepassing.

Ketengerichte kansen

Bij lasbewerkingen kunnen de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen van toepassing zijn: KK.07 en KK.08.

3.2 PIJP- EN FITWERK

Pijp- en fitwerk omvat het demonteren en monteren van alle leidingsystemen welke zich aan boord van schepen en andere drijvende installaties bevinden. Onderscheid kan worden gemaakt in pijp- en fitwerk voor nieuwbouw en voor reparatie van bestaande systemen. Naast ferro- en non-ferro metalen worden steeds vaker (glasvezel versterkte) kunststoffen toegepast.

De voorbewerkte (gebogen) delen worden ter plaatse aan elkaar gemonteerd door middel van lassen, bout-, klem- of draadsnijverbindingen. Na montage worden de systemen afgeperst met water of stikstof of lucht om de dichtheid te controleren.

Bij reparatie van bestaande systemen moeten de leidingen eerst gereinigd worden. Let hierbij op rest-stromen van het medium waarvoor de betreffende leidingen bestemd zijn. Daarna worden de te vervangen delen gedemonteerd door middel van branden en/of losmaken van de bestaande verbindingen. Na het opmeten worden de nieuwe delen gereed gemaakt om daarna op dezelfde wijze als nieuwe leidingen gemonteerd te worden.

Milieuaspecten

Pijp- en fitwerk is altijd een combinatie van verspanende en niet-verspanende metaalbewerkingen, lassen, persen, reinigen en ontvetten en het aanbrengen van verf/coating. Voor de milieuaspecten wordt verwezen naar de desbetreffende processen.

Afvalstoffen

Bij reparatie of vervanging van leidingwerk kan behalve metaalafval ook pakkingmateriaal en/of isolatiemateriaal als afval vrijkomen. Beide kunnen asbesthoudend zijn. Bij het reinigen, ledigen en vullen van de kokers komt oliehoudend (gevaarlijk) afval vrij.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 33
6 Opslag kan ook met ringleidingen in grote tanks plaats vinden, zie hiervoor hoofdstuk 10.4.3.

Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Water

Bij het reinigen, ledigen en vullen van de kokers bestaat het risico dat olie- of vetresten via spoel- of hemelwater in het afvalwater van de dok- of hellingvloer terechtkomen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Voor de maatregelen bij pijp- en fitwerk wordt verwezen naar de maatregelen voor de desbetreffende processen. Ook maatregel SW.7.1. kan van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij pijp- en fitwerk kan de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kans KK.08 van toepassing zijn.

34 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Hogedruk waterwassen & stralen 4

Hogedruk waterwassen & stralen

Hogedruk waterwassen & stralen

4.1 HOGEDRUK WATERWASSEN

Wanneer een schip voor onderhoud in het dok of op de helling gaat, wordt als eerste stap de scheepshuid schoon gespoten met leidingwater of water uit de haven of rivier. De spuitdruk is maximaal 300 bar. Het afvalwater met aangroei en loszittende roest- en verfdeeltjes komt op de dok- of hellingvloer terecht.

Deze techniek is doorgaans niet geschikt om direct op te volgen door lakken, omdat daarvoor het oppervlak ook eerst opgeruwd dient te worden. Uitzonderingen zijn echter mogelijk, waarbij alleen reinigen voldoende is, bijvoorbeeld als alleen een nieuwe laag antifouling aangebracht moet worden.

Massabalans (input/output)

werkstuk

energie, water. hogedruk waterwassen werkstuk

Milieuaspecten

Water

afvalwater met walshuis (W), metaaloxiden (W), verfresten (W), emissies naar (W, B), geluid

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Bij het hogedruk waterwassen ontstaat een waternevel, die vrijwel geheel neerslaat op de dok- of hellingvloer. Verwaaiing van fijne druppeltjes (aerosol) kan tot verontreiniging van oppervlaktewater leiden. Grote en/of zware deeltjes en aangroei blijven op de vloer achter en worden vervolgens opgeruimd en afgevoerd. Ook ontstaat tijdens het hogedrukwaterwassen afvalwater dat niet onbehandeld in het oppervlaktewater of de riolering mag worden geloosd. Kleine en/ of lichte deeltjes dienen met het water via een opvangsysteem naar een waterzuivering te worden gevoerd.

vuil werkstuk

vervuild straalmiddel (metaaloxiden, walshuid, verfresten)(A) (L), stof (L) (W) (B), geluid.

Ook bestaat het risico dat bij hogedruk waterwassen van de scheepsromp exoten in het water vrijkomen. Invasieve exoten zijn dieren en planten die hier niet van nature voorkomen en een bedreiging vormen of schadelijk zijn.

Bodem

straalmiddel, energie. pneumatisch straalproces (droog) schoon werkstuk

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Tijdens het hogedruk waterwassen komt een afvalwaterstroom vrij. Verwaaiing van fijne druppeltjes (aerosol) kan tot verontreiniging van de bodem leiden. Dit kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging, indien geen bodembeschermende maatregelen getroffen zijn.

Geluid en trillingen

vuil werkstuk

Tijdens het afspuiten is sprake van een hoog geluidsniveau.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op hogedruk waterwassen kunnen de maatregelen ST.08, ST.09, WA.01, WA.02 en SW.01 in hoofdstuk 12 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

straalmiddel, energie. werpstralen schoon werkstuk

vervuild straalmiddel (Al stof (L) (A), geluid.

Bij hogedruk waterwassen kan de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kans KK.09 van toepassing zijn.

(A = afval, L = lucht)

vuil werkstuk

36 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

4.2 STRALEN

Stralen als voorbehandelingsmethode voor staalconservering wordt vooral toegepast bij het onderhoud van zeegaande vaartuigen. Bij het stralen van metalen en metalen voorwerpen gaat het om het verwijderen van roest, walshuid, gloei en giethuid, oude verflagen en vuil door kleine harde delen straalmiddel tegen het te reinigen object te laten botsen. Hierbij wordt ook het oppervlak opgeruwd, wat goede hechting van een coating bevordert.

De volgende straaltechnieken worden gebruikt en worden in de volgende alinea’s uitgebreid beschreven:

Pneumatisch stralen. Het straalmiddel krijgt een hoge snelheid door perslucht.

Werpstralen. Het straalmiddel wordt met behulp van turbines door centrifugaalkracht op het te bewerken oppervlak geslingerd. Deze techniek kan alleen in straalcabines / straalmachines plaatsvinden.

Vacuüm stralen. Het straalmiddel wordt samen met het losse vuil afgezogen, waardoor stofvrij wordt gewerkt.

• Natstralen. Dit zijn alle straaltechnieken waarbij water aan het grit wordt toegevoegd.

Hydrojetten: Water dat met zeer hoge druk (>2500 bar) coatinglagen, roest en corrosie verwijdert.

• Overige straalmethoden. Hierbij kan worden gedacht aan onder andere koolzuurstralen en ijsstralen.

De keuze van zowel straaltechniek als straalmiddel is onder andere afhankelijk van: de grootte, vorm en bereikbaarheid van het te stralen oppervlak; de staat van de ondergrond; het beoogde resultaat; de beschikbare tijdsduur; • de kosten.

Welke voorbehandelingsmethode gekozen wordt, is ook afhankelijk van de partij die garanties op het verfsysteem levert. Hierbij is er een samenspel en spanningsveld tussen rederijen, werven en verfleveranciers. Dit samenspel heeft ook een grote invloed op de kwaliteitsbewaking en garanties. Als straalmiddel worden voornamelijk smeltslak grit (eenmalig gebruik bij pneumatisch stralen) en staalkorrels (meermalig gebruik in werpstraalmachines) toegepast. Bij vacuümstralen wordt vooral korund gebruikt. Ook glasparels en soda worden wel als straalmiddel ingezet.

De gehele scheepshuid kan worden gestraald of er kan zeer lokaal worden gestraald (“spotblasten”). Spotblasten wordt op kleine oppervlakten gedaan die moeilijker te stralen zijn, of als ervoor gekozen wordt om alleen plaatselijk gebreken te verwijderen. De algehele milieu impact van spotblasten is vanwege het kleinere te behandelen oppervlak lager dan het stralen van de gehele scheepshuid.

Belangrijk om rekening mee te houden is, dat volgens artikel 4.219 van het besluit activiteiten leefomgeving (bal) het verboden is om te starten met straalwerkzaamheden zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan gemeld is aan het bevoegd gezag. Er hoeft geen melding te worden gedaan als er een vergunning is verleent voor de activiteit. Het bevoegd gezag beschikt dan door de aanvraag van de omgevingsvergunning al over de relevante informatie. Volgens bal artikel 3.145 zijn alleen werven die pleziervaartuigen met een lengte van <25 meter nieuw vervaardigen en werven die pleziervaartuigen onderhouden of repareren niet-vergunningplichtig. Deze werven moeten dan ook bijtijds melding doen van voorgenomen straalwerkzaamheden.

4.2.1 Pneumatisch stralen

Bij pneumatisch stralen wordt de benodigde energie om het straalmiddel met hoge snelheid tegen het te bewerken oppervlak te laten botsen, opgewekt door perslucht. Het straalmiddel wordt getransporteerd door de luchtstroom. Bij het bereiken van het te stralen oppervlak wijkt de luchtstroom uiteen terwijl het straalmiddel door de massa rechtuit gaat en op het oppervlak botst.

Bij het droog pneumatisch stralen ontstaat veel stof. Als het bedrijfstechnisch en organisatorisch mogelijk is, wordt er daarom zoveel mogelijk gesloten gestraald of nat gestraald. Bij gesloten stralen kan de stofemissie door speciale filtertechnieken aanzienlijk worden verminderd. In een aantal gevallen is het niet mogelijk om (geheel) gesloten te stralen, zoals bij grote objecten. Bij het stralen in de open-lucht wordt gebruikgemaakt van mobiele apparatuur. Ook bij stralen in de open lucht worden milieu-voorzieningen getroffen. Echter, door de aard van de straalomstandigheden zal de reductie van de stofemissie kleiner zijn.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 37
waterwassen &
Hogedruk
stralen

Hogedruk waterwassen & stralen

De meeste straalmiddelen kunnen bij het pneumatisch stralen worden toegepast. De keuze van het straalmiddel is echter voornamelijk gericht op een verspanende werking. Wanneer een hamerend effect gewenst is, wordt een zwaar straalmiddel zonder scherpe kanten, zoals staal- en gietijzerkorrels toegepast. Pneumatisch stralen is bijzonder geschikt om gecompliceerde werkstukken te behandelen.

Pneumatisch gesloten stralen wordt op grote schaal toegepast als voorbehandelingsmethode voor het aanbrengen van verf (of in mindere mate poedercoatings). In mindere mate wordt ook pneumatisch gesloten gestraald als voorbehandeling bij het thermisch verzinken.

Zowel handmatige als machinale uitvoeringsvormen zijn bij het gesloten pneumatisch stralen te onderscheiden. De meest voorkomende uitvoeringsvormen van handmatig pneumatisch stralen worden hierna besproken.

Straalkasten

In straalkasten worden kleine werkstukken behandeld. De straler stelt zich buiten de straalkast op en hanteert met behulp van armgaten met handschoenen de straalpijp. In de straalkast bevindt zich dan een kijkvenster.

Straalcabines

Een straalcabine is een betreedbare gesloten ruimte waarin zich de straler(s) en grotere werkstukken, zoals constructiedelen en gietstukken, bevinden. De cabines hebben aan één of twee zijden deuren om de te behandelen werkstukken in en uit te voeren.

Straalloodsen

Een straalloods is in feite een heel grote straalcabine waarin grote werkstukken zoals complete scheepssecties, staalconstructies, opslagtanks en reactorvaten kunnen worden behandeld. Onder een straalloods kan ook een tijdelijke constructie (bijvoorbeeld in de vorm van een gesloten tent) worden verstaan.

Vacuümstralen

Bij het vacuümstralen, dat alleen droog kan worden uitgevoerd, wordt het straalmiddel met het afgestraalde materiaal direct volledig afgezogen. Hierbij is een tweetal leidingen nodig. De eerste leiding voor toevoer van straalmiddel met medium en een tweede voor afvoer van het afgezogen gebruikte straalmiddel met de aanwezige verontreinigingen. Daarbij bestaat de mogelijkheid tot circulatie. Hoeken en rondingen zijn bij het vacuümstralen vaak moeilijker te bereiken. Door gebruik te maken van profielstukken kunnen deze soms ook gestraald worden. Het verwisselen van de profielstukken leidt wel tot een lagere werksnelheid. Vacuümstralen wordt meestal toegepast bij kleine oppervlaktereparaties (bijvoorbeeld in carrosseriebedrijven) en bij (kleinschalige) werkzaamheden in de openlucht. In de praktijk wordt vacuümstralen nauwelijks toegepast, gezien de zeer lage productiesnelheid en beperkte toepasbaarheid.

De belangrijkste uitvoeringsvormen van het machinaal pneumatisch stralen worden in de volgende alinea’s beschreven.

Carrouselstraalmachines

Dit type straalmachine bestaat uit een vlakke draaitafel en een gesloten kast waarin straalpijpen (in veel gevallen oscillerend) zijn aangebracht. De kast heeft een open front dat door rubberstrippen wordt afgedicht. De draaitafel bevindt zich half buiten de kast voor de rubberstrippen waarop werkstukken kunnen worden gezet, gekeerd en afgenomen en half binnen de kast waar het stralen plaatsvindt. Deze machines worden vooral toegepast voor kortere werkstukken (gietwerk, onderdelen en dergelijke).

Mobiele straalinstallaties

Mobiele straalinstallaties zijn verplaatsbare installaties die geschikt zijn om naar een werklocatie te worden meegenomen. Het gaat vooral om open pneumatisch stralen en – op beperkte schaal – vacuüm-stralen. Daarnaast worden ook mobiele werpstralers gebruikt.

38 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

werkstuk

emissies naar (W, B), geluid

Hogedruk

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Massabalans (input/output)

vuil werkstuk

straalmiddel, energie. pneumatisch straalproces (droog) schoon werkstuk

vervuild straalmiddel (metaaloxiden, walshuid, verfresten)(A) (L), stof (L) (W) (B), geluid.

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Milieuaspecten

Bij open droog stralen in de buitenlucht ontstaat veel stof. Hierdoor ontstaat een emissie naar lucht, oppervlaktewater en/of bodem. De emissie kan worden beperkt door een combinatie van milieumaatregelen. Bij deze straaltechniek komt veel afval vrij in de vorm van straalgrit verontreinigd met verf- en roestdeeltjes. Daarnaast is sprake van een (sterk) verhoogd geluidsniveau.

vuil werkstuk

Bij vacuümstralen is sprake van zeer geringe emissies naar bodem, water of lucht, enige verhoging van het geluidsniveau en weinig afval (verf- en roestdeeltjes en een beperkte hoeveelheid straalstof).

Straalgrit dat is verontreinigd door het stralen van schepen wordt aangemerkt als gevaarlijk afval.

Lucht

straalmiddel, energie. werpstralen schoon werkstuk

vervuild straalmiddel (Al stof (L) (A), geluid.

Bij pneumatisch stralen ontstaat stof. Afhankelijk van het gestraalde oppervlak kan dit stof, dat bestaat uit het straalmiddel, verontreinigd zijn met ijzeroxiden (roest, walshuid), verf (zware metalen), lasslak, metaaldeeltjes zoals staal en zink, email, kunststof, aanhangend vormzand (gietprocessen) enzovoort. De mate waarin dit stof in de lucht vrijkomt, hangt af van de gebruikte luchtzuivering. Alleen bij open (droog) stralen zal dit aanzienlijk zijn.

Water

(A = afval, L = lucht)

Tijdens het pneumatisch stralen kan verontreinigd stof vrijkomen, dat tot verontreiniging van het omliggende oppervlaktewater kan leiden.

Afvalstoffen

vuil werkstuk

Geluid en trillingen

water, straalmiddel (evt.) energie. natstralen schoon werkstuk

afvalwater (W), vervuild straalmiddel (evt.) (A) geluid, nevel (L).

De afvalstoffen die bij het pneumatisch stralen vrijkomen, bestaan voornamelijk uit niet meer voor gebruik geschikt verontreinigd straalmiddel; door de luchtzuivering weggevangen stof met de daarin voorkomende verontreinigingen; gebruikte filters van filterinstallaties.

Er kan sprake zijn van een (sterk) verhoogd geluidniveau als gevolg van het stralen zelf, de gebruikte persluchtcompressor, transport van het straalmiddel en de ventilatoren voor toe- en afvoer van ventilatielucht.

Bodem

(A = afval, L = lucht, W = water)

Tijdens het pneumatisch stralen komt stof en verontreinigd straalmiddel vrij, wat kan leiden tot bodemverontreiniging.

Energie

Pneumatisch stralen is een proces met het hoog energieverbruik, omdat de conversie van fossiele brandstof of elektriciteit naar perslucht een laag rendement heeft, gemiddeld slechts 3 tot 5% 7 . De rest komt als warmte vrij bij de compressor. Ook kan verlies optreden door (soms) lange leidingen, te hoge drukken die bij de gebruiksplek gereduceerd moet worden en lekkages.

7 bron: Vervang pneumatische door elektrische apparaten - Stimular - De werkplaats voor duurzaam ondernemen

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 39
waterwassen & stralen
water.

Hogedruk waterwassen & stralen

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op pneumatisch stralen kunnen de maatregelen ST.01, ST.02, ST.03, ST.04, ST.05, ST.06, ST.07, ST.08, (in combinatie met ST.06), ST.09, ST.10 , ST.11, ST.12, ST, 13, ST.14 en ST.15 in hoofdstuk 12 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij pneumatisch stralen kan de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kans KK.09 van toepassing zijn.

4.2.2 Werpstralen

Werpstralen staat ook wel bekend als kogelstralen of blastracstralen. Hierbij wordt het straalmiddel met behulp van turbines door centrifugaalkracht op het te bewerken oppervlak geslingerd. Een turbine is een snel ronddraaiend schoepenwiel waarop het straalmiddel gedoseerd wordt toegevoegd. Na het verlaten van het schoepenwiel moet het straalmiddel de afstand tot het werkstuk op eigen kracht overbruggen. Voor werpstralen komen daarom alleen de zwaardere straalmiddelen in aanmerking. In de praktijk wordt bij werpstralen vaak met staalshot gewerkt. Na botsing met het werkstuk verandert het straalmiddel van richting en botst net zo lang tegen de wand of het werkstuk tot de kinetische energie nul is. Het neergevallen straalmiddel wordt onderin de machine via een trechter opgevangen en na zuivering naar een voorraadbunker getransporteerd. Vervolgens kan het straalmiddel weer gebruikt worden.

De opstelling van de turbines in een werpstraalmachine is zodanig dat het te stralen werkstuk aan zoveel mogelijk kanten wordt geraakt. De straal van een turbine is echter tijdens het straalproces niet te sturen. De werkstukken die in een werpstraalmachine worden ingevoerd, worden dus niet rondom even intensief gestraald. Het behandelen van samengestelde werkstukken met moeilijk bereikbare plaatsen is in een werpstraalmachine slecht mogelijk. Deze moeilijk bereikbare plaatsen zullen handmatig behandeld dienen te worden. Een ander nadeel van stralen met shot of kogels is, dat de inslag minder ruw wordt en dit daardoor een minder goed ankerprofiel geeft voor hechting van een verfsysteem.

Uitvoeringsvormen

De meeste werpstraalmachines zijn vrij grote, stationaire apparaten met aan de voorzijde een invoeropening en aan de achterzijde een uitvoeropening, alhoewel ook wel machines gebruikt worden met één opening die dan als in- en uitvoer fungeert. De te stralen werkstukken worden via diverse methoden aan- en doorgevoerd. Werpstraalmachines bevatten over het algemeen meerdere turbines. Het aantal turbines kan variëren van één tot twaalf en soms zelfs meer. Hierbij zijn twee typen machines te onderscheiden.

Het eerste type machine betreft werpstraalmachines waarbij de turbines haaks op de richting staan waarmee de te stralen werkstukken door de werpstraalmachine worden gevoerd. Deze machines zijn geschikt om platen, profielen enzovoort te stralen voor deze verwerkt worden.

Een tweede type werpstraalmachines betreft de machines waarbij de turbines scheef opgesteld staan ten opzichte van het te stralen werkstuk. Door deze opstelling wordt het werkstuk vanuit meerdere hoeken gestraald en kunnen gerede staalconstructies (dat wil zeggen samenstellingen van profielen, balken, platen enzovoort) behandeld worden. Bovendien worden ook de lassen gestraald. Verder zijn er de trommelstraalmachines. Een trommelstraalmachine bestaat uit een gesloten horizontale trommel. Door de kopeinden van de trommel steken twee straalpijpen waarmee de in de trommel geplaatste werkstukken kunnen worden gestraald. Trommelstraalmachines zijn geschikt voor het behandelen van grotere aantallen kleinere werkstukken zoals gietwerk.

Tenslotte zijn er de mobiele werpstraalinstallaties. Deze verplaatsbare installaties worden steeds meer ingezet, met name om oude verflagen te verwijderen.

40 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

schoon werkstuk

stof

geluid.

Hogedruk waterwassen & stralen

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

vuil werkstuk

straalmiddel, energie. werpstralen schoon werkstuk

Milieuaspecten

Lucht

vervuild straalmiddel (Al stof (L) (A), geluid.

(A = afval, L = lucht)

Bij werpstralen ontstaat stof (van het straalmiddel). Afhankelijk van het gestraalde oppervlak kan dit stof verontreinigd zijn met metaaloxiden, walshuid, verfresten, vet en dergelijke. De mate waarin dit stof in de lucht vrijkomt, hangt af van de gebruikte luchtzuivering.

Afvalstoffen

vuil werkstuk

water, straalmiddel (evt.) energie. natstralen schoon werkstuk

afvalwater (W), vervuild straalmiddel (evt.) (A) geluid, nevel (L).

Bij het werpstralen komt afval vrij in de vorm van vervuild straalmiddel. Dit kan in veel gevallen gemakkelijk gescheiden worden, zodat het straalmiddel opnieuw gebruikt kan worden. Daarnaast ontstaat afval in de vorm van door de luchtzuivering weggevangen stof met de daarin voorkomende verontreinigingen en gebruikte filters van filterinstallaties en dergelijke.

(A = afval, L = lucht, W = water)

Bodem

Tijdens het stralen komt verbruikt straalmiddel en straalstof vrij. De kans op bodemverontreiniging is gering, er van uitgaande dat het gebruikte systeem voldoende is gesloten.

Geluid en trillingen

Werpstraalmachines kunnen een hoog geluidniveau tot gevolg hebben.

Energie

Het door middel van een schoepenwiel overdragen van kinetische energie op het straalmiddel is erg energiezuinig in vergelijking tot de situatie waarin dit met perslucht gebeurt.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op werpstralen kunnen de maatregelen ST.01, ST.02, ST.03, ST.04, ST.09, ST.10, ST.11 en ST.15 in hoofdstuk 12 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij werpstralen is de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kans KK.09 van toepassing.

4.2.3 Natstralen

Onder natstralen worden hier alle straaltechnieken bedoeld waarbij water wordt toegevoegd aan het straalmiddel. Op een nat gestraald werkstuk zal na stralen vocht en straalmiddel achterblijven (behalve bij vochtig stralen, hier ontstaat door verdamping van de geringe hoeveelheid water wel een droog oppervlak).

Een gestraald oppervlak is zeer actief, afhankelijk van het gestraalde materiaal kan het dus snel aanroesten. Wanneer men het straalmiddel niet versnelt met lucht, maar met water, zal het gestraalde oppervlak in zeer korte tijd geroest zijn. Dit kan in gesloten apparaten worden voorkomen door aan het water een roestwerende stof (inhibitor) toe te voegen. Dit wordt echter steeds minder vaak toegepast.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 41
Massabalans (input/output) (L) (W) (B),

Hogedruk waterwassen & stralen

Natstralen gaat langzamer dan droogstralen, en ook de kwaliteit is minder dan droogstralen. Daarnaast is het noodzakelijk om het object na te spoelen en het oppervlak te drogen voordat overgegaan kan worden tot conserveren. Dit heeft dus een negatief effect op de productiesnelheid

Uitvoeringsvormen

Natstralen kan zowel inpandig als buiten plaatsvinden, waarbij buiten sterk de voorkeur heeft. Bij het natstralen zijn er twee verschillende technieken te onderscheiden: het stralen met water met perslucht als transportmedium; het stralen met water met water als transportmedium.

Natstralen met perslucht als transportmedium

Deze techniek wordt ook wel nat pneumatisch stralen genoemd. Het verschil met het eerder beschreven (droog) pneumatisch stralen is dat bij deze techniek gedoseerd water wordt toegevoegd aan de persluchtstroom. Hierdoor wordt het gebruikte straalmiddel versneld door perslucht met water. Het aanwezige water zorgt ervoor dat het fijne stof, dat bij stralen ontstaat, in de ontstane nevel wordt ingevangen en neerslaat. Er kan onderscheid gemaakt worden in de hoeveelheid en aard van het toegevoegde straalmiddel. De hoeveelheid toegevoegd water kan zeer gering zijn bijvoorbeeld door het toepassen van een waterkransje rond de straalpijp. Dit is voldoende om het vrijkomen van straalstof te voorkomen.

Ook kan gekozen worden voor injectie van waternevel in de straalnozzle. Hierdoor wordt stofvorming voorkomen terwijl een droog (en dus minder snel corroderend) oppervlak achterblijft doordat het water verdampt. Bij het stralen met waternevel ontstaat in het algemeen geen afvalwaterstroom van betekenis.

Natstralen met water als transportmedium (hogedruk waterstralen)

Natstralen wordt veelal gebruikt om stofvorming te reduceren. Kenmerkend voor deze techniek is dat het water als transportmedium en als straalmiddel wordt gebruikt. Afhankelijk van de toepassing kan ook nog straalmiddel aan de waterstroom toegevoegd worden. Hierna worden de drie uitvoeringsvormen uiteengezet.

Natstralen met grof straalmiddel

Bij deze methode worden twee toepassingen onderkend, namelijk één waarbij grit wordt toegevoegd aan hogedruk water en één waarbij water aan grit wordt toegevoegd. Beide methodes zijn geschikt voor het verwijderen van losse roest, losse verf en vuil wanneer een niet al te hoge waterdruk wordt toegepast. Het verkregen oppervlak is meestal actief waardoor snel vliegroest ontstaat. Vliegroest kan problemen veroorzaken met de hechting van coatings. Door toevoegen van een inhibitor aan het water kan een passief oppervlak worden verkregen.

Omdat bij deze werkwijze ook de bestaande verflaag iets wordt opgeruwd, wordt een betere hechting verkregen van een nieuw aan te brengen verflaag. Deze methode wordt op beperkte schaal toegepast in de scheepsreparatie.

Natstralen met fijn straalmiddel

Bij deze methode wordt fijn straalmiddel toegepast. Hierdoor wordt een egaal fijn oppervlak verkregen. Het verkregen oppervlak is meestal actief waardoor ook hier snel vliegroest ontstaat, wat problemen kan geven met de hechting van coatings. Door toevoegen van een inhibitor aan het water kan een passief oppervlak worden verkregen. Deze methode wordt vooral toegepast voor kleinere werkstukken zoals machinedelen, motoronderdelen en dergelijke.

Natstralen met hogedruk water

Hogedruk waterstralen is een straaltechniek waarbij met water, zonder toevoeging van een straalmiddel, een oppervlak wordt bestraald. De druk van het water kan hierbij 1.000 bar of hoger bedragen. In vergelijking met het stralen met vaste straalmiddelen kunnen vergelijkbare resultaten verkregen worden wat de vereiste reinheid betreft. Afhankelijk van de toegepaste druk kunnen aangroei, antifouling, verf, roest, walshuid en dergelijke volledig van oppervlakken worden verwijderd. Door stralen met alleen water wordt echter geen opruwing van het oppervlak verkregen.

42 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

schoon werkstuk

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Hogedruk waterwassen & stralen

vuil werkstuk

Momenteel zijn nieuwe systemen in ontwikkeling om het hogedruk waterstralen op grotere schaal toepasbaar te maken, met name geautomatiseerd of voor het handstralen van grotere vlakke oppervlakken, voor kleinere werkzaamheden of niet vlakke werkstukken.

straalmiddel, energie. werpstralen schoon werkstuk

vervuild straalmiddel (Al stof (L) (A), geluid.

Hydroblasting en hydrojetting zijn varianten van hogedrukwaterstralen waar ook voor gekozen kan worden als voorbehandelingsmethode. Hierbij wordt water gespoten onder zeer hoge druk, doorgaans 250-1500 bar tot maximaal 4000 bar. Dit is een systeem met roterende koppen waarbij specialistische apparatuur nodig is. Een nadeel van hydroblasting is dat het veel geluid produceert en het veel energie kost. Na het gebruik van een hydroblast of hydrojet is het oppervlak gereinigd. Het kan zijn dat het oppervlak onvoldoende is opgeruwd voor de latere hechting van een coating en daarvoor een aparte voorbehandeling noodzakelijk is.

(A = afval, L = lucht)

Massabalans (input/output)

vuil werkstuk

water, straalmiddel (evt.) energie.

natstralen schoon werkstuk

Milieuaspecten

afvalwater (W), vervuild straalmiddel (evt.) (A) geluid, nevel (L).

(A = afval, L = lucht, W = water)

Bij het open stralen met water en grit komt veel afval vrij in de vorm van straalgrit verontreinigd met verf- en roestdeeltjes. In vergelijking met droog stralen, is er echter veel minder verspreiding naar lucht, oppervlaktewater en/of bodem.

Wel is er een verhoogd geluidsniveau. Een nadeel van deze techniek is dat zich straaldeeltjes aan het natte oppervlak hechten, zodat naspoelen nodig is om de gewenste oppervlaktekwaliteit te krijgen. Ook het ontstaan van vliegroest is een probleem.

Lucht

Bij natstralen is er sprake van een beperking van stofvorming ten opzichte van droog stralen. De vrijkomende waternevel vangt de meeste stof af. Voor zover de waternevel zich kan verspreiden en de waterdruppels stof bevatten kan er sprake zijn van stofemissie.

Water

Bij natstralen komt water verontreinigd met straalmiddel (indien toegevoegd) en verwijderde oppervlaktedeeltjes (metaaloxiden, vet, verflagen en dergelijke) vrij. Het vrijkomende water moet in een waterzuiveringsinstallatie behandeld worden om het geschikt te maken voor lozing op riolering. Bij aanwezigheid van lood, chromaat of andere zware metalen in de verf, bestaat de mogelijkheid dat deze corrosiewerende pigmenten door uitloging in het afvalwater terechtkomen.

Afvalstoffen

De afvalstoffenstroom bestaat uit vervuild straalmiddel, dat overblijft na filtering van het afvalwater.

Bodem

Tijdens het natstralen kan er een afvalwaterstroom vrijkomen. Dit kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging, als in het dok geen bodembeschermende maatregelen zoals een vloeistofdichte vloer getroffen zijn.

Geluid en trillingen

De machines die gebruikt worden bij deze techniek, kunnen een hoog geluidniveau tot gevolg hebben.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 43

Hogedruk waterwassen & stralen

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op natstralen kunnen de maatregelen ST.01, ST.02, ST.03, ST.05, ST.06, ST.07, ST.08, ST.09, ST.10, ST.11 en ST.12 in hoofdstuk 12 van toepassing zijn.

Ketengerichte kansen

Bij natstralen kan de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kans KK.09 van toepassing zijn.

4.2.4 Overige straalmethoden

Naast het eerder beschreven pneumatisch stralen, werpstralen en natstralen bestaan nog enkele andere straaltechnieken die incidenteel worden toegepast bij scheepswerven. Hierbij valt te denken aan koolzuurstralen, ijsstralen, hydroblasting en hydrojetting, vlamstralen en laserstralen. Gezien de geringe toepassingsgraad van vlamstralen en laserstralen, zal hier alleen kort ingegaan worden op het koolzuurstralen en ijsstralen.

Koolzuurstralen

Koolzuurstralen staat ook wel bekend als droogijs- of CO2-stralen. Hierbij worden koolzuurkorrels (circa – 80 °C) met behulp van zeer droge perslucht via een straalpijp op het te bewerken oppervlak geblazen. Feitelijk is het koolzuurstralen een vorm van pneumatisch stralen. De korrels worden bij het raken van het oppervlak door de slagenergie direct in gas omgezet.

De koolzuurkorrels kunnen zowel aan de persluchtstroom worden toegevoegd als ook via een aparte slang naar de nozzle worden gevoerd. In het tweede geval vindt minder verdamping plaats. Bij opslag en gebruik van de koolzuurkorrels dienen zeer droge omstandigheden te heersen aangezien de koolzuurkorrels zullen gaan klonteren bij contact met vocht. De opslag dient daarom goed afgesloten te zijn en de gebruikte perslucht vochtvrij.

Voordelen van deze straaltechniek zijn onder andere dat vuil makkelijk loskomt van de ondergrond, de droogijskorrels verdampen na het raken van het oppervlakte, waardoor er naast wat er vrij komt van het gestraalde oppervlak, geen afval ontstaat. Nadelen bestaan eruit dat koolzuurstralen relatief veel perslucht vereist en daardoor relatief energieintensief is. Door de explosie van de koolzuurkorrels ontstaat bij koolzuurstralen aanzienlijk meer lawaai dan bij andere straalmethoden. Tot een druk van 3 bar blijft het geluid beperkt tot 90 decibel.

Koolzuurstralen heeft een veel hogere kostprijs dan andere straaltechnieken, waardoor andere methoden mogelijk de voorkeur krijgen. Hierin moet wel meegenomen worden, dat bij koolzuurstralen reiniging van het oppervlak achteraf doorgaans niet nodig is. Als afvalstroom ontstaat het afgestraalde vuil (metaaloxiden, vetten, verflagen en dergelijke).

IJsstralen

In de scheepsbouw en het scheepsonderhoud wordt ijsstralen gebruikt voor het verwijderen van losse of oude verflagen, aangroei en roest op schepen. IJsstralen is een schoonmaakmethode met perslucht en scherven ijs gemaakt van leidingwater.

De ijsscherven worden met een dubbele slangenset naar een pistool getransporteerd en dit pistool blaast een mist van naaldjes ijs op het vuile oppervlak. Dit gebeurt onder een druk van maximaal 15 bar. Door de hoge druk slaat het vuil los en druipt het weg met het smeltwater.

Het oppervlak blijft onbeschadigd tijdens het ijsstralen, want ijs is minder hard dan conventioneel straalmiddel. Door in de luchtstroom bijvoorbeeld soda te doseren, krijgt het ijsstralen een schurende component. De kracht van de reiniging is dan te vergelijken met zandstralen. IJsstralen met soda is geschikt voor bijvoorbeeld het verwijderen van zware vervuilingen met roest, olie, vet, roet of verf van onder andere staal. IJsstralen is een zeer kostbare techniek, met een lage productiesnelheid.

44 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Milieuaspecten

Water

Bij ijsstralen komt water verontreinigd met straalmiddel (indien toegevoegd) en verwijderde oppervlaktedeeltjes (metaaloxiden, vet, verflagen en dergelijke) vrij. De hoeveelheid vrijkomend water is echter zeer klein. Het vrijkomende water moet behandeld worden om het geschikt te maken voor lozing op riolering of open water. Bij aanwezigheid van lood, chromaat of andere zware metalen in de verf, bestaat de mogelijkheid dat deze corrosiewerende pigmenten door uitloging in het afvalwater terechtkomen.

Afvalstoffen

De afvalstoffenstroom bij ijsstralen met soda bestaat uit vervuild straalmiddel, dat overblijft na filtering van het afvalwater. Daarnaast bestaat bij zowel ijsstralen als koolzuurstralen de afvalstroom uit het afgestraalde vuil.

Bodem

Tijdens het ijsstralen kan er een afvalwaterstroom vrijkomen. Dit kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging, als in het dok geen bodembeschermende maatregelen zoals een vloeistofdichte vloer getroffen zijn.

Geluid en trillingen

Door de explosie van de koolzuurkorrels ontstaat bij koolzuurstralen aanzienlijk meer lawaai dan bij andere straalmethoden. Tot een druk van 3 bar blijft het geluid beperkt tot 90 decibel.

Energie

Koolzuurstralen vereist relatief veel perslucht en is daardoor relatief energie-intensief. Ook ijsstralen is energie-intensief, omdat het naast perslucht ook het bevriezen van leidingwater vereist.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 45 Hogedruk waterwassen & stralen
46 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Hogedruk waterwassen & stralen

5

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

5.1 REINIGEN EN ONTVETTEN

Reinigen is het verwijderen van verontreiniging van materialen, met inbegrip van ontvetting. Dit wordt in de scheepsbouw en -reparatie voornamelijk toegepast als voorbehandeling van te conserveren oppervlakken of te bewerken metalen. Onder reinigen vallen in ieder geval de volgende bewerkingen:

• Reinigen met organische oplosmiddelen (voornamelijk ontvetten) in open, halfgesloten en gesloten systemen. Reinigen met waterige reinigingsmiddelen: dit kan met zure, neutraleen alkalische middelen, waarin onder andere surfactanten, dispergatoren, emulgatoren, complexvormers, schuimremmers en corrosie-inhibitoren voorkomen.

In het verleden werden perfluoroctaansulfonaten (PFOS, een chemische stof binnen de PFAS-groep) wel gebruikt om producten te ontvetten. Het gebruik van PFOS is ondertussen echter verboden, omdat het persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen zijn. Ze zijn terug te vinden op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen (ZZS).

Alleen minimaal / op kleine onderdelen

Reinigen valt alleen onder deze paragraaf als het een voor- of nabewerking is in combinatie met een andere bewerking, zoals het reinigen van een oppervlak om er een lijmlaag of coating op aan te brengen, of het schoonmaken van een metaaloppervlak na het polijsten of schuren. Het kan dan bijvoorbeeld om reinigen als stap in een productieproces gaan, of ter voorbereiding op het opnieuw coaten van een schip.

NB. dit hoofdstuk gaat niet over de opslag van gevaarlijke stoffen (lees reinigingsmiddelen), alleen over de activiteit van het reinigen en ontvetten zelf. Bijzonderheden rond opslag van reinigingsmiddelen zijn opgenomen onder hoofdstuk 9.4 in het Werkboek.

Het hogedruk reinigen van de romp van een pleziervaartuigen moet altijd boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Dit is de beste beschikbare techniek (BBT). Al dit afvalwater kan worden opgevangen door goten en leidingen in de afspuitvloer te maken. Het verzamelde afvalwater kan relatief eenvoudig worden voorgezuiverd met een goed gedimensioneerde bezinktank. Als calamiteitenvoorziening is het sterk aan te raden om deze tank daarna uit te rusten met een olieafscheider. Maar die kan bijvoorbeeld ook gemaakt worden met een keerschot. Dit geldt ook voor hemelwater dat verontreinigd is door bijvoorbeeld verfresten op de afspuitvloer.

Afvalwater dat hierbij vrijkomt mag volgens het Bal niet meer olie bevatten dan 20 mg per liter en niet meer dan 300 mg onopgeloste stoffen. De oliefractie mag oplopen tot 200 mg per liter, indien het afvalwater geleid wordt door een slibvangput en olieafscheider conform NEN-EN 858-1 en 2.

Massabalans (input/output)

vuil werkstuk

reinigingsmiddel/ ontvetter. energie. reinigen en ontvetten schoon werkstuk

water/slib (W), emissies naar (W) (A) (L), vos. stof/nevel (L).

(A = afval, L = lucht, W = water)

48 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
vuil werkstuk

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Milieuaspecten

Algemeen

Het gebruik van perfluoroctaansulfonaten (PFOS – PFOS behoort tot de groep van de poly- en perfluoralkylstoffen of PFAS) is verboden. Dit zijn persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen die op de lijst met zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) staan.

Bodem

Reinigen en ontvetten kunnen we typeren als een open proces of bewerking. Het is een activiteit die plaatsvindt op de voorziening/vloer/verharding en het de bedoeling is, of waarbij het niet te voorkomen is dat de stof op de vloer, verharding of voorziening terecht komt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij wasplaatsen. Bij het reinigen en ontvetten worden bodembedreigende stoffen zoals verdunners en oplosmiddelen gebruikt. Dit zijn stoffen die intrinsiek bodembedreigend zijn. Voor deze activiteit zal dus een combinatie van voorzieningen en maatregelen getroffen moeten worden om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De ruimte waar het reinigen van diverse materialen plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al dit milieuaspect voldoende geborgd is. In onderstaande figuur is de cvm8 voor deze activiteit weergegeven. Let op: dit zijn de cvm’s voor het open proces. De opslag van reinigingsmiddelen is een aparte activiteit, die ook op eigen wijze beoordeeld moet worden.

Water

Bij het gebruik van zowel waterige als organische reinigingsmiddelen voor het reinigen van metalen is de mogelijke waterverontreiniging een punt van aandacht. Bij waterig reinigen ontstaat een afvalwaterstroom die is verontreinigd met de verontreinigingen (vuil/vet) van het te reinigen object. Als gebruik wordt gemaakt van zure of alkalische reinigingsmiddelen kunnen metalen in oplossing gaan. Bijvoorbeeld zink en aluminium kunnen in een alkalisch milieu in oplossing gaan.

Een aandachtspunt vormt het reinigingsmiddel ethyleendiaminetetraacetaat (EDTA). EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater en bij lozing op de riolering doordat het complexeert met metalen en ze daardoor in oplossing brengen. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, moet het gebruik van EDTA beëindigd worden.

Ook bij het reinigen van hout (met name bij het repareren van oudere schepen) ontstaat een afvalwaterstroom als oude verflagen met behulp van natronloog of dichloormethaan worden verwijderd.

Lucht

Er moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat vrijkomende emissies diffuus vrijkomen, daarom moet de lucht worden afgezogen. We spreken van diffuse emissies als ze niet zijn gekanaliseerd. Degene die materialen reinigt heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. Hierbij valt te denken aan de toepassing van oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden.

Emissies van stof naar de lucht moet zoveel mogelijk beperkt worden hiervoor geldt de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting. Tenzij de totale stof emissie per jaar minder is dan 100kg.

Ook emissie van vluchtige organische stoffen of VOS moeten zoveel mogelijk beperkt worden om schade en geuroverlast voor mens en omgeving te voorkomen of te beperken.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 49
8 Combinatie van Voorzieningen en Maatregelen

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Afvalstoffen

Bij het reinigen en ontvetten van voorwerpen/producten kunnen de volgende afvalstoffen vrijkomen: Verf/coating

Oliefilters

• Poetsdoeken

Verontreinigd waswater

• Koelwatervloeistof

Lege verfblikken

Restmateriaal, waaronder mogelijke natuurlijke verontreinigingen zoals aangroei.

Zie hoofdstuk 11.1 voor meer informatie omtrent afval.

Zeer Zorgwekkende Stoffen

Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) die kunnen vrijkomen bij bedrijfsmatige activiteiten. ZZS zijn geclassificeerd als de gevaarlijkste stoffen voor mens en milieu. Deze stoffen moeten daarom met voorrang aangepakt worden. Het streven is om ZZS uit de leefomgeving te weren. Het ZZS beleid staat onder andere in de kamerbrief oktober 2016 en de kamerbrief juni 2017.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Maatregelen RO.01, RO.05, RO.06, RO.10, RO.32, RO.34, RO.35, WA.05, WA.06, LK.10 en LK.11 in hoofdstuk 12 zijn van toepassing.

Ketengerichte kansen

Bij reinigen en ontvetten kunnen de in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen KK.10 en KK.35 van toepassing zijn.

5.2 AANBRENGEN VAN VERF EN ANDERE COATINGS

Verf (vaak ook aangeduid onder de verzamelnaam coatings) heeft als belangrijkste functie het verlengen van de levensduur van het materiaal waarop deze wordt aangebracht. Dit is tevens een belangrijk veiligheidsaspect voor schip, lading en bemanning. Een tweede functie betreft het gewenste uiterlijk na behandeling (kleur, glans en dergelijke). Een bijzondere toepassing is de aangroeiwerende verf (anti-fouling) die op het onderwaterschip wordt aangebracht.

Kernpunten hierbij:

Het gaat om een zeer grote verscheidenheid in te behandelen oppervlakken: binnen- en buiten-zijde, boven en onder water, laadruimen/ladingtanks, dubbele bodems, ballasttanks, drinkwatertanks, verblijfsruimten, machinekamer, rijdekken enzovoort;

Te conserveren materiaalsoorten: voornamelijk staal, daarnaast aluminium en hout, incidenteel polyester; Het maritieme milieu stelt zeer zware eisen aan de duurzaamheid van verfsystemen (zilte lucht en water, grote temperatuurverschillen);

• Er is een zeer grote variatie in verf/coatings (elke fabrikant heeft tientallen soorten).

We spreken van aanbrengen van verf en ander coatings bij alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht. Coaten kan plaatsvinden met in ieder geval de volgende technieken:

Kwast of rollermethoden

Spuitmethoden

Gieten en spatelen (vloeren en deklagen, bij sommige mallen)

• Dompelen

Plamuren

• Aanbrengen van anorganische deklagen

Schoperen /metalliseren

• Vlamspuiten

50 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Een coating is een verfraaiende of beschermende laag van organisch materiaal. De volgende lagen vallen in ieder geval onder het begrip coating: Verf en lak, tectyl.

Harsen zoals epoxyhars: deze worden gebruikt om bijvoorbeeld materialen van een antisliplaag te voorzien, om breekbare of gescheurde beplatingen stevigheid te geven voor verdere afwerking, of om een oppervlak beter bestand te maken tegen zuren en vuil.

• Sealers: Brengen een beschermende sluitlaag aan op poreuze of ongelijke oppervlakken. Impregnerende coatings: Brengen een beschermende laag aan in een poreus oppervlak.

De keuze voor een specifieke coating en de wijze van aanbrengen hangt af van meerdere factoren. De verfkeuze wordt primair bepaald door de opdrachtgever op basis van onder andere:

• Kennis binnen de organisatie m.b.t. de coating en applicatiemethode in kwestie; Applicatierendement;

• Apllicatie-eisen;

Milieu-eisen;

• Het vaargebied en de daarmee gepaard gaande blootstellingscondities Kwaliteitseisen en het daarbij gewenste beschermingsniveau; Werkstukbeperkingen;

De prijs etc.

Kwast- of rollermethoden

Kwasten komt ook bij industriële verf-/lakapplicatie voor, bijvoorbeeld bij reparatiewerk aan constructiestaal en bij het bedekken van moeilijk bereikbare plaatsen. De productiesnelheid ten opzichte van spuittechnieken is laag.

Voor gestraalde oppervlakken is, naast het spuiten, kwasten/rollen een goede methode voor het aanbrengen van grondlagen. Het opbrengen van de verf/lak, email, kunststof of kunsthars gebeurt handmatig of met een rolautomaat. Kwasten en rollen zijn tamelijk langzame methoden, waarbij rollen sneller is dan kwasten. Hierdoor zijn sneldrogende verven minder geschikt. Een relatief grote laagdikte (50 tot 80 micrometer droge laagdikte, 100 tot 160 micrometer natte laagdikte) wordt verkregen.

Spuitmethoden

Spuiten is een techniek waarbij het aanbrengen van het materiaal (van spuit naar object) door de lucht plaatsvindt in de vorm van druppels of poeder. Hierbij wordt de deklaag onder druk verneveld. Spuiten wordt toegepast, indien het te bedekken oppervlak voldoende bereikbaar is en de productiesnelheid hoger moet zijn dan bij kwasten en rollen haalbaar is.

Het gewenste uiterlijk speelt een belangrijke, zo niet de belangrijkste rol. Met het oog op uiterlijk, flexibiliteit, werksnelheid, werkstukgeometrie en materiaalsoort zijn verschillende spuittechnieken toepasbaar:

• koud airless spuiten; warm airless spuiten;

• airless elektrostatisch spuiten; airless luchtondersteund spuiten; hoogrendementspuiten; airless spuiten met luchtondersteuning en elektrostatisch; poederspuiten (voor onderdelen, wordt uitbesteed)

Poederspuiten

Poederspuiten kan handmatig en geautomatiseerd worden toegepast. De poederdeeltjes (van verf/lak of email) worden elektrostatisch geladen door een hoogspanningsgenerator of door wrijving en zo onder druk (met perslucht) naar een geaard voorwerp gespoten. In een oven worden de poederdeeltjes gesmolten en uitgehard, waarbij een gelijkmatige laag ontstaat. De overspray bevat vooral kleine poederdeeltjes. Door voortdurend deze poederdeeltjes mee terug te voeren, stijgt dit aandeel aan kleine poederdeeltjes en stijgt het verlies. De effectieve benutting van het toegepaste poeder is sterk afhankelijk van kleurwisselingen en de toepassing van een terugwininstallatie.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 51

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Spuitrendement

Onder het spuitrendement wordt verstaan de verhouding tussen de vaste stof die op het te spuiten oppervlak is aangebracht en de hoeveelheid verspoten vaste stof. Het spuitrendement is mede afhankelijk van de eigenschappen (soort, vorm, enzovoort) van het object. Bij het spuiten optredend verlies is in twee groepen te onderscheiden:

• verlies door het spuiten naast het oppervlak is onder meer afhankelijk van de vorm van het object, de grootte van het object, de vakbekwaamheid van de applicateur, de gekozen spuittechniek, de keuze van de nozzle (alsmede de slijtage ervan) en instelparameters. Dit effect is ook bekend als ‘overspray’; verliezen door het terugkaatsen van materiaaldeeltjes (terugslagpercentage): dit verlies wordt sterk bepaald door de vernevelingsdruk waarmee de verf/lak/coating wordt verspoten. Dit effect is internationaal bekend als ‘bounce back’ en nationaal als terugslag.

Koud airless spuiten

Koud airless spuiten gebeurt handmatig. De deklaag (verf/lak, bitumen, kunststof of -hars) wordt zonder vermenging met lucht door een nozzle geperst. De benodigde druk hierbij bedraagt 60 à 200 (dunvloeibare deklagen) en 200 à 500 bar (visceuze en high solid deklagen en bitumen). De viscositeit wordt beïnvloed door het toevoegen van verdunningsmiddelen.

Deze methode is ook geschikt voor tweecomponentenverven, waarbij de componenten, nauwkeurig gedoseerd naar de spuitkop worden toegevoerd. Via de spuitkop wordt de gemengde verf/lak verspoten. De verneveling en patroongrootte worden beïnvloed door de spuithoek van de nozzle (tip).

Airless spuiten is een methode voor snel werken op grote vlakken, waarbij geen al te hoge esthetische eisen worden gesteld. Voorbeelden zijn de scheepsbouw en staalconstructies. Voor deze toepassingen is airless spuiten een belangrijke applicatietechniek (hoge rendementen door het spuiten van grote oppervlakken). Deze techniek kent inmiddels van een ruimer toepassingsgebied, bijvoorbeeld op het terrein van de apparatenbouw. De gecombineerde voordelen van grote werksnelheid en grotere laagdikten spelen een belangrijke rol. Voor gestraalde oppervlakken is naast het kwasten het spuiten een goede methode voor het aanbrengen van grondlagen. Het spuitrendement bedraagt 40 â 75% en is in de regel iets hoger dan bij pneumatisch spuiten (met uitzondering van elektrostatisch pneumatisch spuiten). Het spuitrendement is tevens afhankelijk van de gekozen nozzle grootte en de reeds opgetreden slijtage van de nozzle.

Warm airless spuiten

De verf/hars of kunststof of -hars wordt zonder vermenging met lucht door een nozzle geperst. De benodigde druk hierbij bedraagt 60 â 200 (dunvloeibare deklagen) en 200 â 400 bar (visceuze en high solids deklagen en bitumen). Deze techniek leent zich goed voor het handmatig aanbrengen van dikke lagen. Deze methode is ook geschikt voor tweecomponentenverven, waarbij de componenten, nauwkeurig gedoseerd, elk afzonderlijk verwarmd naar de spuitkop worden toegevoerd. Via de spuitkop wordt de gemengde verf/lak verspoten. De verneveling en patroongrootte worden beïnvloed door de spuithoek van de nozzle (tip). De viscositeit wordt verlaagd door het verwarmen van de verf/lak tot een temperatuur van 40 â 60 °C, waardoor minder oplosmiddelen gebruikt hoeven te worden om het op te brengen materiaal verspuitbaar te maken. Warm airless spuiten heeft ten opzichte van koud airless spuiten een hogere verwerkingssnelheid. Bovendien kunnen in één keer dikkere deklagen worden aangebracht, omdat de deklaag op het object afkoelt. Warm airless spuiten is bedoeld om de hoeveelheid vluchtige organische stoffen te reduceren en heeft geen directe invloed op het spuitrendement ten opzichte van het koud airless spuiten.

Airless elektrostatisch spuiten

De verf/lak of kunststof of -hars wordt zonder vermenging met lucht door een nozzle geperst. De benodigde druk hierbij bedraagt 60 â 200 bar. Het betreffen dunvloeibare materialen die tot een fijne spuitnevel leiden. Het op te brengen materiaal wordt door middel van een hoogspanningsapparaat elektrisch geladen en beweegt via de lijnen van het elektrostatisch veld naar het geaarde object. Voordeel van deze techniek is de vermindering van het ontstaan van overspray, omdat de verf/lak gedeeltelijk op de zij- en achterkant van het voorwerp terechtkomt.

52 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Gecompliceerde werkstukken zijn echter minder geschikt voor deze spuittechniek, omdat afscherming van binnenvlakken optreedt, waarin het op te brengen materiaal niet kan doordringen (Faraday-effect). Ook bij elektrostatisch spuiten is de viscositeit en de weerstand van de lak van belang. Deze worden door toevoegen van verdunningsmiddelen (koolwaterstoffen of water) beïnvloed. Airless elektrostatisch spuiten kan handmatig en automatisch worden toegepast.

Airless luchtondersteund spuiten

Airless luchtondersteund spuiten is in de jaren zeventig ontwikkeld. Onder ideale condities combineert airless luchtondersteund spuiten de beste eigenschappen van airless met die van pneumatisch spuiten. Het op te brengen materiaal (verf/lak of kunststof of -hars) is op de juiste viscositeit gebracht met verdunner.

Luchtondersteund airless spuitpistolen vernevelen de verf/lak eerst gedeeltelijk met eenzelfde nozzle als bij airless. Daarna wordt de verneveling verbeterd door kleine hoeveelheden perslucht, maximaal 3 bar, uit de luchtvernevelingskap. De benodigde druk bedraagt 60 â 300 bar. De kegelvormige luchtstroom beperkt ook het ‘uitwaaieren’ van materiaaldeeltjes naar de zijkant van het spuitpatroon afhankelijk van de vorm van het object. Afgeschermde binnenvlakken kunnen makkelijker worden bedekt dan bij alleen airless spuiten. Deze techniek heeft als voordeel dat geen grote overlaplaagdikte wordt verkregen. Toepassing van deze techniek gebeurt handmatig.

Hoogrendementspuiten

Hoogrendementspuiten is ontwikkeld om reductie van overspray, daarmee ook reductie van luchtvervuiling (koolwaterstoffen) en reductie van afval te bereiken. Het wordt toegepast indien men esthetisch fraaie deklagen (verf/lak, kunststof of -hars) wenst aan te brengen, zonder dat sprake is van een zeer groot spuitverlies.

Bij het spuitproces, waarbij de spuitluchtdruk van 0,7 bar wordt verkregen door het expanderen van gecomprimeerde lucht is het eindresultaat kwalitatief vergelijkbaar met een conventionele applicatie.

vuil werkstuk

Airless spuiten met luchtondersteuning en elektrostatisch

reinigingsmiddel/ ontvetter. energie. reinigen en ontvetten

water/slib (W), emissies naar (W) (A) (L), vos. stof/nevel (L).

Airless spuiten met luchtondersteuning en elektrostatisch is een handmatige techniek waarbij getracht wordt de afbuiging met de luchtstroom te voorkomen (airless), een gerichte spuitkegel te verkrijgen (luchtondersteuning) en overspray in te dammen (elektrostatisch). Doordat elektrostatisch gespoten wordt, dient het op te brengen materiaal (verf/ lak, kunststof of -hars) een juiste viscositeit en elektrische geleidbaarheid te hebben, om een spuitnevel te genereren die elektrisch oplaadbaar is.

schoon werkstuk

Massabalans (input/output)

vuil werkstuk

(A = afval, L = lucht, W = water)

Omdat enerzijds afscherming optreedt door het elektrostatische veld en anderzijds luchtondersteuning wordt toegepast om de binnenvlakken te bedekken, met andere woorden een grote keuzevrijheid aan instelmogelijkheden, verlangt deze wijze van spuiten zeer veel vakkennis en ervaring van de applicateur.

verf/lak. kunststof, hars, energie.

aanbrengen verf en andere coatings

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (B)

schoon werkstuk

Milieuaspecten

Water

Bij het coaten van metalen ontstaan geen afvalwaterstromen.

(A = afval, L = lucht, W = water)

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 53

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Lucht

Er moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat emissies diffuus vrijkomen, daarom moet de lucht worden afgezogen. We spreken van diffuse emissies als ze niet zijn gekanaliseerd. Degene die materialen coat heeft op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken. Hierbij valt te denken aan de toepassing van oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden.

Ook emissie van vluchtige organische stoffen of VOS moeten zoveel mogelijk beperkt worden om schade en geuroverlast voor mens en omgeving te voorkomen of te beperken.

Als een scheepswerf een of meer activiteiten met oplosmiddelen hoger dan de ondergrens zoals genoemd in Tabel 3 uitvoert, dan moet het bedrijf een oplosmiddelenboekhouding maken. Dit staat in artikel 4.467 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het Bal stelt eisen aan die oplosmiddelenboekhouding.

Tabel 3 - Ondergrenzen verbruik aan organische oplosmiddelen

Soms is een eenvoudige oplosmiddelenboekhouding voldoende, soms een uitgebreide. Ligt het verbruik in de buurt van een ondergrens? Dan is het nodig om éénmalig het verbruik precies te bepalen. Is het oplosmiddelenverbruik hoger dan de ondergrens? Dan moet het bedrijf een oplosmiddelenboekhouding bijhouden.

Bodem

Het aanbrengen van lakken en coatings kunnen we typeren als een open proces of bewerking. Het is een activiteit die plaatsvindt op de voorziening/vloer/verharding en het de bedoeling is, of waarbij het niet te voorkomen is dat de stof op de vloer, verharding of voorziening terecht komt. Ook worden bodembedreigende stoffen zoals verdunners en oplosmiddelen gebruikt. Dit zijn stoffen die intrinsiek bodembedreigend zijn. Voor deze activiteit zal dus een combinatie van voorzieningen en maatregelen getroffen moeten worden om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De ruimte waar het reinigen van diverse materialen plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor dit milieuaspect al voldoende geborgd is. In onderstaande figuur is de cvm voor deze activiteit weergegeven. Let op: dit zijn de cvm’s voor het open proces. De opslag van reinigingsmiddelen is een aparte activiteit, welke ook op eigen wijze beoordeeld moet worden.

54 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Activiteit Verbruik (ton/jr) Oppervlaktereiniging met H-stoffen 1 Overige oppervlaktereiniging 2 Bandlakken 25 Overige coating: metaal, kunststof, textiel, stoffen, film en papier 5 Coating van wikkeldraad 5 Coating van hout 15 Chemisch reinigenLamineren van hout en kunststof 5 Aanbrengen van een lijmlaag 5 Vervaardigen van coatingmengsels, lak, inkt en lijm 100

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Afvalstoffen

Bij het coaten van voorwerpen/producten of bij het voorbereiden daartoe kunnen de volgende afvalstoffen vrijkomen: Verf/coating

Oliefilters

• Poetsdoeken

Verontreinigd waswater

• Koelwatervloeistof

Lege verfblikken

Restmateriaal

Zie hoofdstuk 11.1 voor meer informatie omtrent afval.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Van toepassing zijn de volgende maatregelen: OD.23, OD.25, OD.28, SW.6.1, AF.02, AF.03, AF.04, AF.05, AF.06, RO.35, LK.10 en LK.11. Ter beperking van overspray zijn maatregelen ST.06 en ST.07 van belang, maatregelen ST.08 en ST.09 zijn van belang voor afvalwater of vervuild hemelwater dat vrijkomt in het dok.

Ketengerichte kansen

De in hoofdstuk 13 genoemde ketengerichte kansen KK.10 en KK.35 kunnen van toepassing zijn.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 55

Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

56 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Timmerwerk/wanden vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

6

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

6.1 LIJMEN EN KITTEN, O.A. T.B.V. TIMMERWERK/WAND- EN VLOERAFWERKING

Lijmen is het verbinden met hulp van lijm of kit. Dit omvat alle activiteiten waarbij een kleefstof wordt aangebracht. Dit is in ieder geval het verbinden door het toepassen van:

- Dispersielijm of -kit;

- Oplosmiddellijm of -kit;

- Smeltlijm of -kit;

- Chemisch-hardende lijm of kit.

Dit wordt veel toegepast in het kader van timmerwerk en wandafwerking. Deze werkzaamheden omvatten het aanbrengen van houten en/of kunststof bekleding van de stalen of aluminium ruimtes waarin woonverblijven, hutten en dergelijke worden ondergebracht. Ook meubilair zoals vaste kasten, ledikanten, bureaus en dergelijke vallen onder het timmerwerk. Tot de vloerafwerking (soms ook wanden) behoort het aanbrengen van vloerbedekking als marmoleum, tapijt en dergelijke. In onder andere sanitaire ruimtes en keukens worden tegels aangebracht. Ook hiervoor worden lijmverbindingen toegepast.

Lamineren is het aanbrengen van een of meer lagen vergelijkbaar materiaal of ander materiaal, zoals folie, op papier of karton. Dit proces vindt via toepassing van lijmen of via smelten plaats. In het eerste geval valt dit onder lijmen, in het laatste geval is er sprake van verwerken van thermoplastisch kunststof. Lijmen van textiel wordt soms omschreven als «lassen». Dit moet niet worden verward met het werkelijke lassen van met kunststof gecoat textiel. Dit valt namelijk onder de activiteit bewerken van thermoplastisch kunststof.

6.1.1 Inleiding lijmen

Lijm is een product waarmee twee delen met elkaar verbonden kunnen worden. Kenmerkend is dat lijm meestal in een relatief dunne laag wordt opgebracht en vanuit een vloeibaar stadium overgaat in een verstijfde of verharde toestand. De verbinding tussen beide delen is optimaal als de lijm is uitgehard. Een uitzondering hierop vormen de niet verhardende lijmen. De duur van de uitharding kan sterk variëren, afhankelijk van de gebruikte lijmsoort en de temperatuur waarbij de uitharding plaatsvindt. Een goede hechting aan het te lijmen oppervlak vereist meestal dat de oppervlakken worden ontvet en opgeruwd.

Naast lijm wordt ook kit toegepast. Kit is een vulmiddel met als doel het vullen van kieren en naden en het egaliseren van oppervlakten. Er is geen eenduidig onderscheid tussen lijmen en kitten. Er zijn lijmen die sterk vullende eigenschappen bezitten en daarnaast zijn er kitten die voor het verbinden van twee materialen worden gebruikt. Polyurethaankitten worden zowel voor verlijmingen als afdichtingen in carrosserie-, scheeps- en constructiebouw toegepast. Bovendien worden dergelijke kitten toegepast voor het afdichten van lasnaden. Omdat lijmen en kitten niet eenduidig onderscheiden kunnen worden, wordt in wat volgt geen onderscheid meer gemaakt tussen beide technieken. In het navolgende wordt alleen gesproken over lijmen.

6.1.2 Voorbehandeling

In het algemeen dient voorafgaande aan het lijmen een voorbehandeling van de materialen (over het algemeen metalen en kunststoffen) plaats te vinden. Het doel van deze behandeling is om het oppervlak van de te lijmen materialen te reinigen, het bewerken van het oppervlak zodat maximale hechtsterkte na lijmen ontstaat of het beschermen van het substraatoppervlak voordat tot lijmen wordt overgegaan. Er bestaan verschillende methodes van voorbehandelen. De voorbehandelingsmethode is afhankelijk van het materiaal, de toepassing van de gelijmde component en de gebruiksomstandigheden. De volgende behandelingen worden toegepast.

58 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

Reiniging en ontvetting

In het algemeen wordt het substraatoppervlak vooraf aan het lijmen ontvet. Dit kan gebeuren met oplosmiddelen, alkalische middelen en reinigers (zuur / neutraal). Het resultaat is dat oppervlaktelagen met een slechte hechting op de substraatlaag zijn verwijderd. Voor meer informatie wordt verwezen naar hoofdstuk 4.

Mechanische voorbehandelingen

De toegepaste methodes zijn schuren, borstelen, slijpen en stralen. Het resultaat van deze behandelingen is dat grenslagen (zoals oxidelagen) worden verwijderd en dat door opruwing van het oppervlak een sterkere mechanische verankering mogelijk is. Tevens wordt door de oppervlaktevergroting een sterk reactief oppervlak verkregen. Deze methodieken worden voorafgegaan door een reinigingsontvettingsstap. Na de mechanische voorbehandeling wordt het materiaal veelal nogmaals ontvet. Voor meer informatie wordt verwezen naar de hoofdstukken m.b.t. Stralen, Reinigen en ontvetten en Metaalbewerking.

Voorbehandelingen met primers

Dit is meestal de laatste stap in een voorbehandeling. Het doel is het beschermen van het gereinigde oppervlak. Na chemische en mechanische voorbehandeling ontstaat er namelijk een zeer reactief oppervlak waardoor verlijming snel moet plaatsvinden. Primers worden tevens toegepast om de hechting van de lijmverbinding te verbeteren.

6.1.3 Typen lijmen

Lijmen kunnen op vele verschillende manieren ingedeeld worden. Gelet kan bijvoorbeeld worden op de chemische karakterisering, het aantal componenten, de wijze van aanbrengen, de wijze van uitharden, het type oplosmiddel of de verschijningsvorm. In de volgende paragrafen ligt de nadruk op de chemie van de verschillende lijmen.

Dispersielijm of -kit

Dispersielijmen bestaan uit een kunsthars (bindmiddel) welke gedispergeerd is in water. Deze lijmen bestaan voor 50 tot 65% uit vaste stof en worden gebruikt voor het verlijmen van het dek. De meest gebruikte kunstharsen zijn polyvinylacetaat, acrylaat, polyurethaan en derivaten daarvan. In dispersielijmen wordt voor speciale toepassingen een organisch oplosmiddel toegevoegd om het bindmiddel te dispergeren (meestal bij gebruik van een kunsthars met een laag smeltpunt). Dit gebeurt in percentages van 0–5. Eventueel kunnen in de lijm emulgatoren, vernetters en conserveringsmiddelen (zwavelhoudende verbindingen, fenolen, anorganische en nitrohoudende verbindingen en organometalen) aanwezig zijn. Uitharden gebeurt door onttrekken van water aan de lijm, waardoor een lijmfilm ontstaat. Dit betekent dat een van de te lijmen delen water moet kunnen opnemen. Gelijmd kunnen worden metaal, hout, papier en textiel. Aangezien metaal geen water kan opnemen, kunnen met dispersielijm alleen metalencomponenten met ‘niet-metalen’ verbonden worden. Door de inwerking van water kan het metaal gaan corroderen. Dispersielijmen zijn niet geschikt om verbindingen te maken waarop hoge statische belastingen worden uitgeoefend.

De bekende witte houtlijm is een dispersie van polyvinylacetaat in water. De lijmverbinding komt tot stand door verdamping (of absorptie) van het water. Witte houtlijm wordt veelvuldig gebruikt voor prefab meubels en voor de binnenwerken

Oplosmiddellijm of -kit

Bij deze lijmen of kitten is het bindmiddel opgelost in één of meerdere organische vloeistof(fen). Organische oplosmiddellijmen of -kitten bestaan voor 35 tot 90% uit een organisch oplosmiddel en voor de rest uit vaste stof (het bindmiddel en een vulstof). De oplosmiddelen dienen als drager tijdens het opbrengen van de lijm. Direct na opbrengen verdwijnen de oplosmiddelen uit de lijmlaag door verdamping of opname in het oppervlak. Bij dit type lijmen of kitten behoren o.a. contactlijm en montagelijm. Oplosmiddellijmen worden vaak gebruikt voor laagbelaste verbindingen op grotere oppervlakken. Deze lijmen geven een goede hechting op vele materialen (dun plaatmateriaal, kunststoffen, kunststofschuimen en rubbers) en hebben direct na aanbrengen al een redelijke sterkte.

Smeltlijm of -kit

Dit zijn lijmen of kitten die in een vaste vorm, korrels of kantband, worden aangeleverd en tijdens gebruik door verwarming vloeibaar worden. Deze lijmen worden toegepast in de meubelwerkplaats. De lijmen of kitten binden door het afkoelen en harden zeer snel uit. Smeltlijmen of -kitten zijn opgebouwd uit polymeren, harsen, wassen en additieven.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 59

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

Bijna alle materialen kunnen worden verlijmd mits deze bestand zijn tegen de temperatuur waarmee de smeltlijm wordt aangebracht. Als indicatie voor de smelttemperatuur kan 100-150 °C worden aangehouden.

Chemisch-hardende lijm of kit

Dit zijn één- of tweecomponentenlijmen of kitten waarbij het binden plaatsvindt door een chemische reactie van de componenten. Chemisch hardende lijmen worden in de metalektro industrie vaak toegepast en vormen een erg diverse groep. Hierna worden enkele lijmsoorten kort behandeld.

Epoxylijmen

Dit zijn niet grootschalig gebruikte lijmen waarbij aan de epoxyhars een harder wordt toegevoegd waardoor een vernettingsreactie wordt gestart. Deze lijmen worden gebruikt bij buitentoepassingen. Er zijn ook eencomponentsystemen waarbij de vernetting start door temperatuurverhoging. Met epoxy’s kunnen sterke, hoog belastbare verbindingen worden gemaakt. Omdat epoxy’s brosse materiaaleigenschappen vertonen zijn deze niet toepasbaar in dynamisch belaste verbindingen. Metalen en thermohardende kunststoffen kunnen goed met epoxy worden verbonden.

Polyurethaanlijmen

Er zijn ééncomponent en tweecomponenten polyurethaan (PUR) lijmsystemen die gebruikt worden in de scheepsbouw. Eéncomponentsystemen zijn prepolymeren van een isocyanaat/harscombinatie. Uitharding vindt plaats door vocht in de lucht. Tweecomponentensystemen bestaan uit een A-component op basis van een polyol en een B-component op basis van een isocyanaat. Door menging ontstaat een polymeer. Polyurethaanlijmen zijn geschikt voor elastische, buigvaste verlijmingen van metalen, hout, beton, keramiek en kunststoffen.

Cyanoacrylaat lijmen

Deze lijmen worden ook wel snellijmen of secondenlijmen genoemd en worden beperkt gebruikt bij kleine reparaties. Uitharding vindt plaats doordat het vloeibare monomeer overgaat in een vast polymeer. Hierbij is vaak water (uit de lucht) nodig om de uitharding te initialiseren. Cyanoacrylaten geven een goede hechting op vele materialen (o.a. kunststoffen, metalen, rubbers en hout).

6.2 APPLICATIETECHNIEKEN

Er zijn vele manieren om lijmen aan te brengen. Bij de keuze van een applicatietechniek zijn het type materialen, formaat, seriegrootte, kwaliteitsaspecten en vervolgbehandelingen belangrijk. Tevens is ook de leveringsvorm van de lijm van belang. Lijmen worden in vloeibare vorm, als pasta, in vaste vorm of als één- of meercomponentensystemen (welke zowel vast als vloeibaar kunnen zijn) geleverd.

De meest gangbare applicatietechnieken voor vloeibare pastalijmen zijn kwasten, strijken gieten, dompelen, drukken, aanbrengen met hand- en luchtdruk bekrachtigde pistolen, rollen, walsen, spuiten en aanbrengen met mengdoseerapparaten. PVAc-houtlijm kan ook verwarmd geperst worden. Polyvinylacetaat wordt na verwarming zacht. De droogtijd van PVAc-houtlijm is sterk afhankelijk van de luchtvochtigheid en van het gebruikte type lijm. Voor de klassieke houtlijm is de droogtijd van enkele uren tot enkele dagen, sneldrogende houtlijmen zijn typisch in 5 minuten droog.

Lijmen in vaste vorm kunnen op verschillende manieren worden aangebracht. Lijmpoeders, -staven of -pillen worden door verwarming gedoseerd waarbij de lijm in pilvorm uit een verhittingskoker valt of de staaf of het poeder op het verwarmde oppervlak gestreken wordt.

60 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

Massabalans (input/output)

werkstuk

lijmen, kitten, energie. spaanloze bewerking gelijmd/gekit werkstuk

Milieuaspecten

Bodem

VOS(L), lijmresten (A), kitresten (A).

(A = afval, L = lucht)

werkstuk

Lijmen en kitten worden als bodembedreigende stoffen beoordeeld. Gezien de grote viscositeit en de snelle uitharding is indringing in de ondergrond tijdens de werkzaamheden niet waarschijnlijk. Met de juiste combinatie van voorzieningen en maatregelen kan een verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd.

Energie

isolatiemateriaal isolatiewerkzaamheden werkstuk

Verpakkingsmateriaal en snijverlies (A), emissies naar (L).

Bij gebruik van smeltlijm wordt elektriciteit gebruikt om de lijm te verwarmen. Daarnaast worden voor inpandige werkzaamheden mobiele ventilatoren en vaste afzuigingen gebruikt bij werkzaamheden in de werkplaats. Ook wordt perslucht gebruikt bij spuitlijmen.

(A = afval, L = lucht)

Lucht

Bij het kitten en lijmen kunnen afhankelijk van de toegepaste materialen vluchtige organische stoffen (VOS), waaronder gechloreerde koolwaterstoffen, vrijkomen. Ook bij het reinigen van gereedschap kunnen VOS vrijkomen. Uit de productveiligheidsbladen blijken diverse ZZS aanwezig in de gebruikte lijmen en kitten en gerelateerde procedés. Denk bijvoorbeeld aan formaldehyde. Stoffen die als zeer zorgwekkende stoffen zijn aangemerkt, zijn gevaarlijk voor mens en milieu. Lees meer hierover in hoofdstuk 12.4.

Afvalstoffen

Restanten van lijmen en kitten alsmede de verpakking waarin deze zich bevinden, komen als afvalstoffen vrij. Dit kunnen grote emmers zijn. Of het afval als gevaarlijk afval beschouwd wordt, hangt af van het type lijm of kit en de staat waarin deze zich bevindt (al dan niet uitgehard). Afhankelijk van het type lijm kunnen de lijmresten harsen (polyvinylacetaat, acrylaten, isocyanaten, epoxy’s, polyurethanen enzovoort), oplosmiddelen en toeslagstoffen (weekmakers, stabilisatoren, vernetters, brandvertragers enzovoort) bevatten.

De gebruikte gereedschappen bij het aanbrengen van niet wateroplosbare lijmen, zoals bijvoorbeeld spatels, moeten (met organische oplosmiddelen) gereinigd worden. De hierbij gebruikte doeken worden gekwalificeerd als een gevaarlijke afvalstroom.

Ook komt afval vrij in de vorm van o.a. houtafval en restanten van allerhande bekledingsmateriaal. Dit kan relatief schoon afval zijn, als er echter lijm- en kitresten aan kleven, dan kan het zijn dat het als gevaarlijk afval moet worden beschouwd. Dit hangt o.a. af van de soort en of het al dan niet uitgeharde lijm of kit betreft.

Water

Bij gebruik van watergedragen producten (lijmen/kitten) kan bij het schoonmaken van gereedschap afvalwater ontstaan.

Externe veiligheid

De opslag van lijmen en kitten zal conform de PGS15 emballage van gevaarlijke stoffen geschieden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 61

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij timmerwerk/wand- en vloerafwerking is maatregel SW.9.1 m.b.t. Good housekeeping van toepassing. Op lijmen en kitten kunnen de maatregelen LK.01 tot en met LK.11 in hoofdstuk 13 van toepassing zijn. Uitsluitsel hierover wordt per maatregel verstrekt.

Ketengerichte kansen

Bij lijmen en kitten kunnen de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.11, KK.12 en KK.13 van toepassing zijn, alsook KK.17.

6.3 ISOLATIEWERKZAAMHEDEN

De werkzaamheden kunnen toezien op de volgende typen isolatie: geluids- en/of warmte- en koude isolatie voor verblijven; warmte- en koude isolatie voor laadruimen (bijvoorbeeld koelschepen of visserijschepen); warmte- en koude isolatie voor diverse machineonderdelen (bijvoorbeeld leidingisolatie. isolatie rond alle motoronderdelen die warm worden / uitlaatgassenleidingen.

De meest toegepaste isolatiematerialen zijn: glas- en steenwol; in platen en/of rollen diverse gesChuimde isolatiematerialen zoals PUR en EPS ('tempex').

Tegenwoordig zijn er veel biobased alternatieven verkrijgbaar, zie hiervoor de factsheet van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Er zijn momenteel nog geen toepassingen bekend in de scheepsbouw. Hiervoor zal de toepassing zich eerst in de praktijk moeten bewijzen.

De materialen worden gebruikt in de vorm van matten en/of platen. Incidenteel wordt isolatieschuim door middel van spuiten aangebracht. Het isolatiemateriaal voor de verblijven wordt aangebracht tussen de stalen wanden en de betimmering. Warmtekoude isolatie voor laadruimen wordt over het algemeen direct tegen de binnenzijde van de scheepshuid aangebracht. Ook de diverse schotten, dekken en vloeren worden geïsoleerd. De isolatie wordt aan de ruimzijde bekleed om beschadiging te voorkomen. Deze bekleding kan bestaan uit hout, kunststof, (licht)metaal en dergelijke.

Warmte isolatie van machineonderdelen en diverse pijpleidingen bestaat uit matten en/of koord dat om het te isoleren onderdeel wordt gewikkeld. Hieromheen komt een gaasmantel die ter voorkoming van beschadiging wordt afgesmeerd met een hittebestendige specie dan wel voorzien wordt van een lichtmetalen afdekplaat. Voor leidingisolatie kan ook gebruik gemaakt worden van schalen van hardschuim.

Bij reparatiewerkzaamheden moet eerst de oude isolatie verwijderd worden. Na reparatie wordt nieuw isolatiemateriaal aangebracht. Bij verwijdering van oude isolatie kan het voorkomen dat asbesthoudend materiaal als isolatie wordt aangetroffen. Hierbij moeten de wettelijke voorschriften van het Arbobesluit (1997) en de Arboregeling (1997) met betrekking tot asbest en het Asbestverwijderingsbesluit (2005) worden opgevolgd. Veelal dient een asbestinventarisatierapport opgesteld te worden.

62 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

lijmen, kitten, energie. spaanloze bewerking

VOS(L), lijmresten (A), kitresten (A).

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

gelijmd/gekit werkstuk

Massabalans (input/output)

werkstuk

isolatiemateriaal isolatiewerkzaamheden werkstuk

(A = afval, L = lucht)

Verpakkingsmateriaal en snijverlies (A), emissies naar (L).

(A = afval, L = lucht)

Milieuaspecten

Isolatiewerkzaamheden brengen over het algemeen geen bijzondere milieurisico’s mee.

Afval

Er ontstaat beperkt afval omdat snijafval vaak nog wordt ingepast. Wanneer niet mogelijk dan worden de verwerkingsresten van isolatiemateriaal als bedrijfsafval afgevoerd. Bij het verwijderen van oude (hitte)isolatie dient men echter bedacht te zijn op de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal.

Lucht

Wanneer isolatieschuim wordt aangebracht door middel van spuiten, komen zogenoemde blaasgassen vrij. Het gaat daarbij tegenwoordig om CFK-vrije producten. Ook bij inbedrijfstelling van een vaartuig met nieuw geïsoleerde warm wordende onderdelen kunnen binmiddelen bij het eerste gebruik uitgassen. Hier wordt uitgebreider op ingegaan in hoofdstuk 11.1 Inbedrijfsstelling.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij isolatiewerkzaamheden zijn maatregel SW.10.1 m.b.t. Good housekeeping en maatregel LU.01 van toepassing.

Ketengerichte kansen

Bij isolatie kan de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kans KK.14 van toepassing zijn.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 63

Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

64 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

7

Werkzaamheden aan voortstuwingsystemen

Werkzaamheden aan voortstuwingsystemen

Werkzaamheden aan voortstuwingsystemen

Onder werkzaamheden aan voortstuwingssystemen wordt verstaan het demonteren en monteren van voortstuwingssystemen aan boord van schepen, zowel bij nieuwbouw, ombouw als bij reparatie. Dit kan gaan over zowel conventionele schroefassen als over andere soort voorstuwingen, zoals jet voorstuwingen en thrusters.

Bij nieuwe roeren en schroefassen worden deze aangebracht in de daarvoor bestemde kokers in het schip en vervolgens afgemonteerd. Indien de roerkoningen en/of schroefas(sen) vet- of oliegesmeerd zijn, worden deze kokers voorzien van een olie-/waterdichte afdichting en volgeperst met het smeermedium. Het smeermedium kan verschillende vetdiktes hebben. Daarnaast kan er watersmering of smering met bio vetten plaatsvinden.

Bij reparatie en revisie worden eerst de smeersystemen afgetapt, waarna het roer of de schroefas wordt verwijderd. De koker wordt gereinigd en al dan niet gekotterd. De nieuwe of gerepareerde onderdelen worden gemonteerd, waarna het smeersysteem weer wordt gevuld.

Zie ook hoofdstuk 2 voor metaalbewerking, hoofdstuk 11 voor werflogistiek en brandstofgebruik, als-ook Modelregeling dokhellingvloerdiscipline.

7.1 MILIEUASPECTEN

Bodem/ waterbodem

Bij het monteren en demonteren van schroefassen en roeren bestaat het risico op het morsen van bodemgevaarlijke stoffen, zoals olie en vetten. Het werken op een vloeistofkerende werkvloer en de (werk)voorraad op lekbakken is standaard werkpraktijk.

Water

Het risico bestaat dat olie- of vetresten via spoel- of hemelwater in het afvalwater van de dok- of hellingvloer terechtkomen.

Lucht

Beperkt emissie naar de lucht als gevolg van lassen, snijden en/of branden. Voor het toepassen van een krimpverbinding wordt stikstof of koudijs toegepast wat emissie veroorzaakt.

Geluid & trillingen

Door het toepassen van een hydraulische moer wordt er geperst in plaats van geslagen wat aanzienlijk minder geluid veroorzaakt. Het losslaan van de traditionele moer veroorzaakt piekgeluiden. Deze dienen te voldoen aan de voorschriften welke zijn opgenomen in de milieuvergunning.

Energie

Er wordt elektriciteit toegepast voor het hydraulisch aggregaat. Ook wordt acetyleen ingezet voor snijden en lassen wat als primaire energie beschouwd kan worden.

Afval

Bij het reinigen, ledigen en vullen van de kokers komt oliehoudend (gevaarlijk) afval vrij. Vaak is vooraf vaak bekend welk type afdichting wordt toegepast. Daardoor kan vet/olie apart worden opgevangen en afgevoerd. Ook wordt soms de olie met bielswater in gemengde stroom gebracht. In de praktijk zijn er grote volumes van verschillende stromen. De verpakkingen zijn veelal nieuw. Rederijen leveren ook wel zelf de juiste middelen mee. Bij verwijdering van oude pakkingen kan het voorkomen dat asbesthoudend materiaal als pakking wordt aangetroffen. Na verwijdering kan er nieuw pakkingsmateriaal worden aangebracht.

66 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Externe veiligheid

Externe veiligheid speelt een rol. Het gaat hierbij niet alleen om veiligheidsrisico’s voor de directe omgeving van het bedrijf, maar ook om de milieurisico’s bij brand, explosie en dergelijke. Bijzondere risico’s bestaan onder andere bij het werken in besloten ruimten, alsmede bij werkzaamheden aan tankschepen. Het op de juiste manier voorbereid zijn op noodsituaties is hierbij van essentieel belang. Het gebruik van gasflessen is nodig voor het realiseren van krimpverbindingen en voor eventueel las- en snijwerkzaamheden. De opslag van gasflessen dient te geschieden volgens de voorschriften vanuit PGS 15.

Bodembescherming

Bij een groot aantal werfactiviteiten bestaat in meerdere of mindere mate het risico van bodemverontreiniging. Bij schroefas- en roerwerkzaamheden bestaat er risico op morsen. Er moet voldaan worden aan de BB-CVM, waarbij Tabel 4 van toepassing is:

Tabel 4 - Bodembeschermende voorzieningen bij open proces of bewerking met viskeuze stoffen en/of vaste stoffen

Cvm nr: Voorzieningen Maatregelen

I

- kerende voorzieningen en;

- aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer.

II - vloeistofdichte voorziening en;

- aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer.

- visueel toezicht en;

- faciliteiten en personeel.

- periodiek inspectie en controle vloeistofdichte voorziening en;

- visueel toezicht en;

- algemene zorg

7.2 MAATREGELEN – ORGANISATIE- EN ACTIVITEITGERICHT

Voor werkzaamheden aan voortstuwingssystemen zijn maatregelen, SR.01, SR.02, SW.8.1 en SW.18.2 van toepassing.

7.3 KETENGERICHTE KANSEN

Bij schroefas- en roerwerkzaamheden kunnen de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.01 en KK.24 t/m KK.33 van toepassing zijn.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 67 Werkzaamheden aan voortstuwingsystemen
68 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Werkzaamheden aan voortstuwingsystemen

8

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Kunststof wordt steeds vaker toegepast in de scheepsbouw vanwege de voordelen van het materiaal. Kunststof is duurzaam en heeft een hoge chemische resistentie. Daarnaast ontstaat, in tegenstelling tot staal, geen corrosie. Dit heeft als voordeel dat de levensduur langer is en er minder onderhoud noodzakelijk is. Verder is kunststof in vergelijking met staal tot wel 80 % lichter, wat dit voordelen biedt met betrekking tot brandstofkosten en/of laadvermogen.

Als kunststoffen of kunstharsen (meestal polyester, vinylester, epoxy (thermoharders) of een thermoplastische materiaal) gecombineerd worden met versterkingslagen zoals bijvoorbeeld glas, carbon of aramide, dan ontstaat een composiet. Composieten bieden vele voordelen, zoals een licht gewicht, vormvrijheid, akoestische demping, functie-integratie en minder onderhoud.

Voor scheepsbouw en -onderhoud zijn harsverwerking met open en gesloten maltechnieken, schuimen, thermovormen en kunststofrecycling relevante technieken.

8.1 HARSVERWERKING OPEN MALTECHNIEKEN

Bij harsverwerking middels open maltechnieken wordt het product laagsgewijs opgebouwd door verschillende versterkingslagen bestaande uit bijvoorbeeld glas, carbon, aramide of natuurlijke vezels met hars (onverzadigde polyesters (UP), vinylester, epoxyhars (EP) of thermoplast) te impregneren, tot de gewenste productdikte is bereikt. Voor de vormgeving wordt uitgegaan van een open matrijs, die bestaat uit de positieve of soms negatieve vorm van het product, waarbij de open zijde in direct contact staat met de omgeving. Tijdens de uitharding van het hars blijft een zijde in open verbinding met de omgevingslucht.

Styreen is over het algemeen de grondstof voor de polymerisatie van de polyester en dient tevens als oplosmiddel om de vereiste viscositeit te verkrijgen. Het polymerisatieproces wordt geïnitieerd door toevoeging van een katalysator (versneller). Bij verwerking op kamertemperatuur is daarnaast een initiator nodig. Andere hulpstoffen zijn UV-absorbentia, vulstoffen en pigmentpasta’s. Gangbare open maltechnieken zijn handlamineren (ook wel hand lay-up genoemd), vezelspuiten en wikkelen.

8.1.1 Hand lay-up (handlamineren)

Een droge vezelversterking wordt handmatig geïmpregneerd met een vloeibare hars in een droge mal, waarbij het product uithardt bij kamertemperatuur onder atmosferische druk. Nadat de mal behandeld is met een lossingsmiddel en/of was, wordt een eerste laag hars aangebracht. Als eerste deklaag op de matrijs kan een zogenaamde `gelcoat´ worden gebruikt (hars zonder vezels, eventueel met kleurstof), die de oppervlaktelaag van het product vormt. Vervolgens wordt een wapeningslaag aangebracht, bestaande uit losse korte vezels, glasroving, glasmat of een ander weefsel. Met kwasten en rollers worden de vezels verzadigd met hars en wordt ingesloten lucht verwijderd. Dit procedé wordt herhaald tot de gewenste eigenschappen en materiaaldikte zijn bereikt. Nadat het hars voldoende is uitgehard, wordt het vormstuk van de mal gelost en zo nodig nabewerkt. Omdat bij handlamineren losse lamellen één voor één in een mal worden gelegd en benat met roller of kwast, is dit een arbeidsintensief proces, waarbij maatregelen noodzakelijk zijn tegen het verschuiven van de lamellen.

8.1.2 Vezelspuiten (sproeilamineren)

Deze techniek is een gemechaniseerde vorm van handlamineren. Hars en gesneden glasrovings worden gelijktijdig op een enkelvoudige mal gespoten. Het wapeningsmateriaal wordt in de vorm van rovings door een snijapparaat gevoerd en op de gewenste vezellengte gesneden. Het snijapparaat en de harssproeikop vormen meestal één geheel. De gesneden roving wordt in de harsstraal geslingerd en meegevoerd. De vezelrichting is min of meer willekeurig; de dikte wordt gereguleerd door de duur waarmee een locatie bespoten wordt. Vervolgens wordt de aldus aangebrachte laag aangerold en ontlucht. Dit procedé wordt herhaald tot de gewenste eigenschappen en materiaaldikte zijn bereikt.

70 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Nadat het hars voldoende is uitgehard, wordt het vormstuk van de mal gelost en zo nodig nabewerkt. Meestal worden met deze techniek grote objecten gemaakt, of bijvoorbeeld schepen of bouwkundige of civiele werken van een coating voorzien.

8.1.3 Wikkelen

Wikkelen is een vrij toepassing specifiek productieproces, dat zeer geschikt is om cilindrische holle voorwerpen zoals drukvaten te maken. Bij scheepswerven wordt deze techniek gebruikt voor het produceren van plastic piping voor leidingen in het schip. Ook wordt het veel gebruikt in de offshore.

Bij wikkelen worden glasvezel draden (rovings) in een harsbad met polyesterhars doordrenkt en vervolgens om een ronddraaiende kern (mal) gewikkeld volgens een precies vastgelegd patroon. Het wikkelen kan met de hand gebeuren, maar ook op speciale computergestuurde (CNC)-machines. Wanneer de mal voldoende omwikkeld is, gaat deze in een autoclaaf om onder gecontroleerde condities uit te harden.

Na uitharding van de kunststof wordt de wikkeldoorn uit het product genomen. Dit kan geschieden doordat de wikkeldoorn lossend (deelbaar) is, maar kan ook door middel van smelten, oplossen of uitbikken. Bij het wikkelen gebruikt men voornamelijk onverzadigd polyester (UP) en epoxyhars (EP). Als vezelversterking gebruikt men uni-directionele garens of banden. De wikkeldoorns kunnen vervaardigd zijn uit aluminium, kunststof, hout of een speciaal zout (vanwege de oplosbaarheid). In sommige gevallen maakt de wikkeldoorn onderdeel uit van het product zelf (bijvoorbeeld vliegwiel).

8.1.4 Open pot pultrusie

Open pot pultrusie of profieltrekken is een open mal vormgevingstechniek waarmee op een continue manier staaf- en profielmaterialen van versterkte kunststof vervaardigd worden. Pultrusie is een techniek die veel weg heeft van extrusie: Continue versterkingsvezels worden in een hars gedompeld met een vernettingsmiddel (doorgaans een kunsthars) dat bij hoge temperatuur werkzaam is. Daarna worden de geïmpregneerde vezels door twee of meer vormgevingsmatrijzen getrokken. Vervolgens wordt een verwarmingszone doorlopen en hardt de hars uit.

De eerste matrijs (de preforming) verwijdert het overtollige hars en de ingekapselde lucht. Voor pultrusie kunnen alle warmhardende harsen gebruikt worden, meestal onverzadigde polyesters (UP) of epoxyhars (EP). Men kan alle continue unidirectionele vezelsoorten gebruiken, maar het meest gebruikt zijn de glasvezelgarens.

Massabalans (input/output)

werkstuk

kunststof/hars, vezels, energie. harsverwerking open maltechnieken

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (B).

werkstuk

Milieuaspecten

Lucht

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Bij de verwerking van polyesterhars, met name bij spuiten, minder bij wikkelen en de overige open mal technieken, wordt styreen geëmitteerd. Traditionele hars bevat 35-45% styreen. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel, het is een stof die al bij zeer lage concentraties te ruiken is. Voor het verwerken van polyesterhars moet daarom geurhinder worden voorkomen of beperkt tot een aanvaardbaar niveau. De maatregelen zien zowel op het beperken van de dynamische emissie als op het beperken van de statische emissie van styreen bij de verwerking van polyesterhars. Dynamische emissie ziet op de emissie tijdens de uitwerking van de hars en de statische emissie ziet op de emissie tijdens het uitharden van de hars.

werkstuk

polymeer, glas- of koolstofvezels, energie. harsverwerking open maltechnieken

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (B).

werkstuk

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 71

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

De dynamische emissie wordt vooral bepaald door het gehalte styreen in de hars. Immers, harsen die minder styreen bevatten zullen in het algemeen ook een lagere styreen emissie tijdens de verwerking vertonen. Er zijn verschillende soorten harsen, zoals INSERT-harsen en harsen met dicyclopentadieen (DCPD-harsen), die minder styreen emitteren.

De statische emissie van styreen wordt beperkt door het toevoegen van filmvormende stoffen aan de polyesterhars. Door de vorming van een film op de oppervlakte tijdens de uitharding van de polyesterhars wordt het verdampen van styreen voorkomen, mits de oppervlakte van de hars in deze fase niet meer wordt verstoord. Ook Laag Styreen Emitterende harsen (LSE-harsen) beperken de statische emissie.

Naast het toepassen van andersoortige harsen, zijn er verschillende technieken die de statische of dynamische emissie van styreen beperken. Bij airless spuiten wordt de hars in grotere druppels of stralen opgebracht dan bij traditioneel spuiten. Ook bij een lagedruk polyesterhars opbrengsysteem wordt nevelvorming voorkomen door het opbrengen van polyesterhars met een lage druk spuitkop. Het afdekken van emmers en vaten en het toepassen van gesloten leidingsystemen voor oplosmiddelen en hars leiden ook tot een beperking van styreenemissie. Ook nageschakelde technieken, die gebruikt worden om de afgassen te zuiveren, leiden tot emissiereductie van styreen.

Bodem

Het verwerken van kunstharsen is een bodembedreigende activiteit. Zowel het polyesterhars als de oplosmiddelen aceton en dichloormethaan gelden als bodemgevaarlijke stoffen. Er moet daarom ten alle tijden worden voorkomen dat deze stoffen in aanraking komen met de bodem. Het bodemrisico geldt voor de transport en overslag van de harsen en oplosmiddelen, de opslag van de harsen en oplosmiddelen, het intern transport via leidingen, het lamineren of wikkelen met de harsen, het verwerken van het productieafval en het reinigen van de gebruikte apparatuur.

Gevaarlijke stoffen

De oplosmiddelen aceton, dichloormethaan en isopropanol (isopropylalcohol) gelden als gevaarlijke stoffen. Aan de opslag hiervan zijn eisen verbonden onder de PGS9. Zie hoofdstuk 9 m.b.t. opslag van gevaarlijke stoffen, gassen en zuurstof voor relevante maatregelen in dat kader.

Afvalstoffen

Naast geuremissies ontstaat kunststofafval in de vorm van onder andere uitgeharde harsresten, hars-resten uit spuiten mengapparatuur, snijafval, afgekeurde producten en oude mallen. Het gevaarlijk afval bestaat voornamelijk uit grote vaten met (deels) opgebruikte hars, lijm etc., vervuild emballagemateriaal, niet-uitgeharde harsresten, hars over de gebruikstijd, harder, gelcoat en versneller, vervuilde oplos- en schoonmaakmiddelen en inliners (kunststof binnenzakken van harsvaten) met harsresten en pigmenten.

Energie

Het energieverbruik bestaat vooral uit elektriciteitsverbruik voor ventilatie en in mindere mate voor verlichting en uit gasverbruik voor ruimte- (en opslag-)verwarming.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op het verwerken van polyesterhars is het Bal (4.27) van toepassing. Het artikel stelt aanvullende eisen wanneer verwerking van polysterhars waarbij meer dan één kilogram of liter organische peroxides wordt opgeslagen. Zo is het verboden om deze milieubelastende activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken van tevoren te melden. Er hoeft geen melding te worden gedaan als de activiteit vergunningplichtig, of reeds vergund is.

Lucht

Het bevoegde gezag op basis van de verstrekte informatie een geur beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. De emissie van styreen moet op grond van art. 4.401 van het Bal tot een aanvaardbaar niveau beperkt worden door het toepassen van harsen met additieven die de uitdamping beperken, het toepassen van harsen met een verlaagd styreen gehalte, het toepassen van harsen

9 https://publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl/publicaties.html

72 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

waarin styreen is vervangen door dicyclopentadieen, het toepassen van spuittechnieken zonder persluchtondersteuning, het toepassen van lagedruk polyesterharssystemen, naar een gesloten malsysteem overstappen, naar een vacuumfoliesysteem overschakelen of het afdekken van emmers en vaten in combinatie met een gesloten leidingsysteem voor hars en de toepassen van nabehandeling (cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator).

Het bedrijf hoeft maatregelen in het kader van geurhinder niet toe te passen als het bedrijf in de melding aantoont dat: de emissie beperkende maatregelen niet kosteneffectief zijn; de emissie beperkende maatregelen niet technisch uitvoerbaar zijn; de geurhinder beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau.

Het mogelijke effect van de styreenemissie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare

Bodem

De activiteit geldt daarnaast als bodembedreigend. Er is daarom bij aanvang een nulsituatie bodemonderzoek en bij beëindiging een eindsituatie bodemonderzoek noodzakelijk. Ook zijn bodembeschermende voorzieningen zoals bedoeld in de BB-CVM: Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen10

Voor het verwerken van polyesterhars is in ieder geval een aaneengesloten bodemvoorziening. Ook het reinigen van de apparatuur moet boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Water

Er zijn geen directe emissies naar het water te verwachten

Opslag gevaarlijke stoffen

De oplosmiddelen aceton, dichloormethaan en isopropanol (isopropylalcohol) gelden als gevaarlijke stoffen. Aan de opslag hiervan zijn eisen uit PGS verbonden. Zie hoofdstuk 9 m.b.t. opslag van gevaarlijke stoffen, gassen en zuurstof voor relevante maatregelen in dat kader.

Voor specifieke maatregelen, zie KB.01, KB.02, KB.03, KB.04, KB.05, KB.06, KB.07, KB.08, KB.09, KB.10, KB.11, KB.12, KB.13, KB.19, KB.21, BO.02, BO.03 en BO.04 in hoofdstuk 13.

Ketengerichte kansen

Bij harsverwerking kunnen de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.15, KK.16 en KK.17 van toepassing zijn.

8.2 HARSVERWERKING GESLOTEN MALTECHNIEKEN

Bij harsverwerking middels gesloten maltechnieken wordt het product gevormd door een glasvezelmat in een dubbele vormholte te leggen, waarna de vormholte wordt gesloten en de hars (onverzadigde polyesters (UP) of epoxyhars (EP)) wordt ingebracht.

Styreen is over het algemeen de grondstof voor de polymerisatie van de polyester en dient tevens als oplosmiddel om de vereiste viscositeit te verkrijgen. Het polymerisatieproces wordt geïnitieerd door toevoeging van een katalysator (versneller). Bij verwerking op kamertemperatuur is daarnaast een initiator nodig. Andere hulpstoffen zijn UV-absorbentia, vulstoffen en pigmentpasta’s.

Er zijn diverse gesloten maltechnieken mogelijk, zoals koud en warm persen (zie onder thermovormen), vacuümtechnieken, gieten, sheet moulding compound (SMC: een vorm van warm persen), bulk moulding compound (BMC) en resin transfer moulding (RTM).

10 Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (BB-CVM) - Aan de slag met de Omgevingswet

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 73

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

8.2.1 Vacuümtechnieken

Vacuümtechnieken behoren tot de groep van de gesloten maltechnieken voor de verwerking van kunststofharsen. Er bestaan verschillende vacuümtechnieken, zoals zoals ‘(VA)RTM’ (Vacuum-Assisted Resin Transfer Moulding), of SCRIMP (Seeman’s Composite Resin Infusion Molding Process), maar het verwerkingsprincipe is steeds hetzelfde. De verdeling van de hars en de impregnatie van de versterking komen tot stand door het drukverschil tussen de binnenkant van de matrijs, waar vacuüm wordt getrokken en de buitenomgeving van de matrijs.

De hars kan ofwel op voorhand worden aangebracht, lokaal zonder verdere verdeling, ofwel rechtstreeks door middel van vacuüm in de matrijs worden gezogen. Voor de uitharding wordt niet of weinig verwarmd. De katalysator (bijvoorbeeld MEK-peroxide) en de versneller (vaak een cobaltzout) worden op voorhand aan het hars toegevoegd.

Bij het vacuüminjectiesysteem wordt een folie als tweede malzijde gebruikt en wordt het vacuüm gebruikt als stuwende kracht om de hars door het vezelpakket (versterkingsmateriaal) te duwen. Eerst wordt het versterkingsmateriaal aangebracht in de mal. Vervolgens wordt over de mal een rekbare folie gespannen. De mal is voorzien van diverse injectiepunten en kanalen voor het toevoeren van hars en voor het creëren van een vacuüm. Om te voorkomen dat overtollige hars aan de vacuümzijde in de drukmeter of vacuüminstallatie loopt wordt vaak een harsval geplaatst aan de afvoerzijde.

8.2.2 Gieten

Bij het gieten gebruikt men meestal ongevulde harsen. De voornaamste zijn fenolharsen (PF), onverzadigde polyesters (UP) en epoxyharsen (EP). De voorwerpen worden gemaakt door in een matrijs vloeibare hars te gieten, die men dan drukloos – al of niet bij verhoogde temperatuur – laat doorharden. De bij het uitharden, onvermijdelijk optredende krimpeffecten, kunnen sterk gereduceerd worden door het toevoegen van vulstoffen zoals kwartsmeel, talk, houtmeel, enzovoort. Tijdens het gieten dient men ervoor te zorgen dat er geen luchtbellen worden ingesloten.

Een bijzondere vorm van gieten, betreft het incapsuleren van voorwerpen; elektronische onderdelen kunnen bijvoorbeeld omhuld worden met een hars, zodat ze volledig geïsoleerd zijn en beschermd tegen invloeden van buitenaf.

In de scheepsbouw- en reparatie wordt gieten met name gebruikt voor vloerafwerking en voor het afdichten van verbindingen en openingen.

Een variant op gieten is centrifugaal of rotatiegieten, waarbij de hars en versterker in een holle, negatieve vorm worden gebracht, die vervolgens roteert. De centrifugaalkracht zorgt ervoor dat het materiaal tegen de wand wordt gedrukt en uithardt.

Rotatiegieten wordt eveneens toegepast voor thermoplasten, die veelal in poedervorm in de vorm worden gebracht en vervolgens geplastificeerd en via rotatie worden verdeeld over de mal.

8.2.3 Injectie pultrusie

Pultrusie of profieltrekken is een vormgevingstechniek waarmee op een continue manier staaf- en profielmaterialen van versterkte kunststof vervaardigd worden. Deze techniek wordt onder andere gebruikt voor vervaardiging van looproosters en windmolens, het is de verwachting dat dit naar de toekomst van groter belang gaat worden voor de scheepvaart.

Pultrusie is een techniek die veel weg heeft van extrusie: Continue versterkingsvezels worden in een hars gedompeld met een vernettingsmiddel (doorgaans een kunsthars) dat bij hoge temperatuur werkzaam is. Daarna worden de geïmpregneerde vezels door twee of meer vormgevingsmatrijzen getrokken. Vervolgens wordt een verwarmingszone doorlopen en hardt de hars uit. De eerste matrijs (de preforming) verwijdert het overtollige hars en de ingekapselde lucht. Voor pultrusie kunnen alle warmhardende harsen gebruikt worden, meestal onverzadigde polyesters (UP) of epoxyhars (EP). Men kan alle continue uni-directionele vezelsoorten gebruiken, maar het meest gebruikt zijn de glas-vezelgarens. Afhankelijk van de gebruikte grondstoffen en de eisen gesteld aan het eindproduct kan impregnatie van de vezels deels of volledig door harsinjectie in de matrijs gebeuren. In dat geval is het een gesloten maltechniek.

74 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

8.2.4 Sheet Moulding Compound

De term Sheet Moulding Compound (SMC), ook wel warm persen genoemd, verwijst zowel naar het materiaal als een verwerkingstechniek.

Men gaat uit van zogenaamd prepreg, bestaande uit bundels vezels die evenwijdig zijn gelegd en ingebed in enigszins voorgeharde thermohardende hars (onverzadigd polyester).

De (thermohardende) hars heeft een zeer hoge viscositeit, zodat het halffabricaat eenvoudig is te hanteren. De geïmpregneerde vezels (prepreg), in de vorm van een dunne plaat (Sheet Moulding Component), worden in een verwarmde (metallische) matrijs (pers) geplaatst. De hoge temperatuur van de matrijs zorgt ervoor dat de compound eerst verweekt en dus makkelijker in de vormholte vloeit en vervolgens uithardt. Na volledig uitgehard te zijn, wordt de matrijs geopend en wordt het product gelost.

Een variant op SMC is `Inmould Coating´, waarbij een thermohardende coating wordt geïntegreerd.

8.2.5 Bulk Moulding Compound

Bulk Moulding Compound (BMC) is een variant van SMC, waarbij in plaats van zogenaamd prepreg, gebruik wordt gemaakt van premix. Premix is een mengsel van hars, vulstoffen en gehakte vezels, dat in de vorm van een brei, deeg (BMC ook wel DMC dough moulding compound genoemd) of losse korrels is gebracht. De samenstelling van BMC is vergelijkbaar met die van SMC.

De verwerking van BMC en SMC vindt plaats bij hoge temperatuur (120-160 °C) en druk (40-100 bar).

werkstuk

Voor BMC is een tweetal verwerkingstechnieken gebruikelijk: warm persen; • spuitgieten.

8.2.6 Resin Transfer Moulding

kunststof/hars, vezels, energie. harsverwerking open maltechnieken

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (B).

werkstuk

Massabalans (input/output)

werkstuk

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Het Resin Transfer Moulding (RTM)-proces is een gesloten mal, lage druk proces, waarbij een ingelegde droge preform (glasvezelmat) wordt geïmpregneerd met vloeibare hars door middel van druk- of vacuüminjectie of transfer door een opening in de matrijs. Qua proces is er veel overlap met de gesloten maltechniek vacuümvormen, het verschil bestaat eruit dat er in plaats van folie een harde mal wordt gebruikt. De maximale debieten schommelen rond 20 l/min., de injectiedruk ligt over het algemeen tussen 1 en 3 bar.

polymeer, glas- of koolstofvezels, energie.

harsverwerking open maltechnieken

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (B).

werkstuk

Milieuaspecten

Lucht

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

Bij de verwerking van polyesterhars wordt styreen geëmitteerd. Traditionele hars bevat 35-45% styreen. Styreen heeft een zeer lage geurdrempel, het is een stof die al bij zeer lage concentraties te ruiken is. Voor het verwerken van polyesterhars moet daarom geurhinder worden voorkomen of beperkt tot een aanvaardbaar niveau. De maatregelen zien zowel op het beperken van de dynamische emissie als op het beperken van de statische emissie van styreen bij de verwerking van polyesterhars.

werkstuk

schuimmateriaal, blaasmiddelen, energie. schuimen werkstuk

schuimmateriaal, blaasmiddelen, energie.

(A = afval, L = lucht, W = water,

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 75

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Dynamische emissie ziet op de emissie tijdens de uitwerking van de hars en de statische emissie ziet op de emissie tijdens het uitharden van de hars. De dynamische emissie wordt vooral bepaald door het gehalte styreen in de hars. Immers, harsen die minder styreen bevatten zullen in het algemeen ook een lagere styreen emissie tijdens de verwerking vertonen. Er zijn verschillende soorten harsen, zoals INSERT-harsen en harsen met dicyclopentadieen (DCPD-harsen), die minder styreen emitteren.

De statische emissie van styreen wordt beperkt door het toevoegen van filmvormende stoffen aan de polyesterhars. Door de vorming van een film op de oppervlakte tijdens de uitharding van de polyesterhars wordt het verdampen van styreen voorkomen, mits de oppervlakte van de hars in deze fase niet meer wordt verstoord. Ook Laag Styreen Emitterende harsen (LSE-harsen) beperken de statische emissie.

Naast het toepassen van andersoortige harsen, zijn er verschillende technieken die de statische of dynamische emissie van styreen beperken. Bij gesloten malsystemen worden stukken glasvezel in een mal gelegd, waarna de mal wordt gesloten en polyesterhars wordt ingebracht. Bij een vacuümfoliesysteem wordt geen handlamineren toegepast, maar begint de hars buiten het geheel en wordt er doorheen gezogen door de vacuümpomp. Het afdekken van emmers en vaten en het toepassen van gesloten leidingsystemen voor oplosmiddelen en hars leiden ook tot een beperking van styreenemissie.

Ook nageschakelde technieken, die gebruikt worden om de afgassen te zuiveren, leiden tot emissiereductie van styreen.

Bodem

Het verwerken van kunstharsen is een bodembedreigende activiteit. Zowel het polyesterhars als de oplosmiddelen aceton en dichloormethaan gelden als bodemgevaarlijke stoffen. Er moet daarom ten alle tijden worden voorkomen dat deze stoffen in aanraking komen met de bodem. Het bodemrisico geldt voor de transport en overslag van de harsen en oplosmiddelen, de opslag van de harsen en oplosmiddelen, het intern transport via leidingen, het lamineren of wikkelen met de harsen, het verwerken van het productieafval en het reinigen van de gebruikte apparatuur.

Gevaarlijke stoffen

De oplosmiddelen aceton, dichloormethaan en isopropanol (isopropylalcohol) gelden als gevaarlijke stoffen. Aan de opslag hiervan zijn eisen uit PGS verbonden. Zie hoofdstuk 11 m.b.t. opslag van gevaarlijke stoffen, gassen en zuurstof voor relevante maatregelen in dat kader.

Afval

Naast geuremissies ontstaat kunststofafval in de vorm van onder andere uitgeharde harsresten, harsresten uit spuit- en mengapparatuur, snijafval, afgekeurde producten en oude mallen. Het gevaarlijk afval bestaat voornamelijk uit vervuild emballagemateriaal, niet-uitgeharde harsresten, hars over de gebruikstijd, harder, gelcoat en versneller, vervuilde oplos- en schoonmaakmiddelen en inliners (kunststof binnenzakken van harsvaten) met harsresten en pigmenten.

Energie

Het energieverbruik bestaat vooral uit elektriciteitsverbruik voor ventilatie en in mindere mate voor verlichting en uit gasverbruik voor ruimte- (en opslag-)verwarming.

Water

Er zijn geen directe emissies naar het water te verwachten

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op het verwerken van polyesterhars is het Bal (4.27) van toepassing. Het artikel stelt aanvullende eisen wanneer verwerking van polysterhars waarbij meer dan één kilogram of liter organische peroxides wordt opgeslagen. Zo is het verbo

den om deze milieubelastende activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken van tevoren te melden. Er hoeft geen melding te worden gedaan als de activiteit vergunningplichtig, of reeds vergund is.

76 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
-

Lucht

Het bevoegde gezag op basis van de verstrekte informatie een geur beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. De emissie van styreen moet op grond van art. 4.401 van het Bal tot een aanvaardbaar niveau beperkt worden door het toepassen van harsen met additieven die de uitdamping beperken, het toepassen van harsen met een verlaagd styreen gehalte, het toepassen van harsen waarin styreen is vervangen door dicyclopentadieen, het toepassen van spuittechnieken zonder persluchtondersteuning, het toepassen van lagedruk polyesterharssystemen, naar een gesloten malsysteem overstappen, naar een vacuumfoliesysteem overschakelen of het afdekken van emmers en vaten in combinatie met een gesloten leidingsysteem voor hars en de toepassen van nabehandeling (cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator).

Het bedrijf hoeft maatregelen in het kader van geurhinder niet toe te passen als het bedrijf in de melding aantoont dat:

• de emissie beperkende maatregelen niet kosteneffectief zijn. de emissie beperkende maatregelen niet technisch uitvoerbaar zijn.

• de geurhinder beperkt blijft tot een aanvaardbaar niveau. het mogelijke effect van de styreenemissie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein of bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig object per hectare.

Bodem

De activiteit geldt daarnaast als bodembedreigend. Er is daarom bij aanvang een nulsituatie bodemonderzoek en bij beëindiging een eindsituatie bodemonderzoek noodzakelijk. Ook zijn bodembeschermende voorzieningen zoals bedoeld in de BB-CVM: Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen11. Voor het verwerken van polyesterhars is in ieder geval een aaneengesloten bodemvoorziening. Ook het reinigen van de apparatuur moet boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Opslag gevaarlijke stoffen

De oplosmiddelen aceton, dichloormethaan en isopropanol (isopropylalcohol) gelden als gevaarlijke stoffen. Aan de opslag hiervan zijn eisen uit PGS verbonden. Zie hoofdstuk 11.4 m.b.t. opslag van gevaarlijke stoffen, gassen en zuurstof voor relevante maatregelen in dat kader.

Voor specifieke maatregelen, zie KB.09, KB.11, KB.19, KB.21, BO.04, BO.05, BO.06 en BO.07 in hoofdstuk 13.

Ketengerichte kansen

Bij harsverwerking kunnen de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.15, KK.16 en KK.17 van toepassing zijn.

8.3 Schuimen

Schuimen is een proces waarbij blaasmiddelen met een thermoplast of thermoharder worden gemengd, zodat onder bepaalde druk en temperatuur gasbelletjes in de massa ontstaan.

De voor isolatie toegepaste soorten schuim zijn hard en zacht polyurethaan (PUR) en geëxpandeerd polystyreen (EPS). Andere, minder vaak voorkomende kunststofschuimen zijn onder meer geëxtrudeerd polystyreen (XPS), polyisocyanuraatschuim (PIR), polyethyleenschuim (PE), resolschuim (ook wel fenolformadehydeschuim of PF genoemd) en schuim op basis van zacht-PVC.

Daarnaast worden in de composiet scheepsbouw ook zogenaamde structurele schuimen gebruikt, onder andere als kernmateriaal in (sandwich)panelen. Een voordeel hiervan is dat een verhoging van de stijfheid gerealiseerd kan worden met een relatief lage toename aan gewicht. Schuimsoorten voor deze toepassing kunnen worden geproduceerd uit verschillende synthetische stoffen zoals polyvinyl chloride (PVC), polystyrene (PS), polyurethane (PU), polymethyl methacrylamide (acrylic), polyetheri-mide (PEI) en styreen-acrylonitrile (SAN).

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 77
Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet 11 Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (BB-CVM) - Aan de slag met de Omgevingswet

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

De mate van volumevergroting die door opschuimen verkregen kan worden, hangt af van het type polymeer, van de eventueel aanwezige weekmakers en van de gevolgde techniek. De gangbare typen schuim variëren in dichtheid ruwweg van 6 kg/m³ (polystyreenschuim) tot 800 kg/m³ (polyurethaan-schuim).

Schuimproducten kunnen via diverse verwerkingstechnieken worden gevormd, zoals extrusie, spuit-gieten en via blokschuim, dat vervolgens in vormen wordt gesneden.

Er zijn verschillende typen blaasmiddelen, fysische en chemische blaasmiddelen en inerte gassen. Daarnaast kan door de reactie van de grondstoffen een gas vrijkomen, zodat geen blaasmiddel toegevoegd hoeft te worden. Fysische blaasmiddelen zijn laagkokende vloeistoffen zoals pentaan. Chemische blaasmiddelen vormen een gas door reactie, bijvoorbeeld stikstof of koolzuur. Inerte gassen zoals lucht of stikstof worden direct gebruikt als blaasmiddel. Traditionele blaasmiddelen zoals HFK’s, HCFK’s en CFK’s zijn sterke broeikasgassen en mogen daarom niet langer gebruikt worden.

8.3.1 Structurele schuimen

Structurele schuimen worden vervaardigd in dichtheden van 30 kg/m3 tot meer dan 300 kg/m3. De meest gebruikte dichtheden voor composiet structuren variëren van 40-200 kg/m3. De dikte kan varieren van 3 tot 50 mm. Hoe hoger de dichtheid, des te beter is de drukvastheid en voor mechanisch sterk belaste delen zal men dan ook een schuim met een wat hogere dichtheid, bijvoorbeeld 80 of 100kg/m³ moeten toepassen.

De keuze van de te gebruiken dichtheid is voorts mede afhankelijk van de dikte van de schuimlaag. In het algemeen geldt, dat bij grote laagdikte met een licht schuim kan worden volstaan terwijl bij dunne lagen een wat zwaardere soort de voorkeur verdient. Bij structurele schuimen worden meestal geen vlamvertragers toegevoegd ivm degradatie structurele eigenschappen.

De volgende kernmaterialen worden in meer of mindere mate toegepast:

PVC- schuim

Polyurethaaan – of PUR-schuim (isolatie)

Fenolschuim (brandvertragend)

Polymethyl methacrylamide

SAN schuim

Honingraat

• 3D – weefsels

Balsa – hout

• Kernmatten

De in de scheepsbouw het meest toegepaste schuimen voor structurele delen zijn PVC schuimen en SAN-schuim.

PVC-schuim

Gesloten cel PVC schuim is een van de meest gebruikte kernmaterialen. PVC schuim biedt een combinatie van statische en dynamische eigenschappen en goede weerstand tegen vocht. Ze kunnen worden toegepast voor bedrijfstemperaturen van -240°C tot +80°C en zijn bestand tegen veel chemicaliën.

Er zijn 2 typen PVC Schuim: lineair en crosslinked. Lineaire schuimen zijn taai en flexibeler en deze kunnen door verwarmen makkelijker in rondingen worden gebruikt. De mechanische eigenschappen en de weerstand tegen hoge temperaturen en styreen zijn lager dan de crosslinked versie. Crosslinked schuim is harder maar ook brozer, en levert een stijvere constructie die beter bestand is tegen hogere temperaturen.

SAN-schuim

SAN schuim gedraagt zich op dezelfde manier als crosslinked PVC schuim. Het heeft de meeste van de statische eigenschappen van dit PVC type, echter hogere reksterkte en taaiheid. Daardoor heeft het een betere impact (slag, stoot) weerstand, die zowel gewone als taaiere PVC soorten zouden doen breken. Met name deze impactweerstand maken dit schuim een van de populairste kernmaterialen van dit moment van productieboten tot en met zeezeil-raceboten.

78 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

8.3.2 PUR-hard en –zacht

Polyurethaanschuim (PUR) wordt gemaakt door een polyol (polyesters en -ethers) en een iso-cyanaat met een blaasmiddel te mengen. Voor de productie van PUR-hard wordt difenylmethaan-diisocyanaat (MDI) gebruikt en voor PURzacht wordt 2,4- en 2,6-tolueendiisocyanaat (TDI) gebruikt. Voor de productie van PUR-zacht wordt niet altijd een extern blaasmiddel toegevoegd: de CO2-productie in het reactiemengsel is vaak toereikend voor de benodigde schuimvorming.

Aan het polyol kunnen diverse componenten worden toegevoegd zoals brandvertragers, anti-oxidanten, enzovoort.

Het reactiemengsel voor PUR-hard wordt op het oppervlak of in de holte van een vormproduct gespoten, waarna expansie (door de exotherme reactie verdampt het blaasmiddel) en uitharding vrijwel gelijktijdig plaatsvinden. Het reactiemengsel voor PUR-zacht wordt op een baan gebracht. In de eerste zone is het mengsel vloeibaar, in de tweede zone wordt het mengsel crèmig (de crème-zone), zonder zichtbaar te schuimen. In de laatste zone, de stijgzone, verdampt door de exotherme reactie het blaasmiddel en schuimt het reactiemengsel op.

PUR-schuim wordt vooral toegepast vanwege de (warmte-)isolerende eigenschappen en dan zal vooral een schuim met lage dichtheid de voorkeur verdienen.

8.3.3 EPS

Geëxpandeerd polystyreen (EPS) wordt gemaakt van polystyreen-beads (korrels) met daarin als blaasmiddel maximaal 6% pentaan. Door opwarmen met stoom (van 100 – 105 °C) worden de polystyreenkorrels voorgeschuimd en zetten uit tot parels. Deze parels worden na rijping met behulp van stoom en vacuüm met elkaar versmolten tot het eindproduct.

8.3.4 Polyisocyanuraatschuim (PIR)

Polyisocyanuraatschuim (PIR) is een polyurethaanschuim met belangrijk betere weerstand tegen verlaagde temperaturen dan het hiervoor genoemde polyurethaanschuim en met een zogenaamde zelfdovende werking. Het schuim ontstaat door de reactie van drie MDI moleculen (trimerisatie) in een ringstructuur. Wat betreft de grondstoffen en toevoegingen is de beschrijving onder polyurethaanschuim van toepassing.

8.3.5 Overige schuimen

Andere, minder vaak toegepaste kunststofschuimen zijn onder meer geëxtrudeerd polystyreen (XPS), schuim op basis van zacht-PVC, polyethyleenschuim (PE) en resolschuim. Hieronder wordt nog kort ingegaan op de twee eerstgenoemde schuimen.

Voor het vervaardigen van geëxtrudeerd polystyreen (XPS) wordt het polymeer gemengd met het blaasmiddel, en onder zodanige condities door een extruder geleid dat in of vlak voor de uitstroomopening de gasvorming optreedt. XPS kan vervolgens verder worden verwerkt met technieken als vacuümvormen.

Schuim op basis van zacht-PVC wordt bij als niet-structureel schuim onder meer toegepast als een soort kunstleer voor meubelafwerking en dergelijke. Kunstleer wordt opgebouwd uit een onderlaag (textiel, non-woven, papier) waarop al of niet met een grondlaag een dikvloeibare PVC-laag wordt gestreken, voorzien van een chemische stof welke bij verwarming stikstof afgeeft.

Door nauwkeurig instellen van het proces kunnen zo schuimlagen worden verkregen met een min of meer dubbele dikte als de oorspronkelijke laag. Door al of niet afwerken van deze laag met een deklaag uit massief materiaal en aansluitende bedrukking en nerven kan een fraai uitziend kunstleer worden verkregen. Eventueel kan het proces onder gebruikmaking van siliconenpapier ook omgekeerd worden uitgevoerd.

Tenslotte is het ook mogelijk om in plaats van met chemische blaasmiddelen een separaat opgeklopt schuim (mechanisch) aan te brengen. Voor meer informatie over de verwerking van zacht-PVC wordt verwezen naar de aparte beschrijving daarvan.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 79
Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Massabalans (input/output)

werkstuk

(A = afval, L = lucht, B = bodem)

werkstuk

schuimmateriaal, blaasmiddelen, energie.

schuimen werkstuk

Milieuaspecten

Lucht

schuimmateriaal, blaasmiddelen, energie.

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

schuim, kunststof of rubbers, versterkingsvezels, energie.

werkstuk

thermovormen werkstuk

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (W), (B).

De schuimen bevatten mogelijk (potentieel) Zeer Zorgwekkende Stoffen (p)ZZS. De emissies van (p)ZZS naar lucht, water en bodem moeten geminimaliseerd worden. Bij de productie en verwerking van schuimen ontstaan emissies van blaasmiddelen naar lucht. Deze emissie van blaasmiddelen bij de productie hangt voornamelijk af van de celstructuur en de toegepaste hoeveelheid blaasmiddel. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen schuimen met gesloten celstructuur (PUR-hard en EPS), gedeeltelijk gesloten celstructuur (XPS en sommige PUR-soorten) en een open celstructuur (PUR-zacht). Schuim met open cellen verliest het blaasmiddel tijdens een korte tijd na de productie, terwijl schuim met gesloten cellen het blaasmiddel veel langer vasthoudt.

Bij deze activiteiten kan ook geuroverlast ontstaan. Het bevoegde gezag op basis van de verstrekte informatie een geur beoordelen of bij het begin of een latere wijziging van de activiteit het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. De emissie van styreen moet op grond van art. 4.401 van het Bal tot een aanvaardbaar niveau beperkt worden door het toepassen van schuimen met additieven die de uitdamping beperken.

Bodem

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

De activiteit geldt als niet bodembedreigend. Er worden geen stoffen verwacht die kunnen lekken naar de bodem.

Water

Bij het reinigen van de apparatuur komt spoelmiddel (spoelpolyol) vrij. Deze afvalstroom mag in verband met de in het water aanwezige stoffen, niet worden geloosd op het oppervlaktewater of een waterzuiveringswerk.

Afval

Gevaarlijk afval ontstaat vooral in de vorm van spoelmiddel (spoelpolyol) en vervuilde emballage van gevaarlijke stoffen. Ook ontstaat afval bij de productie en verwerking van schuimen in de vorm van kunststofreststromen, onder andere door snijresten en afgekeurd productieschuim.

Energie

Het energieverbruik is sterk afhankelijk van het soort schuim dat wordt geproduceerd en verwerkt. Voor EPS wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van stoom, terwijl de PUR-schuimen zonder externe energiebron worden geproduceerd. Voorts wordt elektriciteit verbruikt voor onder andere ventilatie en verlichting en wordt gas verbruikt voor ruimteverwarming.

Water

Water wordt met name toegepast voor sanitaire doeleinden en in een aantal gevallen als reagens in het schuimreactiemengsel.

80 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
energie. open maltechnieken

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Het spuiten van schuimen geldt als het verwerken van thermoplastisch kunststof, zoals bedoeld in het Bal (art. 4.26). Er zijn eisen gesteld aan het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof waarbij geen ander blaasmiddel wordt gebruikt dan lucht, kooldioxide of stikstof. Zo is het verboden om deze milieubelastende activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken van tevoren te melden. Er hoeft geen melding te worden gedaan als de activiteit vergunningplichtig, of reeds vergund is. Bij het gebruik van blaasmiddelen anders dan lucht, kooldioxide of stikstof gelden er aanvullende eisen. Zo is het gebruik van HFK’s al uitgefaseerd.

Voor specifieke maatregelen, zie KB.01, KB.14, KB.15, KB.16, KB.19, KB.22, BO.02, BO.03, BO.04, BO.05, BO.06, en BO.07 in hoofdstuk 13.

Ketengerichte kansen

Bij productie en verwerking van schuim kunnen de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.18 en KK.19 van toepassing zijn.

8.4 THERMOVORMEN

Bij het thermovormproces wordt een kunststofplaat of -folie verwarmd en in een vorm gebogen, waardoor de productvorm ontstaat. De plaat kan ook uit geschuimd kunststof materiaal bestaan. De benodigde kracht kan geleverd worden langs mechanische, hydraulische of pneumatische weg, of door middel van vacuüm. Na afkoeling heeft het product zijn vaste vorm, waarna de nabewerking kan plaatsvinden. Het is belangrijk dat het materiaal bij verwarming niet al te snel in de vloeibare fase overgaat.

In principe kunnen alle thermoplastische kunststoffen worden verwerkt door middel van thermovormen. Gebruikelijk zijn polyvinylchloride (PVC), polystyreen (PS), polymethylmethacrylaat (PMMA), poly-carbonaat (PC) en acrylonitril-butadieen-styreen (ABS) en daarnaast polyethyleen (PE), polyethyleente-reftalaat (PETP) en polypropeen (PP). Ook structurele schuimen zoals SAN en PET kunnen middels thermovormen verwerkt worden.

8.4.1 Vacuümvormen

Een vorm van thermovormen is het vacuümvormen. Hierbij wordt een dunne kunststofplaat of –folie in een matrijs geplaatst, verwarmd en vervolgens in het vormstuk (een matrijshelft) gezogen middels vacuüm.

8.4.2

Persen

Bij koud en warm persen, wordt de grondstof (vaak een halffabricaat samen met eventuele versterkingsvezels) tussen twee helften van een matrijs gebracht. Het product wordt gevormd en hardt tevens uit in de matrijs. De druk wordt meestal geleverd door een pers bestaande uit twee vlakke platen, die door middel van hydraulische druk naar elkaar toe gedreven worden. In het eenvoudigste geval wordt één matrijshelft gevuld met de grondstof en wordt deze samengedrukt door de andere matrijshelft, waarbij het overtollige materiaal langs de wanden wegvloeit. In dit geval wordt van compressiepersen gesproken. Een meer gecompliceerd type is het zogenaamde transferpersen. Hier wordt de grondstof eerst in een pot gebracht en vandaar met behulp van een plunjer door kanalen in de matrijsholte geperst. Deze techniek lijkt op spuitgieten, hoewel slechts laagvisceuze massa’s geperst kunnen worden.

Bij warm persen wordt de matrijs verwarmd tot circa 100 °C – 150 °C. De persdruk bedraagt 20 tot 30 bar. Koud persen vindt plaats bij een druk van 0,5 tot 4 bar, zonder additionele temperatuursverhoging.

Bij het persen van schuimen is de persdruk doorgaans veel lager en puur o.b.v. ballast. Hierbij wordt het materiaal niet gesmolten, maar slechts tot aan de glastransitietemperatuur verwarmt.

Perstechnieken worden toegepast op schuimen, thermoplasten, thermoharders en rubbers. Bij rubbers vindt vulcanisatie plaats in de pers; bij thermoharders verloopt de uithardingsreactie eveneens na de vormgeving in de pers onder hoge temperatuur. Bij thermoplasten wordt de matrijs voor de uitharding gekoeld.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 81

energie.

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Massabalans (input/output)

werkstuk

schuim, kunststof of rubbers, versterkingsvezels, energie.

werkstuk

thermovormen

afvalstoffen (A), emissies naar (L), (W), (B).

(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Milieuaspecten

Energie

De belangrijkste milieuaspecten bij thermovormen zijn energieverbruik en het ontstaan van kunststofreststromen (onder meer door instelverliezen, afkeur en snijranden). De machines en de randapparatuur verbruiken het merendeel van de energie. Daarnaast wordt energie verbruikt voor koeling van het product, ruimteverwarming, verlichting, ventilatie en opwekking van perslucht, eventueel stoom en dergelijke.

Bodem

Het gevaarlijk afval dat bij thermovormen ontstaat bestaat grotendeels uit emballage van gevaarlijke stoffen en eventueel uit olie afkomstig van lekkage van machines en het onderhoud van machines (afgewerkte olie). Dit laatste vormt een potentieel risico voor bodemvervuiling.

Water

Water wordt met name toegepast voor productiekoeling en in mindere mate voor sanitaire doeleinden. Emissies naar water treden beperkt op. In de meeste gevallen worden de productieruimten droog gereinigd. In de gevallen waar nat wordt gereinigd kan eventueel een emissie van olie (lekkage machines) naar water optreden.

Lucht

Bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch materiaal en schuimen kunnen ook emissies naar de lucht plaatsvinden. Voor de emissie van stof die vrijkomt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3.

Voor zeer zorgwekkende stoffen moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie. Als deze stoffen vrijkomen bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3.

Stoffen met een minimalisatieverplichting zijn in ieder geval: benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), diethyl hexyl ftalaat (DEHP) en diisobutyl ftalaat (DIBP). De som hiervan heeft een emissie-grenswaarde van 0,05 mg/Nm3 en een ondergrens van 0,075 kg/jaar.

Afvalstoffen

Bij thermovormen ontstaat relatief veel afval (de randen rondom het gevormde product). Bij de thermoplastische producten bestaat de mogelijkheid om het afval in het proces terug te brengen (omsmelten). Zie de ketengerichte kansen in dit hoofdstuk voor overige mogelijkheden.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Op thermovormen van thermoplastisch kunststof, is artikel 4.26 van het Bal van toepassing. Er zijn eisen gesteld aan het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof waarbij geen ander blaasmiddel wordt gebruikt dan lucht, kooldioxide of stikstof. Zo is het verboden om deze milieubelastende activiteit te verrichten zonder dit tenminste vier weken van tevoren te melden. Er hoeft geen melding te worden gedaan als de activiteit vergunningplichtig, of reeds vergund is.

82 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
werkstuk energie.
(A = afval, L = lucht, W = water, B = bodem)

Bodem

Het verwerken van thermoplastisch kunststof (zoals PS, PP, ABS of PVC) kan plaatsvinden met diverse technieken. Deze kunststoffen zijn op zich niet bodembedreigend; het kunststofmateriaal gaat in vaste granulaat vorm het productieproces in, wordt verhit en gevormd en verlaat het productieproces wederom in vast vorm. Om te voorkomen dat bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, verontreiniging van de bodem ontstaat, moeten deze activiteiten plaats vinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening die over het algemeen zal bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer.

Lucht

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse (niet-gekanaliseerde) emissies in de lucht wordt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, de lucht afgezogen. Ook bij het thermovormen van schuimen kunnen emissies naar de lucht optreden doordat de schuimvormende gassen (het blaasmiddel) uit de cellen ontsnappen. Ook daarbij zou dan afzuiging en nabehandeling noodzakelijk kunnen zijn. Om vast te stellen of aan de grenswaarden voldaan wordt voor de emissie in de lucht van de stoffen waarvoor een minimalisatie-verplichting geldt, moeten de waarden gemeten worden.

Voor specifieke maatregelen, zie KB.17, KB.19, KB.20, KB.23 en LU.02 in hoofdstuk 13.

Ketengerichte kansen

Bij thermovormen is de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kans KK.20 van toepassing.

8.5 NABEWERKING EN VERSPANING

Bij composieten en andere kunststof producten kan een zekere mate van nabewerking nodig zijn. Bij veel maltechnieken is nabewerken van de randen nodig. Schuren en polijsten kan gewenst zijn. Schilderen van een composietconstructie kan vermeden worden door pigment met de hars mee te mengen, of de verflaag al in de mal aan te brengen (gelcoat).

Bij het nabewerken en verspanen van composieten moet rekening gehouden worden met excessieve slijtage van de gereedschappen door de aanwezigheid van bijvoorbeeld glasvezels in veel composieten. Daarnaast spelen dezelfde zaken een rol als bij verspaning van hout en staal, zoals temperatuur van het gereedschap en het product.

Milieuaspecten

De vrijkomende producten bij het nabewerken en verspanen is het belangrijkste milieuaspect om rekening mee te houden. De schadelijkheid van stofdeeltjes uit kunststof, glas en carbon is nog niet bekend, maar veel kunststoffen en zeer kleine partikels zijn irriterend en/of giftig/kankerverwekkend. De verblijftijd in het milieu kan in veel gevallen langdurig zijn (denk bijvoorbeeld aan microplastics in oceanen).

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Om fijnstof dat vrijkomt bij droge verspanende bewerkingen af te vangen, wordt installatie van ventilatie- en filtersystemen in de werkruimte aangeraden. Alternatief kan ook het gebruik van speciaal voor bewerking van vezelcomposiet-kunststoffen ontwikkelde koelsmeermiddelen verkend worden.

Bij kleine bedrijven is ondersteuning gewenst om hier adequaat mee om te gaan. Deze bewerkingen worden vaak in grotere open werkplaats gedaan. Puntafzuiging biedt hierbij een oplossing om brongericht af te vangen.

Voor specifieke maatregelen, zie KB.18 in hoofdstuk 13.

Zie ook de maatregelen voor grof en fijn verspanende zoals genoemd onder metaalbewerking.

Het vermijden van verspanen is de beste maatregel maar het is lastig om kleinschalig verspanen op een economische en praktische wijze in te richten met betrekking tot maatregelen.

Ketengerichte kansen

Zie de ketengerichte kansen voor grof en fijn verspanende bewerkingen zoals genoemd onder hoofdstuk 1 metaalbewerking.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 83
Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

84 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving 9

Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving

9.1 ELEKTROTECHNISCHE INSTALLATIEWERKZAAMHEDEN

Bij installaties voor de scheepsbouw worden installaties ten behoeve van verwarming, koeling, luchtbehandeling, sanitair en drinkwater aan boord bedoeld. Installaties ten behoeve van processen, zoals bijvoorbeeld visverwerking vallen niet onder deze scope.

Onder installatiewerkzaamheden wordt verstaan het monteren en repareren van alle elektrische en elektronische componenten zoals opslagsystemen, aansluitingen, schakelkasten, schakelaars, elektromotoren, apparatuur enzovoort en het leggen van de benodigde bekabeling op zogenoemde kabelbanen of in pijpen. Daarnaast komen ook niet-elektrische installaties voor zoals voor installatie gas (LPG/CNG/waterstof) en dieselolie. Deze worden behandeld in cluster 02 bij pijp- en fitwerk en in cluster 09 bij tanken en opslag.

De installatiewerkzaamheden van de werf en haar gebouwen en terreinen worden eveneens niet in dit cluster behandeld.

In schepen wordt gebruikgemaakt van wissel- en gelijkspanning. Met laagspanning worden wisselspanningen tot 1.000 volt en gelijkspanningen tot 1500 volt bedoeld. Hogere spanningen worden als hoogspanning aangeduid. Tot de laagspanning behoort dus ook de netspanning van 230/400 volt. In Nederland dienen laagspanningsinstallaties te voldoen aan de laagspanningsrichtlijn. Dit kan onder andere door middel van norm NEN 1010, die inhoudt dat de installatie zodanig afgeschermd en veilig uitgevoerd moet zijn dat bij normaal gebruik geen gevaarlijke situaties (zoals elektrocutie) voor mens en dier kan optreden. De bedrijfsvoering - het veilig werken met, aan of nabij laagspanningsinstallaties – wordt beschreven in de norm EN-50110. In Nederland wordt deze aangevuld met de norm NEN 3140.

Voor schepen gelden ook specifieke veiligheidsregels voor het ontwerp van elektrotechnische installaties: De European Standard laying down Technical Requirements for Inland Navigation vessels (ES-TRIN)12 en de Regeling scheepsuitrusting 201613. Deze laatste is de nationale regelgeving die voor Nederland is uitgewerkt naar aanleiding van de herziening van de Marine Equipment Directive (MED). Deze directive (richtlijn), in de sector ook wel bekend als de 'stuurwielmarkering'. De regeling heeft tot doel de veiligheid van maritieme activiteiten te vergroten en het risico waterverontreiniging te verkleinen. Het is hiermee een keurmerk waarmee wordt aangetoond dat een product voldoet aan alle Europese en internationale eisen.

Behalve laagspanning spreekt men ook van extra lage spanning, ELV (extra-low voltage). Hierbij gaat het om een spanningsniveau dat volgens de EN-50110 als veilig gezien wordt. Bij een spanning die binnen de grenzen van ELV valt, bestaat er geen risico op vlambogen, elektrocutie of brandwonden. Men spreekt over ELV, als de spanning lager is dan 50 volt wisselspanning of 120 volt gelijkspanning (rimpelvrij). In schepen komen de elektrische spanningen voor van 24 V tot 10 kV.

9.1.1 Elektrische opslagsystemen

Onder elektrische opslagsystemen worden batterijen en accu’s bedoeld. In de schepen kunnen diverse typen batterijen en accu’s voorkomen, die dienst doen voor:

Startmotor, UPS-systemen, Voortstuwing / aandrijving, etc.

12 European Standard laying down Technical Requirements for Inland Navigation vessels (ES-TRIN): voor download beschikbaar op https://www.cesni.eu/en/standards-and-explanatory-notices/ 13 Te vinden op https://wetten.overheid.nl/BWBR0038499/2016-09-18

86 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving

Een overzicht van in scheepsbouw voorkomende oplaadbare opslagsystemen zijn: loodaccu, ook wel lood-zwavelzuurbatterij of lood-zuurbatterij genoemd. Doordat de spanning niet overeenkomt met die van standaard batterijen kan deze niet gebruikt worden als vervanger van een eenmalige batterij. De loodaccu is van het natte-celtype en bevat vloeistoffen in niet-afgesloten containers, zodat de accu te allen tijde rechtop dient te staan. De ruimte waarin de accu zich bevindt, moet goed geventileerd worden, vanwege de explosieve combinatie van zuurstof en waterstof die vrijkomt als de accu wordt overladen. De loodaccu is ook relatief zwaar in verhouding tot de hoeveelheid energie die hij kan leveren. Dit type accu wordt veel gebruikt, vooral vanwege de lage productiekosten en de grote elektrische stroom die hij kan leveren.

De NiCd-accu is een droge accu, dat wil zeggen dat er geen vloeistoffen in de accu aanwezig zijn. Een groot nadeel van NiCd-batterijen is het gebruik van het giftige cadmium. De twee grootste voordelen van cadmiumaccu’s zijn de langere levensduur dan andere accu’s en de hoogst af te geven stroom. Cadmiumaccu’s zijn goed te gebruiken in bijvoorbeeld elektrisch gereedschap met een zwaar belaste elektromotor.

De NiMH-batterijen kunnen minder goed tegen te lage en te hoge temperaturen. Bij lage temperaturen verliest de batterij zijn lading en bij hoge temperaturen raakt de batterij beschadigd. Bij welke temperatuur dat gebeurt hangt sterk af van het merk en de kwaliteit. Een NiMH-batterij kan beter niet volledig ontladen worden.

• De Li-ionaccu kan meer lading bevatten dan de NiCd- en de NiMH-batterij. Per kilogram accu kan de grootste hoeveelheid energie opgeslagen worden (140 Wh/kg). In het laboratorium kan bij een testopstelling de Li-ionaccu ook veel vaker opgeladen worden. Een duurdere constructie met een polymeer heeft nog betere eigenschappen. Met name de vermogensdichtheid ligt een stuk hoger: 300 W/kg. Dat betekent dat er veel energie in korte tijd geleverd kan worden. In de praktijk blijkt de Li-ion echter kwetsbaar. Bij veel apparaten zit een Li-ionaccu vast ingebouwd. Vanwege de chemische samenstelling is het mogelijk dat Li-ionaccu’s bij een defect tot zelfontbranding komen. Daarbij komt zuurstof vrij waardoor er flinke steekvlammen kunnen ontstaan.

Voor de opslag van batterijen geldt de PGS 37. De PGS 37-1 heeft betrekking op Energie Opslag Systemen (EOS) waarin grote hoeveelheden energie worden opgeslagen. De PGS 37-2 is er specifiek voor lithium houdende energiedragers die genoemd staan in tabel A van hoofdstuk 3.1 van de ADR.

Het primaire gevaar verbonden aan de opslag van lithiumhoudende energiedragers is het kunnen optreden van een zogeheten thermal runaway.

Een thermal runaway is een ongecontroleerde toename in temperatuur, als een gevolg van een grotere warmteproductie dan warmteafvoer. De temperatuurtoename is bij een thermal runaway het gevolg van een positief feedbackmechanisme. Hierbij leidt een toename in de temperatuur tot een toename van de reactiesnelheid en bijgevolg (in het geval van een exotherme reactie) tot een toename van de warmteproductie. Als deze extra warmte niet of niet snel genoeg afgevoerd kan worden, stijgt de temperatuur van het reactiemengsel, waardoor de reactiesnelheid en de warmteproductie verder toenemen.

Een thermal runaway reactie kan leiden tot een zeer snelle toename van de druk en de temperatuur en bijgevolg een explosie of brand van de energiedrager, waarbij zeer giftige pyrolyseproducten vrijkomen. Stoffen die kunnen vrijkomen zijn onder meer oplosmiddelen, koolmonoxide en HF (waterstoffluoride) waarbij in geval van blootstelling, afhankelijk van de concentraties, ernstige gezondheids-effecten kunnen optreden. Er kunnen overigens nog vele andere gevaarlijke stoffen vrijkomen die in de anode en kathode zijn verwerkt, afhankelijk van de hoogte van de temperatuur van de thermal runaway.

Bij het blussen ontstaat corrosief en giftig bluswater waarbij ingezet personeel van de brandweer, andere hulpverleners, bemanning, omstanders en bewoners blootgesteld kunnen worden. Een ander gevaar van de toepassing van lithium-houdende energiedragers is het vrijkomen van de elektrolyt in geval van beschadiging van de behuizing van de energiedrager. Stoffen die kunnen vrijkomen zijn oplosmiddelen en HF (waterstoffluoride) waarbij in geval van blootstelling, afhankelijk van de concentraties, ernstige gezondheidseffecten kunnen optreden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 87 Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving

Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving

9.1.2 Generatoren

De generator of het (brandstof) aggregaat (diesel, gas, methanol etc) van het schip voorziet in elektrische energie, onder andere ten behoeve van accu, navigatie, verlichtings- en beveiligingssystemen of airconditioning. Het is naast de aandrijving een tweede krachtbron van het schip.

9.1.3 Aansluitingen

Walstroom

Om de inzet van met brandstof gevoede generatoren te beperken is het milieuverantwoord om walstroom aan te sluiten. Ook het geluid voor de omgeving kan hierbij van invloed zijn.

Opwekking duurzame energie

Ook op schepen zelf kunnen zonnepanelen worden aangebracht. Op een schip betekent de komst van zonne-energie een directe besparing op het brandstofverbruik en onderhoudskosten van de dieselgenerator.

Milieuaspecten

Afval

Bij installatiewerkzaamheden komt een grote verscheidenheid aan afvalstoffen vrij. Voor een groot deel betreft dit bedrijfsafval. Daarnaast kan een beperkte hoeveelheid gevaarlijk afval vrijkomen.

Het betreffende afval is:

• Koper + isolatiemantel van kabels (plastic, hout, karton) verpakkingsmateriaal

• Afgedankte accu’s en batterijen

Elektrotechnische componenten, zoals radar installatie etc.

Laagradioactief materiaal als in brandmelders

Asbest, dit komt wel eens voor in schakelkasten en in (kabel) doorvoeringen

Halon buizen en lampen

TL buizen en lampen

Koelkasten en airco’s.

Externe veiligheid

Ten behoeve van de opslag en in bedrijf hebben van lithium ion batterijen is PGS 37 opgesteld. Deze geeft in tabel 4 –Typicals opslag energiedragers een onderverdeling van opslagvoorschriften op het gebied van externe veiligheid.

Lucht

De energiebron van het schip is veelal een fossiele brandstof wat emissies naar de lucht met zich meebrengt. Zie verder hoofdstuk 11.

Bodem en water

Bij lekkage van de (diesel-) olie installatie kan olie vrij komen en vermengd raken met oppervlaktewater. Ook voor opstelling van accu’s geldt een bodembescherming.

Geluid en trillingen

Geluid vanuit de werkzaamheden is beperkt, deze zijn veelal binnen in het schip. Mogelijke overlast door gebruik van scheepsgeneratoren voor elektriciteitsopwekking. Voor inbedrijfstelling zie hoofdstuk 11.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Voor elektrotechnische installatiewerkzaamheden zijn good housekeeping maatregelen zoals benoemd onder SW.12.1 van toepassing. Met betrekking tot stroom zijn maatregelen onder SW.12.2 aan te raden.

Overige relevante maatregelen met betrekking tot emissies naar de lucht, bodem- en waterverontreiniging en geluid, zie hoofdstuk 13.

88 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Ketengerichte kansen

Bij installatiewerkzaamheden zijn de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.21 en KK.22 van toepassing.

9.2 AANDRIJVINGEN

Aandrijfvermogen van een binnenvaartschip is gemiddeld 1.300 pk, zijnde 1.000 kW.

Ten aanzien van aandrijvingen worden de volgende typen onderscheiden:

• Fossiele brandstof

Hybride aandrijving

Elektrische aandrijving en wind

Dit hoofdstuk beschrijft de (milieu)aspecten van hybride en elektrische aandrijvingen.

9.2.1 Hybride aandrijving

Bij enkele schepen drijft de eigenlijke krachtbron niet direct het mechanisme dat het schip voortstuwt aan. Men kent onder andere de dieselelektrische voortstuwing, waarbij de dieselmotor een generator aandrijft, die de energie voor één of meerdere elektromotoren levert en ook kent men de hydraulische aandrijving, waarbij de motor een hydraulische pomp aandrijft, die dan op zijn beurt gekoppeld is aan een hydraulische motor. Indirecte systemen hebben een lager rendement, dan directe, ze worden alleen in bijzondere gevallen gebruikt. In de laatste decennia is dankzij een verbetering van de hoogvermogen elektronica een nieuwe ontwikkeling ontstaan, waardoor elektrische aandrijving in combinatie met generatoren, complexe accupakketten, brandstofcellen etc. een belangrijke rol is gaan spelen. De steeds hogere milieueisen hebben deze ontwikkeling in hoge mate gestimuleerd.

9.2.2 Elektrische aandrijving

De toekomst is volledig elektrisch. Fossiele brandstoffen zullen over enkele tientallen jaren niet meer aan boord te vinden zijn. Behalve door de technische ontwikkelingen wordt dat idee ook gevoed doordat steeds meer grote opdrachtgevers ‘geheel groen’ als voorwaarde stellen voor hun nieuwbouwprojecten. Het publiek wil het en ook overheden stimuleren het door strenge normering enerzijds en interessante subsidies anderzijds.

De aandrijving, het energiemanagement en alle componenten aan boord zijn helemaal klaar voor de elektrische toekomst. PM-motoren zijn motoren waarbij de rotor of stator is voorzien van permanente magneten. Enkele kenmerken van deze motoren zijn: goed regelbaar, hoog koppel, hoogrendement en de mogelijkheid om een tandwieloverbrenging te elimineren. Met PM-motoren kan met een rendement van 97% het vermogen op de schroefas overgebracht worden. Op deze manier wordt een compacte aandrijving gerealiseerd en wordt de hoeveelheid bewegende onderdelen in een systeem drastisch verminderd. Hierdoor wordt de efficiëntie verhoogd en er een stille en dynamische werking gecreëerd. Zodoende zorgt het directe aandrijfmechanisme voor een lange levensduur. Met PM-motoren is echter niet veel verbetering meer mogelijk.

De focus ligt nu volledig op het opslaan en het laden van elektriciteit. Dat is behoorlijk volumineus, maar de ontwikkelingen gaan erg snel. De afgelopen 3 jaar is de capaciteit dan ook verdubbeld ten opzichte van het volume en het einde is nog niet in zicht. Het is dan ook aannemelijk om te denken dat over 3 jaar vanaf nu die capaciteit nogmaals verdubbeld zal zijn, of misschien wel meer.

De oplaadtijd van een batterij past momenteel niet binnen een vaarschema. Als de vracht aan boord is, is de batterij nog niet voldoende opgeladen. De oplossing daarvoor is dat de batterijen niet vast aan boord staan, maar in verwisselbare 20-voets ISO-containers, ePowerbox geheten. Die zijn makkelijk te plaatsen en te koppelen door middel van een cradle.

Van deze containers zullen ook varianten gebouwd gaan worden met gas-, diesel- en later zelfs waterstofgeneratoren. Een 110 meter schip zou 4 batterijcontainers aan boord kunnen nemen waarmee het 35 uur kan varen op kruissnelheid. Voor veel trajecten is dit voldoende. Op trajecten waar veel wisselend vermogen wordt verbruikt kan een container met een generator geplaatst worden. De container met batterijen wordt dan gebruikt voor zogenaamde ‘peak-shaving’.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 89 Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving

Installatiewerkzaamheden inclusief elektrische aandrijving

Als een schip op een andere route komt te varen kan het ook volledig met generator containers uitgerust worden. Elke energiebehoefte kan dus voorzien worden van een passende energiebron. Toekomstige technische ontwikkelingen zullen vooral plaats gaan vinden in deze containers.

Flow-batterijen bestaan al zestig jaar. In de vanadium redox batterij is vloeibaar elektrolyt opgeslagen in twee tanks (een positief en een negatief).

Door de vloeistof door elektrochemische cellen te pompen, wordt energie afgegeven of opgeslagen. Groot voordeel is dat deze batterijen zichzelf niet ontladen en ze een levensduur hebben van zo’n 20 jaar.

Milieuaspecten en maatregelen

Voor de milieuaspecten en gerelateerde maatregelen wordt verwezen naar hoofdstuk 11. Met name de milieuimpact in de gebruiksfase, door het gebruik van scheepsbrandstoffen is hier van belang.

Bij renovatie van oudere schepen is vervanging van oudere motoren door de meer moderne Stage V motoren of elektromotoren met een hoger rendement een goede maatregel om milieuimpact te verminderen.

Ketengerichte kansen

Bij aandrijving is de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kans KK.23 van toepassing.

90 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

10

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

10

Inbedrijfsstelling, inclusief bunkering, brandstoffen & werflogistiek

10.1 INBEDRIJFSSTELLING

Voordat een vaartuig in gebruik genomen kan worden, moeten diverse systemen niet alleen geïnstalleerd of gecontroleerd en eventueel gerepareerd worden. Een belangrijke stap is ook het in het dok testen, c.q. proefdraaien van de verschillende scheepsinstallaties, waarbij wordt nagegaan of deze binnen alle gestelde toleranties opereren.

Met betrekking tot systemen voor de voortstuwing worden in de scheepvaart grote stappen gezet om deze te verduurzamen. Denk hierbij aan aandrijving op basis van elektriciteit of waterstof. Er zijn echter nog vele vaartuigen met systemen waarvan de inbedrijfsstelling een milieuimpact met zich meebrengen, onder andere:

Motoren en voortstuwingsinstallaties (Diesel)generatoren

Koelwater- en brandstofpompen

• Alarmsystemen

Hydraulische systemen

Milieuaspecten

Water

Lozen van koelwater kan door de warmtevracht een negatieve impact hebben op oppervlaktewater. Ook kan het koelwater hulpstoffen bevatten die een verontreinigend effect hebben op oppervlaktewater.

Door het proefdraaien van voortstuwingsmachines in havens/ kades bij scheepswerven moet voorkomen worden dat de waterkolom en bodem worden omgewoeld. Eventueel in de waterbodem aanwezige (historische) vervuiling wordt hierbij wederom in het oppervlaktewater gebracht.

Lucht

De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren veroorzaken een emissie naar de lucht. Denk hierbij onder andere aan fijnstof, roet en CO2.

In het geval glas-gebaseerde isolatie is aangebracht op onderdelen en leidingen die tijdens gebruik warm worden, dan vindt eenmalige uitgassing plaats van de bindmiddelen die aanwezig zijn in niet gekarameliseerd glasweefsel. Dit proces zou niet schadelijk zijn, maar kan mogelijk geuroverlast veroorzaken.

Geluid en trillingen

Verbrandingsmotoren kunnen, afhankelijk van de mate van geluiddemping, ook bij proefdraaien leiden tot een verhoogd geluidsniveau. Ook het testen van pompen en alarmen kan in aanzienlijke mate geluid veroorzaken. Hinder door trillingen komt slechts in zeer beperkte mate voor.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij in bedrijfsstelling zijn maatregelen GT.02, GT.03, LU.01 en WA.04 van toepassing.

10.2 WERFLOGISTIEK

10.2.1 Intern transport goederen

Intern transport omvat het binnen de inrichting transporteren van allerhande grote en kleine onderdelen en materialen. Het wordt uitgevoerd door middel van vorkheftrucks, hijskranen op rails, mobiele kranen, (vracht)wagens enzovoort. Ook vindt intern transport wel plaats over het water via een ponton.

92 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Intern transport omvat nadrukkelijk niet de transporten buiten de inrichting of tussen inrichtingen. Ook transport van materialen via leidingen valt hier niet onder.

Milieuaspecten

Bodem

Bij intern transport en de overslag van bodemgevaarlijke stoffen kan bij morsing vervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaan. Daarnaast kan door eventuele lekkage van brandstof, motor- of hydrauliekolie bij vervoersmiddelen bodemverontreiniging ontstaan. In het geval van niet- bodemgevaarlijke vloeistoffen zijn geen risico’s voorzien. Op grond van de Wet bodembescherming mag er geen sprake zijn van verslechtering van de bodemkwaliteit. Bodemverontreiniging moet daarom middels beschermende maatregelen ten alle tijden worden voorkomen.

Water

Bij intern transport en overslag van gevaarlijke stoffen kan bij morsing watervervuiling ontstaan. Bij morsing kunnen ook diffuse emissies ontstaan, als dit Zeer Zorgwekkende Stoffen betreffen behoeft dit speciale aandacht.

Een andere bron van emissies naar het water is de gebruikte eigen wasplaats voor transportmiddelen. Bij het wassen van transportmiddelen kunnen brandstof-, motor- of hydrauliekolie uitvloeien naar het waswater. Emissies naar het water moeten worden beperkt tot algemene bepalingen van het Bal, of een lozingsvergunning dient aangevraagd te worden.

Lucht

De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren van transportmiddelen veroorzaken een emissie naar de lucht. Deze emissies omvatten broeikasgassen (waaronder CO2) die leiden tot klimaatverandering. Ook ontstaan er stikstofoxiden die leiden tot verzuring en vermesting. Emissies moeten zoveel mogelijk worden beperkt. Daarnaast geldt voor transportmiddelen met brandstofmotoren, die gebruik maken van fossiele energiebronnen zoals aardgas (LNG) en aardolie (diesel/benzine), dat het gebruik van deze energiebronnen leidt tot uitputting en klimaatverandering.

Geluid en trillingen

Verbrandingsmotoren van transportmiddelen kunnen, afhankelijk van de mate van geluiddemping, leiden tot een verhoogd geluidsniveau. Hinder door trillingen komt slechts in zeer beperkte mate voor.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij intern transport zijn maatregelen SW.13.1, SW.13.2, SW.19.1, SW. 19.6, GT.01, GT.02 en GT.04 van toepassing. Daarnaast zijn ook bodembeschermende voorzieningen van toepassing zoals omschreven onder BO.03, BO.08, BO.09 en BO.10.

Ketengerichte kansen

Om de milieuaspecten buiten de wettelijke eisen verder te beperken, zijn er een aantal ketengerichte kansen. Relevant voor intern transport is onder andere KK.02 en KK.34.

10.2.2 Laden en lossen

Onder het laden en lossen van goederen vallen alle goederen die de inrichting worden opgebracht door middel van vrachtauto’s, vaartuigen of drijvende werktuigen. Deze activiteit omvat het laden en lossen van een schip vanaf de kade of tussen twee schepen. Uitzondering hierop is het laden en lossen van brandstoffen.

Als laden en lossen van vaartuigen niet is opgenomen binnen de afgegeven vergunning, dan geldt hiervoor een meldingsplicht. Ook als er sprake is van tijdelijke opslag van goederen is er een meldingsplicht en moet er gezorgd worden voor passende opslagfaciliteiten.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 93

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Massabalans (input/output)

werkstuk

brandstof, energie. laden en lossen werkstuk

Milieuaspecten

Bodem

emissies naar (W), (B) (W = water, B = bodem)

Bij het laden en lossen van stoffen kan bij morsing vervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaan. Daarnaast kan door eventuele lekkage van brandstof, motor-of hydrauliekolie bij vervoersmiddelen bodemverontreiniging ontstaan. In het geval van niet- bodemgevaarlijke vloeistoffen zijn geen risico’s voorzien. Binnen de Omgevingswet geldt een zorgplicht, deze verplicht bij (dreigende) bodemverontreiniging of aantasting tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd.

Water

Bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen kan bij morsing watervervuiling ontstaan. Ook kunnen goederen onverlet in het water terechtkomen. Bij kleinschalige morsing kunnen ook diffuse emissies ontstaan, als dit Zeer Zorgwekkende Stoffen betreffen behoeft dit speciale aandacht. Emissies naar het water moeten altijd worden beperkt. Voor bedrijven die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet als type A en B inrichtingen werden aangemerkt, zijn de lozingsvoorschriften voor de activiteit “op- en overslag” van toepassing. Voor de voormalige type C inrichtingen gelden daarnaast ook aanvullende voorschriften.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht Voorkomen dat goederen in het water terechtkomen is de beste beschikbare techniek om milieuimpact te voorkomen. Lozen is alleen toegestaan, als de lader/losser er alles aan doet, om dat te voorkomen.

Bij laden en lossen zijn maatregelen LL.01, LL.02, alsook BO.11 omtrent Good-housekeepingmaatregelen met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging van toepassing.

Ketengerichte kansen

Om de milieurisico’s van laden en lossen verder te beperken moet vooral worden gekeken naar mogelijkheden die de kans op morsing verder reduceren, danwel om de effecten hiervan te beperken.

Waar bodemvoorzieningen niet vloeistofdicht zijn, moeten deze in het geval van bodembedreigende activiteiten worden vervangen door vloeistofdichte vloeren. Zodoende kan een eventuele morsing minder snel leiden tot bodemverontreiniging. Voor meer tips om bodemverontreiniging te voorkomen, zie BB-VCM.

94 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

10.2.3 Inname afvalstoffen

In de scheepsbouw en -reparatie kan het voorkomen dat afvalstoffen afkomstig van schepen worden ingenomen. Het gaat om afvalstoffen die ontstaan aan boord van een schip: bij het in bedrijf zijn of bij het onderhoud. De inzameling van de volgende afvalstoffen is vergunningplichtig14 op grond van het Besluit inzamelen afvalstoffen (Bia):

• afgewerkte olie

overige olie- en vethoudende afvalstoffen

• bilgewater

overige gevaarlijke afvalstoffen

Ook moeten bedrijven die zich in Nederland bezighouden met het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen staan vermeld op de landelijke VIHB-lijst15

Daarnaast vallen specifieke afvalstoffen onder sectorplan 53 van het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3). Deze afvalstoffen worden als scheepsafvalstoffen gezien tot het moment van acceptatie aan land. Daarna is het administratief vergelijkbaar met andere bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

Het kan gaan om de volgende afvalstoffen:

Olie- en vethoudend scheepsafval

Ladingrestanten

Waterig afval en slops

• Ladinggerelateerd afval

Overig afval uit vaartuigen

De inname van afvalstoffen omvat de inname van bedrijfsafvalstoffen en de inname van scheepsafvalstoffen. Bedrijfsafvalstoffen worden veelal gescheiden ingezameld en door een erkend verwerker afgehaald. De scheepsafvalstoffen omvat divers huishoudelijk afval, evenals afvalwater.

Voor gevaarlijke afvalstoffen waarvoor een terugnameplicht geldt, is bepaald dat inrichtingen die de terugname uitvoeren daardoor niet vergunningplichtig worden. Het gaat om batterijen, spaarlampen, accu’s, elektrische en elektronische apparatuur en medicijnafval.

Afvalwater

Er zijn meerdere soorten afvalwater mogelijk:

- Grijs/zwart afvalwater: Zwart afvalwater is water verontreinigd met uitwerpselen, grijs water omvat het huishoudelijk afvalwater dat niet afkomstig is van het toilet.

- Bilgewater: Bilgewater is een mengsel van water en olie dat kan ontstaan onder in de machinekamer van een vaartuig.

- Ballastwater

Voor zeeschepen die ballastwater vervoeren is het Ballastwaterverdrag van toepassing16. Deze schepen moeten een certificaat, een goedgekeurd management plan en een ballastwaterjournaal aan boord hebben. Het verdrag geldt echter niet voor:

- schepen die geen ballasttanks hebben.

- schepen die ballastwater innemen en lozen op dezelfde locatie.

- schepen die geen internationale reizen maken.

Ballastwaterlozingen vanaf beroepsvaartuigen op een oppervlaktewaterlichaam in binnenwateren zijn vergunningsplichtig volgens artikel 17.18 van het Bal. 14 Voor informatie over het aanvragen van een inzamelvergunning zie https://www.ilent.nl/onderwerpen/inzamelen-afval/aanvragen-inzamelvergunning-bia 15 Voor informatie over registratie op de VIHB-lijst, zie https://ondernemersloket.niwo.nl/home/product/vihb-registratie

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 95

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Milieuaspecten

Er zijn diverse milieuaspecten voor de inname van afvalstoffen. De voornaamste zijn oppervlaktewaterverontreiniging, bodemverontreiniging en eventuele hinder zoals geur.

Bodem

Bij het op- en overslaan van bodemgevaarlijk afval kan bij morsing of lekkage naar de bodemvervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaat. In het geval van niet- bodemgevaarlijke vloeistoffen zijn geen risico’s voorzien. Binnen de Omgevingswet geldt een zorgplicht, deze verplicht bij (dreigende) bodemverontreiniging of aantasting tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd.

Water

Bij het op- en overslaan kan bij morsing oppervlaktewaterverontreiniging ontstaan. Ook kunnen goederen onverlet in het water terechtkomen. Bij kleinschalige morsing kunnen ook diffuse emissies ontstaan, als dit Zeer Zorgwekkende Stoffen betreffen behoeft dit speciale aandacht. Emissies naar het water moeten altijd worden beperkt. Voor bedrijven die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet als type A en B inrichtingen werden aangemerkt, zijn de lozingsvoorschriften voor de activiteit “op- en overslag” van toepassing. Voor lozing op het oppervlaktewater gelden er zeer strikte regels en is een lozingsvergunning verplicht. Voor lozing op het riool gelden eveneens eisen.

Ook bestaat het risico dat bij lozing van ballastwater exoten in het water vrijkomen, hetgeen de introductie en verspreiding daarvan kan bevorderen. Invasieve exoten zijn dieren en planten die hier niet van nature voorkomen en een bedreiging vormen of schadelijk zijn.

Lucht

Op- en overslaan van afvalstoffen kan geuroverlast met zich meebrengen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij inname van afvalstoffen zijn maatregelen AF.07, AF.08, AF.09, LL.01, LL.02, WA.01, WA.07 alsook BO.11 omtrent Good-housekeepingmaatregelen met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging van toepassing.

Ketengerichte kansen

Bij inname van afval is de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kans KK.01 van belang.

10.3 BRANDSTOFLOGISTIEK

Voor bunkerstations en andere tankplaatsen voor schepen gelden algemene rijksregels van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat hier om tankplaatsen voor vaartuigen op een vaste locatie. Als het tanken van vaartuigen plaatsvindt tijdens het varen valt dit hier niet onder. Een voorbeeld is een bunkerboot.

Let op: Als er sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen, dan kan een onderneming worden aangemerkt als een Sevesoinrichting. Zie Milieubelastende activiteit Seveso-inrichting voor meer informatie.

10.3.1 Opslaan van brandstoffen

Bij het tanken van vaartuigen kan het gaan om bunkerstations, vaste afleverinstallaties aan wal of vaste afleverinstallaties op een steiger. Een bunkerstation is een drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen. Onder vaartuigen vallen vaartuigen voor zeevaart en binnenvaart. Dit kunnen pleziervaartuigen en beroepsvaartuigen zijn.

De meeste schepen varen op diesel, maar er zijn schepen (vooral pleziervaartuigen) die benzine gebruiken. Daarom hebben bunkerstations voor de pleziervaart naast diesel ook vaak benzine in voorraad. Voor de veiligheid van de afleverinstallaties is de aanwezigheid van benzine (lichte olie) sterk bepalend. Uit risicoberekeningen blijkt dat diesel zelfstandig lastig ontbrandt. Maar diesel ontbrandt sneller door de combinatie met zelfs kleine hoeveelheden benzine.

96 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Er is een omgevingsvergunning nodig voor:

Het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 (brandbare vloeistoffen) in een bunkerstation waarbij de inhoud niet geheel bestaat uit gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met LPG, LNG of waterstof

De reden van de vergunningplicht is het mogelijke gevaar voor de omgeving.

Daarnaast vindt het vullen van schepen met brandstof ook vooral plaats met niet-vaste installaties zoals met vracht- en tankwagens. Voor meer informatie over opslag van brandstoffen in boven-of ondergrondse tanks, zie hoofdstuk 11.4.

Milieuaspecten

Bodem

Bij het op- en overslaan van oliehoudende brandstoffen kan bij morsing of lekkage naar de bodemvervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaan. Binnen de Omgevingswet geldt een zorgplicht, deze verplicht bij (dreigende) bodemverontreiniging of aantasting tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd.

Water

Bij het op- en overslaan van brandstoffen en het aftanken van vaartuigen kan bij morsing oppervlaktewaterverontreiniging ontstaan. Emissies naar het water moeten worden beperkt. Voor bedrijven die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet als type A en B inrichtingen werden aangemerkt, zijn de lozingsvoorschriften voor de activiteit “op- en overslag” van toepassing. Voor lozing op het oppervlaktewater gelden er zeer strikte regels en is een lozingsvergunning verplicht. Voor lozing op het riool gelden eveneens eisen.

Lucht

Voor de emissie in de lucht van een gasturbine zijn onderstaande emissiegrenswaarden van toepassing, mits de stookinstallatie meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij de opslag van brandstoffen in bunkerstations is maatregel BL.04 van toepassing. Houd er rekening mee dat er ook in het kader van externe veiligheidsregels uit het bal van toepassing zijn, onder andere met betrekking tot afstand tot omringende bebouwing.

Ketengerichte kansen

Bij opslag van brandstoffen kunnen de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.27 en KK.28 van toepassing zijn.

10.3.2 Kleinschalig tanken van vaartuigen met brandstoffen

De regels in paragraaf 4.42 van het bal gelden voor het met een handpomp of een elektrische pomp tanken van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen. Het totaal getankte/te verpompen volume aan vloeibare brandstoffen per jaar is maximaal 25 m3. Ook het tijdelijk verwijderen van gasolie uit tanks en vervolgens weer terugpompen hiervan telt hiervoor mee, aangezien dit niet als een incidentele activiteit gezien wordt. Het gaat dus om het totaal verpompt volume.

Als er meer wordt getankt, gelden de regels van grootschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen of drijvende werktuigen. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, gelden de regels uit paragraaf 4.42 ook voor het daarnaast tanken van ureum. Het handmatig vullen van vaartuigen met een jerry-can valt niet onder tanken.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 97
Brandstof Stikstofoxiden in mg/Nm3 Zwaveldioxide n mg/Nm3 Totaal stof in mg/Nm3 Vloeibare brandstof 50 65Aardgas 50 -Andere gasvormige brandstof 50 15 -

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Milieuaspecten

Bodem

Bij het tanken van brandstoffen kan bij morsing of lekkage naar de bodemvervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaan. Binnen de Omgevingswet geldt een zorgplicht, deze verplicht bij (dreigende) bodemverontreiniging of aantasting tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd.

Water

Bij het aftanken van vaartuigen kan bij morsing oppervlaktewaterverontreiniging ontstaan. Emissies naar het water moeten worden beperkt. Voor bedrijven die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet als type A en B inrichtingen werden aangemerkt, zijn de lozingsvoorschriften voor de activiteit “op- en overslag” van toepassing. Voor lozing op het oppervlaktewater gelden er zeer strikte regels en is een lozingsvergunning verplicht. Voor lozing op het riool gelden eveneens eisen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij het kleinschalig tanken van vaartuigen zijn maatregelen BL.05, BL.06, BL.07, BL.08, en BL.09 van toepassing. Houd er rekening mee dat er ook in het kader van externe veiligheid regels uit het bal van toepassing zijn, onder andere met betrekking tot afstand tot omringende bebouwing, dit wordt toegelicht onder BL.12.

10.3.3 Grootschalig tanken van vaartuigen

De regels in paragraaf 4.43 van het bal gelden voor het tanken van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen of drijvende werktuigen. Tanken wordt als “grootschalig” beschouwd, als het totaal getankte volume aan vloeibare brandstoffen per jaar is meer dan 25 m3. Als er minder wordt getankt, gelden de regels van kleinschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen of drijvende werktuigen. Als vloeibare brandstoffen worden getankt gelden de regels uit paragraaf 4.43 ook voor het tanken van ureum.

Milieuaspecten

Bodem

Bij het tanken van brandstoffen kan bij morsing of lekkage naar de bodemvervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaan. Binnen de Omgevingswet geldt een zorgplicht, deze verplicht bij (dreigende) bodemverontreiniging of aantasting tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd.

Water

Bij het aftanken van vaartuigen kan bij morsing oppervlaktewaterverontreiniging ontstaan. Emissies naar het water moeten worden beperkt. Voor bedrijven die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet als type A en B inrichtingen werden aangemerkt, zijn de lozingsvoorschriften voor de activiteit “op- en overslag” van toepassing. Voor lozing op het oppervlaktewater gelden er zeer strikte regels en is een lozingsvergunning verplicht. Voor lozing op het riool gelden eveneens eisen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij het grootschalig tanken van vaartuigen zijn maatregelen BL.05, BL.06, BL.08, BL.10 en BL.11 van toepassing. Houd er rekening mee dat er ook in het kader van externe veiligheidsregels uit het bal van toepassing zijn, onder andere met betrekking tot afstand tot omringende bebouwing, dit wordt toegelicht onder BL.12.

10.3.4 Tanken en opslaan van LNG

LNG (liquefied natural gas) of vloeibaar gemaakt aardgas is een cryogene vloeistof: een vloeistof met een extreem lage temperatuur. De regels in paragraaf 4.36 van het bal met betrekking tot het tanken en opslaan van LNG gelden voor: het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met LNG

• het opslaan van LNG bij het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met LNG

Paragraaf 4.36 geldt dus niet voor het opslaan van LNG zonder dat er sprake is van tanken. De tankwagens waar het ingaat tellen niet mee voor opslag.

98 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Een LNG-installatie kan in gekoppelde vorm voorkomen met een CNG-installatie. Zie paragraaf 11.3.5 Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. De LNG wordt in dat geval met een verdamper naar de CNG-installatie gevoerd waarbij het ontstane gas wordt geodoriseerd.

Een tankstation waar u LNG kunt tanken, heeft onder de Omgevingswet een omgevingsvergunning milieu nodig voor alleen de activiteit tanken van LNG. Dus niet voor het hele tankstation. De vergunning kan alleen voorschriften bevatten voor de activiteit tanken van LNG.

Naast de vergunning gelden voorschriften uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en uit het omgevingsplan. Voor tanken en opslaan van LNG gelden veiligheidsvoorschriften uit paragraaf 4.36 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat onder meer om veiligheidsafstanden en het voldoen aan PGS 33-1 voor het tanken met LNG van voertuigen en werktuigen en PGS 33-2 voor het tanken met LNG van vaartuigen en drijvende werktuigen (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen).

Hierbij heeft het bevoegd gezag ruimte om maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften voor de activiteit tanken van LNG komen als voorschriften in de vergunning. Een tankstation kan toestemming vragen een gelijkwaardige maatregel toe te passen.

Milieuaspecten

Lucht

Het hoofdbestandsdeel van LNG is methaan. Methaan is een sterk broeikasgas wanneer dit in de atmosfeer terecht komt. Bij de transport en opslag van LNG kan methaan onverhoopt vrijkomen door lekkage. Daarnaast kan er methaan lekken door zogenoemde ‘boil-off’. Dit is een langzame lek bij afwezigheid van actieve koeling.

Veiligheid

LNG geldt als een gevaarlijke stof vanwege de ontvlambaarheid van LNG en de verhoogde hittestraling bij een incident.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij het tanken van LNG is maatregel BL.03 van toepassing.

Veiligheid

Voor het aspect veiligheid is het van belang dat LNG wordt opgeslagen in een hiervoor geschikte bunkerinstallatie/ opslagtank. Deze installatie is beschermd tegen cryogene effecten en hittestraling. De precieze voorschriften waaraan de installatie moet voldoen, zijn genoemd in hoofdstuk 2 van PGS 33-2.

Ketengerichte kansen

Bij het tanken van LNG zijn de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.24, KK.25 en KK.26 van toepassing.

10.3.5 Tanken en opslaan van CNG

Een andere term voor CNG of compressed natural gas is ook wel gecomprimeerd aardgas. Dit is wat anders dan vloeibaar gemaakt aardgas (LNG). Voor het tanken van CNG, gelden veiligheidsvoorschriften uit paragraaf 4.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het gaat onder meer om afstanden en voldoen aan PGS 25. Deze PGS bevat onder andere maatregelen over:

de constructie van de tankinstallatie de keuringen, controle en onderhoud van de installatie

• de afstanden van de installatie tot objecten binnen de locatie

Deze regels gelden voor het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG. De regels zijn alleen van toepassing op een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa. Slowfill installaties (thuisvulinstallaties) hebben een veel lagere nominale druk en vallen daardoor buiten het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Het is alleen toegestaan CNG te tanken in een brandstofreservoir van een voertuig, een vaartuig of een werktuig. Dat

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 99

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

staat in artikel 4.487 van het bal. Het reservoir moet dienen voor de aandrijving van voertuig, vaartuig of werktuig en daaraan zijn bevestigd. Het vullen van (losse) gasflessen en wisselreservoirs met CNG is niet toegestaan. Daarvoor moet men naar een speciaal gasvulstation.

Milieuaspecten

Lucht

Bij regulier bedrijf is de emissie van methaan aan de omgeving niet toegelaten. Eventuele lekkage moet ten alle tijden worden voorkomen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij het tanken van CNG zijn maatregelen BL.01 en BL.02 van toepassing.

Ketengerichte kansen

Bij het tanken van CNG zijn de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.25 en KK.26 van toepassing.

10.3.6 Tanken en opslaan van waterstof

Er worden in toenemende mate alternatieve brandstoffen toegepast in de scheepvaart. Het gebruik van waterstof als brandstof zal de komende tijd ook gaan toenemen. Waterstof is een bijzondere brandstof. Het is een zeer schone brandstof die tot weinig directe emissies leidt, maar is wel moeilijker handelbaar dan veel vloeibare brandstoffen.

Een tankstation waar u waterstof kunt tanken, heeft onder de Omgevingswet een omgevingsvergunning milieu nodig voor alleen de activiteit tanken van waterstof. Dus niet voor het hele tankstation. De vergunning kan alleen voorschriften bevatten voor de activiteit tanken van waterstof.

Er zijn in het Bal geen voorschriften opgenomen voor het tanken van vaartuigen met waterstof. Er gelden echter wel voorschriften voor het opslaan van gasvormige waterstof. Naast de vergunning gelden voorschriften uit het omgevingsplan. Hierbij heeft het bevoegd gezag ruimte om maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften voor de activiteit tanken van waterstof komen als voorschriften in de vergunning. Een tankstation kan toestemming vragen een gelijkwaardige maatregel toe te passen.

Milieuaspecten

Waterstof is een erg licht gas, snel ontvlambaar en wordt in de mobiliteit onder drukken tot 700 bar toegepast. Net als elk ander gas is het van belang om er bij productie, transport en gebruik voorzichtig mee om te gaan. Het voornaamste milieuaspect van waterstof is externe veiligheid. Vanwege de snelle ontvlambaarheid is er sprake van explosiegevaar met risico’s voor de directe omgeving. Daarom zijn er eisen verbonden aan de op- en overslag van waterstof.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Bij het opslaan van waterstof is maatregel BL.13 van toepassing.

Ketengerichte kansen

Bij gebruik van waterstof is de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kans KK.32 van toepassing.

10.4 OPSLAG OVERIGE GEVAARLIJKE STOFFEN

Veel voorkomende voorzieningen en stoffen zijn: boven- of ondergrondse tanks voor onder andere afgewerkte olie;

• opslag van oplosmiddelhoudende verf en andere coatings; verfverdunners en ontvettingsmiddelen;

• afvalstoffendepot; opslag van gassen en zuurstof in gasflessen of stationaire reservoirs. Aan de opslag van gevaarlijke stoffen worden eisen gesteld. Zo is voor de opslag van gevaarlijke stoffen de PGS-richtlijn van toepassing. De PGS omvat de opslag van onder meer cryogene stoffen, organische peroxides, zwaveldioxide, ammoniak, LPG, propaan, vloeibare brandstoffen, waterstof, maar ook Li-ion accu’s en batterijen. Voor bodemgevaarlijke stoffen zijn daarnaast ook de combinaties van voorzieningen en maatregelen uit het document “Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (BB-CVM)” van toepassing.

100 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Bij de op- of overslag van gevaarlijke stoffen kunnen de volgende milieuaspecten aan de orde zijn: bodemverontreiniging; luchtemissies; brand- en explosiegevaar

• waterverontreiniging.

Bij vrijwel alle scheepsbouw- en -reparatiebedrijven worden meerdere gassen en zuurstof in gasflessen en/of stationaire reservoirs opgeslagen.

Let op: Als er sprake is van opslag van gevaarlijke stoffen, dan kan een onderneming worden aangemerkt als een Seveso-inrichting. Zie Milieubelastende activiteit Seveso-inrichting voor meer informatie.

10.4.1 Opslag in tanks

Diverse werven maken gebruik van tanks. Dit kunnen zowel ondergrondse als bovengrondse tanks in diverse uitvoeringen (staal, kunststof, dubbelwandig) en verschillende grootten zijn. Welke milieuhygienische maatregelen getroffen moeten worden is afhankelijk van het type tank en de aard van de opgeslagen vloeistof.

Milieuaspecten

Bij de opslag in tanks kunnen de volgende milieuaspecten een rol spelen:

Bodem

Bij een slechte kwaliteit van de tank of de installatie kan bodemverontreiniging optreden, die zeker bij ondergrondse tanks vaak pas na geruime tijd wordt geconstateerd. Daarnaast kan door onzorgvuldige handling bij het vullen en tappen bodemverontreiniging ontstaan.

Externe veiligheid

Afhankelijk van de opgeslagen stof doen zich risico’s voor als gevolg van vrijkomende dampen (vooral bij het vullen en tappen) of oververhitting, bijvoorbeeld als gevolg van calamiteiten; lucht: afhankelijk van de opgeslagen stof kan de verdringingslucht uit de tanks een soms onaanvaardbare emissie opleveren.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

De te treffen maatregelen zijn niet specifiek voor scheepswerven. In dit werkboek wordt volstaan met een samenvatting van geldende regels en de daaruit voortvloeiende maatregelen. Voor opslag in tanks zijn maatregelen GS.01 en GS.02 van belang.

Ketengerichte kansen

Bij gebruik opslag in tanks zijn de in hoofdstuk 14 genoemde ketengerichte kansen KK.27 en KK.28 van toepassing.

10.4.2 Af- en overtappen van gevaarlijke stoffen

Dit onderdeel heeft betrekking op onder andere het af- en overtappen van gevaarlijke stoffen. Een (vloei)stof wordt als gevaarlijk aangemerkt als de verpakking volgens REACH GHS geëtiketteerd moet zijn of als er een waarschuwingszin (H en/of P-zin) op de verpakking moet staan. Aan de etikettering en de waarschuwingszinnen kunt u dus zien of een stof ‘gevaarlijk’ is.

Aan tapinstallaties die zijn aangesloten aan de waterleiding (onder meer voor sommige koelvloeistoffen) worden speciale eisen gesteld om te voorkomen dat het drinkwater wordt verontreinigd. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de toeleverancier van het drinkwater.

Milieuaspecten

Bij het af- en overtappen kunnen onderstaande milieuaspecten aan de orde zijn:

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 101

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Bodem

Bij het af- en overtappen van bodemgevaarlijke stoffen kan bij morsing vervuiling van de bodem en de ondergrond ontstaan. In het geval van niet- bodemgevaarlijke vloeistoffen zijn geen risico’s voorzien.

Water

Bij het af- en overtappen van gevaarlijke stoffen kan bij morsing watervervuiling ontstaan. Bij morsing kunnen ook diffuse emissies ontstaan, als dit Zeer Zorgwekkende Stoffen betreffen behoeft dit speciale aandacht.

Lucht

Bij het af- en overtappen van gevaarlijke stoffen kunnen luchtemissies vrijkomen.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

De te treffen maatregelen zijn niet specifiek voor scheepswerven. In dit werkboek wordt volstaan met een samenvatting van geldende regels en de daaruit voortvloeiende maatregelen.

Voor het aftappen of overtappen van bodemvreemde of bodemgevaarlijke stoffen geldt dat deze moeten plaatvinden boven een bodemvoorziening. Dit mag een lekbak zijn met voldoende inhoud, maar kan ook een aaneengesloten bodemvoorziening zijn met maatregelen of een gekeurde vloeistofdichte vloer. Bij het gebruik van een lekbak geldt dat deze visueel gecontroleerd moet worden op het volraken van de lekbak. Voor een vloeistofdichte bodemvoorziening geldt dat deze periodieke geïnspecteerd moet worden.

Bodem

Voor het af- en overtappen van bodemvreemde stoffen zijn de voorschriften uit de BB-CVM17, 3.4, overgieten, aftanken of afvullen, 3.5. aftappen en 3.6. transport open verpakking van toepassing.

Water

Om emissies naar het water te voorkomen zijn veelal dezelfde maatregelen als voor bodembescherming van toepassing.

10.4.3 Opslag en gebruik van gassen (gasflessen)

Deze paragraaf omvat de hoofdlijnen van de eisen die veelal aan opslagplaatsen voor gasflessen worden gesteld. Deze paragraaf heeft geen betrekking op het opslaan van gassen in stationaire reservoirs. De veiligheidseisen voor de opslag van gassen is zijn veelal ondergebracht in een aantal PGS-richtlijnen. Aandachtspunt daarbij is dat desbetreffende PGS-richtlijnen geen aandacht besteden aan de afstanden tot woningen en gevoelige objecten, die in het kader van de externe veiligheid aange-houden moeten worden.

Soorten opslagplaatsen

Bij de opslag van gasflessen wordt onderscheid gemaakt tussen vier verschillende soorten opslagplaatsen. Elke soort kent haar eigen (bouwkundige) eisen.

Hieronder een opsomming van de opslagsoorten:

gasflessenkast: 250 liter

kluis in een gebouw met verdiepingen

kluis in een gebouw zonder verdiepingen opslaggebouw

Milieuaspecten

De voornaamste milieuaspecten bij de opslag van gasflessen zijn risico’s met betrekking tot externe veiligheid. De bijhorende maatregelen zijn daarom vooral gericht op het aspect veiligheid.

17 Te vinden op Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (BB-CVM) - Informatiepunt Leefom-geving (iplo.nl)

102 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

In dit werkboek wordt volstaan met een samenvatting van geldende regels en de daaruit voortvloeiende maatregelen. Voor de opslag van een aantal voor de branche relevante stoffen in tanks zijn voor veiligheidsaspecten PGS-normen opgesteld. Hierin is opgenomen aan welke veiligheidseisen de opslagvoorziening moet voldoen. Aan deze normen kunnen geen rechten worden ontleend; daarvoor moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke teksten.

Voor de opslag van gassen zijn de volgende PGS-normen relevant:

PGS 9 – Cryogene gassen

PGS 15 – Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen

PGS 19 – Propaan

10.4.4 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen

Een belangrijk aantal scheepswerven heeft in meer of mindere mate verpakte gevaarlijke stoffen in opslag. Een stof wordt als gevaarlijk aangemerkt als de verpakking geëtiketteerd is met gevaarsymbolen. Een stof kan bijvoorbeeld giftig zijn voor mens of milieu of corrosief zijn. Deze producten hebben een waarschuwingszin (H en/of P-zin) op de verpakking staan. Een stof kan ook explosie- of brandgevaarlijk zijn. Deze stoffen zijn ingedeeld in een ADR-klasse. Aan de etikettering en de waarschuwingszinnen kunt u dus zien of een stof ‘gevaarlijk’ is.

Gevarenpictogrammen

GHS01 Ontplofbare stoffen (EX)

GHS02 Ontvlambare stoffen (IN)

GHS03 Oxiderende stoffen (CB)

GHS04 Gassen onder druk (GZ)

GHS05 Corrosieve stoffen (CR)

GHS06 Giftige stoffen (TO)

GHS07 Gevaar voor irritatie, bij inademen (EX)

GHS08 Kankerverwekkend, mutageen (MU)

Het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen: van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8

GHS09 Schadelijk voor het milieu (EN)

• van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3 van bijlage I, deel 3, CLP-verordening

Deze paragraaf omvat de hoofdlijnen van eisen die aan opslagplaatsen voor verpakte gevaarlijke stoffen worden gesteld.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 103

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

De opslag van gevaarlijke stoffen geldt als een milieubelastende activiteit, zoals bedoeld in het Bal, tenzij het niet de onderstaande drempels overschrijdt:

1 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, 6.1, verpakkingsgroep I, 6.2, categorie I1 of I2, of 8, verpakkingsgroep I

25 kg vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II

• 25 liter giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2

125 liter brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen

• 1.000 kg in totaal van de gevaarlijke stoffen in verpakking

Milieuaspecten

De voornaamste milieuaspecten bij de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen zijn: Bodemverontreiniging

• Veiligheid

Bodem

Bij de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen kunnen bij eventuele lekkages of soortgelijke incidenten bodemgevaarlijke stoffen lekken naar de bodem en het grondwater.

Veiligheid

Voor veel gevaarlijke stoffen geldt dat ze gevaarlijk zijn in gebruik, maar ook gevaarlijk zijn voor de directe omgeving.

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking zijn de regels van paragraaf 4.98 van het Bal van toepassing. Zo moeten vloeibare gevaarlijke stoffen in verpakking altijd worden opgeslagen met geschikte bodembeschermende voorzieningen.

Bodem

Opslag van gevaarlijke stoffen moet in een hiervoor geschikte verpakking. Met een UN goedgekeurde verpakking wordt het risico op beschadiging van de verpakking beperkt. Bij gebruik van geschikte verpakking – die gesloten is – volstaat een elementen bodemvoorziening in combinatie met good housekeeping, (specifieke zorgplicht) om bodemverontreiniging te voorkomen. Bij opslag van stoffen in open verpakkingen gelden aanvullende maatregelen. Dit dient vrijwel altijd te gebeuren boven een lekbak of een vloeistofdichte voorziening. Een lekbak moet regelmatig gecontroleerd worden op eventueel volraken en een vloeistofdichte voorziening moet periodiek gekeurd worden.

Voor meer informatie over bodemvoorzieningen zie de voorschriften uit 3.3. van BB-CVM18

Veiligheid

Voor externe veiligheid bij de opslag van gevaarlijke stoffen zijn onder andere de eisen uit PGS 15 van toepassing.

10.4.5 Opslag van lithiumhoudende energiedragers

Het gebruik van lithiumhoudende energiedragers, ook wel batterijen genoemd, neemt steeds verder toe. Batterijpakketten worden niet alleen gebruikt in transportmiddelen, zoals elektrisch aangedreven heftrucks, of draadloos gereedschap, maar ook steeds vaker als accupakket voor aan boord of ten behoeve van de aandrijving.

Milieuaspecten

Hoewel lithium-ion energiedragers niet een heel groot risico vormen bij juist gebruik, zijn er risico’s aan verbonden. Zo kan bijvoorbeeld door oververhitting een zogeheten thermal runaway ontstaan die leidt tot een felle, lastig te bestrijden brand en het vrijkomen van giftige stoffen. Bij incidenten waarbij dit type energiedrager betrokken raakt, zijn ook risico’s voor de omgeving niet uitgesloten. Dit speelt vooral als het om grotere hoeveelheden energiedragers gaat, die in elkaars nabijheid geplaatst zijn.

104 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
18 Te vinden op Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (BB-CVM) - Informatiepunt Leefom-geving (iplo.n

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

Maatregelen – organisatie- en activiteitgericht

Voor de opslag van lithiumhoudende zijn enkele speciale PGS-normen gewijd. De voorschriften uit PGS kunnen zijn opgenomen als vergunningsvoorschriften.

In PGS 37-1 zijn de eisen beschreven voor lithium-ion accu’s voor de toepassing in energiesystemen, waaronder een buurtbatterij. Deze toepassing wordt niet relevant geacht voor de scheepswerven.

In PGS 37-2 zijn de eisen beschreven voor de opslag van lithiumhoudende energiedragers. We verwachten dat dit op kleine schaal, maar in toenemende mate, wel plaatsvindt op de scheepswerven. Voor de eisen in de PGS geldt echter een ondergrens. Deze is gesteld op:

1.000 kg energiedragers conform bepaling 188 van ADR19 per brandcompartiment

• 333 kg energiedragers anders dan bovengenoemd

333 kg energiedragers indien voor recycling of eindverwerking per brandcompartiment

• 1 stuks energiedrager indien beschadigd of defect

Het gaat hierbij om het brutogewicht, dus inclusief de behuizing.

De verwachting is dat er snel een derde publicatie volgt, t.w. PGS 37-3, die nadere voorschriften geeft over de veilige opslag van energiedragers.

We verwachten dat in veel gevallen de ondergrens niet wordt overschreden.

Ketengerichte kansen

Vooruitlopend op regelgeving en in afwachting van de totstandkoming van de PGS-37-3 bevat deze circulaire adviezen om de veiligheid in de omgeving van de toepassingen van de lithium-ion energie-dragers te verhogen. De circulaire heeft geen bindend karakter en kan daarom niet meer dan richtinggevend zijn. Het gestelde in de circulaire is niet afdwingbaar.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 105
19 Energiedragers conform de bijzondere bepaling 188 van het ADR of sectie 2 van het ICAO, dus: Lithium ion batterijen van maximaal 100 Watt uur Lithium ion cellen van maximaal 20 Watt uur Lithium metaal batterijen met maximaal 2 gram metallisch lithium Lithium metaal cellen met maximaal 1 gram metallisch lithium per cel Hybride batterijen (lithium ion en lithium metaal) van maximaal 10 Watt uur en max 1,5 gram metallisch lithium.

Inbedrijfsstelling, incl. bunkering, brandstoffen & werflogistiek

106 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Milieucompartimenten en verduurzaming

11

Milieucompartimenten en verduurzaming

Milieucompartimenten en verduurzaming

11.1 AFVAL EN AFVALPREVENTIE

Een doelmatige organisatie van het beheer van afvalstoffen is nodig voor de bescherming van de leefomgeving tegen verontreinigingen door afvalstoffen. Het Landelijk afvalbeheerplan (LAP20) geeft hier invulling aan. Ook afvalwater valt onder het begrip afvalstof.

Een belangrijk onderdeel van doelmatig beheer van afvalstoffen is de voorkeursvolgorde voor omgaan met afvalstoffen: de afvalhiërarchie. De afvalhiërarchie staat in artikel 10.4 van de Wet milieubeheer (Wm). Het LAP werkt dit verder uit.

De voorkeursvolgorde is als volgt:

1. preventie: voorkomen dat afvalstoffen ontstaan

2. voorbereiding voor hergebruik

3. recycling, te onderscheiden in

a. recycling van het oorspronkelijke functionele materiaal in een gelijke of vergelijkbare toepassing

b. recycling van het oorspronkelijke functionele materiaal in een niet gelijke of vergelijkbare toepassing

c. chemische recycling

4. andere nuttige toepassing (waaronder energieterugwinning)

5. veilige verwijdering, te onderscheiden in:

a. verbranden als vorm van verwijdering

b. storten of lozen

Hierbij geldt dat de hoogwaardigste verwerking de voorkeur heeft. De voorkeursvolgorde voor afvalwater staat in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer.

De Europese afvalstoffenlijst (EURAL)21 categoriseert de afvalstoffen en wijst de gevaarlijke afvalstoffen aan. De EURAL is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalstoffencatalogus. Afvalstoffen moeten volgens de EURAL worden ingedeeld en gecodeerd.

In de scheepsbouw en -reparatie gaat het vrijwel uitsluitend om afvalstoffen die vrijkomen bij het uitvoeren van bedrijfseigen werkzaamheden. Als afval van schepen wordt overgenomen dat niet is vrijgekomen bij bedrijfseigen werkzaamheden, dan wordt dit beschouwd als het inzamelen en bewaren van scheepsafval. Daarvoor is een aparte milieuvergunning vereist.

Het LAP vormt het toetsingskader voor activiteiten met afvalstoffen. Voor verschillende afvalstoffen bevat het LAP sectorplannen waarin per afvalstroom de minimumstandaard is beschreven waaraan moet worden voldaan om zo zorgvuldig mogelijk met de afvalstroom om te gaan.

Deze minimumstandaard is bedoeld te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden verwerkt dan wenselijk is.

Voorbeelden van sectorplannen zijn:

Bedrijfsafval

Het bedrijfsafval valt onder sectorplan 3 van het LAP. Het gaat bij dit sectorplan om afvalstoffen die ontstaan in het productie- of verwerkingsproces. In dit geval gaat het dan om vrijkomend afval bij het reinigen en ontvetten. Te denken valt aan gebruikte chemicaliën, filtermateriaal, productierestanten, etc. Onder procesafhankelijk industrieel afval vallen ook partijen verpakt productieafval die in het afvalstadium zijn geraakt, mischarges en ‘over-de-datum’ producten die de beoogde afnemer nog niet hebben bereikt. Het afval wordt via erkende verwerkers afgevoerd.

108 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
https://lap3.nl/ 21 Voor meer informatie, zie https://iplo.nl/thema/bodem/regelgeving/eural/
20

Papier en karton

Sectorplan 4 van het LAP richt zich op papier en karton. Als gevolg van de bedrijfsprocessen komt ook papier en karton afval vrij. Dit wordt ingezameld en afgevoerd voor hergebruik of recycling. Indien dit goed wordt uitgevoerd wordt aan de minimumstandaard zoals opgenomen in het LAP voldaan.

Verpakkingen (onder andere pallets en bik)

Sectorplan 41 richt zich op verpakkingen bestaande uit papier, karton, kunststof, hout, blik of metaal die gezien kunnen worden als schud- of schra(a)pleeg. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld pallets, maar ook om lege IBC-containers van kunststof of lege blikverpakkingen van bijvoorbeeld laboratorium chemicaliën of andere gevaarlijke stoffen. De minimumstandaard voor deze afvalstroom is recycling. Deze afvalstromen dienen gescheiden aangeboden te worden aan erkende verwerkers. Dan wordt voldoende invulling gegeven aan de minimumstandaard uit het LAP.

Gevaarlijke afval

Bij het reinigen en ontvetten komen diverse stromen van klein gevaarlijk afval voor, afval bestaande uit verpakkingen met resten gevaarlijke stoffen en een kleine stroom afgewerkte olie voor. Voor de afvalstromen gelden respectievelijke de sectorplannen 18, 43 en 56. Deze afvalstromen dienen gescheiden te worden ingezameld en afgevoerd naar erkende verwerkers. Dan wordt aan de minimumstandaard uit het LAP voldaan.

Afval en ZZS

In afvalstoffen kunnen zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) zitten. Het landelijk afvalbeheerplan (LAP) besteedt aandacht aan ZZS in afvalstoffen en de (on)mogelijkheden voor:

• nuttige toepassing van afvalstoffen typeren van reststoffen als bijproduct

• typeren van teruggewonnen materialen of voorwerpen als einde-afvalstof

Afval en het bal

Ook het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) geeft op verschillende plekken invulling aan doelmatig beheer van afvalstoffen, o.a. met de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten (Bal, artikel 2.11). Onder de specifieke zorgplicht valt alles wat vanzelfsprekend is als de activiteit wordt verricht, goodhousekeepingmaatregelen zijn hier een voorbeeld van. Denk o.a. aan het opruimen van gelekte en gemorste vloeistoffen om bodemvervuiling te voorkomen. Onder de specifieke zorgplicht valt ook dat een bedrijf sommige handelingen nalaat. Dit geldt als het voor de hand ligt dat die handelingen ongewenste gevolgen kunnen hebben. Een voorbeeld: het Bal bevat emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool.

11.2 BODEM

Bodemrisico wordt veroorzaakt door een activiteit, waarbij bodembedreigende stoffen worden gebruikt die op of in de bodem terecht kunnen komen. Er is dan sprake van een bodembedreigende activiteit. Afhankelijk van de activiteit en de stof kan een verontreiniging of aantasting op of in de bodem ontstaan. Het gaat hierbij om emissies, zoals morsingen en lekkages. De kans op het vrijkomen van de stof en de verspreiding van die stof op of in de bodem, die kan leiden tot een aantasting of verontreiniging van de bodem, noemen we bodemrisico.

Voor milieubelastende activiteiten waarbij bodemverontreiniging kan ontstaan, staan in het Bal maatregelen die de bodem beschermen. Bij dergelijke activiteiten kan gedacht worden aan het onderhouden en repareren van vaartuigen, maar ook tankactiviteiten, en het opslaan van brandstoffen of gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat de meeste aandacht uit naar preventie van verontreiniging.

Maatwerk voor bodembescherming is altijd mogelijk. Dit geldt zowel voor de initiatiefnemer als het bevoegd gezag. Het maatwerk gaat over zowel activiteiten onder algemene regels als onder decentrale regels. Het maatwerk kan bestaan uit maatwerkvoorschriften of maatwerkregels. Uitgangspunt is dat maatwerk altijd een gelijkwaardig beschermingsniveau moet bieden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 109 Milieucompartimenten en verduurzaming

Milieucompartimenten en verduurzaming

Specifieke zorgplicht voor bodembescherming

Artikel 2.11 van het Bal bevat de specifieke zorgplicht. Specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten die de bodem kunnen verontreinigen, houdt in ieder geval in: het treffen van alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging

• het toepassen van de beste beschikbare technieken geen significante milieuverontreiniging veroorzaken

• alle passende maatregelen treffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat: herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk houden

Onder de specifieke zorgplicht vallen ook ‘good housekeeping’-maatregelen. In het document “Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen” (BB-CVM) staan voorbeelden van good housekeeping op het gebied van bodembescherming en BBT. De BB-CVM is niet van toepassing op calamiteiten. Activiteiten die op verdiepingsvloeren boven een begane grondvloer plaatsvinden, worden in eerste instantie niet als bodembedreigend beschouwd. Activiteiten op een verdieping zonder begane grondvloer, maar direct boven de bodem of terreinverharding worden doorgaans wel als bodembedreigend beschouwd (afhankelijk van de aanwezige stoffen).

Daarnaast richt de BB-CVM zich alleen op puntbronnen. Of wel: 1 aanwijsbare activiteit die mogelijk een bodemrisico veroorzaakt. Bodembescherming bij diffuse bronnen vallen buiten de reikwijdte van de NRB.

In het kader van vergunningverlening is het van belang dat de diegene die een bodembedreigende activiteit uitvoert een verwaarloosbaar bodemrisico realiseert. Dit wel zeggen: Een situatie waarbij door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (cvm) het ontstaan of de toename van verontreiniging van de bodem gemeten tussen nul- en eindsituatieonderzoek zo veel mogelijk wordt voorkomen en waarbij herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk is. Dit betekent ook dat bij het uitvoeren van een bodembedreigende activiteit altijd vooraf de nulsituatie vastgesteld moet worden en achteraf (bij beëindiging) de eindsituatie.

De BB-CVM maakt onderscheidt tussen bronmaatregelen en effectmaatregelen. Twee veel gebruikte termen, en voorbeelden van effectmaatregelen, zijn vloeistofdicht en vloeistofkerend:

Vloeistofdicht: Een voorziening wordt als vloeistofdicht beschouwd als die onder certificaat is aangelegd of hersteld overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit of als de voorziening als vloeistofdicht is beoordeeld na een inspectie overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit.

(Vloeistof)kerend: Een kerende voorziening is een fysieke barrière die een stof tijdelijk kan keren. Het verschil tussen een kerende en vloeistofdichte voorziening zit in het feit dat een vloeistofdichte voorziening ontworpen en aangelegd is om een duurbelasting te verdragen en een kerende voorziening de stof tijdelijk keert. Een kerende voorziening moet vanwege het tijdaspect specifiek afgestemd zijn op de soort activiteit en de ‘tijdige’ opruimmogelijkheden als gevolg van de stof die bij de activiteit kan vrijkomen. Alleen bij een doeltreffende combinatie van een kerende voorziening met maatregelen kan een verwaarloosbaar bodemrisico worden gerealiseerd.

De algemene rijksregels van het Bal gelden ook voor activiteiten die onder het Bal vergunningplichtig zijn. Naast de specifieke zorgplicht, artikel 2.11 Bal, gaat dit soms over meer uitgewerkte regels uit vooral hoofdstuk 4 en 5. Het bevoegd gezag hoeft deze regels dan niet opnieuw in de voorschriften van de omgevingsvergunning op te nemen. Omdat de regels uit hoofdstuk 4 en 5 Bal aan BBT voldoen. Het bevoegd gezag beoordeelt bij de vergunningverlening of die algemene rijksregels voldoende zijn of dat deze regels moeten worden aangevuld.

11.3 WATER

Deze paragraaf heeft betrekking op emissies naar water. Bij scheepswerven wordt voor veel activiteiten water gebruikt, wat leidt tot het ontstaan van afvalwater. Deze activiteiten en de resulterende afvalwaterstromen en lozing daarvan via Oppervlaktewater, Hemelwater of Vuilwaterrioolvallen onder de algemene regels van het bal.

Hierbij kan gedacht worden aan:

• Stralen en conserven bij scheepswerven

Onderhouden en repareren van vaartuigen

Tankactiviteiten

Opslag van brandstoffen en/of gevaarlijke stoffen

110 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Voorschriften bestaan omtrent o.a. lozingen die in dit werkboek voor de diverse activiteiten verder uitgewerkt zijn. Voor sommige lozingsactiviteiten kan een waterlozingsvergunning via het waterschap verplicht zijn.

ZZS-voortkomend in afvalwater

Een bijzonder aandachtspunt binnen het thema water ziet toe op ZZS in water. De aanpak van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) in water richt zich op het weren uit de leefomgeving van ZZS vanuit bestaande en nieuwe lozingen en kent de volgende drie kernelementen:

Bronaanpak

Minimalisatie

Continue verbeteren

Onderstaande in Figuur 2 is een overzicht te vinden van hoe vanuit het beleidsdoel de aanpak ZZS in water ingericht wordt en welke instrumenten daarbij ingezet worden.

Figuur 2 Aanpak ZZS in water

Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) uit leefomgeving weren

beleidsdoel weren aanpak minimalisatie restlozing bronaanpak

niet gebruiken • vervanging zzs • ander proces

niet/zomin mogelijk in afvalwater

optimalisatie (end of pipe)

ladder v. lansink

continue verbeteren

Tijdens het doorlopen van de stappen bronaanpak en minimalisatie geldt dat men bij de te nemen maatregelen telkens gebruik moet maken van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). De BBT-conclusies beschrijven welke technieken tot BBT worden gerekend. Hierbij wordt ook gekeken of de technieken haalbaar en betaalbaar zijn in die bedrijfstak. Om ervoor te zorgen dat men aan BBT blijft voldoen en de uitstoot van ZZS op termijn verder vermindert, is de stap om continu te verbeteren toegevoegd. Deze aanpak laat ruimte voor innovatieve alternatieven. Er zit dan ook een duidelijke realiteitsfactor in.

Bij bronaanpak gaat het om het voorkomen dat bepaalde stoffen via afvalwater in het oppervlaktewater worden geloosd. Bij minimalisatie wordt beoordeeld in welke mate zuivering voorafgaand aan de lozing noodzakelijk is. Bij continu verbeteren draait het om innovatie van technieken en methodes die bij bronaanpak en minimalisatie kunnen worden toegepast.

De ABM-methode

Het uitvoeren van de Algemene beoordelingsmethodiek (ABM) is een belangrijke stap in het Nederlandse waterbeleid voor het bepalen van de waterbezwaarlijkheid van stoffen en mengsels. Het betreft stoffen die bedrijven gebruiken en uiteindelijk via afvalwater lozen. De Algemene beoordelingsmethodiek (ABM) is hiermee een belangrijk hulpmiddel

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 111 Milieucompartimenten en verduurzaming
ABM immissietoets PLAN DO KCEHC TCA
instrumenten

Milieucompartimenten en verduurzaming

voor zowel de aanvrager van een vergunning als het bevoegd gezag voor onder andere ZZS. Voor de ABM is een Excel-programma beschikbaar om de waterbezwaarlijkheid van stoffen en mengsels vast te stellen. Het betreft stoffen die bedrijven gebruiken en uiteindelijk via afvalwater lozen.

De ABM-tool (ABM (actuele versie bij IPLO) deelt stoffen in waterbezwaarlijkheidsklassen in. De hoogte van de waterbezwaarlijkheid bepaalt vervolgens de saneringsinspanning die een gebruiker moet doen.

Uit de ABM volgt wat de waterbezwaarlijkheid is van de te lozen stoffen. Onder waterbezwaarlijkheid wordt verstaan: ‘de mate waarin er een kans is op nadelige effecten voor het aquatisch milieu’.

Bij een zekere vorm van waterbezwaarlijkheid hoort een zekere saneringsinspanning. Dit is de mate waarin technieken moeten worden toegepast om emissie van deze stof zoveel mogelijk te beperken.

Na toepassing van de bronaanpak en minimalisatie van de emissie met de beste beschikbare technieken (BBT) kan een restlozing overblijven. Deze restlozing wordt gebruikt als input voor de immissietoets.

Een hogere of grotere waterbezwaarlijkheid betekent een grotere kans op nadelige effecten. Nadelige effecten die kunnen optreden zijn gebaseerd op intrinsieke stofeigenschappen als:

toxische effecten (acuut of chronisch)

mutagene of carcinogene effecten

reprotoxische effecten of bio-accumulatie, of • het langdurig voorkomen van slecht afbreekbare stoffen in het aquatische milieu

De ABM kent vier categorieën van aflopende waterbezwaarlijkheid:

Z: ZZS: verzameling van de gevaarlijkste stoffen voor mens en milieu, bijvoorbeeld PAK’s, dioxinen, kwik en kwikverbindingen

A : niet snel afbreekbare, waterbezwaarlijke stoffen

B : afbreekbare, waterbezwaarlijke stoffen

C: stoffen die van nature voorkomen in het lokale oppervlaktewater

Op het uiteindelijk te lozen restwater past het bevoegd gezag de immissietoets toe. Uit deze toetsstap kan volgen dat het nodig is technieken toe te passen die nog meer bescherming bieden. Als het nodig is, beoordeelt het bevoegd gezag opnieuw de inspanningen bij de stappen bronaanpak en minimalisatie.

Bij elke categorie waterbezwaarlijkheid hoort een zekere saneringsinspanning. Dit is de mate waarin technieken moeten worden toegepast om emissie van deze stof zoveel mogelijk te beperken.

De hoogte van de waterbezwaarlijkheid bepaalt vervolgens de saneringsinspanning die een gebruiker moet doen. De saneringsinspanning richt zich op het zoveel mogelijk voorkomen dat een waterbezwaarlijke stof in het oppervlaktewater terechtkomt.

Waterkwaliteit en koper

Sinds de publicatie van de Stroomgebiedbeheerplannen (SGBP) 2022-2027 (onderdeel van het Nationaal Water Programma 2022-2027) is er een waterkwaliteitsdoelstelling (een Maximum Allowable

Concentration of MAC) van kracht voor de parameter koper. Buiten de mengzone mag deze MAC niet worden overschreden. Dit behoeft aandacht, aangezien uit de praktijk blijkt, dat het voldoen aan deze MAC-waarde geen vanzelfsprekendheid is.

11.4 LUCHT

Luchtverontreiniging kan effect hebben op de gezondheid van mensen en de natuur. De Omgevingswet bevat instrumenten en regels die de kwaliteit van de binnen- en buitenlucht bewaken en beschermen. Diverse activiteiten die door scheepswerven worden uitgevoerd, zijn vergunningsplichtig. Dat brengt met zich mee dat ook voldaan moet worden aan regels betreffende emissies naar de lucht, zoals stof, Vluchtige Organische Stoffen (VOS) en Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS).

112 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

11.4.1 Vluchtige organische stoffen (VOS)

Organische stoffen zijn ook wel bekend als koolwaterstoffen. In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) vallen organische stoffen in de stofklassen stofklassen gO.1, gO.2, gO.3 en sO.

Een vluchtige organische stof of VOS is een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning heeft van 0,01 kPa of meer heeft. OF die onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. Ook de fractie creosoot valt onder de definitie van vluchtige organische stof.

In de klassen gO.1, gO.2 en gO.3 komen veel vluchtige organische stoffen voor. VOS is niet als groep ingedeeld in een stofklasse. Wel zijn er stofgroepen voor alifatische, aromatische, olefinische en paraffinische koolwaterstoffen. Deze vallen in de stofklasse gO.2. Daaruit is af te leiden dat voor de stofgroep VOS de stofklasse gO.2 geldt.

11.4.2 ZZS-voortkomend in emissies naar de lucht

Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zijn stoffen die gevaarlijk zijn voor mens en milieu. Dit kan zijn omdat ze bijvoorbeeld kankerverwekkend zijn, de voortplanting belemmeren en/of zich in de voedselketen ophopen.

Het doel van het beleid is om deze gevaarlijke stoffen uit de leefomgeving te weren of op een zo laag mogelijk niveau te brengen. Hiervoor worden een aantal instrumenten ingezet. Eén daarvan is emissie- en immissiebeperking via vergunningverlening en algemene regels. De kern van de aanpak vormt de minimalisatieverplichting en aanvullende emissiebeperking met maximale emissieniveaus waarin twee sporen worden gevolgd.

Emissiebeperking

Het streven van de emissiebeperking is uit te komen op een nul emissie, de zogenaamde minimalisatieverplichting. De minimalisatieverplichting geldt voor alle stoffen die kunnen vrijkomen naar de lucht en die behoren tot de categorie ‘Zeer Zorgwekkende Stoffen’.

Bij bedrijfsactiviteiten zal het niet altijd technisch of economisch haalbaar zijn om een nulemissie te bereiken. Mens en milieu worden blootgesteld aan verschillende ZZS. De combinatie van stoffen zou schade kunnen geven, zelfs wanneer de concentraties van de afzonderlijke stoffen beneden het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR) liggen. De minimalisatieplicht is een instrument om actief te streven naar het vermijden en/of minimaliseren van emissies van ZZS.

Technisch spoor en milieurisico spoor

De emissiebeperking volgt twee sporen, namelijk het technisch spoor en het milieurisico spoor.

1. Het technische spoor concentreert zich op wat haalbaar is bij de bron, dus de aanpak van de emissie. Welke emissiereductie is technisch en economische haalbaar? Het technische spoor leidt tot het vaststellen van emissie-niveaus voor stofklassen. Over het algemeen komen deze niveaus overeen met de emissie-eisen voor de verschillende stofklassen van ZZS.

2. Het milieurisico spoor concentreert zich op de benodigde kwaliteit van de leefomgeving, dus de aanpak van de immissie. Het draait er om dat een emissie niet leidt tot ongewenste milieu- en gezondheidsrisico’s. Het milieurisico spoor bevat een kwalitatieve toetsing van de gevolgen van de emissie voor de milieukwaliteit. De emissie van een ZZS leidt tot een bepaalde immissie. Deze immissie wordt getoetst aan de in de regeling vastgelegde milieukwaliteitsnorm. Deze kwaliteitsnorm is het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR). Dit spoor kan leiden tot het vaststellen van emissie-grenswaarden van individuele stoffen om aan de MTR te kunnen voldoen.

Beide benaderingen zijn nodig om de problematiek volledig af te dekken. Een duidelijke afstemming tussen de milieukwaliteit (immissie) en de emissiebronnen is nodig om de milieukwaliteit te behouden of juist te verbeteren.

Vooronderzoek

Als een bedrijf een nieuwe activiteit start of een bestaande activiteit wijzigt, moet het bedrijf bij de vergunningaanvraag al inventariseren welke Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) vrijkomen. Voor ZZS geldt een minimalisatieverplichting. Het bedrijf onderzoekt in hoeverre de ZZS-emissie vermeden kan worden. Is vermijding van de ZZS-emissie niet mogelijk, dan onderzoekt het bedrijf hoe de ZZS-emissie zoveel mogelijk gereduceerd kan worden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 113 Milieucompartimenten en verduurzaming

Milieucompartimenten en verduurzaming

Vermijdings- en reductieprogramma Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS)

Als een bedrijf een ZZS naar de lucht emitteert (uitstoot), dan is het bedrijf verplicht om te proberen deze emissie te voorkomen. Dit is ook van toepassing als eventuele uitstoot onder de drempelwaardes voor de betreffende ZZS blijft. Een bedrijf moet continu streven naar vermindering van de emissie van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Dit legt het bedrijf vast in een vermijdings- en reductieprogramma. Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens of het bedrijf voldoende invulling heeft gegeven aan de minimalisatie van ZZS. Het vermijdings- en reductieprogramma bevat in ieder geval (artikel 5.24 Bal):

mogelijkheden om het gebruik en de emissie van ZZS te vermijden (bronaanpak - uitfaseren gebruik van ZZS, aanpassen productieproces) mogelijkheden om het gebruik en de emissie van ZZS te verminderen bij het huidige productieproces, inclusief informatie over het rendement van de nieuwe maatregel de validatie: de mate waarin die maatregel of techniek zich in de praktijk bewezen heeft • informatie over bedrijfszekerheid en kosten van de technieken informatie over afwenteleffecten: cross-media-effecten22

Een leidraad voor het opstellen van een vermijdings- en reductieprogramma ZZS is hier beschikbaar. Over het vermijdings- en reductieprogramma rapporteert het bedrijf 1 keer in de 5 jaar aan het bevoegd gezag. Deze verplichtingen staan in de ZZS-module (paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)). Dit betekent dat het bedrijf 1 keer in de 5 jaar aan het bevoegd gezag aangeeft wat ze de afgelopen 5 jaar hebben gedaan om ZZS te minimaliseren en welke verdere stappen nog mogelijk zijn.

Voor bedrijven die milieubelastende activiteiten uitvoeren zoals genoemd in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals de ondernemingen die voorheen als type C inrichtingen aangemerkt werden, geldt een inspanningsverplichting om te onderzoeken of, en zo ja, hoe een verdere emissiereductie gerealiseerd kan worden. Dus ook wanneer beste beschikbare technieken zijn toegepast en de immissieconcentratie voor een stof het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) niet overschrijdt. Minimalisatie kan op verschillende manieren worden gerealiseerd: door substitutie, door nieuwe reinigingstechnieken of nieuwe productietechnieken, door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering

11.4.3 Geur

Scheepswerven leveren praktisch bezien een geringe bijdrage aan geuremissies die kunnen leiden tot geurhinder. Aangezien er door vrijkomende oplosmiddelen bij verf werkzaamheden wel periodiek een zekere geuremissie plaatsvindt, is het zinvol om een aantal aspecten van het geurbeleid op te nemen.

Er staan niet veel algemene rijksregels voor milieubelastende activiteiten over geur in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De aanpak van geur speelt vooral op lokaal niveau, gemeenten kunnen voor deze milieubelastende activiteiten geurregels vastleggen in het omgevingsplan.

Bij een klein aantal activiteiten zijn wel maatregelen opgenomen om de geuremissie te beperken. Veelal gaat het daarbij om maatregelen die gericht zijn op het beperken van emissies naar de lucht. Omdat emissies naar de lucht de oorzaak kunnen zijn van geurhinder, dragen dit soort maatregelen bij aan het beperken van de geurhinder.

In het Bal staat vaak de maatregel dat afvoer van geurmissies bovendaks en omhooggericht moet plaatsvinden. Dit voorschrift staat bij de volgende voor scheepswerven relevante activiteiten: aanbrengen van lagen op metaal (artikel 4.202 Bal)

• reinigen, coaten en lijmen van diverse materialen (artikel 4.347 Bal)

22 Afwenteleffecten (ofwel cross-media-effecten) doen zich voor als er sprake is van verschuiving of afwenteling van de ene milieubelasting op de andere. Een maatregel kan leiden tot een aanzienlijke verbetering op een bepaald milieuthema of voor een bepaalde stof. Dezelfde maatregel kan tegelijkertijd leiden tot overschrijding van de emissie op een ander milieuthema of van een andere stof binnen het zelfde milieuthema. Dit kan aanleiding zijn voor tijdelijke of blijvende ver-soepeling van de emissiegrenswaarden. Er is dan een integrale afweging nodig.

114 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Maatregelen polyesterharsverwerking

Bij de activiteit 'polyesterhars verwerken' staan andere maatregelen in het Bal genoemd (artikel 4.401 Bal). Dit zijn maatregelen om de emissies van styreen te beperken. Zoals het toepassen van harsen met additieven die verdamping van styreen bij het uitharden beperken. Of overschakelen op een vacuümfoliesysteem.

Specifieke zorgplicht

Voor geur bestaat dit uit het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van geuremissies. Een bedrijf heeft de plicht om vooraf na te gaan hoe ze geurhinder kan voorkomen. Preventieve maatregelen moet het bedrijf sowieso nemen. Dit is bijvoorbeeld het sluiten van ramen in een hal vóór het begin van de activiteit, om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.

Onder de specifieke zorgplicht vallen ook good-housekeepingmaatregelen. Als het bedrijf bijvoorbeeld een ontgeuringsinstallatie heeft, dan moet het bedrijf deze goed onderhouden. Bijvoorbeeld het periodiek reinigen van filters. Dit onderhoud zorgt ervoor dat de ontgeuringsinstallatie goed blijft functioneren.

11.5 GELUID EN TRILLINGEN

Bewerkingsprocessen bij scheepswerven veroorzaken relatief veel geluid en soms ook trillingen. In situaties waar woningen op korte afstand van de werf staan, brengt dit uitdagingen met zich mee. In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) staan de regels van het rijk over activiteiten. De voor het geluid door activiteiten van scheepwerven belangrijke regels zijn art. 4.227 (metalen stralen in gesloten ruimte), art. 4.265 (lassen in gesloten ruimte) en art. 4.297 (metalen mechanisch bewerken in gesloten ruimte.

Daarnaast zijn de regels van paragraaf 5.4.5 van het Bal (Geluid op industrieterreinen) van belang. Die gelden voor vergunningsplichtige activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken. Specifiek voor scheepswerven is hiervan sprake als het gaat om (bijlage VIII, onder M) het in de open lucht maken, onderhouden, repareren, behandelen van de scheepshuid, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. Deze activiteiten mogen ingevolge art. 5.40 alleen worden verricht op een terrein waarvoor geluidproductieplafonds (gpp’s) zijn vastgesteld.

Naast de regels van het Bal gelden voor scheepswerven ook de regels van het gemeentelijke omgevingsplan over geluid en trillingen door de activiteiten van een scheepswerf.

Overgangsrecht geluid

Voor bestaande scheepswerven geldt dat een onherroepelijke vergunning die is verleend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van rechtswege een vergunning onder de Omgevingswet wordt. Dit staat in artikel 4.13, lid 1, Invoeringswet Omgevingswet. De in die vergunning gestelde geluidvoorschriften blijven gelden.

Ook op art. 5.40 van het Bal is overgangsrecht van toepassing. Artikel 5.40 geldt vanaf het moment waarop de geluidproductieplafonds voor het industrieterrein, waar de scheepswerf op ligt, zijn vastgesteld. Tot dat moment geldt voor dat industrieterrein de Wet geluidhinder. Dat is zo bepaald in art. 3.6 van de Aanvullingswet geluid.

Trillingen - bronnen en overdracht

Activiteiten bij scheepwerven kunnen trillingen veroorzaken. Personen kunnen last hebben van trillingen. Ook kan er een verstoring van activiteiten door trillingen optreden bij fijnmechanische industrie, laboratoria en computercentra. En trillingen kunnen ook schade veroorzaken aan gebouwen. Hoewel de sterkte afneemt naarmate de afstand tot de bron groter is, kan de trilling wel degelijk hinder of zelfs schade veroorzaken. Hier moeten personen en gebouwen tegen beschermd worden.

De trillingen worden bij scheepswerven vooral veroorzaakt door verkeer, bijvoorbeeld van vrachtwagens of heftrucks, op de werf, of bijvoorbeeld door machines en draaiende motoren. De aard van deze trilling is afhankelijk van het type voertuig en de belading, de rijsnelheid en de vorm van de oneffenheden van de ondergrond.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 115 Milieucompartimenten en verduurzaming

Anders dan bij geluid vindt de overdracht niet plaats via de lucht maar via vaste materie (bodem, vloeren, wanden en dergelijke).

11.6 ENERGIEBEHEER

Scheepswerven zijn relatief gezien geen grote energiegebruikers. Op nieuwbouwwerven wordt de meeste energie verbruikt bij lasprocessen. Daarnaast zijn persluchtsystemen en ventilatiesystemen belangrijke energiegebruikers.

Aandachtspunten bij reparatiewerven zijn voorts de faciliteiten voor het dokken of hellingen van schepen, alsmede de in bijzondere situaties voorgeschreven permanente beschikbaarheid van bluswater.

Energiebesparingen worden (naast maatregelen in de sfeer van good housekeeping en regelmatig onderhoud) voornamelijk gerealiseerd door bij vervanging van apparatuur ook ten aanzien van energiegebruik de stand der techniek te volgen.

11.7 VERDUURZAMING EN FINANCIËLE ONDERSTEUNING

De Nederlandse overheid richt zich met haar beleid op een klimaatbestendig, duurzaam, gezond en veilig Nederland. Denk hierbij onder andere aan het thema Energietransitie en Duurzaamheid binnen het topsectorenbeleid. Hierin staan de volgende punten centraal:

Vermindering van de nationale broeikasgasuitstoot met 49% in 2030, op weg naar 95% minder uitstoot in 2050 ten opzichte van 1990.

Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050.

• Een CO2- vrije gebouwde omgeving in 2050.

Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050.

Emissieloze mobiliteit voor mensen en goederen in 2050.

Een duurzame en volledig circulaire economie in 2050, met in 2030 halvering van het grondstoffengebruik.

Het realiseren hiervan vraagt, naast verdergaande samenwerkingen in de keten, ook om innovatie en investeringen van individuele ondernemingen. De financiële impact hiervan kan echter een drempel vormen. Om innovaties en investeringen te stimuleren, zijn er diverse subsidie- en fiscale regelingen. Voor scheepvaart en scheepswerven zijn de volgende regelingen interessant:

1. Energie-investeringsaftrek (EIA): Een fiscale regeling waarmee ondernemers een percentage van de investeringskosten mogen aftrekken van de fiscale winst, wanneer geïnvesteerd wordt in bedrijfsmiddelen die gebruik maken van duurzame energie, energiezuinig zijn of voor minder CO2 uitstoot zorgen.

2. Milieu-investeringsaftrek (MIA) en Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil): de MIA is een fiscale regeling waarmee ondernemers een percentage van de investeringskosten mogen aftrekken van de fiscale winst, wanneer geïnvesteerd wordt in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen en technieken. Met de Vamil kan een deel van de investeringskosten op een zelf gekozen tijdstip worden afgeschreven, wat een liquiditeits- en rentevoordeel oplevert.

3. Subsidie Duurzame Scheepsbouw (SDS): Een subsidieregeling waarmee scheepswerven een schip of offshore-constructie kunnen bouwen of verbouwen en hierbij ervaring op kunnen doen met het toepassen van duurzaamheid bevorderende innovaties.

4. Subsidieregeling Verduurzaming Binnenvaartschepen (SRVB): Subsidieregeling om binnen-vaartschippers te stimuleren te investeren in een nieuwe, schone motor of katalysator voor hun schip en zo de luchtkwaliteit te verbeteren en de uitstoot van CO2 en stikstof door vaartuigen te verminderen.

5. Regeling groenprojecten: Ondernemers kunnen voor duurzame projecten een lening met gunstige voorwaarden aanvragen bij een kredietinstelling of een beleggingsinstelling die door de overheid is goedgekeurd als groenfonds. Groenbanken en groenfondsen kunnen met de Regeling groenprojecten voor dergelijke projecten een groenverklaring aanvragen, waarmee vervolgens deze duurzame projecten van hun klanten tegen een lager rentetarief gefinancierd kunnen worden. In deze regeling zijn onder andere categorien opgenomen voor duurzame binnenvaartschepen en voorzieningen voor elektrisch varen.

Vierde kwartaal 2022 116 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
12
Maatregelen
Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven > Inhoudsopgave

Maatregelen

Dit hoofdstuk bevat een schema van mogelijke maatregelen, gevolgd door beschrijvingen. Voor alle maatregelen geldt dat de uitvoerbaarheid per situatie moet worden beoordeeld. Brongerichte maatregelen (preventie en aanpassing in het proces en de gebruikte grond- en hulpstoffen) hebben daarbij de voorkeur boven effectgerichte maatregelen (endof-pipe voorzieningen).

De in dit hoofdstuk benoemde maatregelen hebben de volgende coderingen:

AF = afvalbeheer en -preventie

BL = brandstoflogistiek

BO = bodem

EN = energie

GS = gevaarlijke stoffen

GT = geluid en trillingen

IB = inbedrijfstelling

KB = kunststofbewerking

LA = lassen

LK = lijmen en kitten

LL = laden en lossen

LU = lucht

MB = metaalbewerking

OD = organische deklagen (aanbrengen verf en andere coatings)

RO = reinigen en ontvetten

SR = Schroefas- en roerwerkzaamheden

ST = stralen

SW = scheepswerf (voor specifieke werfmaatregelen)

WA = water

In onderstaand maatregelenschema is een overzicht te vinden van alle maatregelen in dit hoofdstuk.

118 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Maatregelen

Code Maatregel Blz.

Metaalbewerking

MB.01

Beperking verlies van (metaal)bewerkingsvloeistoffen

MB.02 Droog verspanen

MB.03

MB.04

MB.05

MB.06

MB.07

MB.08

MB.09

Lassen

Beperking van emissies naar lucht door (metaal)bewerkingsvloeistoffen en stof (chroom VI en koper verbindingen)

Verminderen van geluid- en trillingemissies

Inzetten alternatieve (metaal)bewerkingsvloeistoffen, slijppasta’s en polijstmiddel

Procesoptimalisatie

Reiniging (metaal)bewerkingsvloeistof

Inzet van gebruikte (metaal)bewerkingsvloeistof als koelmiddel

Preventie en hergebruik van schroot

LA.01 Schoon materiaal lassen

LA.02 Optimalisatie procescondities bij het booglassen

LA.03

LA.04

Toepassing van minder milieuschadelijke toevoegmaterialen en/of een minder schadelijk lasproces

Verbod op lassen in de buitenlucht

LA.05 Afzuigen lucht afkomstig van lassen

LA.06 Maatregelen totaal stof

LA.07 Maatregelen chroom VI-verbindingen, beryllium en berylliumverbindingen

LA.08 Maatregelen lood en loodverbindingen

LA.09 Emissiegrenswaarden bij lassen

LA.10 Toezicht: maatregelen of meetplicht

LA.11 Overgangsrecht m.b.t. lassen

LA.12

Aandacht besteden aan milieu bij interne opleidingen en toolboxmeeting

LA.13 Pas remote monitoring toe op lastrafo’s

Stralen en hogedruk waterwassen

ST.01 Juiste keuze straalmiddel

ST.02 Juiste afstelling en onderhoud

ST.03 Optimalisatie onderhoudsstrategie

ST.04 Afzuiging en filtering van straalstof

ST.05 Gebruik van een omkapping bij stralen in de open lucht

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 119 Maatregelen

ST.06 Gebruik van een waterscherm bij straalwerkzaamheden in de open lucht

ST.07 Toepassing van spatschermen/ fijnmazige netten bij stralen in de openlucht

ST.08 Behandeling van afvalwater bij straaltechnieken

ST.09 Lozing van afvalwater bij straaltechnieken

ST. 10 Bodembeschermende voorzieningen – bij vloeibare straalmiddelen

ST. 11 Bodembeschermende voorzieningen – bij vaste straalmiddelen

ST.12 Terugdringen geluidbelasting

ST.13 Het gescheiden uitvoeren van ‘schone’ en ‘vuile’ straalwerkzaamheden

ST.14 Stralen op een goed reinigbare vloer

ST.15 Energiebesparing door recirculatie van afgezogen lucht

ST.16 Meting van emissies naar de lucht bij straalwerkzaamheden

SW.01 Opvang en zuivering van afvalwater van dokken en hellingen

Reinigen en ontvetten

RO.01 Onderzoek naar noodzaak reinigen

RO.05 Gebruik alternatieve reinigingsmiddelen

RO.06 Standaardiseren gebruik oplosmiddelen

RO.10 Opzetten oplosmiddelenboekhouding

RO.32 Opvang bodembedreigende vloeistoffen

RO.34 Terugwinning oplosmiddelen, interne en externe recycling

RO.35 Beperken emissie van vluchtige organische stoffen (VOS)

SW.7.1 Good housekeeping bij reinigen en afpersen van leidingen

Aanbrengen van verf en andere coatings (organische deklagen)

OD.23 Gebruik van vloeistofdichte opvangbakken (lekbakken)

OD.25 Conditioneren verf-/lakopslag (voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen)

OD.28 Regenereren afvalstromen/destillatie VOS

SW.6.1 Good housekeeping bij verfapplicatie

Lijmen en kitten

LK.01 Het terugdringen van de hoeveelheid afgevoerd niet gebruikte lijm

LK.02 Toepassing van (micro-)doseersystemen

LK.03 Keuze voor milieuvriendelijke lijmen

120 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Maatregelen Code Maatregel Blz.

Code Maatregel Blz.

LK.04

LK.05

Hergebruik van verlijmde producten

Terugdringen hoeveelheid verpakkingsafval

LK.06 Afvoeren van verontreinigd water in containers

LK.07

LK.08

LK.09

Voorkomen van VOS-emissies en uitdrogen van mengsels

Standaardiseren van het assortiment

Onderzoek hergebruik van vervuilde schoonmaakmiddelen in het productieproces

LK.10 Bodembeschermende voorziening

LK.11

Voorkomen en beperken van emissies naar de lucht

SW.9.1 Good housekeeping bij timmerwerk/wand- en vloerafwerking

Isolatiewerkzaamheden

SW.10.1 Good housekeeping bij isolatiewerkzaamheden

Schroefas- en roerwerkzaamheden

SR.01

SR.02

Alternatieve smeermiddelen

Alternatieve voortstuwing

SW.8.1 Good housekeeping bij schroefas- en roerwerkzaamheden

SW.18.2

Kunststofbewerking

KB.01

KB.02

KB.03

KB.04

KB.05

KB.06

KB.07

KB.08

KB.09

KB.10

KB.11

KB.12

KB.13

Odorisatie van zuurstof

Thermische en katalytische naverbranding

Toepassing van LSE-harsen

Toepassen van INSERT-harsen

Toepassen van DCPD-harsen

Airless spuittechnieken

Toepassen van lagedruk polyesterharsopbrengsysteem

Overschakelen op gesloten malsysteem (drukinjectie)

Overstappen op vacuümfoliesystemen

Alternatieven voor methyleenchloride/aceton

Afdekken van emmers en vaten

Toepassen van gesloten leidingsystemen voor oplosmiddelen en hars

Naschakelen van een reinigingsinstallatie

Naschakelen van een zuurstofradicaalgenerator

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 121 Maatregelen

KB.14

KB.15

KB.16

KB.17

KB.18

KB.19

KB.20

KB.21

KB.22

KB.23

Procesgeïntegreerde naverbranding

Toepassen van een afdeksysteem

Minimaliseren gebruik blaasmiddel door keuze polyol

Matrijskoeling met een shell-and-tube warmtewisselaar

Toepassing stoffilters en afzuiging

Kunststoffen en harsen op basis van vernieuwbare grondstoffen (biopolymeren)

Heteluchtovens met lage luchtsnelheden

Hergebruik GVK-slijpsel en/of gemalen GVK-afval

Toepassen van waterstraal-snijapparatuur

Afzuiging bij verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof en schuimen

Installatiewerkzaamheden

SW.12.1

SW.12.2

Good housekeeping bij installatiewerkzaamheden

Good housekeeping met betrekking tot stroom en stroominstallaties

Werflogistiek, incl. laden en lossen

SW.13.1

SW.13.2

SW.19.6

LL.01

LL.02

Brandstoflogistiek

BL.01

BL.02

BL.03

BL.04

BL.05

BL.06

BL.07

BL.08

BL.09

BL.10

Signaleringsfunctie van transportpersoneel

Voorlichting en betrokkenheid

Voorkomen geluidshinder bij intern transport

Voorkomen van morsingen

Laden en lossen niet-inerte goederen

Meldingsplicht CNG tankactiviteiten

Melding gelijkwaardige maatregel CNG tankactiviteiten

Voorkomen van emissies bij LNG-bunkerinstallaties

Meldingsplicht opslag van brandstoffen in bunkerstations

Melding van tankactiviteiten met brandstoffen

Eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen bij tanken

Bodembeschermende voorzieningen bij kleinschalig tanken

Voorzieningen van en rond tankinstallaties

Beheer van afvalwater bij kleinschalig tanken

Bodem- en oppervlaktewater beschermende voorzieningen bij grootschalig tanken

122 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Maatregelen Code Maatregel Blz.

Code Maatregel Blz.

BL.11

BL.12

Beheer van afvalwater bij grootschalig tanken

Veiligheidsafstanden bij het tanken van vaartuigen

BL.13 Opslag van waterstof

Gevaarlijke stoffen

GS.01

GS.02

Afval

AF.01

Opslag in tanks – bodembescherming

Opslag in tanks – externe veiligheid

Scheiden van afval

AF.02 Afvoer van gevaarlijke afvalstoffen conform de Europese afvalstoffenlijst (Eural)

AF.03 Afvoer van bedrijfsafval

AF.04

AF.05

AF.06

AF.07

AF.08

AF.09

Bodem

BO.01

BO.02

BO.03

BO.04

BO.05

BO.06

BO.07

BO.08

BO.9

BO10

BO.11

Periodiek onderhoud van machines en voorzieningen

Afvalverdichting/volumeverkleining

Brancheafspraken in het kader van het Besluit beheer verpakkingen

Afvalregistratie

Vermindering van grondstofverlies

Voorkomen van geurhinder

Bodembeschermende voorziening bij metaalbewerking

Bodembescherming bij half open processen of bewerkingen

Bodembescherming bij open processen of bewerkingen met vloeistoffen

Bodembescherming bij open processen of bewerkingen met viskeuze stoffen en/of vaste stoffen

Bodembescherming bij gesloten processen of bewerkingen

Bodembescherming bij verpompen

Bodembescherming: Aandachtspunten bij specifieke zorgplicht gebaseerd op risicoaspecten bij verpompen

Bodembescherming bij overslag en intern transport van bulkvloeistoffen

Laadstations voor transportvoertuigen

Voorkomen morsingen tijdens transport

Good-housekeepingmaatregelen m.b.t. het voorkomen van bodemverontreiniging

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 123 Maatregelen

Maatregelen

Code Maatregel Blz.

Water

WA.01 Lozing van afvalwater – algemeen

WA.02 Oppervlaktewater beschermende voorziening

WA.03 Reductie emissie naar het water middels beschermende voorziening

WA.04 Lozen van koelwater

WA.05 Lozing van afvalwater – van waterig reinigen metalen

WA.06 Lozing van afwater – verwijderen verflagen van hout

WA.07 Lozing van ballastwater

Lucht

LU.01 Inbedrijfsstelling na isolatiewerkzaamheden

LU.02 Emissiegrenswaarden bij verwerking thermoplastisch kunststof

Geluid en trillingen

GT.01 Reductie geluid en trilling emissie als gevolg van (intern) transport

GT.02 Geluid en scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven

GT.03 Voorkomen van geluidshinder door proefdraaien van verbrandingsmotoren

GT.04 Stappenplan ter beperking van geluidhinder

SW.19.1 Good-housekeepingmaatregelen met betrekking tot geluid

Energie

EN.01 Uitzetten van apparaten voor energiebesparing

EN.02 Toepassen van accu gereedschap

EN.03 Gebruik van walstroom

124 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

12.1

RELEVANTE MAATREGELEN BIJ METAALBEWERKING

Bij het mechanisch bewerken van metalen ontstaat bijna geen afvalwater. Vaak kunnen stofdeeltjes en restanten van te bewerken metalen ‘droog’ worden opgeruimd. Dit is de Beste beschikbare techniek (BBT). Alleen als daarna nog met water wordt gereinigd, ontstaat een afvalwaterstroom.

BBT bij het mechanisch bewerken van metalen is:

• droog reinigen, behalve als dat redelijkerwijs niet mogelijk is water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt toegepast, zo veel mogelijk opnieuw gebruiken. Bijvoorbeeld door een gesloten watercircuit.

Water dat als koelmiddel wordt gebruikt, is vooral thermisch verontreinigd en kan metalen deeltjes bevatten. Als deze deeltjes zoveel mogelijk worden afgevangen, kan het water worden hergebruikt. Vaak ook op andere plekken in het bedrijf.

Bij spaanloze bewerkingen wordt geen materiaal weggenomen. Er wordt vaak hydraulische olie of smeerolie gebruikt als metaalbewerkingsvloeistoffen. Uitgangspunt is dat geen lozing plaatsvindt van deze vloeistoffen. Ze worden opnieuw gebruikt. Het restproduct (slib) moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd. Voor sommige toepassingen wordt de vloeistof zo fijn verneveld, dat de vloeistof volledig verdampt en er geen restproduct ontstaat.

Het bovenstaande is verwerkt in de hierna volgende maatregelen.

MB.01 Beperking verlies van (metaal)bewerkingsvloeistoffen

De verliezen kunnen worden beperkt door: juist onderhoud aan beitels en filters; spaarzaam doseren van de (metaal)bewerkingsvloeistof; optimale dosering van de bewerkingsvloeistof: hiervoor bestaan microdoseerapparaten (alleen in bepaalde situaties toepasbaar)

toepassen van online monitoring die nagaan wat de kwaliteit van de vloeistof (geleidingscoëfficient) is. de vloeistofstraal zo te richten dat onnodig spatten wordt voorkomen

• spatschermen en/of lekbakken plaatsen waardoor de vloeistof kan worden teruggevoerd naar de installatie beperking van oversleep van bewerkingsvloeistoffen, bijvoorbeeld door het beter laten uitlekken van werkstuk en schroot

MB.02 Droog verspanen

Als geen koeling nodig is om de vereiste toleranties en oppervlaktekwaliteit te realiseren en de warmte geen invloed heeft op werkstuk of machine, kunnen verspanende bewerkingen als draaien, frezen en zagen in een aantal gevallen ook droog worden uitgevoerd.

MB.03 Beperking van emissies naar lucht door (metaal)bewerkingsvloeistoffen en stof (chroom VI en koper verbindingen)

Emissie naar de lucht als gevolg van het gebruik van (metaal)bewerkingsvloeistoffen moet worden voorkomen of zoveel als mogelijk worden beperkt. Hiertoe moeten, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is binnen de huidige bedrijfsvoering, de volgende maatregelen (al dan niet gecombineerd) worden genomen:

a. de snijsnelheid moet zodanig zijn, dat nevelvorming wordt beperkt;

b. de (metaal)bewerkingsmachine(s) moeten adequaat worden afgeschermd, zodanig dat de vernevelde (metaal)bewerkingsvloeistof naar het opslagreservoir wordt teruggevoerd;

c. indien nevelvorming optreedt, moet een anti-nevel-additief moet aan de (metaal)bewerkingsvloeistof worden toegevoegd;

d. koelen met perslucht.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 125 Maatregelen

Maatregelen

Daarnaast is het raadzaam metaalbewerkingsmachines te voorzien van afzuiginstallaties, bij voorkeur per machine, eventueel aangevuld met centraal. Hoe dichter op de bron, des te effectiever is de afzuiging. De omvang van de deeltjes in olienevel wordt geschat op 0,01–1 µm. Olie kan echter ook in grotere druppels en in aërosolvorm voorkomen. Voor ZZS-stoffen zal eventueel een nageschakelde techniek toegepast moeten worden.

Ter verwijdering van deze deeltjes zijn diverse oplossingen voorhanden:

• toepassing van elektrostatische filters; filtrerende afscheiders (diepbed filters); centrifugaalafscheiders; mechanische (botsings)afscheiders.

MB.04 Verminderen van geluid- en trillingemissies

Om geluid- en trillingemissies te verminderen kunnen diverse maatregelen getroffen worden:

• Zware machines op trillingisolatoren plaatsen.

Gereedschappen aanpassen (vorm van de kop).

• Machines op aparte funderingen plaatsen.

Als een bronaanpak of een isolerende maatregel niet afdoende blijkt, dan moeten de bedrijfstijden van de machines worden aanpast.

De werkzaamheden in gesloten ruimten uitvoeren; Geluidsluizen bij de in- en uitgangen van productieruimten aanbrengen.

• Werkzaamheden waarbij veel geluid vrijkomt niet in de open lucht uitvoeren. Bij inkoop eisen stellen aan geluidsisolatie / geluidsniveau van motoren bij aanschaf van machines.

MB.05 Inzetten alternatieve (metaal)bewerkingsvloeistoffen, slijppasta’s en polijstmiddel

Onderzocht kan worden of vervanging mogelijk is door: toepassing van bewerkingsvloeistof met optimale standtijd (long life vloeistoffen) kan het verbruik en dus de hoeveelheid afval aanmerkelijk reduceren. Dit is overigens niet zinvol als de machines een lage bezettingsgraad hebben; toepassing van minder schadelijke stoffen; overleg met de leverancier is geboden in verband met kwaliteitseisen aan het bewerkingsproces en eventuele gezondheidsrisico’s.

MB.06 Procesoptimalisatie

Er zijn diverse optimalisaties te formuleren: nesten van metaalplaten, middels software om optimale plaatbezetting te verkrijgen; goed onderhoud kan voorkomen dat leibaanolie en hydraulische olie uit de bewerkingsmachine lekt; voorraadbeperking en opslag bij de juiste temperatuur voorkomt dat de bewerkingsvloeistoffen na verloop van tijd door bederf niet meer bruikbaar zijn.

MB.07 Reiniging (metaal)bewerkingsvloeistof

Bewerkingsvloeistoffen kunnen periodiek of continu worden gereinigd om de standtijd te verlengen. Daarnaast is het voorkomen van biologische agentia te realiseren om de vloeistof periodiek in beweging te hebben.

MB.08 Inzet van gebruikte (metaal)bewerkingsvloeistof als koelmiddel

Afgewerkte koelsmeermiddelen kunnen niet opnieuw worden gebruikt als ook smering is vereist. Het teruggewonnen koelsmeermiddel kan echter in sommige gevallen voor andere doeleinden worden gebruikt wanneer uitsluitend de koelende eigenschappen van de vloeistof van belang zijn of wanneer lagere kwaliteitseisen aan het eindproduct worden gesteld. Standaardisatie van de toegepaste bewerkingsvloeistoffen kan in dit verband van belang zijn.

MB.09 Preventie en hergebruik van schroot

Hoewel reeds lang algemeen gebruikelijk in de branche, wordt hier voor de goede orde ook als maatregel genoemd: efficiënt materiaalgebruik (nesten/afschrijven), het eventueel intern hergebruiken van reststukken en (intern en extern) hergebruik van metaalresten in de vorm van schroot.

126 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

12.2 Maatregelen bij lassen, incl. t.b.v. pijp- en fitwerk

LA.01 Schoon materiaal lassen

Het lassen van materiaal met een ‘verontreinigd’ oppervlak in de vorm van verf en dergelijke heeft extra emissies tot gevolg. Dit kan in een aantal gevallen worden voorkomen door: staal zonder roestvorming in te kopen;

• vooraf verf (shopprimer) of andere verontreinigingen van het lasoppervlak te verwijderen door stralen, schuren of schoonmaken.

Het lassen van schone materialen vermindert de lasrookemissie, waarbij tevens de aard van de daarin aanwezige componenten zal veranderen. Tevens kan de vorming van lasslakken afnemen. Door een voorbehandeling op het te lassen werkstuk toe te passen, treedt een verschuiving van de emissies op.

LA.02

Optimalisatie procescondities bij het booglassen

De emissie van lasrook en de daarin aanwezige componenten kan bij het booglassen worden verminderd door optimalisatie van de procescondities op de volgende

punten:

lassen met een rustige boog;

lassen met een zo kort mogelijke boogafstand;

toepassing van wisselstroom;

• toepassing van een pulserende stroom.

Dit heeft ook een positief effect op de kwaliteit van het laswerk.

Het energieverbruik bij het lassen kan worden verminderd door optimalisatie van de procescondities op de volgende punten:

lasapparatuur niet onnodig ingeschakeld (‘aan’, stand-by) laten staan; het lasvermogen optimaal aan de te lassen werkstukken en de toegepaste toevoegmaterialen aan te passen; een brander te kiezen die niet groter is dan nodig is en een overmaat van gas en zuurstof zoveel mogelijk te vermijden.

LA.03 Toepassing van minder milieuschadelijke toevoegmaterialen en/of een minder schadelijk lasproces

Op het gebied van toevoegmaterialen zijn momenteel diverse verschuivingen waar te nemen die de milieuschadelijkheid van deze stoffen verlagen. Hierbij valt te denken aan de toepassing van: toevoegmaterialen met een lagere milieubelasting (bijvoorbeeld toevoegmaterialen welke geen fluor of minder zware metalen bevatten of minder lasrook tot gevolg hebben); elektroden, waarbij de zware metalen in de draad in plaats van in de mantel of vulling zijn opgenomen.

De milieueffecten van toevoegmaterialen zijn af te leiden uit de productinformatiebladen van de leverancier, die ook nadere inlichtingen zal kunnen verschaffen.

Daarnaast kan bij vervanging van bestaande apparatuur wellicht gekozen worden voor toepassing van een minder milieubelastend lasproces.

De toepasbaarheid van een en ander is uiteraard afhankelijk van de te verbinden materialen en de gestelde kwaliteitseisen.

LA.04 Verbod op lassen in de buitenlucht

Om overlast van stofdeeltjes en lasrook naar de omgeving zoveel mogelijk te voorkomen moeten laswerkzaamheden volgens Artikel 4.265 van het bal inpandig plaatsvinden. Alleen als het niet mogelijk is deze activiteiten inpandig uit te voeren vanwege de omvang van het te bewerken object is het verbod om buiten te lassen vanuit het overgangsrecht niet van toepassing. De uitzondering blijft tot 2 jaar na het in werking treden van de Omgevingswet van toepassing.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 127 Maatregelen

Maatregelen

LA.05 Afzuigen lucht afkomstig van lassen

Om diffuse emissies in de lucht te voorkomen of beperken, moet afzuiging en filtering van de afgezogen lucht plaatsvinden bij het lassen van metalen. Diffuse emissies zijn gedefinieerd als niet gekanaliseerde emissies. Vrijkomende stoffen moeten worden afgezogen om deze diffuse emissies in de lucht te voorkomen of te beperken.

Bij het lassen van metalen moet de afgezogen lucht bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd.

Om overlast van emissies bij het lassen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies in de lucht plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

LA.06 Maatregelen totaal stof

Om de emissie van totaal stof te beperken, geldt:

Afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII moet worden gerecirculeerd.

Per jaar mag niet meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden worden gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse III.

Per jaar mag niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden worden gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII. Hierbij gaat het om het lassen van roestvast staal met beklede elektroden of met MAG-gevulde draad, of het lassen van andere materialen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad.

• Moet afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden klasse III of IV door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd.

LA.07 Maatregelen chroom VI-verbindingen, beryllium en berylliumverbindingen

Om de emissie van chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium te beperken, geldt:

Afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII moet worden gerecirculeerd.

• Per jaar mag niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden worden gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII. Hierbij gaat het om het lassen van roestvast staal met beklede elektroden of met MAG-gevulde draad, of het lassen van andere materialen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad.

Moet afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd.

LA.08 Maatregelen lood en loodverbindingen

Om de emissie van lood en loodverbindingen te beperken, geldt:

Afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII moet worden gerecirculeerd.

• Afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast, moet door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.

LA.09 Emissiegrenswaarden bij lassen

Bij het lassen van metalen wordt aan de emissiegrenswaarden uit tabel 4.267 van het Bal voldaan.

128 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Emissiegrenswaarden bij het lassen van metalen

Deze emissiegrenswaarden gelden niet als de emissie de ondergrens niet overschrijdt (artikel 4.267 lid 2 Bal).

LA.10 Toezicht: maatregelen of meetplicht

De toezichthouder controleert of het bedrijf de maatregelen voor het beperken van de emissies voldoende toepast. Is dit niet het geval? Dan toont het bedrijf met een eenmalige meting aan dat het voldoet aan de emissiegrenswaarden.

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%

De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.271 van het bal van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

LA.11 Overgangsrecht m.b.t. lassen

In het Activiteitenbesluit was het verbod om in de buitenlucht te lassen niet van toepassing als het inpandig lassen niet mogelijk was vanwege de omvang van het te lassen object. Deze uitzondering komt niet terug in het Bal. Hierop is wel het overgangsrecht van toepassing (artikel 8.1.6 lid 2 Invoeringsbesluit Omgevingswet). De uitzondering blijft tot 2 jaar na het in werking treden van de Omgevingswet van toepassing. Het bevoegd gezag kan afwijken van het Bal (artikel 2.12 en 2.13 Bal).

LA.12 Aandacht besteden aan milieu bij interne opleidingen en toolboxmeeting Middels (interne) opleidingen en/of instructies gericht op het lasproces zal de kwaliteit van het laswerk verhoogd worden. Behandel hierin ook de arbo- en milieuaspecten. Gebruik ook goede werkinstructies over het lasproces, waarin milieu opgenomen is

LA.13 Pas remote monitoring toe op lastrafo’s Als lastrafo’s op afstand bewaakt worden, kunnen eventuele beschadigingen aan bekabeling en kortsluiting daardoor voorkomen worden. Ook ongecontroleerde verschuiving van de draad wikkeling in de fitting tijdens het smelten wordt hiermee voorkomen, waardoor zowel onveilige situaties als negatieve impact op het milieu worden voorkomen.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 129 Maatregelen Stof of stofklasse Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 Ondergrens in kg/jaar Totaal stof 5 100 Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom 0,01 0,075 Beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium 0,05 0,075 Lood en loodverbindingen, berekend als lood 0,5 1,25

Maatregelen

12.3

MAATREGELEN BIJ STRALEN & HOGEDRUK WATERWASSEN

12.3.1 Hogedruk waterwassen

SW.01 Opvang en zuivering van afvalwater van dokken en hellingen

Tijdens het hogedruk waterwassen, bij toepassing van natte straaltechnieken, maar ook door hemelwater dat verontreinigd kan raken door bijvoorbeeld grit- of verfresten op de dok- of hellingvloer, ontstaat afvalwater dat niet ongezuiverd op het oppervlaktewater of de gemeentelijke riolering mag worden geloosd. Dit afvalwater kan bijvoorbeeld door het in de dok- of hellingvloer aanbrengen van goten en leidingen worden opgevangen.

Het verzamelde afvalwater kan op relatief eenvoudige wijze worden gezuiverd met een bezinktank, mits het geen opgeloste stoffen betreft. De tank kan zowel bovengronds als ondergronds worden geplaatst. Voor een goede werking is essentieel dat de tank juist is gedimensioneerd. De afmetingen worden primair bepaald door de toegestane oppervlaktebelasting, de te verwachten maximale instroom en de minimum verblijftijd in de bezinktank. Het is (vooral als calamiteitenvoorziening) sterk aan te bevelen de tank te voorzien van een olie-afscheider, bijvoorbeeld door middel van een keerschot.

Ook moet er aandacht besteed worden aan preventie van lozing van schadelijke exoten die mogelijk bij het hogedruk waterwassen vrijkomen. Het aanbrengen van een desinfectiesysteem op basis van UV bij de bezinktank (al dan niet in de vorm van een dompellamp) is hiervoor een mogelijkheid. Een voordeel van desinfectie met behulp van UV-licht is dat er geen chemicaliën aan te pas komen. Wat betekent dat er geen chemicaliën als afvalproduct in het water komen en er geen geuroverlast ontstaat.

Lees meer: https://www.lenntech.nl/bluelight-lampen.htm#ixzz7yC3Rdwsy

12.3.2 Stralen

ST.01 Juiste keuze straalmiddel

De keuze van straalmiddel is een continu aandachtspunt, dat samenhangt met de gewenste reinheid en ruwheid van het oppervlak, de beschikbare tijd, het gebruikte of gewenste laksysteem en economische overwegingen. Het is zinvol om daar vooraf kritisch naar te kijken. Een techniek die in eerste instantie duurder is, kan in de toekomst besparingen opleveren. Denk aan afvalkosten of kosten voor het treffen van emissiebeperkende voorzieningen. Uitgangspunt hierbij is een minimaal gebruik van straalmiddel, bijvoorbeeld door meermalig gebruik.

De volgende vragen zijn van belang:

In welke toestand worden de te stralen werkstukken aangeleverd. Welke reinheidsgraad dient bereikt te worden. Dit kan variëren tussen een voorreiniging of ontvetting tot een zeer hoge reinheidsgraad.

• Welke ruwheidsgraad dient bereikt te worden; Een opruwing van het te stralen oppervlak kan vereist zijn. Het doorstralen tot een ankerprofiel bereikt is, is niet altijd vereist;

• Het gebruikte of gewenste verfsysteem.

Een ander aspect bij de keuze van het straalmiddel is het voorkomen van stofemissies. Vragen die in dit kader van belang zijn:

wordt er open of gesloten gestraald;

• welke filtervoorzieningen kunnen getroffen worden; hoe bros is het straalmiddel.

Een en ander is ook afhankelijk van wat er mogelijk is. Wanneer dit bepaald is, kan dit vertaald worden naar een keuze van een straalmiddel. Hierbij dienen de eigenschappen van het straalmiddel te worden beschouwd.

130 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Hardheid van het straalmiddel

Zeer harde straalmiddelen zijn vaker opnieuw te gebruiken. Bij het stralen van sterk vervuilde oppervlakken is meermalig gebruik echter niet mogelijk, doordat het vervuilde straalmiddel een vet oppervlak achterlaat, op een oppervlak dat vervuild is met PAK, lood, chroom 6 etc..

Scherpte van een straalmiddel

Hierbij dient rekening te worden gehouden met verhoogde machineslijtage.

Korrelgrootte van een straalmiddel

Bij een grotere korrel wordt altijd een ruwer resultaat verkregen.

In de procesbeschrijvingen zijn de eigenschappen van de meest gebruikte straalmiddelen terug te vinden.

ST.02 Juiste afstelling en onderhoud

Het is van groot belang om regelmatig het door de leverancier voorgeschreven onderhoud aan de straalapparatuur uit te voeren. Dit dient zich niet te beperken tot het vervangen van slijtagedelen of het uitvoeren van controles op goede werking. Vergaande slijtage kan het straalbeeld nadelig beïnvloeden.

Met name een juiste afstelling/instelling van afzuigkleppen, verdelers, straalkleppen enzovoort zorgt ervoor dat de apparatuur op het volle rendement draait. Door het hogere rendement en de verkorte bedrijfstijd neemt de totale emissie en het energieverbruik af.

Met name bij vaste opstellingen (onder andere werpstraalmachines) is een regelmatige controle van het straalbeeld onontbeerlijk.

Het straaltechnisch rendement kan bij een slecht onderhouden machine met een ongecontroleerd straalbeeld snel met meer dan 50% teruglopen. Het is gewenst om zeker bij de instelling van straalvoorschriften zoveel mogelijk productgebonden voorschriften te hanteren. Dit opent de mogelijkheden om ‘afgepast’ te stralen. Hierdoor wordt voorkomen dat producten omwille van vaste instellingen te lang en/of te intensief worden gestraald. Voordat nieuwe producten worden gestraald, moet door het behandelen van een proefstrook de juiste instelling worden bepaald.

Ten koste van alles moet worden voorkomen, dat na een goede eerste opstart van de straalinstallatie, op termijn het onderhoud en de zorg voor goede afstellingen/instellingen wordt verwaarloosd. Deze maatregel is van toepassing bij alle straalinstallaties. Het effect is echter het grootst bij installaties in vaste opstelling, die veel elektrisch vermogen gebruiken.

ST.03 Optimalisatie onderhoudsstrategie

Het onderhoud dat aan een te stralen object wordt gepleegd varieert zeer sterk. Uiteraard zal over het algemeen de voorkeur dienen te liggen bij het plegen van preventief onderhoud aan constructies. Ook kan worden gekozen om geen onderhoud te plegen bijvoorbeeld indien de economische levensduur van het object kort is. Dit betekent dat de optimale onderhoudsstrategie per situatie beoordeeld dient te worden. Belangrijke aspecten hierbij zijn:

• gebruikte verfsysteem (duurzaamheid);

bereikbaarheid van de constructie;

kwaliteit van de ondergrond (inclusief voorbehandeling);

corrosiviteit van het milieu;

• technische levensduur van de constructie;

economische levensduur van de constructie.

Na afweging van bovengenoemde aspecten kan een optimale onderhoudsstrategie worden bepaald. In het algemeen kan gesteld worden dat het plegen van preventief onderhoud zal leiden tot een vermindering van de noodzakelijkheid tot stralen (en de daarmee gepaard gaande vervolgbehandelingen). De met deze processen gepaard gaande milieubelasting wordt dientengevolge ook teruggedrongen.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 131 Maatregelen

Maatregelen

Op het moment dat een onderhoudsstrategie is vastgesteld, zullen de hieruit voortvloeiende (preventieve) acties ook vastgelegd dienen te worden. Met andere woorden, er zal een onderhoudsschema opgesteld en bijgehouden dienen te worden.

In principe dient voor elke situatie bekeken te worden op welke manier onderhoud plaats dient te vinden. In veel gevallen wordt het stralen uitbesteed. Het straalbedrijf zelf heeft weinig of geen invloed op de onderhoudsstrategie van de eigenaar van de objecten.

Pas bij regelmatig terugkerend onderhoud bij hetzelfde straalbedrijf kan het straalbedrijf adviserend optreden. Indien het stralen in eigen beheer wordt uitgevoerd, dan is deze maatregel zeker zinvol.

ST.04 Afzuiging en filtering van straalstof

Bij werven is dit alleen van toepassing op speciale straalcabines en straalloodsen. Bij het droog stralen ontstaat veel stof. Door atmosferische depositie (neerslag van stofdeeltjes) kunnen die stofdeeltjes in het oppervlaktewater terechtkomen. Om het vrijkomen van dit stof te verminderen worden gesloten systemen toegepast, waaronder de bedoelde straalcabines en straalloodsen. De lucht die hieruit wordt afgezogen, dient gefilterd te worden. Dit maakt het mogelijk om het straalmiddel te recyclen.

De aard van de toe te passen filtertechniek hangt onder andere af van het gebruikte straalmiddel en van de aard van de te stralen werkstukken. Hiervoor worden meestal doekfilters in allerlei uitvoeringsvormen gebruikt Soms wordt een voorgeschakelde cycloon gebruikt. Vaak wordt er een combinatie aan filters gebruikt; doekfilters of oppervlaktefilters voor het fijnstof en cycloonfilters voor de grove stofdeeltjes.

Doekfilters

Doekfilters worden uitgevoerd in verschillende groottes, soorten en capaciteiten. De stofafvang gebeurt door middel van een filterdoek, meestal in de vorm van een slangen- of enveloppefilter. Bij het passeren van de gasstroom door het filterdoek hechten stofdeeltjes aan het doek en aan andere reeds op het doek aanwezige afgevangen stofdeeltjes. Dit gebeurt door zeefwerking, directe botsing of aantrekkingskrachten. De afgevangen stof kan met diverse soorten reinigingssystemen worden verwijderd (mechanisch, luchtstroom, perslucht).

Er zijn twee hoofdsoorten doekfilters, namelijk laagbelaste (low ratio) en hoogbelaste systemen (high ratio), afhankelijk van de hoeveelheid lucht die per tijdseenheid kan worden gereinigd. Bij hoogbelaste filters gaat de lucht van buiten naar binnen en worden de stofdeeltjes aan de buitenkant van de filters afgevangen. Bij laagbelaste filters gaat de lucht van binnen naar buiten en bevinden de stofdeeltjes zich aan de binnenzijde van de doekfilters. Enveloppe- of cassettefilters zijn laagbelast en kunnen vooral worden toegepast voor het filtreren van fijne stofdeeltjes in hoge concentraties. Slangenfilters kunnen in hoog- en laagbelaste systemen worden ingezet voor de afvang van zowel fijn als grof stof.

Hulpstoffen: filterdoeken; precoating-materialen, bijvoorbeeld kalk en aluminiumoxide voor filtering van onder meer kleverige stoffen.

Oppervlaktefilters

De filtrerende werking berust op de zeefwerking van het oppervlak en er dringt geen stof door in het filtermedium. Te onderscheiden zijn onder meer patroonfilters, doekfilters met PTFE-coating en HEPA-filters. In het navolgende zal alleen worden ingegaan op de patronenfilters, omdat andere filters bijna niet voorkomen voor behandeling van stofemissies. Patroonfilters hebben een groter filtrerend oppervlak dan doekfilters, maar een lagere oppervlaktebelasting. Deze filters kunnen modulair worden opgebouwd.

Opbouw van filterkoek op het filteroppervlak is niet nodig waardoor, in vergelijking met een doekfilter, met een laag en constant drukverschil kan worden gewerkt. Patroonfilters zijn geschikt voor het opvangen van fijn stof.

132 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Cycloonfilters

Een cycloonfilter of centrifugaal afscheider werkt als volgt. De deeltjesbevattende luchtstroom wordt in een afscheider, meestal met behulp van een ventilator, in een gedwongen ronddraaiende beweging gebracht. De deeltjes worden als gevolg van hun massa door de centrifugaal kracht naar de buitenwand geslingerd en van daaruit naar de onderzijde afgevoerd. Veel voorkomende centrifugaal afscheiders zijn cyclonen. Indien deze parallel zijn geschakeld, spreken we van multicyclonen. Cyclonen worden vaak als voorafscheiders toegepast voor de opvang van grofstof (> 10 µm).

Enkele aspecten waarop gelet kan worden bij afzuiging en filtering zijn: Versnelde slijtage van de gebruikte filters door straalstof. Voor agressieve stofsoorten zijn speciale filters verkrijgbaar. Juiste vorm van de afzuigmond (zie afbeelding 1). Door insnoering van de luchtstroom kan de luchtsnelheid te hoog worden. Hierdoor wordt straalmiddel dat mogelijk nog gebruikt had kunnen worden afgezogen.

Situatie a Situatie b

Afbeelding 1 Optimale vorm afzuigbuis. In situatie a vindt door luchtwervelingen een insnoering plaats waardoor de afzuiging te effectief is. In situatie b treedt dit effect niet op.

• Goede afsluiting in- en uitvoeropeningen en bij deuren in straalruimtes. Dit is met name van belang bij grotere (gedeeltelijk) afgesloten straalinstallaties. Een voorbeeld hiervan zijn straalinstallaties waarbij gewerkt wordt met grote werkstukken welke op een lopende band doorgevoerd worden. De aanwezigheid van continue onderdruk in de straalruimte.

ST.05 Gebruik van een omkapping bij stralen in de open lucht

De emissie van stof naar de buitenlucht tijdens open straalwerkzaamheden kan gereduceerd worden door het object geheel of gedeeltelijk in te pakken. Ook bij niet-afgesloten straalruimten kan met behulp van een fijnmazige omkapping de hoeveelheid geëmitteerd fijn stof worden beperkt. Indien een geheel omsloten omkapping mogelijk is, kan de lucht afgezogen en vervolgens eventueel gezuiverd worden. Een bijeffect is reductie van geluidsemissies.

Als over- en/of omkapping zijn verschillende materialen beschikbaar zoals netten, zeilen, doeken en dergelijke. De mogelijke emissiebeperking hangt sterk af van de mate waarin de omkapping afgesloten is. Indien netten gebruikt worden, dienen deze zeer fijnmazig te zijn.

De voorkeur gaat echter uit naar stellingen aan de buitenkant bekleed om een geheel omsloten omkapping te creëren. Hiervoor kan zeildoek worden gebruikt, in de praktijk wordt echter ook vaak krimpfolie toegepast. Krimpfolie over een steigerwerk kan voor zowel stralen als conserveren gebruikt worden. Het aanbrengen en verwijderen van een omkapping kan zeer tijdrovend zijn, met name bij grote objecten. Aangezien tijdens het aanbrengen en verwijderen niet gestraald kan worden, kan dit tot een aanzienlijke vertraging leiden. Ook moet bij de constructie rekening gehouden worden met de invloed van de wind. Bij hoge windsnelheden bestaat het gevaar dat de constructie kapot waait.

Overgangsrecht

In het Activiteitenbesluit was het verbod om in de buitenlucht straalwerkzaamheden uit te voeren niet van toepassing als het object vanwege de omvang niet inpandig kon worden gestraald. Deze uitzondering komt niet terug in het Bal. Hierop is wel het overgangsrecht van toepassing (artikel 8.1.6 lid 2 Invoeringsbesluit Omgevingswet). Die bestaat eruit dat de uitzondering tot 2 jaar na het in werking treden van de Omgevingswet van toepassing blijft, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het bevoegd gezag kan afwijken van het Bal (artikel 2.12 en 2.13 Bal).

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 133 Maatregelen

Maatregelen

ST.06 Gebruik van een waterscherm bij straalwerkzaamheden in de open lucht

Het gebruik van een waterscherm vindt plaats bij het stralen van grote objecten in de openlucht, bijvoorbeeld in de scheepsreparatiesector. Door het toepassen van een waterscherm zal het stof in plaats van in de lucht voor een gedeelte in het sproeiwater terecht komen. Uitgangpunt is dat het water wordt opgevangen en na bezinking opnieuw wordt gebruikt, zodat alleen overtollig water wordt geloosd. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. De voorkeursroute bij het (nat)stralen van grote objecten in de openlucht, is lozen op het vuilwaterriool (artikel 4.224 van het Bal). Het gaat hier immers alleen om het te lozen afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt. Voor meer informatie rond verontreinigingen en zuiveringstechnieken hierbij, zie maatregel SW.01 en ST.08.

Als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, kan in een maatwerkvoorschrift worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving van het gebruik van een waterscherm in situaties die daarom vragen. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt. De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. Daarom is geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerkvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt. Dit is van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.

Bij een te groot hoogteverschil kan gebruik worden gemaakt van meerdere waterschermen op verschillende hoogten, waardoor overlapping plaatsvindt. Het waterscherm wordt benedenwinds geplaatst om snelle corrosie van het werkstuk te vermijden. De maatregel is toepasbaar t/m windkracht 4; daarboven verwaait het waterscherm in de meeste situaties.

Waterschermen kunnen gegenereerd worden met zowel vaste als mobiele installaties. In de praktijk worden ook wel sneeuwmaakmachines ingezet als mobiel waterscherminstallatie. Het voordeel van een mobiele installatie is dat deze overal geplaatst kan worden en de locatie dus niet beperkt wordt tot de kopse kanten van het vaartuig.

ST.07 Toepassing van spatschermen/ fijnmazige netten bij stralen in de openlucht

Bij straalwerkzaamheden in de openlucht kan het straalmiddelverlies en verwaaiing van gritstof en verf- en roestdeeltjes in het milieu worden beperkt door rondom het werkstuk spatschermen te plaatsen of door het aan loef- en lijzijde aanbrengen van fijnmazige netten. Het straalmiddel dat langs het werkstuk wordt geblazen of tegen het werkstuk weerkaatst, zal tegen het spatscherm of net aanvliegen en daarbij een groot deel van zijn snelheid verliezen. Het straalmiddel zal als gevolg daarvan naar beneden vallen. De diffusie van het straalmiddel zal daardoor verminderen. Het grote verschil tussen spatschermen en fijnmazige netten, is dat spatschermen volledig winddicht zijn en fijnmazige netten niet. Dit heeft als gevolg dat spatschermen gevoeliger zijn voor windbelasting en zich dus minder lenen voor situaties waar sprake is van daarvan.

De verspreiding van het afgestraalde vuil zal door het gebruik van spatschermen minder efficiënt worden teruggedrongen. Het effect van spatschermen is vrij gering. Volledige hinder van stof wordt door spatschermen niet voorkomen, wel wordt de verspreiding beperkt. Als materiaal voor de spatschermen kunnen naast metaalplaten ook andere materialen (zoals hout, kunststof) worden gebruikt. Door gebruik van deze materialen is het verplaatsen van de schermen door de gewichtsvermindering eenvoudiger.

Ook bij het gebruik van fijnmazige netten is verwaaiing van verfnevel niet geheel te voorkomen. De netten reduceren de luchtsnelheid in de omgeving waar wordt gestraald of gespoten.

Het gebruik van spatschermen en netten kan worden toegepast in situaties waarin straalwerkzaamheden in de openlucht plaatsvinden en waarbij het moeilijk is om andere emissiebeperkende maatregelen (zoals een omkapping of een waterscherm) aan te brengen. Bij hellingen is dit om technische redenen overigens moeilijk toepasbaar. Zie ook de maatregelen ST.05, ST.06, SW.01.

134 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

ST.08 Behandeling van afvalwater bij straaltechnieken

Bij straaltechnieken zoals hogedrukwaterwassen en natte straaltechnieken alsook bij het gebruik van een waterscherm om verspreiding van deeltjes te voorkomen, kan een afvalwaterstroom ontstaan die is verontreinigd met deeltjes. Uitgangpunt van artikel 4.224 van het bal is dat het water wordt opgevangen en na bezinking opnieuw wordt gebruikt, zodat alleen overtollig water wordt geloosd.

Het afvalwater moet in ieder geval worden behandeld voor lozing. In het algemeen wordt hiertoe het vrijkomende water opgevangen en naar een bezinktank geleid.

Tijdens het hogedrukwaterwassen ontstaat afvalwater dat niet onbehandeld in het oppervlaktewater of de riolering mag worden geloosd. Dat geldt ook voor afvalwater dat vrijkomt bij natte straaltechnieken. En voor hemelwater dat verontreinigd is door bijvoorbeeld grit- of verfresten op de dok- of hellingvloer.

Al dit afvalwater kan worden opgevangen door goten en leidingen in de dok- of hellingvloer te maken. Het verzamelde afvalwater kan op relatief eenvoudige wijze worden voorgezuiverd met een goed gedimensioneerde bezinktank. In de bezinktank vindt er scheiding plaats doordat de zwaardere deeltjes uitzakken, oftewel bezinking (sedimentatie) is het afscheiden van vaste deeltjes onder invloed van gravitatie. Bezinking vindt plaats in een tank waarin een zodanige verblijftijd (circa 4 uur) wordt gecreeerd dat turbulenties worden gereduceerd. Turbulenties zorgen namelijk voor opwervelingen waardoor het bezinkingsproces wordt gehinderd. Het ontwerp van de tank bepaalt de efficiëntie van het afscheidingsproces. De afscheiding kan veelal verbeterd worden door in de tank een zogenaamd platenpakket te plaatsen. Deze platen worden schuin in de tank geplaatst en hebben als functie een bezinkend deeltje snel op te vangen en naar de bodem af te voeren. Toepassing van een platenpakket (platen- of lamellenseparator) biedt de mogelijkheid om de bezinktank compacter uit te voeren.

Verdergaande behandeling van het afvalwater is afhankelijk van de lozingskosten en lozingseisen. Het water wordt vervolgens opnieuw gebruikt of geloosd. Vooral als calamiteitenvoorziening is het sterk aan te raden om deze tank daarna te voorzien van een olieafscheider. Maar die kan bijvoorbeeld ook gemaakt worden met een keerschot.

Geëmulgeerde en gedispergeerde oliën en vetten kunnen in zwaartekrachtafscheider niet of slechts in geringe mate worden opgevangen. Bij aanwezigheid van deze stoffen kan een navolgende biologische nabehandeling een duidelijke reductie van de vethoudende reststoffen bewerkstelligen.

Deze maatregel is toepasbaar bij het natstralen, hogedrukwaterwassen en bij de toepassing van een waterscherm (zie maatregel ST.06).

ST.09 Lozing van afvalwater bij straaltechnieken

Bij straaltechnieken zoals hogedrukwaterwassen en natte straaltechnieken alsook bij het gebruik van een waterscherm om verspreiding van deeltjes te voorkomen, kan een afvalwaterstroom ontstaan die is verontreinigd met deeltjes. Uitgangpunt van artikel 4.224 van het bal is dat het water wordt opgevangen en na bezinking opnieuw wordt gebruikt, zodat alleen overtollig water wordt geloosd op een vuilwaterriool. Niet lozen is echter de best beschikbare techniek. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt. Ook regelt dit artikel van het bal, dat als de specifieke omstandigheden van het geval daar aanleiding toe geven, een maatwerkvoorschrift of vergunningsvoorschrift kan worden bepaald dat degene die de activiteit verricht via een andere lozingsroute mag lozen. Het bevoegd gezag dat het maatwerkvoorschrift stelt, kan een ander bevoegd gezag zijn dan het bevoegd gezag voor de controle op de naleving van bovenstaande alinea. Lozen op het vuilwaterriool is een milieubelastende activiteit waarvoor de gemeente bevoegd gezag is, maar de waterbeheerder kan bijvoorbeeld bepalen dat lozen in het oppervlaktewater is toegestaan, waardoor het lozen een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam wordt.

De waterbeheerder kan het gebod om te lozen in het vuilwaterriool niet opheffen. Daarom is geregeld dat als een alternatieve route via een maatwerk- of vergunningsvoorschrift is toegestaan, het niet meer verplicht is gebruik te maken van de voorkeursroute, maar er wel nog gebruik van mag worden gemaakt.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 135 Maatregelen

Maatregelen

In aanvulling hierop moet een riooltekening beschikbaar zijn waarop is aangegeven:

a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;

b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool;

c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.

Hoe de tekening vormgegeven is, is vrijgelaten, de essentie is dat het voor het bevoegd gezag duidelijk wordt hoe het rioolstelsel in elkaar zit en hoe de afvalwaterstromen lopen. Hiermee wordt de mogelijkheid van doelmatige controle van lozingen geborgd. De lozingsroutes, genoemd onder c, zijn de voorgeschreven lozingsroutes.

Deze maatregel is toepasbaar bij het natstralen, hogedrukwaterwassen en bij de toepassing van een waterscherm (zie maatregel ST.06).

ST.10 Bodembeschermende voorzieningen – bij vloeibare straalmiddelen

Bij natte straaltechnieken ontstaat een afvalwaterstroom. Om (water)bodemverontreiniging te voorkomen zijn zowel bodembeschermende voorzieningen als opvang en zuivering van het afvalwater nodig.

Als droge straalprocessen in de openlucht plaatsvinden, kan dit leiden tot verontreiniging van hemelwater als het verontreinigde straalgrit niet tijdig wordt opgeruimd. In veel gevallen is dit te voorkomen door als good-housekeepingmaatregel het grit meteen na het stralen te verwijderen. Wanneer dat niet mogelijk is, zullen aanvullende voorzieningen getroffen moeten worden.

Bij het stralen van metalen met vloeibare straalmiddelen kunnen bodembedreigende stoffen voorkomen zoals straalmiddelen en gebruikt straalwater. Daarom zal dit volgens artikel 4.220 van het bal moeten plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Een vloeistofdichte bodemvoorziening mag niet aangesloten zijn op een vuilwaterriool. In het Bal, bijlage I onder A wordt een vloeistofdichte bodemvoorziening gedefinieerd als een vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen. Dokvloeren zijn van gewapend beton (vast) of staal (drijvend) en zijn door de constructie aan te merken als vloeistofdicht, immers het water (grondwater en/of oppervlaktewater) moet buiten gehouden kunnen worden.

Bij een gesloten proces kunnen metalen worden gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een betonvloer of asfaltvloer. Het stralen van metalen in een gesloten proces zal doorgaans plaatsvinden in een hal die al op een aaneengesloten bodemvoorziening is gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening zal worden voorgeschreven.

ST.11 Bodembeschermende voorzieningen – bij vaste straalmiddelen

Artikel 4.222 van het bal geeft aan dat, met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vaste straalmiddelen, verfdeeltjes of metaaldeeltjes worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening als vaste straalmiddelen worden gebruikt.

ST.12 Terugdringen geluidbelasting

Bij het stralen is sprake van een behoorlijke geluidproductie. Dit is gelegen in het straalproces zelf (botsing van straalmiddel op het te stralen oppervlak), maar ook apparatuur zoals een persluchtcompressor (bij pneumatisch stralen) is een belangrijke geluidbron. Om geluidhinder (en overlast van stofdeeltjes naar de omgeving) te beperken, moet het stralen van metalen plaatsvinden in een gesloten ruimte.

Compressoren kunnen voorzien worden van een geluidomkasting. Ook kan afscherming worden ingezet om de richting van de geluidsemissie aan te passen. Bij stralen in een loods kan de geluidemissie worden verminderd door zowel good-housekeepingmaatregelen (bijvoorbeeld deuren en andere openingen sluiten) als door specifieke voorzieningen als geluidisolatie. Aanbevolen wordt nader advies in te winnen bij een akoestisch adviesbureau.

136 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

ST.13 Het gescheiden uitvoeren van ‘schone’ en ‘vuile’ straalwerkzaamheden

Wanneer aan een schip of ander object meerdere straalkarweien moeten worden uitgevoerd, kan het zowel financieel als uit milieuoogpunt zinvol zijn de vrijkomende partijen straalgrit gescheiden te houden. Niet-reinigbaar straalgrit moet tegen hogere kosten worden afgevoerd naar een stortplaats voor gevaarlijk afval of een verbrandingsinstallatie. Als dit wordt vermengd met reinigbaar grit, wordt de totale hoeveelheid als niet-reinigbaar aangemerkt.

ST.14 Stralen op een goed reinigbare vloer

Wanneer er boven een niet goed verharde en slecht reinigbare vloer wordt gestraald, neemt de kans op vervuiling van het op de vloer vallende straalmiddel toe. Om deze extra vervuiling te voorkomen moet deze hard en goed reinigbaar zijn. Ook is het aan te bevelen de vloer voorafgaand aan het stralen te reinigen.

ST.15 Energiebesparing door recirculatie van afgezogen warme lucht

Wanneer grotere straalcabines en straalloodsen verwarmd worden, kan het energieverbruik worden verminderd door recirculatie. Dit is onder andere mogelijk door:

De gefilterde lucht opnieuw de straalcabine of -loods danwel een te verwarmen werkplaats in te blazen.

• De verse lucht niet van buiten te onttrekken, maar uit een te ventileren werkplaats aan te voeren.

Naar behoefte verse lucht bij te mengen.

Ook door het optimaliseren van de straalmethode zoals beschreven in maatregel ST.02 en ST.03 kan energie worden bespaard.

ST.16 Meting van emissies naar de lucht bij straalwerkzaamheden

Voor emissies naar de lucht zijn de in onderstaande tabel opgenomen emissiegrenswaarden van toepassing, te meten in een eenmalige meting. Aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan door de aanwezigheid van een filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter die op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met een (emissie)meting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan. Hierbij wordt aanbevolen om de emissiewaarden te meten in het uitlaatkanaal van de filterinstallatie.

De emissies zijn afhankelijk van het gebruikte straalmiddel en de staat van het te stralen object. Omdat bij onderhoudswerkzaamheden vaak bestaande (an)organische deklagen worden verwijderd, kunnen de geëmitteerde stoffen zeer divers zijn. Daarom worden in dit artikel eisen gesteld aan alle mogelijke typen stofemissies.

Om overlast van emissies bij het stralen van metalen te voorkomen of te beperken is de wijze waarop de afvoer van de emissies plaatsvindt van belang. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur. Daarom is een bovendaks gesitueerde en omhooggerichte afvoer van emissies voorgeschreven.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 137 Maatregelen
Stof of stofklasse Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 Ondergrens in kg/jaar Totaal stof 5 100 MVP1 0,05 0,075 sA.1 0,05 0,125 sA.2 0,5 1,25 sA.3 5 5

Maatregelen

Voor bestaande uitmondingen gold al de eis dat voor het doelmatig verspreiden van stofemissies bij stralen naar de buitenlucht, deze bovendaks en omhoog gericht afgevoerd moesten worden, als binnen 50 meter van een emissiepunt een gevoelig gebouw, niet zijnde een gevoelig gebouw op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein met minder dan één gevoelig gebouw per hectare, is gelegen.

Op het verrichten van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing, op het verrichten van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering.

Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de NEN norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten.

12.4 MAATREGELEN BIJ REINIGEN EN ONTVETTEN & AANBRENGEN VAN VERF EN ANDERE COATINGS

12.4.1 Reinigen en ontvetten

RO.01 Onderzoek naar noodzaak reinigen

De eerste stap om de emissies en afval verbonden aan reinigen en ontvetten te verminderen is kritisch bekijken of het reinigen en ontvetten voorkomen kan worden. Hierbij is het belangrijk om de bron en de oorzaak van de vervuiling te kennen.

Enkele aandachtspunten zijn:

Wegnemen van de oorzaak van de vervuiling, zodat reiniging overbodig wordt. Hierbij kan gedacht worden aan schonere processen voorafgaand aan het reinigen/ontvetten, bijvoorbeeld door vervanging van hulpstoffen in voorgaande bewerkingen. Gebruik van een andere metaalbewerkingsvloeistof of conserveringsolie kan ertoe leiden dat werkstukken later niet gereinigd hoeven te worden of dat reiniging eenvoudiger wordt. Dit laatste geldt ook bij beperking van het oliegebruik of van het aantal soorten oliën dat wordt gebruikt.

• Plaatselijk reinigen als maar een klein onderdeel van een werkstuk gereinigd hoeft te worden. Niet beter reinigen dan noodzakelijk. Afhankelijk van het doel kan misschien met een geringere reiniging of een minder schadelijke reinigingsmethode of -product worden volstaan.

RO.06 Standaardiseren gebruik oplosmiddelen

Het standaardiseren van het gebruik van oplosmiddelen en het waar mogelijk overschakelen op minder milieubelastende producten leidt tot het gebruik van het kleinst mogelijke aantal verschillende oplosmiddelen in een bedrijf. Een kleiner assortiment vereenvoudigt het beheer daarvan, vermindert het risico op vermenging, leidt tot efficiënter gebruik en maakt de afvoer van verontreinigde oplosmiddelen gemakkelijker.

RO.05 Gebruik alternatieve reinigingsmiddelen

De voorkeur is om kritisch te beoordelen of reinigen wel noodzakelijk is. Als dit noodzakelijk is, heeft het de voorkeur om waterig te reinigen in plaats van te reinigen met oplosmiddelen. Ook het toepassen van ecologische reinigingsmiddelen is mogelijk een alternatief.

138 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

RO.10 Opzetten oplosmiddelenboekhouding

Soms blijkt dat door lekkage, verdamping, verkeerd of onnodig gebruik te veel oplosmiddel wordt verbruikt. Een oplosmiddelenboekhouding (registratie en vergelijking van de hoeveelheden aan- en afgevoerde oplosmiddelen) kan meer inzicht geven in het gebruik en verlies aan oplosmiddelen. Afhankelijk van de verbruikshoeveelheden kan deze registratie meer of minder uitgebreid zijn. Zie hiervoor ook bijlage 6.

RO.32 Opvang bodembedreigende vloeistoffen (opvang = langer bewaren)

Toepassing van milieuschadelijke oplosmiddelen dient waar mogelijk boven een vloeistofdichte vloer of lekbak te geschieden. In ruimten waar veelvuldig met deze oplosmiddelen wordt gewerkt dient speciale aandacht te worden besteed aan de vloeistofdichtheid van de vloeren. Een normale betonnen vloer is vaak niet voldoende; in die gevallen is een speciale beschermende coating noodzakelijk. De opslagvoorzieningen moeten voldoen aan de daarvoor geldende PGS en NRB-eisen.

RO.34 Terugwinning oplosmiddelen, interne en externe recycling

Het totale verbruik van oplosmiddelen kan worden verminderd door het scheiden van gebruikte oplosmiddelen en deze intern opnieuw te gebruiken of (extern) te laten destilleren. Het gescheiden opvangen van reinigingsmiddelen is hiervoor een belangrijke randvoorwaarde. Het is over het algemeen gemakkelijker een reinigingsmiddel van zijn verontreiniging te scheiden dan van een ander reinigingsmiddel.

Bedrijfsinterne recycling

De eenvoudigste vorm van het hergebruik van oplosmiddelen wordt ‘downgrading’ genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat een licht verontreinigd oplosmiddel wordt gebruikt in een minder kritisch reinigingsproces (eventueel na bezinking).

Externe recycling

Naast intern hergebruik van oplosmiddel, bestaan verscheidene externe mogelijkheden. Hiervoor zijn verschillende bedrijven actief. Na opwerking kan het oplosmiddel eventueel weer teruggenomen worden.

Zie ook hoofdstuk 9.4 m.b.t. overige gevaarlijke stoffen alsook de maatregelen t.b.v. water en bodem in hoofdstuk 10.

RO.35 Beperken emissie van vluchtige organische stoffen (VOS)

Volgens bal Artikel 4.352 moet, met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij het reinigen, lijmen of coaten waarbij ten minste 1.000 kg/jaar aan organische oplosmiddelen wordt gebruikt, oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden worden toegepast. Hieraan wordt voldaan als er maximaal 150 gram / liter VOS aanwezig is in gebruiksklare producten; de verven en vernissen voldoen aan de eisen die in het Besluit organische oplosmiddelen in milieubeheer aan het maximale gehalte vluchtige organische stof zijn gesteld; of reinigingsmiddelen een gehalte vluchtige organische stof van maximaal 30 volumeprocent hebben.

Specifiek voor het beperken van emissies in de lucht bij reinigen waarbij aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar VOS wordt gebruikt geldt, dat er droog gereinigd moet worden als dat mogelijk is. Als dit niet mogelijk is dan bij voorkeur

reiniging met organische oplosmiddelen in een procesbad dat is uitgevoerd in een gesloten systeem, of reiniging met hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen als reiniging in een gesloten systeem technisch niet mogelijk is.

In een gesloten systeem wordt de inneemzone en uitneemzone ten minste een minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pompinstallatie of persluchtinstallatie.

SW.7.1 Good housekeeping bij reinigen en afpersen van leidingen

Bij het reinigen van bestaande leidingsystemen en het afpersen van nieuw leidingwerk kunnen afvalstoffen vrijkomen, die niet in het oppervlaktewater of de bodem terecht mogen komen.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 139 Maatregelen

Maatregelen

Preventiemogelijkheden zijn onder andere: opvang van (vloei)stoffen in daarvoor geplaatste lekbakken. De lekbakken kunnen worden geleegd in de daarvoor aangewezen afvalcontainers of tanks; leidingsystemen indien mogelijk op een andere wijze afpersen dan met water; • tijdens de voorbewerking van de diverse pijpstukken de afvalstoffen (draadkrullen en dergelijke) opvangen en afvoeren naar de daarvoor aangewezen afvalbak of -container.

12.4.2 Aanbrengen van verf en andere coatings

OD.23 Gebruik van vloeistofdichte opvangbakken (lekbakken)

Opslag van verf en andere coatings moet, ter voorkoming van bodemverontreiniging, gescheiden in een vloeistofdichte opvangbak (lekbak). Ingeval van opslag moet deze voorziening voldoen aan de daarvoor geldende PGS- en NRB eisen.

OD.25 Conditioneren verf-/lakopslag (voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen)

Bij de opslag van verf en andere coatings moet rekening worden gehouden met de richtlijnen van de desbetreffende verfleveranciers. Op die manier wordt vermeden dat deze bijvoorbeeld door bevriezing onbruikbaar worden. De opslag kan ter besparing van energie bij de toegestane minimumtemperatuur plaatsvinden; de dagvoorraad kan apart op verwerkingstemperatuur worden gebracht.

In verband met de grote brandbaarheid van de meeste verfproducten is grote oplettendheid geboden ten aanzien van de temperatuur van het verwarmingssysteem.

OD.28 Regenereren afvalstromen/destillatie VOS

Door preventief in het proces aanpassingen te doen, kunnen bijvoorbeeld verschillende soorten verf-/laksystemen of groepen van verf-/laksystemen van elkaar worden gescheiden. Uit de ontstane stromen verf-/lakafval kan de verdunner worden geregenereerd.

De samenstelling van geregenereerde verdunner zal dan zodanig zijn dat hergebruik mogelijk is. (Let wel op: hergebruik kan alleen bij eenvoudige verdunners, niet bij oplosmiddelen en dan bij voorkeur alleen als reinigingsmiddel).

Het is mogelijk dat hiermee 10% van de gebruikte VOS wordt teruggewonnen.

SW.6.1 Good housekeeping bij verfapplicatie

Bij het aanbrengen van verf en andere coatings kunnen de risico’s voor veiligheid, gezondheid en milieu via good-housekeepingmaatregelen aanzienlijk worden verminderd.

Bijvoorbeeld:

er worden zo nodig afschermende voorzieningen en hulpmiddelen (spuitlansen en dergelijke) gebruikt;

er zijn gemarkeerde afvalcontainers of -vaten;

er zijn faciliteiten voor het uitlekken van verfblikken;

er worden vaten gebruikt voor het doorspuiten van verfslangen en dergelijke;

• genoemde vaten staan op een vloeistofdichte ondergrond (eventueel lekbak); er is een (overdekte) locatie met vloeistofdichte vloer (eventueel lekbak) voor verfaanmaak en nazorg zoals reiniging van gereedschappen en verfemballage; de werkdiscipline staat op papier en is bij werknemers bekend; de apparatuur verkeert in goede staat van onderhoud; de veiligheids-, gezondheids- en milieugegevens van de te verwerken stoffen zijn bekend bij zowel leidinggevend als uitvoerend personeel;

• er is goede ventilatie en de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt; oplosmiddelen worden bewaard in een goed afsluitbare verpakking;

• er zijn voorzieningen voor ‘milieu-EHBO’ aanwezig, zoals overmaatse lege emballage of andere opvangvoorzieningen om bijvoorbeeld een lekkend verfblik in te plaatsen, materialen om gemorste vloeistoffen op te nemen, instructies welke verdere maatregelen en meldingen nodig zijn enzovoort; er kan door verwarmingsinstallaties geen aanzuig van verf- of oplosmiddeldampen plaatsvinden.

140 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

12.5

MAATREGELEN BIJ LIJMEN EN KITTEN, O.A. T.B.V. TIMMERWERK/WAND- EN VLOERAFWERKING EN ISOLATIEWERKZAAMHEDEN

12.5.1 LIJMEN EN KITTEN

SW.9.1 Good housekeeping bij timmerwerk/wand- en vloerafwerking

Bij timmerwerk/wand- en vloerafwerking van verblijfsruimten kan een grote verscheidenheid aan afvalstoffen vrijkomen in de vorm van bijvoorbeeld houtresten, tegels, kunststoffen, lijm of tapijtresten.

Voor het overgrote deel betreft het bedrijfsafval. Lijm- en kitresten moeten echter vaak als gevaarlijk afval worden beschouwd. Dit is in veel gevallen op de verpakking aangegeven.

Hout en tegelmateriaal kunnen als bouw- en sloopafval worden afgevoerd. Hierbij moeten de stromen A-hout en B-hout zoveel mogelijk gescheiden worden aangeboden.

LK.01 Het terugdringen van de hoeveelheid afgevoerd niet gebruikte lijm

Lijmen hebben over het algemeen een beperkte houdbaarheid. In de praktijk leidt dit tot het (moeten) afvoeren van lijmen waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum is verstreken of welke door (gedeeltelijke) uitharding onbruikbaar zijn geworden. Er zijn verschillende manieren waarop dit teruggedrongen kan worden:

Assortimentbeperking: het gebruik van universele lijmen is, indien aan de specificaties wordt voldaan, aan te bevelen boven het gebruik van specifieke lijmen. De specifieke lijmen worden vaak maar zelden gebruikt en harden uit of de houdbaarheidsdatum verstrijkt voordat de lijm verbruikt is.

• Terugdringen van de hoeveelheid kort houdbare lijmen: bij het aanschaffen van de lijmen kan gelet worden op de houdbaarheid van de lijmen. Bij verder gelijkwaardige specificaties is het aan te bevelen om te kiezen voor de lijmen met de hoogste houdbaarheid.

Efficiënt voorraadbeheer: hierbij dient gewerkt te worden volgens het ‘first in, first out’ (FIFO) principe. Een geautomatiseerd voorraadsysteem vergemakkelijkt dit.

Afstemming van gebruikte hoeveelheid en verpakkingsgrootte: vooral indien er sporadisch gelijmd wordt, verdient het aanbeveling om de verpakkingsgrootte goed af te stemmen met de gebruikte hoeveelheid. In de praktijk komt het vaak voor dat er een verpakking geopend wordt en er slechts een kleine hoeveelheid gebruikt wordt. De volgende keer dat er gelijmd wordt, blijkt dat de lijm in de reeds geopende verpakking door (gedeeltelijke) uitharding onbruikbaar is geworden (vooral bij tubes) of de houdbaarheidsdatum is verstreken.

Het kan ook zo zijn dat juist een grotere verpakkingsgrootte dient te worden gekozen. Dit is van toepassing als er vrij vaak gelijmd wordt. Door een grotere verpakking wordt, na gebruik, de hoeveelheid in de verpakking achtergebleven lijmresten per eenheid van de gebruikte hoeveelheid lijm gereduceerd.

Het optimaal ledigen van verpakkingen.

Het gekoeld en donker opslaan van lijmen: de stabiliteit en de uithardingstijd hangen sterk af van de temperatuur en licht en kunnen aanzienlijk verlengd worden door de lijmen gekoeld (circa 4 °C) en donker op te slaan. Dit geldt in zijn algemeenheid voor alle lijmen. Eéncomponentepoxysystemen moeten altijd koel bewaard worden. Vanwege de eventueel vrijkomende dampen is het beter om de lijmen gescheiden op te slaan. Voorkomen moet worden dat de lijmen samen met levensmiddelen worden opgeslagen.

Het goed afsluiten van lijmen: verschillende lijmen harden uit aan de lucht. Bij het niet goed afsluiazten van lijmen zal de lijm in de verpakking uitharden. Bij gebruik van tubes hardt dan vaak de lijm in de spuitmond uit. Dit resulteert er vaak in dat de tube met de resterende lijm wordt weggegooid. Er zijn speciale doppen verkrijgbaar waaraan zich aan de binnenzijde van de dop een lange naald bevindt. Bij het verwijderen van de dop is er op deze wijze altijd een opening in de eventueel verharde lijm in de spuitmond.

LK.02 Toepassing van (micro-)doseersystemen

In de praktijk wordt bij het opbrengen van lijmen vaak te veel lijm gebruikt. Door middel van het opbrengen van een doseersysteem kan de dosering van de lijmen exact geregeld worden. Voorwaarde bij het toepassen van doseersystemen is dat het doseren luchtbelvrij geschiedt. Doseersystemen kunnen volledig geautomatiseerd worden om toepassing in behandellijnen te vergemakkelijken.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 141 Maatregelen

Maatregelen

Doseersystemen kunnen op twee manieren worden toegepast: voorverpakken; hierbij wordt lijm in een relatief grote verpakking ingekocht (bijvoorbeeld in een vat) en vervolgens wordt deze gedoseerd in kleine verpakkingen. Het overbrengen van de lijm, bijvoorbeeld met spatels, in kleinere verpakkingen is een bron van afval. Hiervoor zijn verbeterde systemen op de markt. Hierbij kan gedacht worden aan een groot vat dat onder druk gebracht wordt en de lijm via een slang en een ventiel in de kleinere verpakking pompt. Vervolgens wordt uit de kleinere verpakking lijm gedoseerd ten behoeve van de toepassing;

• het doseren tijdens het toepassen; voor het doseren van lijmsystemen zijn verschillende toepassingen leverbaar, variërend van semi-automatisch tot volautomatische systemen. Bij volautomatische systemen worden transport, nadering en verlijming van de voorwerpen volledig automatisch geregeld. Bij tweecomponentenlijmen moeten de componenten voor dosering eerst gemengd worden. Er is onderscheid te maken tussen statische en dynamische mixsystemen. Bij statische mixsystemen worden de twee componenten in de spuitmond met elkaar in contact gebracht. De spuitmond is spiraalsgewijs opgebouwd, waardoor er bij het doorlopen een draaiende beweging optreedt. Hierdoor vindt menging van de twee componenten plaats. Na gebruik hardt het materiaal in de spuitmond uit en dient deze vervangen te worden.

Bij dynamische systemen worden de twee componenten door middel van een mixer in een trommel gemengd. Hier zijn schoonmaakproblemen aan de orde waardoor deze systemen nog slechts sporadisch toegepast worden.

Bij semi-automatische doseersystemen voor tweecomponentenlijmen is er meestal sprake van een dubbel lijmpatroon waaruit gedoseerd wordt met behulp van een pneumatisch pistool. Statische menging vindt plaats in de spuitmond.

LK.03 Keuze voor milieuvriendelijke lijmen

Bij het gebruik van oplosmiddelhoudende lijmen verdampen de oplosmiddelen naar de lucht. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het reinigen, lijmen of coaten waarbij aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar wordt gebruikt, oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden toegepast (bal artikel 4.352).

Een mogelijkheid tot het reduceren van de emissie van oplosmiddelen is het kiezen voor een ander type lijm. Hierbij kan gedacht worden aan:

vervanging van dispersie- en oplosmiddellijmen door (low melt) smeltlijmen; – vervanging van oplosmiddellijmen door dispersielijmen. Het valt te verwachten dat de milieubelasting van dispersielijmen minder is dan die van oplosmiddellijmen onder de voorwaarde dat er bij dispersielijmen geen schadelijke toeslagstoffen worden gebruikt (ftalaten als weekmakers hebben bijvoorbeeld een nadelige invloed op de ecotoxiciteit);

• gebruik van dispersie- en chemischhardende lijmen met een lager percentage oplosmiddel. De reductie van het gehalte aan oplosmiddelen heeft geen nadelige effecten indien onschadelijke toeslagstoffen aan de lijm worden toegevoegd;

vervanging van lijmen met chloorhoudend oplosmiddel door lijmen met een niet chloorhoudend oplosmiddel; gebruik van tweecomponentenlijmen. Gebruik van tweecomponentenlijmen is soms milieuvriendelijker. De meeste tweecomponentensystemen bevatten geen oplosmiddel dat tijdens de applicatie vrijkomt. Er moet wel rekening gehouden worden met de korte houdbaarheid van sommige tweecomponentenlijmen.

• Toepassen van waterdragende lijmen (witte houtlijm)

LK.04 Hergebruik van verlijmde producten

Hergebruik van (onderdelen van) verlijmde producten is in praktijk vaak beperkt mogelijk omdat niet destructieve demontage van onderdelen vaak moeilijk is en er lijmresten op de gedemonteerde onderdelen achterblijven. Het toepassen van reversibele lijmverbindingen vergemakkelijkt latere demontage.

Er zijn verschillende manieren om lijmverbindingen ongedaan te maken:

oplosbare lijmen gebruiken;

• lijmen met thermoplastisch bindmiddel gebruiken. Door verwarming kunnen de verlijmde onderdelen dan gescheiden worden;

• verbindingen kunnen mechanisch losgescheurd worden waarna overtollig lijm weggeschuurd kan worden.

142 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

LK.05 Terugdringen hoeveelheid verpakkingsafval

Het verpakkingsafval van lijmen bevat over het algemeen lijmresten welke al dan niet uitgehard kunnen zijn. Indien vloeibare lijmresten aanwezig zijn, dient het verpakkingsafval afgevoerd te worden als gevaarlijk afval. Het is daarom belangrijk om de hoeveelheid verpakkingsafval terug te dringen.

Hierbij kan gedacht worden aan:

• gebruik van bulkverpakking in plaats van stukverpakking; bij bulkverpakking eventueel doseersystemen toepassen (zie maatregel LK.02); - de houdbaarheid van de lijm in acht nemen en afstemmen op het verbruik; retourneerbare verpakkingen gebruiken. Met name dispersielijmen kunnen geleverd worden in retourneerbare kunststofvaten. Na gebruik worden de vaten door de lijmfabrikanten gereinigd en opnieuw gebruikt;

• gebruik binnenverpakking (liners). Vloeibare lijmen kunnen in grote plastic zakken in een metalen vat of blik geplaatst worden. Na gebruik wordt de plastic zak uit het vat of blik verwijderd en als (gevaarlijk) afval afgevoerd. Het vat of blik hoeft niet als gevaarlijk afval afgevoerd te worden en kan hergebruikt worden of als oud ijzer worden afgevoerd.

LK.06 Afvoeren van verontreinigd water in containers

Lozen van met lijm- en kitresten verontreinigd water geschiedt als gevaarlijk afval.

LK.07 Voorkomen van VOS-emissies en uitdrogen van mengsels

Om VOS-emissie en uitdroging van mengsels en producten tegen te gaan, kunnen deze het beste afgedekt worden. Voor het tijdelijk afdekken kan gebruik worden gemaakt van afdekfolie of gebruik te maken van een passend deksel. Staat de kuip wat langer stil, bijvoorbeeld ’s nachts, dan kan het product soms vochtig worden gehouden onder een dunne laag water (bij enkele watergedragen producten) of met een afdekfolie en een deksel. Bij de eerstvolgende keer dat dit product afgevuld moet worden, kan het zo bewaarde product hiervoor gebruikt worden, meestal is dat al de daarop volgende dag (efficiënte planning). Het zorgt er ook voor dat de apparaten minder vaak schoongemaakt hoeven te worden. Het afdekken van mengsels in de mengkuipen zorgt ervoor dat de productkwaliteit goed blijft en dat de emissie van vluchtige stoffen (VOS) verhinderd wordt.

Daarnaast leidt het nauwkeurig afvullen ertoe dat er niet te veel grondstoffen gebruikt worden en kan resulteren in een verminderde productie van afval. Enkele producten harden uit door contact met lucht wanneer een katalysator is toegevoegd. Het kan voorkomen dat bij een fout in het productieproces hierdoor een complete batch afgekeurd wordt. Om dit te voorkomen is het mogelijk om de katalysator pas toe te voegen aan het eind van het productieproces (tijdens het afvullen) wordt de kans op uitharden van de gehele batch geminimaliseerd.

Daarnaast kan het afvullen onder droog CO2 gas een oplossing zijn. CO2 vormt een deken (zwaarder als lucht) boven het productoppervlak waardoor product niet met water uit de lucht kan reageren. CO2 kan ook bij de vullijnen gebruikt worden om deze reactie tegen te gaan.

LK.08 Standaardiseren van het assortiment

Om de druk op het milieu te verlagen kunnen bedrijven ervoor kiezen om hun assortiment te standaardiseren. Hiermee wordt bedoeld dat ze een lagere diversiteit aan producten bieden. Standaardiseren heeft als gevolg dat:

minder grondstoffen nodig zijn voor het fabriceren van de producten; minder energie nodig is;

machines minder vaak hoeven te worden schoongemaakt;

kleinere hoeveelheden verschillende verpakkingsmateriaal nodig zijn om de producten in te pakken;

• de productie van afval omlaag gaat.

De druk op het milieu zal omlaag gaan doordat er minder afval geproduceerd wordt en er minder grondstoffen nodig zijn om de producten te produceren.

LK.09 Onderzoek hergebruik van vervuilde schoonmaakmiddelen in het productieproces

Het reinigen en of stofvrij maken van product en gereedschappen geschiedt veelal droog.

Na elke schoonmaakbeurt kan nagegaan worden of de schoonmaakmiddelen (ook water en spoelwater) nog hergebruikt kunnen worden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 143 Maatregelen

Maatregelen

Hergebruik van de schoonmaakmiddelen kan alleen wanneer de eigenschappen van het product niet achteruitgaan.

Als er sprake is van reiniging met organische oplosmiddelen (ten minste 1.000 kg/jaar), dan is met het oog op het beperken van emissies in de lucht van belang dat de volgende maatregelen worden getroffen (bal artikel 4.353):

a. droog reinigen als dit mogelijk is;

b. reiniging met waterige middelen als droog reinigen technisch niet mogelijk is;

c. reiniging met organische oplosmiddelen in een procesbad dat is uitgevoerd in een gesloten systeem als reiniging met waterige middelen technisch niet mogelijk is; of

d. reiniging met hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen als reiniging in een gesloten systeem technisch niet mogelijk is.

LK.10 Bodembeschermende voorziening

In bal artikel 4.340 wordt ingegaan op bodembeschermende maatregelen voor activiteiten waarbij bodembedreigende stoffen zoals lakken, verdunners en lijmen worden gebruikt. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden bodembedreigende stoffen verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.

Een aaneengesloten bodemvoorziening zal doorgaans bestaan uit een asfaltvloer of betonvloer.

De ruimte waar het reinigen, lijmen, coaten van diverse materialen plaatsvindt wordt vanuit bouwkundige eisen doorgaans al op een aaneengesloten bodemvoorziening gebouwd, waardoor al aan het bodemvoorschrift wordt voldaan. Bij werkzaamheden in het dok op het dek kan ervan uitgegaan worden dat dit een beheerste situatie is.

LK.11 Voorkomen en beperken van emissies naar de lucht

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse (niet-gekanaliseerde) emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen (bal artikel 4.3456). Daarnaast heeft degene die materialen reinigt, lijmt of coat op grond van de specifieke zorgplicht al de plicht om passende preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en om maatregelen te nemen die geurhinder voorkomen of zoveel mogelijk beperken (bal artikel 4.347):

1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen en gassen die vrijkomen aan de bron afgezogen bij:

a. het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen door het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;

b. het coaten van voorwerpen door het opbrengen van poeder;

c. het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen met vluchtige organische stoffen door dompeling in open of halfgesloten baden;

d. het lijmen of coaten van voorwerpen met producten die vluchtige organische stoffen bevatten; en

e. het aansluitend aan het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld onder a tot en met d, drogen of uitharden van oppervlakken met vluchtige organische stoffen behandelde materialen of het moffelen van materialen met een poedercoating.

2 Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op hoogkokende stoffen.

3 Emissies in de lucht worden bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.

Afgezogen emissies moeten altijd bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd. Het emissiepunt kan op of naast een gebouw of bouwwerk zijn gelegen, of een (vrijstaande) schoorsteen betreffen. Bij gekanaliseerde emissiepunten kan de uitmonding van het emissiepunt ook nog verschillen. De uitmonding kan naar boven gericht (verticaal) zijn of naar opzij gericht zijn (horizontaal). Voor een zo goed mogelijke verspreiding heeft een naar boven gerichte uitmonding de voorkeur.

Hierbij geldt dat de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3 is, gemeten in een eenmalige meting, indien de emissie van totaal stof meer is dan 100 kg/jaar. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd (bal artikel 4.348). Deze geschiktheid blijkt uit het feit dat de afscheider op de juiste manier in werking is en wordt onderhouden. In andere gevallen moet het bedrijf met een emissiemeting aantonen dat aan de eisen wordt voldaan. Op het verrichten van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing, op het verrichten van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing (bal artikel 4.349).

144 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan. In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de NEN norm die van toepassing is op de stof die wordt gemeten (bal artikel 4.351).

12.5.2

Isolatiewerkzaamheden

SW.10.1 Good housekeeping bij isolatiewerkzaamheden

Bij isolatiewerkzaamheden dienen de reststukken/snijverlies waar mogelijk elders ingezet te worden. Zorg voor uniforme specificatie van type isolatie, waarbij brand- en temperatuurscheiding een eigen specificatie heeft.

Bij verwijdering van oud isolatiemateriaal moet worden opgelet dat er geen asbesthoudend materiaal is verwerkt. Is dat wel het geval, dan moeten de wettelijke voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit (2005), Arbobesluit (1997) en de Arboregeling (1997) met betrekking tot asbest worden opgevolgd. De overige vrijkomende isolatiematerialen kunnen (zoveel mogelijk gesorteerd) als bedrijfsafval worden afgevoerd.

12.6 MAATREGELEN

BIJ WERKZAAMHEDEN AAN VOORTSTUWINGSSYSTEMEN

SR.01 Alternatieve smeermiddelen

Er kan worden overgegaan van olie- en vetgesmeerde schroefasinstallaties naar watergesmeerde schroefasinstallaties of smeringen die biologisch afbreekbaar zijn. Watergesmeerd is een milieuvriendelijke oplossing waarbij het niet nodig is het te verversen. Nadelen kunnen zijn dat het corrodeert en minder goed smeert.

SR.02 Alternatieve voortstuwing

Er zijn verschillende manieren van voortstuwingen op de markt. Naast de conventionele voortstuwingen, kan er worden overgegaan op jet voortstuwingen of thrusters. Bij jet voortstuwingen is er smering in de stuurcilinder, is er minder vet- en olie aan de buitenzijde en is de schroefas aan de binnenkant. Bij thrusters kan de schroefinstallatie roteren en is er wel een stuurinstallatie.

SW.8.1 Good housekeeping bij schroefas- en roerwerkzaamheden

Bij demontage en montage van schroefassen en roerkoningen komen olie- en vetresten vrij. Ter voorkoming van (water)bodemverontreiniging kunnen voor de olie of het vet opvangbakken op de dok- of hellingvloer worden geplaatst. De opvangbakken moeten worden geleegd in de daarvoor bestemde (afval)voorzieningen. Daarnaast kan er ter voorkoming van lekkage regelmatig de vetpomp aangedraaid worden, het vetkoord gecontroleerd worden en kan er een algemene controle plaatsvinden. Ook moet men voorbereid zijn op noodsituaties, gasmetingen doen vooraf en het hebben van spill kits.

SW.18.2 Odorisatie van zuurstof

Bij het werken met zuurstof (bijvoorbeeld voor laswerkzaamheden) in besloten ruimten bestaat het risico dat door lekkage of het per abuis laten openstaan van afsluiters een overmaat aan zuurstof ontstaat. Dit is levensgevaarlijk omdat hoge zuurstofconcentraties kunnen leiden tot zelfontbranding van materialen, gepaard gaande met een zeer felle brand.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 145 Maatregelen

Maatregelen

Zuurstof is van nature reukloos. Bij centrale zuurstofvoorzieningen kan een geurstof aan de zuurstof worden toegevoegd, waardoor ook zeer geringe lekkages meteen kunnen worden waargenomen en de hiervoor aangegeven risico’s sterk worden verminderd. Het snel opsporen van lekkages vermindert bovendien het zuurstofverbruik. De lekkages worden beperkt door de beheersingstrap: ventilatie, meting, gasdoctor, controle metingen en meting op de man. Verder is het belangrijk om metingen van zuurstofconcentraties te verrichten en bij een lekkage waar mogelijk zo snel mogelijk te ventileren.

12.7 MAATREGELEN BIJ KUNSTSTOFBEWERKING, INCL. POLYESTER & COMPOSIET

KB.01 Thermische en katalytische naverbranding

Naverbranders worden ingezet voor de oxidatie door verbranding van vluchtige organische stoffen (VOS), met name voor oplosmiddelen en geur. Er is echter geen eenduidige regel voor hoeveel geur of geurhinder aanvaardbaar is. Het bevoegd gezag besluit hierover. Zo kan het bevoegd gezag kiezen voor een verschil in aanvaardbaar hinderniveau tussen bestaande en nieuwe situaties.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen thermische en katalytische naverbranders: TNV´s en KNV´s.

TNV´s werken met een open vlam waarbij de verbranding bij een temperatuur van 700-1.000 °C plaatsvindt. In een KNV wordt door toepassing van een katalysator de verbranding bij lagere temperaturen (300-500 °C) gerealiseerd. KNV´s hebben doorgaans een hoger thermisch rendement en een verwaarloosbare NOx-productie. Beide naverbranders kunnen worden uitgerust met recuperatieve en regeneratieve systemen.

Bij niet autotherme condities, bij opstart en eventueel bij fluctuaties in de concentratie van brandbare stoffen wordt aardgas verbruikt.

Het `autotherme punt´ is de concentratie VOS, waarbij bijstoken (van aardgas) overbodig is. Voor TNV´s ligt het autotherme punt vanaf 6-10 g VOS/m³; voor KNV´s is dit vanaf 1-2 g VOS/m³.

Het `thermisch rendement´ van naverbranders is een belangrijke (kosten)technische parameter. Door toepassing van recuperatieve systemen kan het thermisch rendement verhoogd worden; regeneratieve systemen (voornamelijk KNV´s) hebben doorgaans een (nog) hoger thermisch rendement en een (nog) lager autotherm punt.

KNV´s werken bij lagere temperaturen en bevatten minder (kostbare) corrosiebestendige materialen, waardoor de levensduur doorgaans langer is dan die van TNV´s.

Daarnaast geldt voor niet-procesgeïntegreerde naverbranding dat de installatie continu in bedrijf gehouden kan worden (ook buiten productietijden). Dit betekent bijvoorbeeld dat de dampen van de silo´s continu behandeld worden, zodat de concentratie blaasmiddel naar de buitenlucht ook in de weekenden en vakantieperiodes beperkt wordt.

Afgasreiniging op basis van naverbranding kent over het algemeen een rendement van meer dan 98%, met restemissies VOS tot 1 mg/Nm3.

Alternatieve technieken tegen VOS en geur bestaan uit absorptie gaswassers, adsorptiefilters, of biologische reiniging met een biofilter, biotrickling of biologische wasser.

KB.02 Toepassing van LSE-harsen

Laag Styreen Emitterende (LSE) harsen zijn traditionele harsen met een filmvormende toevoeging (barrière additieven) waardoor een laag op het oppervlak van de hars wordt gevormd. De film sluit het bovenoppervlak van het product af, waardoor minder styreen verdampt. Door gebruik van LSE-harsen wordt met name de statische styreenemissie gereduceerd (tijdens het uitharden).

146 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Het gebruik van LSE-harsen vraagt iets meer zorg in vergelijking met traditionele harsen. Dit is met name het geval bij dikkere producten, waarbij in fasen wordt doorgelamineerd op reeds uitgeharde laminaatlagen. In het verleden kon bij de toepassing van LSE-harsen een verminderde hechting (delaminatie) tussen de laminaatlagen optreden bij mechanische belasting. Met de huidige LSE-harsen is het risico van delamineren sterk verminderd ten opzichte van een aantal jaren geleden. Goede LSE-harsen hebben, mits goed verwerkt, geen of nauwelijks nadelige invloed op de hechting. Mogelijk is er wel een issue met minder goede functionele/technische eigenschappen waardoor de levensduur dusdanig achteruit gaat dat de milieuwinst beperkt is. Dit moet echter per geval bekeken worden.

Het voordelig milieueffect van LSE-hars loopt sterk terug bij verwarming (makkelijker spuiten of gebruik warme mallen). De filmvormer blijft dan opgelost en kan niet aan het oppervlak treden.

Door gebruik te maken van LSE-harsen in plaats van traditionele harsen kan de styreenemissie met 20 tot 35% gereduceerd worden. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden.

NB. Ook voor mechanisch kritische toepassingen is het zinvol de toepassing van LSE-harsen de onderzoeken.

KB.03

Toepassen van INSERT-harsen

INSERT-harsen hebben een styreengehalte van 25-30%, waardoor de dynamische emissie (tijdens verwerken/opbrengen hars) van styreen 40-50% lager is vergeleken met die van conventionele harsen.

INSERT-harsen zijn ook verkrijgbaar met een LSE-toevoeging, waardoor ook de emissie van styreen in de statische fase wordt teruggedrongen.

Door het gebruik van INSERT-harsen, kan de styreenemissie (tijdens de dynamische fase) 40 tot 50% gereduceerd worden. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd, en daarmee energie bespaard worden. INSERT-harsen hebben een andere geur dan de conventionele harsen.

Mogelijk is er wel een issue met minder goede functionele/technische eigenschappen waardoor de levensduur dusdanig achteruit gaat dat de milieuwinst beperkt is. Dit moet echter per geval bekeken worden.

KB.04 Toepassen van DCPD-harsen

Door het gebruik van DCPD (dicyclopentadieen) als grondstof in het polymeer is minder styreen nodig in de formulering van de polyesterhars. DCPD-harsen kunnen ook met een LSE-toevoeging worden geleverd. Ook kan door het gebruik van DCPD-harsen kan een harder en gladder harsoppervlak gerealiseerd worden.

DCPD-harsen zijn echter gevoeliger voor delaminatie (een verminderde hechting). Ook kan het gebruik van DCPD-harsen soms resulteren in lossingsproblemen (matrijs). Het styreengehalte van DCPD-harsen ligt rond 35%, waardoor de styreenemissie met 10 tot 15% gereduceerd wordt. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden. DCPD-harsen hebben een andere geur dan de conventionele harsen.

Mogelijk is er wel een issue met minder goede functionele/technische eigenschappen waardoor de levensduur dusdanig achteruit gaat dat de milieuwinst beperkt is. Dit moet echter per geval bekeken worden.

KB.05 Airless spuittechnieken

De emissie van styreen bij vezelspuiten vindt voornamelijk plaats tijdens het opspuiten (de dynamische fase). Deze emissie is te beïnvloeden door aanpassingen van de spuittechniek, waardoor tevens overspray wordt gereduceerd. Bij airless spuiten wordt de hars in grotere druppels of stralen opgebracht dan bij traditioneel spuiten. De emissie van styreen ontstaat aan het oppervlak van de druppels. Door met grote druppels of stralen te spuiten, wordt het verdampend oppervlak verkleind, waardoor minder emissie naar de lucht plaatsvindt. Ook zijn er spuiten waarbij de spuitkegel wordt afgeschermd door een `luchtscherm´.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 147 Maatregelen

Maatregelen

Tot 50% reductie van de emissie van styreen kan hiermee worden gerealiseerd. Door de verminderde overspray zal enerzijds het grondstofverbruik afnemen en anderzijds minder productafval ontstaan.

Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden.

KB.06 Toepassen van lagedruk polyesterharsopbrengsysteem

Peroxide en hars worden onder lage druk gemengd in de spuitkop en gespoten (gesprenkeld) op de mal. Door de lage druk ontstaat geen turbulentie, waardoor het verdampend oppervlak wordt verkleind en de styreenemissie gereduceerd. Deze spuitkop kan ook voor glasvezelspuiten worden gebruikt. Er vindt alleen styreeemissiereductie plaats in de dynamische fase.

Naast reductie van de styreenemissie tot 50% is een grondstofbesparing van circa 10% mogelijk. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden. In de praktijk wordt deze maatregel reeds breed toegepast bij hars-/vezelspuiten. De toepassing van de speciale spuitkop vereist wel een aangepaste werkwijze, hetgeen bij overschakeling in het begin extra tijd zal kosten.

KB.07 Overschakelen op gesloten malsysteem (drukinjectie)

Bij een gesloten malsysteem wordt de glasvezelmat in de mal gelegd, die vervolgens door een contramal wordt afgesloten. Beide malhelften zijn stijf en zwaar geconstrueerd. De mal wordt via een slang aangesloten op een harsvat (inclusief toevoegingen en hulpstoffen). Via drukinjectie wordt de hars in de mal gebracht. De polymerisatie vindt binnen in de mal plaats, de polyesterhars hardt uit en de styreen wordt hierin opgenomen. Er vindt vrijwel geen emissie van styreen plaats.

Door het overschakelen op een gesloten malsysteem kunnen de styreenemissies met ongeveer 90% gereduceerd worden. Ook wordt minder (kunststof)afval gegenereerd (tot 80% reductie mogelijk).

Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden. Afhankelijk van de eigenschappen van het eindproduct is de grootte van producten beperkt tot 1,5-2 m². Seriegrootte beperkt tot 5.000-10.000 stuks per jaar.

KB.08 Overstappen op vacuümfoliesystemen

Bij het vacuümfoliesysteem wordt één malhelft gevormd door een rekbare folie. De totale malconstructie is daardoor lichter en de grootte van de producten is in principe onbeperkt. De flexibele bovenmal kan meerdere malen gebruikt worden.

De styreenemissie ten opzichte van open systemen wordt sterk gereduceerd (circa 90%). Daarnaast is minder grondstof (hars) benodigd. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden. Deze maatregel is toepasbaar bij de verwerking van polyester- en epoxyharsen met grote productseries en geometrisch eenvoudige vormen (bijvoorbeeld vlakke panelen).

KB.0.9 Alternatieven voor methyleenchloride/aceton

Methyleenchloride (dichloormethaan: DCM) en aceton (propanon) worden veel toegepast als reinigingsmiddel. Er zijn inmiddels verschillende vervangers van methyleenchloride en aceton op de markt, zoals middelen die op water zijn gebaseerd. Er zijn ook andere middelen verkrijgbaar met een hoger kookpunt (dan aceton), die met wisselend succes worden toegepast. In sommige gevallen wordt het alternatieve (op water gebaseerde) reinigingsmiddel gebruikt in een verwarmde reinigingsbak met spoelbak en een centrifuge voor het drogen van de kwasten en rollers.

NB. Het is zinvol om de mogelijkheden van alternatieve reinigingsmiddelen per toepassing (bijvoorbeeld reiniging van mallen en reiniging van gereedschap) te onderzoeken.

Met deze maatregel kan tot 90% reductie emissie oplosmiddelen bereikt worden. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd en daarmee energie bespaard worden. Mogelijke vervangers voor DCM en aceton die op waterbasis zijn samengesteld ruiken niet irriterend en zijn minder schadelijk voor de gezondheid.

148 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Afgewerkt reinigingsmiddel dient veelal afgevoerd te worden als gevaarlijk afval. De ontwikkeling van alternatieve reinigingsmiddelen is volop gaande. Naar verwachting zullen steeds meer goede alternatieven beschikbaar komen. Producten op waterbasis zijn niet toepasbaar bij stalen mallen vanwege roestvorming. De reiniging met alternatieve middelen kan omslachtiger zijn en langer duren (voor een zelfde resultaat) dan met aceton of DCM.

KB.10 Afdekken van emmers en vaten

Door het afdekken van emmers en vaten waar (werkvoorraden) oplosmiddelen of hulpmiddelen met oplosmiddelen inzitten, wordt de emissie naar de lucht gereduceerd. In sommige gevallen zijn de emmers te laag, waardoor de rollers en kwasten boven de rand uitsteken. In die gevallen kunnen hogere emmers uitkomst bieden. In plaats van deksels, kan ook gedacht worden aan het gebruik van pedaalemmers. Belangrijk is dat de werknemers voldoende geïnformeerd worden. Er moet gestreefd worden naar een continue gedragsverandering.

Let wel, afvalbakken voor poetsdoeken met aceton en harsresten (peroxide!) mogen vanwege brand-/explosiegevaar niet worden afgedekt. Gesloten afvalbakken voor poetsdoeken met methyleenchloride en harsresten zijn wel toegestaan. Daarnaast kan brand- en explosiegevaar ontstaan door statische oplading (vooral opslag van aceton), zodat aandacht dient te worden besteed aan aarding.

KB.11 Toepassen van gesloten leidingsystemen voor oplosmiddelen en hars

De oplosmiddelen (dichloormethaan, aceton, enzovoort), alsook hars en gelcoat, kunnen via een gesloten leidingsysteem (in plaats van vaten) gedistribueerd worden binnen het bedrijf. Het systeem kan centraal bestuurd worden door een computersysteem. Een emissiereductie van oplosmiddelen tot 30% kan hiermee bereikt worden. Mits de emissie onder de MAC-waarde blijft, kan wellicht minder afgezogen/geventileerd worden, en daarmee energie bespaard worden.

KB.12 Naschakelen van een reinigingsinstallatie

Indien alle mogelijke bron-/procesgeïntegreerde maatregelen zijn genomen en er nog geurhinder of restemissie resteert, kunnen nageschakelde maatregelen worden overwogen. Een reductie van de emissie van styreen met 95% is mogelijk. De installatie verbruikt zelf in beperkte mate energie en er ontstaat geen afvalwater. Een voordeel van dergelijke systemen is dat de gereinigde lucht kan worden teruggevoerd waarbij een aanzienlijke besparing op ruimteverwarming wordt gerealiseerd.

KB.13 Naschakelen van een zuurstofradicaalgenerator

Gewone lucht wordt in een UV-reactor geactiveerd met behulp van UV tot zuurstofradicalen. Door injectie van deze geactiveerde lucht in de te behandelen luchtstroom (verhouding 1:10) wordt styreen geoxideerd. Een reductiepercentage van styreenemissie naar de buitenlucht van 50 tot meer dan 95% is naar verwachting haalbaar. Deze techniek is toepasbaar tot influentconcentraties van 200 ppm per 20.000 m³/uur. Een belangrijke voorwaarde is dat styreen volledig wordt geoxideerd (tot waterdamp en koolzuurgas) en dat geen halfgeoxideerde producten van styreen vrijkomen, aangezien deze toxicologisch gezien meer verdacht kunnen zijn dan styreen. Het is derhalve belangrijk dat goed inzicht bestaat in de samenstelling van de te behandelen stroom. Dit is een maatregel die vooral voor grootverwerkers aan te raden is.

KB.14 Procesgeïntegreerde naverbranding

Procesgeïntegreerde naverbranding komt neer op het voeden van de stoomketel met afgezogen proceslucht. De maatregel is bijna identiek aan thermische en katalytische naverbranding. Dat wil zeggen het principe is dat vluchtige organische stoffen (VOS) worden verbrand, maar het belangrijke verschil is dat bij procesgeïntegreerde naverbranding gebruik wordt gemaakt van een bestaande verbrandingsinstallatie.

De hoeveelheid behandelbare lucht in de stoomketel, wordt beperkt door de stoombehoefte. Daarom wordt veelal alleen de lucht met de hoogste concentratie naar de stoomketel gevoerd; bij de verwerking van EPS is dit met name de afgezogen lucht van silo´s, voorschuimers en blokvormers.

De praktisch haalbare pentaanreductie bij de productie van EPS wordt geschat op 30 tot 50 massa% (ten opzichte van de in de grondstof verwerkte hoeveelheid pentaan) en de energiebesparing op 1 tot 11% (ten opzichte van het gebruik

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 149 Maatregelen

Maatregelen van pentaan-arme lucht voor de stoomketel bij gelijk blijvende productie).

Deze resultaten zijn onder meer afhankelijk van de pentaanconcentratie in de afgezogen lucht, de stoombehoefte en de gelijktijdigheid van/balans tussen emissie en stoomketelgebruik.

Deze maatregel heeft een mogelijke toename van emissie van CO2 en NOx tot gevolg. Zwavel-, chloor-, fluor- en/of broomhoudende VOS vormen SO2, HCl, HF en/of HBr. Ook is er kans op vorming van dioxinen bij verbranding van chloorhoudende VOS.

De toepasbaarheid is onder meer afhankelijk van de balans tussen het aanbod van VOS en de vraag naar stoom. In een bedrijf met meerdere stoomketels kan de efficiëntie van de reductie van de emissie van VOS worden verhoogd door een van de ketels te optimaliseren ten opzichte van de VOS-verbranding in plaats van ten opzichte van de stoomproductie.

Er moet rekening gehouden worden met aanpassing van de bestaande installatie (onder meer om aan de NOxeisen te kunnen blijven voldoen), installatie van meetapparatuur enzovoort; onder meer in verband met mogelijke storingen door stof en vocht. Dit is een maatregel die vooral voor grootverwerkers aan te raden is.

KB.15 Toepassen van een afdeksysteem

Door afdekken van het zich vormende schuim wordt de emissie van TDI (tolueendiïsocyanaat) en/of MDI (difenylmethaan - 4,4 - diïsocyanaat) aan de bovenzijde van het schuimblok vermeden. Daarnaast verbeteren de reactiecondities in de bovenste centimeters van het blok.

Bij het Pinto-afdeksysteem wordt het schuim reeds in de stijgzone (aan de bovenzijde) afgedekt met een polyetheenfolie. De folie wordt aan het eind van de schuimsectie van het schuim gerold en afgevoerd. Meer dan bij de traditionele werkwijze (Henneke-systeem) heeft bij dit Pinto-systeem het isocyanaat de gelegenheid om te reageren. Het effect is ook zichtbaar. In plaats van een dikke bovenhuid ontstaat een dunnere huid. Tevens is er een betere hardheidsverdeling tussen de boven- en onderlaag en neemt de kans op diffuse emissie af.

Een variant op het Pinto-systeem is het Maxfoam-systeem, waarbij de folie op het blok blijft en zo minder emissies van isocyanaten optreden. Er treedt wel een verschuiving op van de emissies naar de curing-fase. Ook de hoeveelheid snijafval wordt gereduceerd door het gebruik van een afdeksysteem.

KB.16 Minimaliseren gebruik blaasmiddel door keuze polyol

Een polyurethaanschuim ontleent zijn stevigheid aan de verbinding die wordt gemaakt door de reactie tussen water en isocyanaat. Vervanging van een deel van het water door een ander blaasmiddel, levert een zachter schuim. De hoeveelheid blaasmiddel die wordt toegepast, is onder meer afhankelijk van het polyol dat wordt gebruikt. De toepassing van polymeer-polyolen (die deels voor gereageerd zijn) maakt extra blaasmiddel naast water overbodig. Een bijkomend voordeel van polymeer-polyolen is dat deze makkelijker te verwerken zijn (processing beter). Het is ook mogelijk om de zachtheid van het schuim te verhogen door gebruik te maken van zachte polyolen. Deze hebben andere keteneigenschappen, waardoor het gebruik van fysische blaasmiddelen sterk wordt teruggebracht, terwijl de hardheden van de schuimen vergelijkbaar zijn. Een nadeel van zachte polyolen is dat meer TDI wordt verbruikt.

De maatregel bewerkstelligt minder gebruik van fysische (veelal de ozonlaag aantastende) blaasmiddelen. De emissie van TDI kan echter toenemen (bij zachte polyolen).

KB.17 Matrijskoeling met een shell-and-tube warmtewisselaar

Door een betere matrijskoeling kan de cyclustijd verkort worden. Deze koeling kan middels een ´shell and tube´ warmtewisselaar plaatsvinden. Over een dergelijke warmtewisselaar vindt, vergeleken met platenwarmtewisselaars, een lage drukval plaats. Dit is belangrijk omdat bij matrijskoeling met hoge waterdebieten wordt gewerkt. Een voordeel van deze koeleenheden is dat ze, zonder extern installatiewerk, direct in de productie kunnen worden geïntegreerd. Bovendien kunnen meerdere units in serie geschakeld worden. Optioneel kunnen er luchtkanalen aangesloten worden op het systeem voor warmtehergebruik.

150 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

KB.18 Toepassing stoffilters en afzuiging

Bij droog verspanen van kunststoffen en composieten kunnen emissies optreden naar de buitenlucht van (eventueel giftige) poedervormige stoffen. Om dit te voorkomen kunnen stoffilters en afzuiging in de werkruimte bij de verspanende apparatuur worden geplaatst.

KB.19 Kunststoffen en harsen op basis van vernieuwbare grondstoffen (biopolymeren)

Traditionele thermoplastische grondstoffen (op basis van aardolie) kunnen soms vervangen worden door polymeren o.b.v. grondstoffen die in principe niet verloren gaan en door de natuur steeds opnieuw worden gevormd, de zogenaamde ´vernieuwbare´ grondstoffen. Ook kunstharsen voor gebruik in composieten op organische basis behoort tot de mogelijkheden. Infusieharsen met tot ca. 30% biobased grondstoffen worden vooral gebruikt voor niet-structurele toepassingen bij jachtbouw.

De verwerkbaarheid van deze harsen is potentieel lastiger door de hogere viscositeit dan reguliere kunstharsen.

Een groot voordeel van dergelijke grondstoffen is dat zij bij een gehele of gedeeltelijke vervanging van de traditionele kunststof geen netto bijdrage leveren aan het broeikaseffect en in het milieu afbreekbaar kunnen zijn.

Milieuafbreekbare polymeren zijn in te delen in drie categorieën:

Volledig uit natuurlijke grondstoffen opgebouwde polymeren, de zogenaamde ´biopolymeren´, die volledig afbreekbaar zijn zoals: polylactiden of polymelkzuren, polysacchariden, polyhydroxyalkanoaten (PHA´s) en dergelijke. Een combinatie van traditionele en uit natuurlijke grondstoffen opgebouwde kunststoffen, zoals de zetmeel bevattende plastics.

Traditionele kunststoffen die afbreekbaar zijn gemaakt door het inbouwen van een voor afbraak gevoelige groep, zoals een peroxide-, keton- of andere groep.

Deze laatste categorie maakt feitelijk geen onderdeel uit van deze maatregel, daar zij niet kan worden beschouwd als te zijn opgebouwd uit een vernieuwbare grondstof.

Kunststoffen op basis van zogenaamde ´natuurlijke´ grondstoffen zijn overigens niet nieuw en bestaan als afleidingen van cellulose al sinds de ontdekking van kunststoffen aan het begin van de 20e eeuw.

Inmiddels bestaan er verschillende biopolymeren of modificatiemiddelen, elk met een ander functioneel voordeel zoals: goede barrière-eigenschappen, antistatische werking, eetbaar of biologisch afbreekbaar. Biopolymeren, of met biologische stoffen gemodificeerde kunststoffen, zijn alleen goed afbreekbaar onder de juiste condities (licht, lucht, warmte en dergelijke).

Ook de toepassing van vlas of een andere natuurlijke vezel (zoals jute of hennep of balsahout) als alternatief voor glas als versterkingsmateriaal in bijvoorbeeld polyester-producten kan onder deze maatregel worden geschaard. Toepassing van polymeren op basis van vernieuwbare grondstoffen levert bij verbranding geen netto bijdrage aan het broeikaseffect. Bovendien kan de toepassing soms leiden tot een geringer energiebeslag tijdens de volledige productketen (van wieg tot graf) in vergelijking met polymeren op basis van aardolie; in dat geval kan deze maatregel ook worden geschaard onder de noemer van energiezuinige productontwikkeling (EZP). Milieu afbreekbare polymeren kunnen daarnaast tot een reductie van vrijkomende afvalstromen leiden.

Bij vervanging van een traditioneel polymeer door een polymeer op basis van natuurlijke grondstoffen of een kunsthars door een op organische basis zal echter uit een adequate levenscyclusanalyse (LCA) per geval moeten blijken dat de biopolymeer of de met natuurlijke grondstoffen gemodificeerde polymeer daadwerkelijk tot een vermindering van de milieubelasting over de hele keten leidt. De grondstoffen dienen op milieuverantwoorde wijze geproduceerd te worden en er dient van meerdere producenten voldoende materiaal op de markt aanwezig te zijn.

Daarnaast dient duidelijk te zijn in welke mate de afbraakproducten van dergelijke polymeren milieubelasting veroorzaken. Vooral in mengsels met andere kunststoffen zijn biopolymeren of afbreekbare kunststoffen niet recyclebaar. Voor afbreekbaarheid gemodificeerde traditionele kunststoffen blijken meestal slechts beperkt afbreekbaar.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 151 Maatregelen

Maatregelen

KB.20 Heteluchtovens met lage luchtsnelheden

In het geval dat het materiaal in de oven wordt voorgewarmd, is het belangrijk dat de temperatuur in de oven homogeen en niet te hoog is. Bij heteluchtovens met lage luchtsnelheden kan de temperatuur nauwkeurig worden geregeld, waardoor de kans op verbranding van het materiaal afneemt.

Reductie ovenafval tot 10% (en daardoor ook een reductie op grondstofverbruik en energieverbruik) is mogelijk. Verbeterde procesvoering. Het aantal platen dat gelijktijdig in heteluchtovens wordt verwarmd is vaak groter. Een storing waarbij de oveninhoud verloren gaat levert daardoor wel meer ovenafval op.

KB.21 Hergebruik GVK-slijpsel en/of gemalen GVK-afval

Bij de verschillende processen komt afval vrij in de vorm van GVK- (glasvezelversterkt kunststof) slijpsel of reststukken, hetgeen in een aantal gevallen intern kan worden hergebruikt. Het GVK-slijpsel en reststukken (gemalen) kunnen intern hergebruikt worden voor het verdikken van lijmpasta’s of het vullen van gietharsen (polyesterbeton, kernen). Het is niet voor elk product mogelijk om GVK-afval als vulmiddel te gebruiken in verband met kwaliteitseisen. Voor reststukken kan een maalinrichting nodig zijn om de afvalresten te verkleinen. Als het afval niet direct gebruikt kan worden, is het zinvol om het tijdelijk op te slaan tot een product vervaardigd wordt met bijvoorbeeld veel inserts. Tot 10% reductie van de hoeveelheid slijpsel en/of reststukken kan gerealiseerd worden

In de praktijk vindt met name bij het verlijmen van onderdelen intern hergebruik van slijpafval plaats. Een belangrijke voorwaarde voor intern hergebruik is het behoud van de kwaliteit van het product en/of de mechanische eigenschappen van de lijm. Dit is potentieel een drempel voor intern hergebruik van slijpafval in lijm, aangezien de lijm daardoor minder rekbaar wordt. Eventuele belemmerende factoren kunnen ook van logistieke aard zijn (afstemming omvang stroom slijpsel en/of reststukken en maalcapaciteit) of te maken hebben met het vinden van een adequate toepassing.

KB.22 Toepassen van waterstraal-snijapparatuur

Plaatmateriaal kan gesneden of gezaagd worden. Hierbij ontstaat afval in de vorm van complementaire vormen en `zaagsel´. Door de (zaag-)snede zo klein mogelijk te houden, kan de plaat beter benut worden.

Met een druk van 3.500 bar wordt water door een zeer kleine diamanten opening geperst. Het water verlaat de spuitmond met een snelheid van circa 2x de geluidssnelheid. Daardoor ontstaat er als het ware een versneld erosieproces vanwege de hoge `impact´ van het water op het materiaal. Deze techniek wordt vrij veel gebruikt voor het snijden van composiet.

Voor zachte materialen als schuim, isolatiemateriaal en rubber wordt puur water gebruikt. Voor dikkere zachte materialen (>30 mm) wordt polymeer aan het water toegevoegd. Na het snijden met water kan een extra droogstap noodzakelijk zijn.

Voordelen zijn: Geen thermische belasting, geen stof of dampen, weinig materiaalverlies vanwege de relatief kleine snijrand, alsook geen slijtage van het snijgereedschap. Besparing plaatmateriaal tot 5% mogelijk. Mogelijk toename van het energieverbruik door een droogstap.

Het systeem is voor 99% van alle materialen geschikt. Niet geschikt voor kunststoffen en/of hulpstoffen (bijvoorbeeld lijmen) die vochtgevoelig zijn.

Als van deze maatregel gebruikt wordt gemaakt, dan zijn ook maatregelen m.b.t. bodembeschermende voorzieningen, opvang en zuivering van het afvalwater nodig. Zie hiervoor ST.08 en ST.10 zoals genoemd onder hogedruk waterwassen en natstralen.

KB.23 Afzuiging bij verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof en schuimen

Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse (niet-gekanaliseerde) emissies in de lucht wordt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, de lucht afgezogen. Ook bij het thermovormen van schuimen kunnen emissies naar de lucht optreden doordat de schuimvormende gassen (het blaasmiddel) uit de cellen ontsnappen. Ook daarbij zou dan afzuiging en nabehandeling noodzakelijk kunnen zijn.

152 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

12.8

MAATREGELEN BIJ INSTALLATIEWERKZAAMHEDEN

SW.12.1 Good housekeeping bij installatiewerkzaamheden

Het scheiden van diverse afvalsoorten

- restanten van diverse kabels en dergelijke verzamelen en afvoeren als recyclebaar materiaal;

- gevaarlijk afval zijn onder andere: gebruikte oplosmiddelen, accu’s, batterijen, gasontladingslampen en transformatoren gevuld met (restanten) PCB-houdende vloeistof;

- het overige afval is bijna altijd bedrijfsafval, waarbij overigens verdere scheiding wenselijk en financieel aantrekkelijk kan zijn;

- opvolgen van instructies van afvalverwerker/ Schoonmaker inzetten waar nodig

- na werktijd een of meerdere schoonmakers inzetten

SW.12.2 Good housekeeping met betrekking tot stroom en stroominstallaties

Mogelijkheden om vanuit milieuperspectief beter met stroom en stroominstallaties om te gaan, bestaan onder andere uit:

Leg een gelijkstroomnet aan en gebruik gelijkstroominstallatie: Naast de wisselstroomnet is een gelijkstroomnet zinvol wanneer batterijen en duurzame energie opgewekt wordt.

Kies een hogere spanning voor de componenten: Door hogere spanning toe te passen zal om gelijke vermogens te verkrijgen de weerstand verlagen. Hierdoor kan het leidingnet (koper) lichter uitgevoerd worden.

• Plaats zonnepanelen: Vooral op binnenvaartschepen welke bulk vervoeren en scheepsluiken heeft is het zinvol om deze dekken uit te voeren met PV-panelen. Door scheepsluiken te voorzien van zonnecellen kunnen binnenvaartschepen energie genereren voor de energiebehoefte aan boord. Ligt het schip aan wal, dan kan het in de toekomst terugleveren aan het elektriciteitsnet. Daarnaast is ook op de werf zelf zinnig om op beschikbare daken PV-panelen te plaatsen voor een bijdrage aan de energiebehoefte in de bedrijfsvoering.

12.9 MAATREGELEN BIJ INBEDRIJFSSTELLING, INCL. BUNKERING, BRANDSTOFFEN (INCL. OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN, GASSEN EN ZUURSTOF) & WERFLOGISTIEK

12.9.1 Werflogistiek, incl. laden en lossen

SW.13.1 Signaleringsfunctie van transportpersoneel

Personen betrokken bij de uitvoering van intern transport kunnen een actieve rol vervullen bij preventieve milieuzorg en afvalbeheer. Zij transporteren regelmatig materialen die het milieu kunnen belasten, komen overal en kunnen door hun bekendheid met het bedrijfsterrein vroegtijdig risicovolle situaties signaleren. Adequaat reageren voorkomt milieuvervuiling en het onnodig ontstaan van afvalstoffen.

SW.13.2 Voorlichting en betrokkenheid

Om de onder SW.13.1 bedoelde personen hun signaleringsfunctie goed te kunnen uitvoeren, is zowel goede voorlichting nodig als betrokkenheid (commitment) van directie, dagelijkse leiding en overig personeel.

SW.19.6 Voorkomen geluidshinder bij intern transport

Intern transport kan een bron van geluidhinder vormen. Bij SW.19.1 werd reeds geattendeerd op ‘luidruchtig’ en wellicht tevens onvoorzichtig rijgedrag. Maatregelen ten aanzien van transport zullen in het algemeen procedureel zijn of betrekking hebben op de laad- en losplaatsen. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid om alleen op werkdagen van 7.00 tot 23.00 uur en in een speciale loods te laden en te lossen.

Mogelijke maatregelen intern transport:

Elektrisch aangedreven vorkheftrucks gebruiken in plaats van vorkheftrucks aangedreven door een verbrandingsmotor.

Vorkheftrucks die door een verbrandingsmotor aangedreven worden van een goede uitlaatdemping voorzien. Massief rubberen banden van vorkheftrucks vervangen door luchtbanden. Bij intern transport de buitendeuren zoveel mogelijk gesloten houden.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 153 Maatregelen

Maatregelen

Het rammelen van de lepels van heftrucks is vaak op grote afstand te horen, vooral als er ‘s nachts wordt gewerkt. Lepels vastzetten of vervangen door hydraulische lepels. Zorgen dat de ondergrond egaal is en blijft; de verharding waarover vorkheftrucks rijden vlak en naadloos maken. Combineren van transporten om bewegingen te minimaliseren

LL.01 Voorkomen van morsingen

Bij het laden en lossen van schepen wordt hieraan in ieder geval voldaan als de afstand tussen wal en schip zo klein mogelijk is, en in ieder geval niet groter dan 5 m, of het schip waarin of waaruit wordt overgeslagen met de wal wordt verbonden door een ponton of een morsklep.

Bij op- en overslag moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen de oever gelegd moet worden. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar en zal er bij overslag een spleet tussen schip en kant ontstaan. De exploitant moet de spleet zo klein mogelijk houden en verder ook alles doen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.

Bij op- en overslag van goederen langs oppervlaktewater moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat de goederen afvloeien in oppervlaktewater (bijvoorbeeld zand of grind op de oever). Er is een erkende maatregel opgenomen om te voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater terecht komen en die bestaat uit het verbod om een grijper te dompelen in oppervlaktewater en de afstand tot wal en schip zo klein mogelijk te houden, tenzij een ponton of morsklep aanwezig is.

Als richtafstand geldt ten hoogste:

5 meter bij het laden en lossen van inerte goederen;

1 meter bij het laden en lossen van gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen en goederen waaruit vloeibare bodembedreigende of waterbezwaarlijke stoffen kunnen lekken;

2 meter bij het laden en lossen van overige goederen.

Het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewater is een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering. Een goed voorbeeld daarvan is dat eventuele morsverliezen in de nabijheid van een oppervlaktewater of de riolering zo snel mogelijk worden opgeruimd. Hierdoor wordt vervuiling vanuit deze bron voorkomen. Een andere maatregel is de morsverliezen op kades, steigers, pontons en scheepsdelen direct, of in ieder geval binnen 24 uur, na het beëindigen van de overslagactiviteit op te ruimen.

LL.02 Laden en lossen niet-inerte goederen

Niet inerte goederen mogen niet bovendeks worden opgeslagen, maar laad- en losactiviteiten boven een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld bovendeks en op steigers) zijn wel toegestaan. Dit wordt niet gezien als opslag. Als goederen, waaruit vloeibare (bodembedreigende) stoffen kunnen lekken, bovendeks aanwezig zijn, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat een lekkende vloeistof in het oppervlaktewater komt. Hiervoor is als erkende maatregel een lekbak opgenomen.

Goederen waaruit stoffen kunnen lekken, moeten worden opgesteld boven een lekbak. Dit geldt niet alleen voor bodembedreigende stoffen. Ook ander stoffen kunnen nadelige gevolgen hebben voor het oppervlaktewater.

Deze BBT-eisen gelden voor het laden en lossen van niet-inerte goederen in de buitenlucht (artikel 2.31 van de bruidsschat waterschapsverordening). En voor (artikel 2.34 van de bruidsschat waterschapsverordening):

• het bedrijfsmatig overslaan van niet-inerte goederen

het overslaan van zout voor het strooien op wegen

• het overslaan van niet-inerte goederen die vrijkomen bij een werk

het overslaan van niet-inerte goederen die nodig zijn in een werk

Verder is het verboden om een grijper te dompelen in het oppervlaktewater. Laad- en losactiviteiten boven een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld bovendeks en op steigers) zijn toegestaan. Laden en lossen wordt niet gezien als opslag.

154 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

12.9.2 Brandstoflogistiek

BL.01 Meldingsplicht CNG tankactiviteiten

Het is verboden deze activiteit te starten zonder dit ten minste 4 weken van tevoren te melden. De melding bevat 2 soorten gegevens:

algemene gegevens:

- de aanduiding van de activiteit,

- de naam en het adres van degene die de activiteit verricht

- het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit, wordt verricht

- de dagtekening

specifieke gegevens voor deze activiteit:

- de coördinaten van de tankzuil en de bufferopslag

- De coördinaten worden vastgelegd volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting

BL.02 Melding gelijkwaardige maatregel CNG tankactiviteiten

Bij het nemen van een gelijkwaardige maatregel bij voorschriften in de PGS 25 (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 25) moet minimaal 4 weken voor de start van de activiteit een melding gedaan worden. Bij deze gelijkwaardige maatregel is geen toestemming vooraf nodig.

De melding van de gelijkwaardige maatregel bevat:

• een beschrijving van de gelijkwaardige maatregel gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel in ieder geval hetzelfde resultaat wordt bereikt als de wetgever met de voorgeschreven maatregel heeft beoogd

BL.03 Voorkomen van emissies bij LNG-bunkerinstallaties

Bij regulier bedrijf is de emissie van methaan aan de omgeving niet toegelaten. De LNG-bunkerinstallatie moet een voorziening hebben om het ‘boil-off’ gas op te vangen of om de vorming van overmatig ‘boil-off’ gas te voorkomen. Dit kan worden bewerkstelligd door het opvangen in een CNG-buffer, gebruik in een verbruiker o.i.d. of hercondensatie van het ‘boil-off’ gas.

Voor meer gedetailleerde maatregelen voor beheersing van (milieu)risico’s bij aardgas afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijvende werktuigen ten behoeve van bunkeren van vaartuigen en drijvende werktuigen (shore to ship), zie Aardgas afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijv (publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl)

BL.04 Meldingsplicht opslag van brandstoffen in bunkerstations

Het is verboden deze activiteit te starten zonder dit ten minste 4 weken van tevoren te melden. De melding bevat 2 soorten gegevens:

• algemene gegevens:

- de aanduiding van de activiteit.

- de naam en het adres van degene die de activiteit verricht.

- het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit, wordt verricht.

- de dagtekening.

specifieke gegevens voor deze activiteit:

- de coördinaten van de coördinaten van het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3 worden opgeslagen. Dit geldt niet voor de opslag van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.

- De coördinaten worden vastgelegd volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting

BL.05 Melding van tankactiviteiten met brandstoffen

Het is verboden deze activiteit of onderdelen daarvan te starten zonder dit ten minste 4 weken van tevoren te melden. De melding bevat 2 soorten gegevens:

algemene gegevens:

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 155 Maatregelen

Maatregelen

- de aanduiding van de activiteit.

- de naam en het adres van degene die de activiteit verricht.

- het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit, wordt verricht.

- de dagtekening.

• specifieke gegevens voor deze activiteit:

- de coördinaten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3 worden getankt. Dit geldt niet voor een tankzuil voor gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.

- De coördinaten worden vastgelegd volgens het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting

BL.06 Eindonderzoek bodem en bodembeschermende voorzieningen bij tanken

Tijdens het verrichten van een activiteit moet bodemverontreiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Bodemverontreiniging wordt voorkomen door de activiteit te verrichten boven een bodembeschermende voorziening en in aanvulling daarop maatregelen te nemen.

Als een milieubelastende activiteit zoals aangegeven in hoofdstuk 3 van het bal (waaronder tanken) waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, dan is een eindonderzoek bodem verplicht. Dit onderzoek heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. In deze module regelen we het opruimen van de verontreiniging als gevolg van de activiteiten.

Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor alle bedrijven. De verplichting tot het opstellen van een nulsituatierapport blijft alleen bestaan voor een ippc-installatie, voor andere bedrijven vervalt de verplichting. Het nulonderzoek is geen bodembeschermende maatregel, maar biedt een referentiekader of toetsingsgrondslag voor het eindonderzoek. Degene die een activiteit verricht anders dan het exploiteren van een ippc-installatie, kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als daarvan een rapport volgens NEN 5740 wordt opgesteld kan de kwaliteit van bodem- en grondwater na beëindiging van de activiteit worden hersteld tot de bodemkwaliteit vastgesteld in dit rapport. Degene die de activiteit verricht kan er uiteraard ook voor kiezen geen bodemonderzoek te doen, bijvoorbeeld omdat een vorige gebruiker van het perceel een rapport beschikbaar stelt of omdat hij verwacht dat de bodem schoon is. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaak te bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.

Het bodemonderzoek alleen is gericht op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen. Als bij de activiteit bijvoorbeeld geen olie wordt opgeslagen of gebruikt dan hoeft dus ook geen onderzoek te worden verricht naar eventueel aanwezige olieverontreiniging. Daarnaast moet het bodemonderzoek alleen worden uitgevoerd op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht. Daar waar de activiteit niet is verricht zal namelijk geen sprake zijn van bodemverontreiniging of -aantasting als gevolg van de activiteit.

Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.

Als uit het bodemonderzoek na beëindiging van de activiteit, blijkt dat de bodem is verontreinigd of aangetast dan moet uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het bodemrapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit zijn hersteld.

Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht. Deze verplichtingen bestaan dus naast elkaar.

156 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

BL.07 Bodembeschermende voorzieningen bij kleinschalig tanken

Volgens artikel 4.496 van het bal is het met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum verplicht om te tanken boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Ook bevinden de tankzuil en het vulpistool zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening en wordt er getankt door of onder direct toezicht van personeel.

Een vloeistofdichte vloer met afwateringssysteem is dus niet verplicht. Kleinschalig tanken vindt meestal alleen plaats voor eigen gebruik en het eigen personeel met voldoende instructie kan zonder morsen tanken. Mocht desondanks een keer gemorst worden, dan kan en moet dit direct worden opgeruimd op basis van de zorgplicht. De lengte van de slang moet korter zijn dan de aaneengesloten bodemvoorziening.

BL.08 Voorzieningen van en rond tankinstallaties

Volgens het bal moet er ten behoeve van het voorkomen van verontreiniging van de bodem en oppervlaktewater met vloeibare brandstoffen of ureum bij het tanken met een elektrische pomp gebruik worden gemaakt van een vulpistool. Voor grootschalig tanken is ook tanken middels een slang die met een vaste aansluiting aan het schip wordt gekoppeld. Beiden hebben een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is, om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen. Daarnaast moet het mechanisme afslaan als het vulpistool valt.

Een tankzuil moet voorzien zijn van een aan- en uitschakelaar zodat bij een calamiteit of het onbedoeld uitstromen van brandstof de installatie kan worden uitgeschakeld. Een aantal bepalingen van de Binnenvaartregeling zijn van toepassing op een tankzuil die zich op het land bevindt. Deze verplichtingen gaan over snelsluitinrichtingen, het meren van schepen en maatregelen tijdens het bunkeren. Het gaat om de artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling. Dit staat in artikel 4.545 van het Bal.

Op grond van de specifieke zorgplicht moeten ook voldoende hulpmiddelen aanwezig zijn voor de bestrijding van een verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om hulpmiddelen om de gevolgen van een oliemorsing op het oppervlaktewater te beperken, zoals absorptiemateriaal of een olieboom.

Onder de zorgplicht valt ook dat tankinstallaties die in rivier- en getijdengebieden zijn gelegen, zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de installatie waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Het gaat hierbij om voorzieningen, zoals een langere ontluchtingsleiding om te voorkomen dat de tank volstroomt met water, een klep in de zuigleiding, het aanbrengen van betonfundatie tegen opdrijven.

BL.09 Beheer van afvalwater bij kleinschalig tanken

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat via de voorgeschreven route. Het gaat hier immers alleen om het «te lozen» afvalwater; afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Let op: Bij het lozen van afvalwater van een aaneengesloten bodemvoorziening in een vuilwaterriool, geldt een emissiegrenswaarde voor olie van 20 mg/l. Als een olieafscheider wordt toegepast die voldoet aan de NEN-EN-norm, geldt de emissiegrenswaarde niet.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 8581 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn afgestemd op de hoeveelheid water.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 157 Maatregelen

Maatregelen

Als er geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefiltreerd. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Ook is een riooltekening beschikbaar, waarop is aangegeven op welke punten welk afvalwater wordt geloosd; of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten.

BL.10 Bodem- en oppervlaktewater beschermende voorzieningen bij grootschalig tanken

Het tanken van brandstoffen aan vaartuigen vindt deels plaats boven oppervlaktewater. Bij het tanken van brandstoffen kunnen morsingen van de brandstoffen plaatsvinden, die dan in het oppervlaktewater terecht komen. Het voorkomen van vervuiling van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum, is de Beste beschikbare techniek (BBT).

Volgens artikel 4.547 van het bal is het met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum verplicht om te tanken boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Deze moet zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade bevinden.

Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider. Dit laatste is niet noodzakelijk als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie. Oftewel: Als in het afvalwater de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l is, mag het afvalwater direct op het vuilwaterriool worden geloosd zonder zuivering vooraf. Daarnaast hoeft in dat geval de bedrijfsriolering niet vloeistofdicht te zijn.

Uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen is dat dit altijd onder toezicht van deskundig personeel plaatsvindt. Het zelf tanken onder toezicht is toegestaan. Deskundig personeel wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen, de aanwezigheid en wijze van toepassing van absorptie- en hulpmiddelen en de wijze van handelen bij een incident.

BL.11 Beheer van afvalwater bij grootschalig tanken

Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening geloosd in een vuilwaterriool. Dit is de voorkeursroute. Afvalwater kan ook worden afgevoerd naar een verwerker of worden hergebruikt.

Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.

Let op: Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, geldt een emissiegrenswaarde voor olie. Als sprake is van het lozen, dan geldt voor het lozen van oliehoudend afvalwater op het vuilwaterriool een norm van 20 mg/l of de plicht een slibvangput en een olieafscheider klasse II (zonder coalescentiefilter) te hebben. Bij zorgvuldig werken en direct opruimen na het morsen zal in veel gevallen geen slibvangput en olieafscheider nodig zijn en wordt aan de norm voldaan.

Een slibvangput en olieafscheider, die vóór 2 november 2010 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN 8581 en 2. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu.

158 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Van olieafscheiders die geplaatst zijn voor 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water».

In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefiltreerd. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.

Ook is een riooltekening beschikbaar, waarop is aangegeven op welke punten welk afvalwater wordt geloosd; of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen. Hoe die tekening vormgegeven is, is vrijgelaten.

BL.12 Veiligheidsafstanden bij het tanken van vaartuigen

Bij zowel het kleinschalig als grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen geldt een afstand van ten minste 20 meter. Deze afstand geldt vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3 worden getankt. Dit staat in artikel 4.532 en 4.542 van het Bal.

Een uitzondering geldt voor gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger. Voor deze brandstoffen is geen afstand van toepassing.

Veiligheidsafstand tot begrenzing locatie is uitgangspunt

De veiligheidsafstanden in het Bal gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Zo worden ook personen buiten de begrenzing van de locatie beschermd als er geen sprake is van beperkt kwetsbare, kwetsbare gebouwen of locaties of zeer kwetsbare gebouwen. Doordat de afstand binnen de begrenzing blijft, zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten de begrenzing.

De veiligheidsafstanden gelden bovendien niet:

als het gaat om kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties met een functionele binding met de activiteit binnen een risicogebied externe veiligheid

Als het tankzuilen betreft die zijn geïnstalleerd vóór 1 januari 2011. Er zijn in de praktijk meerdere situaties mogelijk waardoor niet aan het uitgangspunt voldaan hoeft te worden. Die zijn uitgewerkt op de pagina situaties veiligheidsafstanden bij niet-bedrijfstakoverstijgende activiteiten

BL.13 Opslag van waterstof

Voor de op- en overslag van waterstof is een speciale PGS-norm opgesteld: PGS 35. De PGS-norm is een richtlijn voor de arbeidsveilige, milieuveilige en brandveilige toepassing van installaties voor het afleveren van waterstof aan voertuigen en werktuigen

De norm is van toepassing op:

• het aanleveren van vloeibare en gasvormige waterstof;

het afleveren van gasvormige waterstof in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig of werktuig en bedoeld voor de aandrijving en de berging van gasvormige waterstof;

de waterstofinstallatie;

• de vaste of mobiele opslag van vloeibare of gasvormige waterstof als onderdeel van de installatie, zoals een opslagtank of gasflessenpakket.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 159 Maatregelen

Maatregelen

Het gaat om het afleveren bij openbare tankstations, zowel bemande als onbemande tankstations. Dit kunnen ook mobiele of verplaatsbare tankstations zijn. De richtlijn ziet ook toe op het afleveren aan voertuigen of werktuigen bij andere bedrijven dan tankstations (niet publiek toegankelijke tankstations). Het gaat dan bijvoorbeeld om het tanken van het eigen wagenpark of het tanken van heftrucks.

Het is niet de verwachting dat er grootschalige waterstofinstallaties aanwezig zullen zijn op scheepswerven. Op kleine schaal kan er wel sprake zijn van enige opslag.

Voor de kleinschalige opslag van waterstof moet de opslagvoorziening in ieder geval voldoen aan de basisveiligheidseisen zoals genoemd in 7.5 en 7.6 van de norm. Voor het veilig in gebruik hebben van installaties moeten de maatregelen uit 7.7, 7.8 en 7.9. worden opgevolgd. Deze schrijven in ieder geval voor hoe de installatie gebruikt moet worden, welk onderhoud, keuring en documentatie verplicht is en welke veiligheidsafstanden gelden.

12.9.3 Opslag overige gevaarlijke stoffen

GS.01 Opslag in tanks - bodembescherming

Voor de opslag van bodemvreemde vloeistoffen in tanks wordt er onderscheid gemaakt tussen opslag in ondergrondse- en bovengrondse tanks. Voor ondergrondse tanks zijn de voorschriften van 1.1. van de <BB-CVM> van toepassing. Voor de opslag in bovengrondse tanks, met bodemplaat, of vrij van de ondergrond opgesteld, zijn respectievelijk 1.2. en 1.3. van toepassing.

Voor enkelwandige bovengrondse tanks met bodemplaat geldt dat deze moet worden beoordeeld door Bobo, resulterende in bodemrisico categorie A. Voor tanks met lekdetectie geldt periodieke controle en een aaneengesloten bodemvoorziening. Voor dubbelwandige tanks met lekdetectie is periodieke controle afdoende en voor tanks op een vloeistofdichte bodemvoorziening is periodieke keuring van de bodemvoorziening afdoende. Kunststof tanks zijn van deze maatregelen uitgezonderd.

Voor de opslag in enkelwandige bovengrondse tanks vrij van de ondergrond boven een aaneengesloten bodemvoorziening geldt dat deze visueel gecontroleerd moet worden op eventuele lekkages. Een enkelwandige tank boven een lekbak moet gecombineerd worden met controle op het volraken van de lekbak en visuele controle op eventuele lekkage. Een dubbelwandige tank met lekdetectie moet periodiek geïnspecteerd worden. Voor een tank boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is periodieke inspectie van de vloeistofdichte bodemvoorziening afdoende. Kunststof tanks zijn van deze maatregelen uitgezonderd.

Voor opslag in ondergrondse of ingeterpte tanks geldt minimaal een kathodische bescherming en een monitoringspeilbuis voor het grondwater. De kathodische bescherming moet periodiek geïnspecteerd worden en de grondwaterkwaliteit moet gemonitord worden. Bij dubbelwandige tanks met lekdetectie is periodieke controle afdoende. Voor enkelwandige tanks in een ondergrondse bak in combinatie met lekdetectie is periodieke controle eveneens afdoende.

GS.02 Opslag in tanks – externe veiligheid

Voor de opslag van een aantal voor de branche relevante stoffen in tanks zijn voor veiligheidsaspecten PGS-normen opgesteld. Hierin is opgenomen aan welke veiligheidseisen de opslagvoorziening moet voldoen. Aan deze normen kunnen geen rechten worden ontleend; daarvoor moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke teksten.

Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in tanks zijn de volgende PGS-normen relevant:

PGS15 – Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, zie o.a. H10

• PGS 30 - Vloeibare brandstoffen in bovengrondse tank- en afleverinstallaties

PGS 31 - Overige gevaarlijke vloeistoffen – opslag in tankinstallaties

160 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

12.10 MAATREGELEN ROND AFVAL

AF.01 Scheiden van afval

Als verschillende metalen worden verspaand, kunnen deze gescheiden worden ingezameld.

Bijvoorbeeld: ferro materialen;

• non-ferro materialen; kunststoffen; metaalbewerkingsvloeistoffen, afhankelijk van de samenstelling (onder andere het chloor- en olie-gehalte); overige afvalstoffen: slijppasta, schuurpapier, slakken, etc.

Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen van verspanende metaalbewerking waarbij olie, smeermiddel of koelvloeistof is gebruikt gescheiden in een metaalfractie en een vloeistoffractie door ze te centrifugeren of 48 uur te laten uitlekken.

AF.02 Afvoer van gevaarlijke afvalstoffen conform de Europese afvalstoffenlijst (Eural)

Deze maatregel is een bestaande wettelijke verplichting. In de Eural staat aangegeven welke stoffen als gevaarlijk afval moeten worden aangemerkt. In de Eural is in een bijlage een aantal processen opgenomen waarvan de afvalstoffen gekwalificeerd worden als gevaarlijk afval. Voor de scheepswerven vallen de meeste processen onder de volgende hoofdgroepen:

11 Afval van de chemische oppervlaktebehandeling en coating van metalen en andere materialen; non-ferrohydrometallurgie

12 Afval van de machinale bewerking en de fysische en mechanische oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen

AF.03 Afvoer van bedrijfsafval

Het bedrijfsafval dient men af te voeren via een inzamelaar van afvalstoffen of naar een verwerker die daarvoor toestemming heeft. Bedrijfsafvalstoffen waarvan kan zijn bepaald dat ze gescheiden afgevoerd moeten worden zijn: asbesthoudend afval; elektronica-producten;

• glas; metalen;

• hout papier/karton; - rubber; straalgrit.

Bij de keuze voor inzamelaar/verwerken voor de verwijdering van afvalstromen moet de voorkeursvolgorde in acht worden genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat van een bedrijf kan worden gevraagd, dat wordt nagegaan of voor bepaalde afvalstromen een nuttige toepassing kan worden gevonden

AF.04 Periodiek onderhoud van machines en voorzieningen

Door periodiek onderhoud van machines en voorzieningen en te zorgen voor optimale instelling kunnen storingen en uitval worden voorkomen. Aan de maatregel kan uitvoering worden gegeven door in instructies en opleidingen aandacht te besteden aan onderhoud en afstelling van de machines en voorzieningen. Deze maatregel vormt onderdeel van activiteiten die het bedrijf in het kader van good housekeeping kan uitvoeren.

AF.05 Afvalverdichting/volumeverkleining

Een afvalverdichter zorgt voor een hoge verdichting en dus voor optimaal gebruik van de container. Indien transportkosten niet naar gewicht maar naar volume berekend worden, zullen de kosten voor afvaltransport afnemen. Bovendien: met elk niet gereden afvaltransport wordt het milieu gespaard.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 161 Maatregelen

Maatregelen

AF.06 Brancheafspraken in het kader van het Besluit beheer verpakkingen

De bedrijfstakorganisaties hebben in het verleden afzonderlijke aanpakken afgesloten met de overheid. Het beleid ten aanzien van verpakkingsafval wordt nu centraal aangestuurd vanuit het Landelijk Afvalbeheer Plan 3.

AF.07 Afvalregistratie

Het inzamelen, vervoeren, bemiddelen en handelen in afval is niet zonder meer toegestaan. Bedrijven die zich bezig houden met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen moeten zich verplicht registreren voor de landelijke lijst van Vervoerder, Inzamelaars, Handelaars en Bemiddelaars (VIHB-lijst). Ontdoeners, inzamelaars, vervoerders, ontvangers, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen zijn daarnaast verplicht om een afvalstoffenregistratie bij te houden. De basis voor de registratieverplichting ligt in de Wet milieubeheer.

Het omvat in ieder geval: het contract met het bedrijf waar u het afval naartoe brengt of waar u afval van ontvangt

• een kopie van de begeleidingsbrief als u afval laat afvoeren de rekening van het afval

De afvalstoffenregistratie moet 5 jaar bewaard blijven.

AF.08 Vermindering van grondstofverlies

Om verlies van grondstoffen ter verminderen en de circulaire economie te bevorderen zijn er aanvullende eisen gesteld in het beleidskader LAP3. Het beleidskader beschrijft het nationale beleid voor afvalpreventie en afvalbeheer, de doelstelling van het afvalbeleid, definities en begripsafbakeningen. Het geeft ook inzicht in scenario’s, monitoring en handhaving.

AF.09 Voorkomen van geurhinder

Bij tijdelijke opslag en overslag van afvalstoffen zijn good-housekeeping-maatregelen van belang om geuroverlast te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan het direct opruimen van stinkend afval en het in gesloten vaten bewaren. Ook het met regelmaat van het terrein afvoeren van afval kan overlast beperken.

12.11 MAATREGELEN ROND BODEM

BO.01 Bodembeschermende voorziening bij metaalbewerking

Om te voorkomen dat bij het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een installatie met een olie- of koelvloeistofcircuit, bodemverontreiniging ontstaat, moeten deze activiteiten plaatsvinden boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Hiernaast zal de activiteit in zo’n hal doorgaans worden uitgevoerd samen met andere bodembedreigende activiteiten waarvoor ook een aaneengesloten bodemvoorziening is voorgeschreven. Om te voorkomen dat bij dit proces bodemverontreinigende stoffen in de bodem terecht komen, vindt het scheiden, wanneer dit gebeurt door middel van uitlekken, plaats boven een lekbak.

BO.02 Bodembescherming bij half open processen of bewerkingen

Hier worden processen of bewerkingen bedoeld waarbij de installatie open is of wordt geopend als regulier onderdeel van het proces (veelal batch processen) en waarbij de stof in principe niet op de grond terecht komt. Voorbeelden van een half open proces zijn: afvullen van verpakkingen, handmatig doseren aan een installatie, afwegen, overgieten van de ene verpakking in de andere

Bodemrisicofactoren hierbij bestaan uit het vrijkomen van de stof via de geopende doorgang en uit het lekken van de installatie.

162 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Cvm23-nummer: Voorzieningen Maatregelen

I Aaneengesloten bodemvoorziening (vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht) .en;

• Aandacht voor hemelwater.

II Lekbak en; Aandacht voor hemelwater.

III • Vloeistofdichte bodemvoorziening (vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen en; Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer.

Controle op volraken lekbak

• Periodieke inspectie én controle vloeistofdichte bodemvoorzie-ning.

Alle in de tabel genoemde cvm-nummers leiden tot hetzelfde beschermingsniveau en zijn gelijkwaardig aan de voorzieningen ter bescherming van de bodem die zijn opgenomen in het Bal. De cvm-nummers geven geen voorkeur of beste cvm aan.

BO.03 Bodembescherming bij open processen of bewerkingen met vloeistoffen

Hier worden activiteiten bedoeld waarbij de activiteiten plaatsvinden op de voorziening/vloer/verharding en het de bedoeling is, of waarbij het niet te voorkomen is dat de stof op de vloer, verharding of voorziening terecht komt. De bodemrisicofactor bestaat eruit dat de stof buiten de voorziening, verharding of vloer terecht komt.

Tabel 6 - Bodembescherming bij open processen of bewerkingen met vloeistoffen

Cvm23-nummer: Voorzieningen Maatregelen

I • Vloeistofdichte bodemvoorziening en; Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer en; Aandacht voor opvang van vrijkomende stoffen.

• Periodieke inspectie én controle vloeistofdichte bodemvoorziening.

Bij het vaststellen van deze cvm zijn de volgende uitgangspunten overwogen:

De stof die vrijkomt, is een vloeistof of laag viskeuze stof en verspreidt zich over de voorziening;

Tijdens gangbare bedrijfsvoering kan niet worden voorkomen dat de stof op de voorziening terecht komt; Er sprake van een duurbelasting;

• Opruimen van de stof vindt meestal niet (direct) plaats.

BO.04 Bodembescherming bij open processen of bewerkingen met viskeuze stoffen en/of vaste stoffen

Hier worden activiteiten bedoeld waarbij de activiteiten plaatsvinden op de bodemvoorziening en het de bedoeling is, dat de stof op de voorziening terecht komt. De bodemrisicofactor bestaat eruit dat de stof buiten de bodemvoorziening, terecht komt.

23 CVM = Combinaties van Voorzieningen en Maatregelen

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 163 Maatregelen
Tabel 5 - Bodembescherming bij half open processen of bewerkingen

Tabel 7 - Bodembescherming bij open processen of bewerkingen met viskeuze stoffen en/of vaste stoffen

Cvm23-nummer: Voorzieningen Maatregelen

I Aaneengesloten bodemvoorziening, en;

• Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer.

II Vloeistofdichte bodemvoorziening en;

• Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer en;

Periodieke inspectie én controle vloeistofdichte bodemvoorziening.

Aspecten van specifieke zorgplicht bij deze categorie van bodembedreigende activiteiten:

Bij het vaststellen van deze cvm zijn de volgende uitgangspunten overwogen:

De stof die vrijkomt, betreft een vaste stof of viskeuze stof en verspreidt zich beperkt over de bodemvoorziening.

Tijdens gangbare bedrijfsvoering kan niet worden voorkomen dat de stof op de bodemvoorziening terecht komt.

• Er sprake van een duurbelasting.

Opruimen van de stof vindt meestal niet (direct) plaats.

Voorbeeld: een verfspuitplaats als open proces

Voor dit voorbeeld zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

De verfspuitplaats is uitgevoerd als cabine met afzuiging.

Het gaat om een kleine werkvoorraad in de spuitcabine.

• Tijdens de activiteit is personeel aanwezig.

De verspoten of vernevelde verf droogt snel, waardoor het als droge de stof op de vloer terecht komt.

• De verf is viskeus.

Het aanmaken / mengen van verf vindt plaats in een aparte ‘verfkeuken’.

In dit voorbeeld wordt uitgegaan van een afgesloten ruimte (cabine) om de verfdampen en nevels goed af te kunnen zuigen. Het aanmaken van de verf gebeurt vaak in een aparte ruimte. Na het mengen van de verf wordt het verfgereedschap gevuld en naar de verfspuitplaats gebracht. Hierdoor is in de verfspuitplaats tijdens het open proces steeds een beperkte hoeveelheid verf (bodembedreigende de stof ) aanwezig.

Verf is meestal dikker dan water en verspreidt zich hierdoor minder snel als het op de grond of vloer terecht komt. Het verfproces bestaat uit het overbrengen van verf uit het verfgereedschap op het te behandelen object. Dit wordt vaak gedaan door spuiten of vernevelen waarbij het niet of nauwelijks is te voorkomen dat de stof op de ondergrond terecht komt. Door de stofeigenschappen, samenstelling van de verf en de wijze van aanbrengen droogt de verf relatief snel. Nevel of druppels die hierbij vrijkomen en op de grond terecht komen krijgen hierdoor geen kans om zich te verspreiden. De nevel vormt door de fijnheid een stoflaag op de grond en kan eenvoudig worden opgeveegd. De maximale hoeveelheid die op de grond terecht kan komen is de inhoud van het verfgereedschap. Als dit gebeurt, is dat meestal een gevolg van menselijk falen en wordt dit dus direct gesignaleerd. Het aanwezige personeel kan de viskeuze stof eenvoudig opruimen met behulp van poetsdoeken en/of absorberende middelen.

In het beschreven voorbeeld van de verfspuitplaats kan bodemverontreiniging worden voorkomen met een aaneengesloten bodemvoorziening. Bodemverontreiniging voorkomen met een aaneengesloten bodemvoorziening is in dit voorbeeld mogelijk op basis van de volgende afwegingen:

Tijdens gangbare bedrijfsvoering komt de stof als droge de stof op de grond.

Tijdens gangbare bedrijfsvoering verspreidt de vrijgekomen stof zich niet.

Bij falen vindt verspreiding langzaam plaats door de viscositeit van de stof.

Falen wordt direct geconstateerd omdat tijdens de activiteit altijd personeel aanwezig is.

• Opruimen is goed mogelijk en kan direct door het aanwezige personeel worden gedaan.

164 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Maatregelen

Dit impliceert uiteraard dat voorzien moet zijn in incidentenmanagement door personeel te instrueren in het gebruik van de opruimfaciliteiten. Deze opruimfaciliteiten moeten in de directe nabijheid van de activiteit ter beschikking worden gesteld.

BO.05 Bodembescherming bij gesloten processen of bewerkingen

Deze subcategorie omvat installaties die tijdens normale bedrijfsvoering niet worden geopend, zoals gesloten reactoren en kolommen. Vullen en legen vindt plaats via leidingen die onderdeel uitmaken van de installatie. Onder gesloten processen of bewerkingen wordt procesapparatuur verstaan die zo is ontworpen en uitgevoerd dat het onder gangbare omstandigheden volstrekt uitgesloten is dat proces- en/of hulpstoffen buiten de procesomhulling kunnen komen. Hierbij kan worden gedacht aan (dubbelwandig uitgevoerde) procesvaten, reactoren zonder aftappunten of vulpunten, e.d. met aangelaste leidingen. Procesapparatuur met geflensde aansluitingen kunnen ook gesloten worden ontworpen. Door preventief onderhoud kan ook voor deze installaties worden gewaarborgd dat tijdens reguliere omstandigheden processtoffen of hulpstoffen niet buiten de procesomhulling treden.

Tappunten, monsternamepunten en pompen kunnen verbonden zijn aan een gesloten proces. Door het aftappen of nemen van een monster is het gesloten proces tijdelijk niet gesloten. Voor deze onderdelen kan bodemverontreiniging worden voorkomen door deze (secundaire) processen apart te analyseren en in te delen in de subcategorie “half open proces”.

Afhankelijk van het type pomp dat is verbonden aan het gesloten proces kan het bodemrisico van de pomp worden beschouwd als onderdeel van het gesloten proces. Als de pomp niet functioneert als gesloten proces en lekkages heeft, moet een cvm voor de pomp worden gekozen uit één van de tabellen die horen bij subcategorie “verpompen”. Voor procesonderdelen die niet functioneren als een gesloten proces kan een andere (additionele) cvm worden vastgesteld. Hiertoe moet voor dat onderdeel een inventarisatie worden gemaakt apart van het gesloten proces.

Bij het grootschalig onderhoud aan de installatie, zoals bedrijfsstops, valt de activiteit niet meer onder een gesloten proces of bewerking, daarbij moeten de bodemrisico’s apart worden beoordeeld en passende (tijdelijke) cvm worden getroffen. De (tijdelijke) activiteiten die verbonden zijn aan grootschalig onderhoud vallen buiten de reikwijdte van dit document.

Toelichting voor het toepassen van een cvm uit onderstaande tabel is dat tijdens gangbare bedrijfsvoering de stof niet uit de installatie en dus ook niet uit de eventueel aanwezige pompen treedt (als dit wel aan de orde is dan moet de activiteit worden gesplitst in gesloten proces en verpompen).

Cvm23-nummer: Voorzieningen

I • Geen voorziening noodzakelijk en; Aandacht voor pompen, appendages en monsterpunten.

II Aaneengesloten bodemvoorziening, en; Aandacht voor pompen, appendages en monsterpunten.

III Vloeistofdichte bodemvoorziening en; Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer en;

Maatregelen

• Onderhoudsprogramma en; Systeeminspectie

Onderhoudsprogramma en; Systeeminspectie

Periodieke inspectie én controle vloeistofdichte bodemvoorziening.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 165 Maatregelen
Tabel 8 - Bodembescherming bij gesloten processen of bewerkingen

Maatregelen

Aspecten van specifieke zorgplicht bij deze categorie van bodembedreigende activiteiten

Het uitgangspunt bij een gesloten proces is dat tijdens gangbare bedrijfsvoering de stof niet buiten de procesomhulling treedt. Als een lekkage optreedt, kan afhankelijk van het soort proces een grote hoeveelheid van de stof uit de omhulling treden. Dit is onder meer afhankelijk van de wijze waarop de stoffen in de installatie worden gedoseerd en de omvang van de installatie.

Daarom is het belangrijk dat een lekkage of anderszins falen van de installatie wordt gesignaleerd door bijvoorbeeld periodiek visueel toezicht te houden of met een continu bewakingssysteem (bronvoorzieningen). Als de stof uit de installatie lekt, moet dit door het toepassen van incidentenmanagement worden opgeruimd. Dit houdt in dat geïnstrueerd personeel weet waar ze de opruimfaciliteiten, zoals poetsdoeken en absorberende middelen kunnen vinden en ook kunnen toepassen.

Met cvm I uit bovenstaande tabel kan bodemverontreiniging worden voorkomen als het samenspel van de hierboven genoemde aspecten in combinatie met de aspecten van de specifieke zorgplicht goed wordt gecombineerd zodat: Het vrijkomen van de stof tijdens gangbare bedrijfsvoering niet voorkomt.

• Gewaarborgd is dat in geval de stof toch vrijkomt dit spoedig wordt gesignaleerd.

Personeel adequaat ingrijpt in geval de stof vrijkomt. Gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld een bereddering.

BO.06 Bodembescherming bij verpompen

Een pomp moet apart worden beschouwd als deze nog niet eerder aan bod is geweest, zoals bijvoorbeeld als onderdeel van een gesloten proces. De pomp staat dan in de meeste gevallen daadwerkelijk tussen andere installatieonderdelen opgesteld en maakt deel uit van het gesloten proces. De pomp moet dan uiteraard ook zo functioneren dat tijdens gangbare bedrijfsvoering sprake is van een gesloten proces en de stof of het smeermiddel niet uit de pomp treedt.

In de meeste gevallen hoort een pomp zelf te functioneren als een gesloten proces waarbij tijdens gangbare bedrijfsvoering de stof niet vrijkomt. Daarom worden pompen veelal ontworpen en uitgevoerd als een gesloten niet lekkend systeem, omdat ze (vloei)stoffen moeten verplaatsen.

Door onvoldoende inspectie of onderhoud kan een pomp die na installatie functioneert als een gesloten proces degraderen, waardoor de stof uit de omhulling kan treden. In dat geval moet de pomp apart worden beschouwd.

Een bodembedreigende stof kan worden verplaatst door de stof te verpompen met een pomp. Pompen worden afhankelijk van de toepassing en de te verpompen stof op diverse manieren uitgevoerd. Een pomp kan een lekkage vertonen als gevolg van smering en of de te verpompen stof. Daarom zijn voor deze activiteit meerdere situaties van bedrijfsvoering beschreven.

Er is onderscheid gemaakt in de volgende pompen:

1. Pomp met sluitende seals en afdichtingen (Tabel 9).

2. Pomp met zwetende seals en afdichtingen (Tabel 10).

3. Gesloten pomp (Tabel 11).

Deze subcategorieën zijn onderstaand toegelicht. Deze toelichting moet in zijn geheel worden doorgelezen om de keuze te kunnen maken in welke subcategorie de te beoordelen pomp valt.

1. Pomp met sluitende seals en afdichtingen

Tabel 9 is opgezet omdat pompen veelal worden ontworpen om niet te lekken en in de praktijk ook regelmatig pompen worden geïnventariseerd die hun goede dienst hebben bewezen en geen lekkages vertonen. Dit goed functioneren is dan met een inspectie- en onderhoud programma gewaarborgd en wordt daarom gewaardeerd met een minder intensieve cvm.

166 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Als het smeersysteem of de seal of het sealsysteem lekt kunnen de cvm uit deze tabel niet worden toegepast. Het lekkende onderdeel moet gerepareerd worden voordat met een aaneengesloten bodemvoorziening bodemverontreiniging afdoende wordt voorkomen. Als de lekkages niet kunnen worden gerepareerd, moet een cvm worden gekozen uit de tabel horende bij “Pomp met zwetende seals en afdichtingen”.

Een lekkend seal en/of smeersysteem waarbij morspatronen rondom de pomp zichtbaar zijn, kan duiden op een onvoldoende inspectie- en/of onderhoudsprogramma. Tabel 9 kan ook worden toegepast voor een pomp met een dubbele asafdichting (seal) waarbij tussen de seals een niet bodembedreigende stof aanwezig is. Dit beperkt de kans op het uit de omhulling treden van de bodembedreigende stof. Voor een dergelijke pomp moet aan voorwaarde 2 en 3 die bij deze tabel horen worden voldaan om met een aaneengesloten bodemvoorziening volgens Tabel 9 bodemverontreiniging te voorkomen.

Voorwaarden die horen bij Tabel 9 - Pomp met sluitende seals en afdichtingen:

• Er zijn geen lekkende seals.

Het smeersysteem (wanneer aanwezig) lekt niet.

• Onderhoud (vullen) aan smeersysteem gebeurt zonder morsen of dit wordt. direct opgeruimd.

2. Pomp met zwetende seals en afdichtingen

Tabel 10 is opgezet omdat in de praktijk vaak pompen worden aangetroffen met zwetende seals en of smering. Dit is dan vaak zichtbaar door de aanwezige sporen van morsen en lekkages op de pomp en in de directe omgeving van de pomp.

3. Gesloten pomp

Door de uitvoering van een gesloten pomp is de kans op lekkage sterk gereduceerd. Daarom is een minimale cvm nodig om toch verontreiniging van de bodem te voorkomen.

Tabel 11 kan worden toegepast als sprake is van één van onderstaande situaties:

Pomp waarbij pomphuis en aandrijving in één afgesloten omhulling zitten, of:

• Pomp waarbij pomphuis en aandrijving zijn gescheiden.

Voorwaarde voor toepassen van Tabel 11 is dat er geen lekkages aanwezig zijn.

Gesloten pompen zijn bijvoorbeeld canned of sealed pompen en zijn zodanig geconstrueerd dat het pomphuis en de aandrijving in één omhulling zitten. Hierdoor is het vrijkomen van de stof uit de omhulling tijdens normale bedrijfsvoering nagenoeg niet mogelijk.

Tabel 11 kan ook worden toegepast voor pompen waarbij het pomphuis en de aandrijving gescheiden zijn. Dit is bijvoorbeeld bij een membraanpomp en een magnetisch aangedreven pomp. Dergelijke pompen hebben geen doorvoering door het pomphuis voor de aandrijfstang. Er is dan geen verbinding tussen de stof en de atmosfeer. Bij deze pompen is het kritisch aspect asafdichting dus niet aanwezig. Het vrijkomen van de stof uit de omhulling tijdens normale bedrijfsvoering is hierdoor nagenoeg niet mogelijk.

Ad 1 - Pomp met sluitende seals en afdichtingen

Bovenstaande toelichting moet in zijn geheel worden doorgelezen om de keuze te kunnen maken in welke subcategorie de te beoordelen pomp valt.

Bodemrisicofactoren:

• Lekkage uit afdichtingen (seals) van de aandrijfas; Lekkage of morsen van smering.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 167 Maatregelen

Maatregelen

Tabel 9 - Pomp met sluitende seals en afdichtingen

Cvm23-nummer: Voorzieningen Maatregelen

I • Aaneengesloten bodemvoorziening • Onderhoudsprogramma en; Pompinspectie

II Lekbak (gehele pomp of kritische onderdelen).

III Vloeistofdichte bodemvoorziening en; Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer.

Ad 2 - Pomp met zwetende seals en afdichtingen

Controle op volraken lekbak en;

• Onderhoudsprogramma en; Pompinspectie

Periodieke inspectie én controle vloeistofdichte bodemvoorziening.

Bovenstaande toelichting moet in zijn geheel worden doorgelezen om de keuze te kunnen maken in welke subcategorie de te beoordelen pomp valt.

Bodemrisicofactoren: Lekkage uit afdichtingen (seals) van de aandrijfas; • Lekkage of morsen van smering.

Als tenminste één van bovenstaande bodemrisicofactoren aan de orde is dan moet Tabel 10 worden toegepast.

Tabel

Cvm23-nummer: Voorzieningen Maatregelen

I Lekbak (gehele pomp of kritische onderdelen)

II Vloeistofdichte bodemvoorziening en;

• Aandacht voor hemelwater of gecontroleerde af-voer.

Controle op volraken lekbak en;

• Onderhoudsprogramma en; Pompinspectie

Periodieke inspectie én controle vloeistofdichte bodemvoorziening.

Ad

Bovenstaande toelichting moet in zijn geheel worden doorgelezen om de keuze te kunnen maken in welke subcategorie de te beoordelen pomp valt.

Bodemrisicofactor: Lekkage uit afdichtingen (seals) of omhuizing.

Tabel 11 - Gesloten pomp

Cvm23-nummer: Voorzieningen Maatregelen

I • Geen voorziening noodzakelijk

168 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
10 - Pomp met zwetende seals en afdichtingen 3 - Gesloten pomp

BO.07 Bodembescherming: Aandachtspunten bij specifieke zorgplicht gebaseerd op risicoaspecten

bij verpompen

In het navolgende zijn risicoaspecten toegelicht die het bodemrisico van de activiteit verpompen bepalen.

Asafdichting

Pompen worden veelal gebruikt voor het transporteren van vloeistoffen binnen industriële installaties.

De meest voorkomende pompen (meer dan 90%) zijn centrifugaal pompen.

Op deze pomp zit de zuigzijde, waar het medium wordt aangezogen, aan de voorkant en de perszijde van pomp aan de bovenkant. Dit is ook te zien aan de grootte van de aansluitingen. De grote aansluiting is de zuigzijde en de kleine aansluiting is de perszijde. Het medium wordt aangezogen, in druk verhoogd envoortgestuwd door een waaier (impeller). Deze waaier is bevestigd op de aandrijfas die via een koppeling is verbonden met een aandrijving. De meest voorkomende aandrijving is een direct gekoppelde elektromotor.

De aandrijfas is het kritische punt voor lekkages van een pomp. Er zijn verschillende manieren om een aandrijfas af te dichten. De meest voorkomende afdichtingen zijn mechanical seals. Een mechanical seal bestaat uit een roterende ring en een statische ring. Een enkele mechanical seal wordt voor de meeste toepassingen gebruikt.

Minder lekkage gevoelige uitvoering

Door een pomp ‘betrouwbaarder’ en minder lekkage gevoelig uit te voeren neemt het potentiële bodemrisico van de pomp af omdat de pomp dan steeds meer gaat functioneren als gesloten proces. Hierna worden drie voorbeelden beschreven die ertoe kunnen leiden dat het bodemrisico afneemt.

Voor de stoffen die gevaarlijk (toxisch, brandbaar, ernstig verontreinigend enz.) zijn voor de omgeving, wil de gebruiker meer zekerheid op het binnen de omhulling houden van die stoffen. Enkele voorbeelden van asafdichtingen die meer zekerheid bieden, zijn:

Een pomp uitgevoerd met een dubbele mechanical seal.

Een pomp uitgevoerd met een magnetische koppeling.

Een pomp uitgevoerd als canned sealed motor pomp.

Dubbel mechanical seal

Als sprake is van een dubbel mechanical seal wordt de as afgedicht met twee mechanical seals. Tussen de twee seals ontstaat een ruimte die vaak wordt gevuld met een seal-vloeistof. De druk in de pomp is dan lager dan de druk tussen de mechanical seals. Als de mechanical seal aan de binnenzijde (pompzijde) kapot gaat komt de stof niet uit de pomp maar wordt de seal-vloeistof de pomp in gedrukt. Stikstof als seal-vloeistof is voor bodembescherming zeer geschikt. Als de buiten seal (atmosfeerzijde) kapot gaat, dan komt er stikstof vrij dat vervliegt en niet in de bodem dringt.

Magnetische koppeling

Als de pomp is voorzien van een magnetische koppeling is er geen aandrijfstang die door het pomp-huis steekt en in contact komt met de te verpompen stof. Er is sprake van een stilstaande “huls” die ervoor zorgt dat de stof niet aan de atmosfeerzijde kan komen. Hierdoor is de kans en mogelijkheid op lekkage zeer klein. De aandrijving van deze pomp werkt anders omdat de aandrijfas niet doorloopt van het pompgedeelte naar de atmosfeer. De pomp wordt aangedreven door een elektromotor die verbonden is met een magneet- koppeling aan de pompas.

Canned sealed pomp

Bij een canned sealed pomp zijn de aandrijfmotor en pomp ‘gesealed’ in één huis. Hierdoor is er geen atmosferische verbinding met de asafdichting waardoor de kans en mogelijkheid op lekkage erg klein is.

Smering

Veel pompen zijn vanwege hun uitvoering uitgerust met een smeersysteem. Niet optimaal onderhoud kan bij een dergelijk smeersysteem lekken of morsen veroorzaken. Het aantasten of verontreinigen van de bodem door een smeersysteem is dus een risicoaspect bij deze activiteit.

Als sprake is van een goede asafdichting waarmee kans en mogelijkheid op lekkage tot een minimum zijn beperkt, kan door het gericht toepassen van lekbakken het risico van lekkende smeersystemen worden gereduceerd. De algehele conditie en orde en netheid rondom de pompopstelling moeten in de afweging hiertoe worden beschouwd.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 169 Maatregelen

Maatregelen

De stof die wordt verpompt

Een pomp verpompt een stof die bij lekkage of anders falen van een pomp uit de pomp kan treden en zich kan verspreiden naar, op of in de bodem. De stofeigenschappen zijn mede bepalend voor of verspreiding snel of minder snel zal plaatsvinden en voor de maatregelen in het kader van good housekeeping.

Een aanpassing van de standaard cvm is mogelijk als de stof die kan vrijkomen bijvoorbeeld bij omgevingstemperatuur stolt, of zo dik is en blijft dat verspreiding nagenoeg niet plaatsvindt. Voorwaarde hierbij is dat door inspectie of toezicht het falen van de pomp, en dus het vrijkomen van de stof, relatief snel wordt gesignaleerd. Met de beschikbare faciliteiten en personeel moet doelmatig geanticipeerd kunnen worden op de situatie om de vrijgekomen stof op te ruimen zodanig dat bodemverontreiniging wordt voorkomen.

BO.08 Bodembescherming bij overslag en intern transport van bulkvloeistoffen

Voor het overslaan en intern transporteren van bulkvloeistoffen zijn de maatregelen en voorzieningen uit H2.1 van de CVM Bodembescherming24 van toepassing. Dit omvat maatregelen en voorzieningen voor boven- of onderbelading en -lossing. Er dient in ieder geval een aaneengesloten bodemvoorziening of vloeistofdichte voorziening aanwezig te zijn met een overvulbeveiliging. Ook dient er aandacht te zijn voor hemelwater en gecontroleerde afvoer. De voorzieningen moeten periodiek worden gecontroleerd.

BO.09 Laadstations voor transportvoertuigen

Voor laadstations voor transportvoertuigen, waaronder heftrucks zijn bodembeschermende voorzieningen, zoals een vloeistofdichtevloer noodzakelijk.

BO.10 Voorkomen morsingen tijdens transport

Niet-inerte goederen mogen niet bovendeks getransporteerd worden. Zijn er tijdens transport bovendeks goederen waaruit vloeibare (bodembedreigende) stoffen kunnen lekken? Dan moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze vloeistof in het oppervlaktewater komt. Hiervoor is als erkende maatregel een lekbak opgenomen.

BO.11 Good-housekeepingmaatregelen m.b.t. het voorkomen van bodemverontreiniging

Vanuit de BB-CVM voor bodembescherming zijn de algemene maatregelen voor good housekeeping van toepassing. Deze schrijft voor in ieder geval goed geïnstrueerd personeel te hebben bij risicovolle handelingen, voldoende absorptiematerialen voorradig te hebben en dat er faciliteiten zijn om eventueel gelekte vloeistoffen op te ruimen.

Voor de op- en overslag van bodemvreemde stoffen gelden aanvullende maatregelen. Voor de overslag van droog stortgoed zijn de maatregelen uit tabel 3.1.2. van toepassing. Dit schrijft een aaneengesloten bodemvoorziening voor. Voor de overslag van nat stortgoed zijn de maatregelen uit tabel 3.1.3. van toepassing. Dit schrijft een vloeistofdichte vloer voor met periodieke inspectie. Voor de op- en overslag van stoffen in verpakking zijn de maatregelen uit tabel 3.3.1. van toepassing. De minimumeisen hiervoor zijn een elementen bodemvoorziening met aandacht voor geschikte verpakkingen.

12.12 MAATREGELEN ROND WATER

WA.01 Lozing van afvalwater – algemeen

Niet het lozen, maar het hergebruiken van afvalwater heeft de voorkeur. Als dat niet (meer) mogelijk is, is de voorkeursroute voor afvalwater lozen op vuilwaterriool. Voor het lozen van afvalwater op het vuilwaterriool geldt een grenswaarde van 20 mg/l olie en 300 mg/l onopgeloste stoffen (specifieke zorgplicht). Wanneer door preventieve maatregelen niet aan deze norm voldaan kan worden, moet een olieafscheider en slibvangput geplaatst worden.

De hoeveelheid 20 mg/l olie komt overeen met 1 druppel olie in een emmer water. Bij bilgewater is het altijd meer, daarom is bilgewater lozen via een olieafscheider de best beschikbare techniek.

170 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
24 Te vinden op Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen (BB-CVM) - Informatiepunt Leef-omgeving (iplo.nl)

Bedrijfsafvalwater dat op het riool wordt geloosd moet aan de volgende eisen voldoen:

a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008);

b. de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger zijn dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2012);

c. de som van de zware metalen (koper, zink, lood, chroom, nikkel) mag niet meer bedragen dan 5 mg/l.

Bij het lozen van ingenomen huishoudelijk afvalwater (grijs/zwart water) in het vuilwaterriool, gelden geen specifieke eisen. Dan is de best beschikbare techniek een verdere afbraak in de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi).

WA.02 Oppervlaktewater beschermende voorziening

Door aan het eind van de scheepshelling een goot aan te leggen, kunnen (vaste) verontreinigingen hierin worden opgevangen. Het hellingwater wat in deze goot terecht komt, kan door een filterinstallatie (bijvoorbeeld oliewaterafscheider) gevoerd worden.

Bij de aanleg van goten bij werven in rivier- en getijdengebieden moet rekening worden gehouden met hoge en lage waterstanden. Werkzaamheden mogen alleen plaatsvinden als het afvalwater via een goot kan worden afgevoerd. Goten moeten voor iedere activiteit worden geïnspecteerd op de juiste werking en indien noodzakelijk vooraf en tijdens worden gereinigd om een goede werking van de goot te garanderen en een directe lozing van onbehandeld afvalwater te voorkomen.

WA.03 Reductie emissie naar het water middels beschermende voorziening

Als er sprake is van opslag of gebruik van olie aan boord van een schip, is de aanbeveling om preventief een kordon van hydrofoob absorptiemateriaal te installeren rond het vaartuig en/of in de bilge of rondom de motor. Deze olieworsten of oliebooms kunnen door middel van de roestvrijstalen ringen en musketonhaken aan de uiteinden aan elkaar verbonden worden. Als er sprake is van sterke stromingen, dan is een extra verankering aan een vast object ook aan te raden.

WA.04 Lozen van koelwater

Als er sprake is van een warmtevracht van 50.000 kilojoule per seconde (50 MW) of minder, dan is paragraaf 4.110 van het Bal van toepassing op eventuele lozing van koelwater. Naast landelijke lozingsvoorschriften kunnen ook decentrale regels gelden. De decentrale lozingsvoorschriften staan in het omgevingsplan en de waterschapsverordening.

Het voorkomen van het lozen van koelwater is de best beschikbare techniek (BBT). Dit kan bijvoorbeeld door mogelijkheden te benutten om de warmte uit koelwater nuttig te (her)gebruiken. Daarmee daalt ook de te lozen warmtevracht. Zo kunnen gebruikers van koelwater de belasting van het oppervlaktewater verminderen. Ruimtelijke ordening kan hierbij een rol spelen.

Om verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk te beperken, wordt bij het gebruik van koelwaterdoorstroomsysteem (meestal) alleen chloorbleekloog (natriumhypochloriet) aan het koelwater toegevoegd. Als dit via een geautomatiseerd doseersysteem gebeurt, is een hogere emissiegrenswaarde aanvaardbaar (artikel 4.1130 Bal). Met dit systeem wordt in totaal minder bleekloog gebruikt en geloosd. Goede monitoring is belangrijk. Er moet precies genoeg chloorbleekloog worden gedoseerd om het systeem schoon te houden, maar niet meer dan dat. Een te lage concentratie zorgt voor vervuiling van het systeem. Een te hoge concentratie leidt tot de lozing van onnodig veel organochloorverbindingen. Dat kan putcorrosie in de metalen onderdelen van het koelsysteem veroorzaken.

Voor de verschillende koelwatersystemen (circulatie en doorstroom) gelden verschillende voorschriften.

(Gesloten) koelwatercirculatiesysteem

Koelwater uit een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3 per jaar loost men in een vuilwaterriool (artikel 4.1129 Bal). Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor (artikel 4.1131 Bal):

a. bij een periodieke dosering van chloorbleekloog, een half uur na dosering: 2 mg/l vrij beschikbaar chloor en twee uur na dosering 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of

b. bij een continue dosering van chloorbleekloog, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 171 Maatregelen

Maatregelen

Koelwaterdoorstroomsysteem

Koelwater van een koelwaterdoorstroomsysteem loost men altijd op oppervlaktewater (artikel 4.1129 Bal). Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor (artikel 4.1130 Bal):

a. bij gebruik van een automatisch doseersysteem dat niet meer dan 20% van de tijd chloorbleekloog doseert: 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster, of

b. in andere gevallen: 0,2 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.

WA.05 Lozing van afvalwater – van waterig reinigen metalen

Bij het reinigen van metalen, vaak voorgaand aan het lijmen of coaten, kan een afvalwaterstroom ontstaan. Er is geen plicht om dit afvalwater te lozen, maar als geloosd wordt moet dat volgens bal artikel 4.342 vanwege de vervuiling van het afvalwater op het vuilwaterriool. Tenzij dit middels maatwerkvoorschrift vooraf is toegestaan. De voorkeur is om kritisch te beoordelen of reinigen wel noodzakelijk is. Als dit noodzakelijk is, heeft het de voorkeur om waterig te reinigen in plaats van te reinigen met oplosmiddelen. De vloeistof bij oplosmiddelhoudende reinigingsbaden wordt niet geloosd, maar afgevoerd als gevaarlijk afval. Dit valt onder de zorgplicht. Uitgangspunt is dat bij waterig reinigen het lozen van afvalwater wordt beperkt door standtijdverlenging van een reinigingsbad of hergebruik op basis van het scheiden van vervuilende bestanddelen.

Bij waterig reinigen ontstaat een afvalwaterstroom die is verontreinigd met de verontreinigingen (vuil/vet) van het te reinigen object. Als gebruik wordt gemaakt van zure of alkalische reinigingsmiddelen kunnen metalen in oplossing gaan. Bijvoorbeeld zink en aluminium kunnen in een alkalisch milieu in oplossing gaan.

Naast het reinigen met zure of alkalische middelen kan ook het gebruik van complexvormers het oplossen van metaal tot gevolg hebben. Afvalwater afkomstig van waterig reinigen zal meestal zonder problemen op het vuilwaterriool kunnen worden geloosd. Er zijn daarom ook geen emissiegrenswaarden voor metalen opgenomen in de direct van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Wel gelden dan de algemene eisen ten aanzien van te lozen afvalwater. Bij toepassing van reinigingsmiddelen, kan een zuiveringsstap noodzakelijk zijn afhankelijk van het toegepaste reinigingsmiddel. Met maatwerkvoorschriften kunnen eventueel eisen worden gesteld.

Algemene eis ten aanzien van lozing afvalwater

In de Nederlandse wetgeving worden eisen gesteld ten aanzien van het te lozen afvalwater op een vuilwaterriool. Dit is bepaald afhankelijk van de activiteit die wordt uitgevoerd. In aanvulling hierop gelden de algemene voorschriften ten aanzien van vrijkomend en te lozen afvalwater. Lozen op het vuilwaterriool is verboden indien afvalwater wordt geloosd:

1. met een temperatuur die hoger is dan 30°C;

2. waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

3. waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 milligram per liter (mg/l);

4. dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

5. dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

6. niet meer dan 300 mg onopgeloste stoffen per liter in enig steekmonster.

Specifieke eis ten aanzien van de lozing van afvalwater vrijkomend bij het reinigen en ontvetten van metalen

Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van metalen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:

a volgens NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2; of

b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd. Op 2 november 2010 is de voorgaande NEN-norm, NEN 7089, ingetrokken, waardoor er niet naar verwezen kan worden, maar olieafscheiders die aan deze norm voldeden zorgen ook voor een adequate bescherming van het milieu. Van olieafscheiders die geplaatst zijn vóór 2 november 2010 wordt aangenomen dat deze via toezicht en handhaving adequaat zijn. Van belang is wel dat de olieafscheider voldoende gedimensioneerd is, daarom is de voorwaarde opgenomen dat ze zijn «afgestemd op de hoeveelheid water». In geval geen of nauwelijks olie wordt gebruikt in het proces of zo zorgvuldig wordt gewerkt dat geen olie in het afvalwater geraakt, kan voldaan worden aan de grenswaarde van 20 mg/l. Er is dan geen voorziening in de vorm van een olieafscheider nodig.

172 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Een aandachtspunt vormt het reinigingsmiddel ethyleendiaminetetraacetaat (EDTA). EDTA is een stof die problemen geeft in het oppervlaktewater en bij lozing op de riolering doordat het complexeert met metalen en ze daardoor in oplossing brengen. De nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen bevat geen EDTA meer. Gezien de schadelijkheid van de stof, en het feit dat er voldoende EDTA-vrije middelen verkrijgbaar zijn, moet het gebruik van EDTA beëindigd worden.

WA.06 Lozing van afwater – verwijderen verflagen van hout Het verwijderen van oude verflagen valt onder het reinigen van hout. Voor het verwijderen van oude verflagen wordt natronloog of dichloormethaan (methyleenchloride) toegepast. Bij het reinigen met natronloog ontstaat een afvalwaterstroom.

Stof of stofklasse Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een steekmonster Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een et-maalmonster

Het afvalwater van loogbedrijven kan zware metalen (vooral zink en lood) bevatten. In het afvalwater van bedrijven die dichloormethaan gebruiken kunnen ook andere vluchtige organohalogeenverbindingen aanwezig zijn. Om aan de emissiegrenswaarden van bal artikel 4.343 zoals vermeld in bovenstaande tabel te voldoen, zal een zuiveringstechniek moeten worden toegepast.

Het beperken van de emissie van zware metalen kan qua effectiviteit en kosten het beste door toepassing van flocculatie en sedimentatie, de toepassing hiervan is BBT. De beperking van de emissie van vluchtige organohalogeenverbindingen kan het beste worden bewerkstelligd door het beluchten of luchtstrippen van het afvalwater. De behandeling van met dichloormethaan verontreinigde lucht kan plaatsvinden met actieve kool. Als er materialen worden toegepast die gerekend worden tot de Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) dan is BBT: het niet lozen van deze stoffen.

Degene die de activiteit verricht kan kiezen uit emissiegrenswaarden voor steekmonsters of etmaal-monsters. Voor etmaalmonsters is de grenswaarde strenger omdat deze waarde geldt voor het gemiddelde over een etmaal. De grenswaarde voor steekmonsters mag nooit overschreden worden.

Aanvullend op deze specifieke emissiegrenswaarden gelden de algemene eisen voor alle lozingen op het vuilwaterriool. Lozen op het vuilwaterriool is verboden indien afvalwater wordt geloosd:

1. met een temperatuur die hoger is dan 30°C;

2. waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

3. waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 milligram per liter (mg/l);

4. dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

5. dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

6. Uit hoofdstuk 4 volgt aanvullend voor het vormgeven van betonproducten de eis:

7. niet meer dan 300 mg onopgeloste stoffen per liter in enig steekmonster.

WA.07

Lozing van ballastwater

Volgens het internationale Ballastwaterverdrag moeten schepen een installatie hebben om ballastwater te zuiveren van uitheemse organismen, om introductie en verspreiding van exoten te voorkomen. Ballastwater is water dat schepen gebruiken om stabiel te blijven als ze niet helemaal vol zijn. Door de zuiveringsinstallatie kunnen schadelijke uitheemse organismen zich niet verspreiden naar wateren waar ze normaal niet voorkomen.

Het Ballastwaterverdrag is in werking getreden op 8 september 2017 en is van toepassing op alle zee-schepen die ballastwater vervoeren. Deze schepen moeten een certificaat, een goedgekeurd managementplan en een ballastwaterjournaal aan boord hebben. Toezichthouder op deze regelgeving is de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 173 Maatregelen
Lood 6 100 Zink 6 0,075 Adsorbeerbare organisch gebonden halogenen 3 1

LU.01 Inbedrijfsstelling na isolatiewerkzaamheden

Om emissies van mogelijk schadelijke stoffen en geuroverlast door uitgassen van bindmiddelen uit isolatiemateriaal bij de eerste opwarming te voorkomen, zijn enkele maatregelen aan te raden. Allereerst, plan het opstarten van systemen bij een bijna gereed schip (het testen van motoren, opstarten van generatoren, inbranden van isolatie) op een rustig moment in, zodat er zo min mogelijk mensen bij de bron aanwezig zijn. Draag daarnaast ook zorg voor een goed geventileerde omgeving bij dit soort opstart werkzaamheden.

LU.02 Emissiegrenswaarden bij verwerking thermoplastisch kunststof

Voor de emissie van stof die vrijkomt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3.

Voor zeer zorgwekkende stoffen moet worden gestreefd naar een zo laag mogelijke emissie. Als deze stoffen vrijkomen bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel, geldt een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3. Stoffen met een minimalisatieverplichting zijn in ieder geval: benzyl butyl ftalaat (BBP), dibutyl ftalaat (DBP), di-ethyl hexyl ftalaat (DEHP) en diisobutyl ftalaat (DIBP). De som hiervan heeft een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/Nm3 en een ondergrens van 0,075 kg/jaar.

Om vast te stellen of aan de grenswaarden voldaan wordt voor de emissie in de lucht van de stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt, moeten de waarden gemeten worden volgens NEN-EN 15259. Verder is voor het verrichten van deze eenmalige meting het volgende van toepassing:

a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;

b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;

c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;

d. voor vocht: NEN-EN 14790; en

e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.

Een eenmalige meting bestaat standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder proces-condities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. Voordat het bevoegd gezag de eenmalige meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet het 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. Het 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat als deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met het 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissiegrenswaarde niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan. In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%.

12.14

MAATREGELEN ROND GELUID EN TRILLINGEN

GT.01 Reductie geluid en trilling emissie als gevolg van (intern) transport

De transportbewegingen met fossiele aandrijvingen kunnen vervangen worden door elektrisch aangedreven transportmiddelen. De transportbewegingen moeten waar mogelijk geminimaliseerd worden en transportroutes dusdanig uitgewerkt dat overbodige bewegingen zoveel mogelijk voorkomen worden. Ook het egaliseren van het terrein, door hobbels te reduceren kan bijdragen aan het ontstaan van minder geluidspieken

GT.02 Geluid en scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven

Scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven (ook de bedrijven zonder dok of helling) vallen onder de werking van besluit activiteiten leefomgeving (bal) artikel 5.4.5 met betrekking tot geluid op industrieterreinen voor zover het gaat om het in de open lucht maken, onderhouden, repareren, behandelen van de scheepshuid, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.

174 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Maatregelen 12.13 MAATREGELEN ROND LUCHT

Bedrijven moeten voldoen aan de wettelijke geluidproductieplafonds voor zover daar een omgevingsvergunning is afgegeven. Relevante regels omtrent geluid staan in het omgevingsplan, voor terreinen zonder geluidproductieplafond (gpp) kan de gemeente met maatwerkvoorschriften afwijken hiervan.

De vraag of er wel of geen sprake is van geluidhinder hangt sterk af van de lokale situatie. Door zowel technische maatregelen (bijvoorbeeld betere geluiddemping, overdekt bouwen) als organisatorische maatregelen (bijvoorbeeld beperking of verplaatsing van bepaalde activiteiten), al of niet als onderdeel van geluidsaneringsprogramma’s, hebben veel scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven de geluidemissie in de laatste decennia reeds aanzienlijk gereduceerd.

GT.03 Voorkomen van geluidshinder door proefdraaien van verbrandingsmotoren

Door proefdraaien van verbrandingsmotoren zoals voor voortstuwing van schepen kan geluidshinder ontstaan. Om dit te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, moet volgens artikel 4.368 van het bal het proefdraaien van verbrandingsmotoren binnen in een gesloten ruimte plaatsvinden.

GT.04 Stappenplan ter beperking van geluidhinder

Wanneer uit akoestisch onderzoek, praktijkervaringen of te verwachten ontwikkelingen blijkt dat de geluidnormen (zullen) worden overschreden, kan bij de aanpak van geluidhinder gebruik worden gemaakt van een stappenplan zoals onderstaand beschreven.

Stap 1

Tijdens deze stap wijst akoestisch onderzoek uit of er daadwerkelijk sprake is van een te hoge geluidbelasting. Is een vergunning eenmaal van kracht, dan kan (als niet eerder onderzoek is gedaan) het bevoegd gezag in een vergunning een eenmalige ‘opleveringscontrole’ verlangen van het bedrijf. Dit kan nodig zijn om te zien of de voorwaarden nageleefd kunnen worden. Herhalingsmetingen kunnen niet in een vergunning worden geëist. Wel kan het bevoegd gezag zelf opdracht geven aan een gespecialiseerd bureau voor het uitvoeren van een controlemeting.

Akoestisch onderzoek bestaat uit geluidmetingen en overdrachtsberekeningen. Zo wordt vastgesteld wat de geluiduitstraling van het bedrijf is en wat de geluidbelasting is voor nabijgelegen geluidgevoelige bestemmingen of andere referentiepunten in de omgeving. Daaruit blijkt dan of aan de bestaande normering wordt voldaan.

Indien er sprake blijkt te zijn van een te hoge geluidbelasting: volg stap 2.

Stap 2

Tijdens deze stap wordt de oorzaak van de te hoge geluidbelasting onderzocht. Soms is de oorzaak duidelijk. Geluidhinder ontstaat bijvoorbeeld door autoradio’s, door openstaande deuren en ramen en doordat vrachtwagens hun motoren onnodig laten draaien. Als de oorzaak niet overduidelijk is, zal het akoestisch onderzoek uit stap 1 moeten uitwijzen wat de dominante geluidbronnen zijn.

Vaak zal voor de hand liggen welke maatregelen getroffen kunnen worden. Het effect van de maatregelen op het totale geluidniveau van het bedrijf kan berekend worden. Zo wordt duidelijk welke maatregelen in redelijkheid kunnen worden verlangd om beneden de maximale waarden te komen. En ook welke redelijk zijn om vervolgens nog meer geluidreducerende maatregelen te nemen. Welke voorziening in een specifieke situatie redelijk is, hangt af van de kosten die benodigd zijn voor ‘iedere deci-bel waarmee het geluid verder omlaag gaat’. Deze afwegingen zijn maatwerk.

Nadat het akoestisch onderzoek is uitgevoerd, is dus bekend: wat de actuele geluidbelasting is;

• welke bronnen het geluidniveau bepalen; of de bestaande normering wordt overschreden;

• bij welke bronnen maatregelen moeten worden getroffen; welk type maatregelen moet of kan worden getroffen;

• wat de effecten zullen zijn van deze maatregelen; wat de financiële gevolgen kunnen zijn voor het betrokken bedrijf.

Vierde kwartaal 2022 Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 175

Maatregelen

Stap 3

Tijdens stap 3 worden de maatregelen uitgevoerd. Er zijn verschillende maatregelen denkbaar: brongerichte maatregelen zoals verplaatsing, vervanging of omkasting van apparatuur, het sluiten van deuren en ramen enzovoort;

• maatregelen die zich richten op de overdrachtsweg van het geluid, bijvoorbeeld het dichten van geluidlekken, het plaatsen van een geluidscherm op de terreingrens.

In de meeste gevallen zullen brongerichte maatregelen een geluidprobleem voldoende oplossen. Benadrukt wordt nogmaals dat een geluidsituatie zeer bedrijfsspecifiek is. De hiervoor genoemde bronnen hoeven dus niet altijd een probleem op te leveren. De omgeving is hierbij vaak een bepalende factor: ligt het bedrijf in een woonwijk of op een industrieterrein?

Het effect van een bepaalde maatregel is sterk afhankelijk van de relatieve bijdrage die de desbetreffende bron levert aan het totale geluidniveau. In het algemeen zal men eerst die bronnen aanpakken, die de grootste bijdrage leveren aan de geluidhinder. In sommige situaties kan een zelfde reductie echter ook worden bereikt door een combinatie van maatregelen voor andere bronnen. In de volgende stap staan, voor de relevante bewerkingsprocessen, korte beschrijvingen van mogelijke probleemgebieden en mogelijke maatregelen.

Stap 4

Na invoering van de maatregelen wordt het effect ervan gecontroleerd. Maar er moet niet alleen vlak na uitvoering van de maatregel gecontroleerd worden; ook na geruime tijd is controle nog eens nodig omdat het effect van een aantal maatregelen na verloop van tijd minder kan worden. Bijvoorbeeld door veroudering en/of slijtage kan de geluidproductie van de belangrijkste bronnen gaan toenemen.

SW.19.1 Good-housekeepingmaatregelen met betrekking tot geluid

Geluidoverlast kan talloze oorzaken hebben, bijvoorbeeld radio’s, het onnodig laten draaien van motoren, het rijgedrag met transportmiddelen en het niet sluiten van ramen of deuren. Maatregelen ter voorkoming van dergelijke overlast kunnen worden samengevat als good housekeeping. Aandacht voor dit soort zaken bij zowel werkgever als werknemer kan in veel gevallen ergernis voor de omgeving voorkomen of wegnemen.

12.15 MAATREGELEN ROND ENERGIE

EN.01 Uitzetten van apparaten voor energiesbesparing

Het uitzetten van apparaten of een aggregaat bespaart energie ten opzichte van het op stand-by laten staan. Met draadloze sensoren is het mogelijk om per apparaat te zien hoeveel stroom deze gebruikt, zowel als deze aanstaat als in stand-by. Een tijdschakelaar kan zorgen voor het automatisch uitzetten van apparaten als deze niet gebruikt worden.

EN.02 Toepassen van accu gereedschap

Door elektrisch aangedreven (accu) in plaats van perslucht aangedreven gereedschap toe te passen wordt minder primaire energie verbruikt.

EN.03 Gebruik van walstroom

In plaats van een motoren of aggregaten te gebruiken voor de stroomvoorziening tijdens onderhoud, kan ook op walstroom aangesloten worden. Dit bespaart primaire energie en levert minder overlast op het gebied van uitstoot en geluid.

176 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

13

Ketengerichte kansen

Ketengerichte kansen

Dit hoofdstuk bevat een schema van mogelijke ketengerichte kansen of KK, gevolgd door beschrijvingen. Voor alle kansen geldt dat de uitvoerbaarheid per situatie moet worden beoordeeld. In onderstaand schema is een overzicht te vinden van alle ketengerichte kansen in dit hoofdstuk.

KK.01 Waarde van afval optimaliseren

KK.02 Elektrisch aangedreven transporten

KK.03 Inkoop grond- en hulpstoffen

KK.04 Inkoop snijpakketten

KK.05 Briketteren van afval

KK.06 Toepassen alternatieve processen

KK.07 Plaatdiktes reduceren door gezette profielen

KK.08 Duurzaam ontwerp

KK.09 Automatiseren straalproces

KK.10 Branchesamenwerking rederijen, werven en verfleveranciers

KK.11 Alternatieve verbindingstechnieken toepassen

KK.12 Hotmelt gebruiken voor meubelstoffering en als voorlakken

KK.13 Ontwerp (interieur)schip in lichte uitvoering

KK.14 Isolatie losmaakbaar aanbrengen

KK.15 Alternatieve materialen bij harsverwerking

KK.16 Optimalisatie recyclingsmogelijkheden kunstharsen

KK.17 Afvalpreventie bij hars- en lijmverwerking

KK.18 Milieuvriendelijke alternatieven voor schuimen

KK.19 Hergebruik en recycling van schuimen

KK.20 Optimalisatie recycling van thermoplastische kunststoffen

KK.21 Inzet van refurbished componenten

KK.22 Plaats installatie met hogere spanning

KK.23 Alternatieve scheepsaandrijving op basis van wind

KK.24 Gebruik boil-off

KK.25 Vermindering verbruik fossiele brandstoffen

KK.26 Type waterstof

KK.27 Kunststof tank

KK.28 Bovengrondse tank

KK.29 Varianten voor afdichtingen

KK.30 Schroefas – revisie werkzaamheden

KK.31 Refit

KK.32 Verduurzamen ontwerp

KK.33 Toepassen van inflow propellor

KK.34 Elektriciteitsopwekking op de werf

KK.35 Alternatieven voor coatingsystemen

178 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Ketengerichte kansen Code Maatregel Blz.

KK.01 Waarde van afval optimaliseren

Er moet geprobeerd worden zoveel mogelijk waarde uit afval te halen. Hierbij kan worden gekeken naar de Ladder van Lansink. Deze gaat in op hoe er om zou moeten worden gegaan met afval. Dit is te zien in de volgende afbeelding:

Bij voorkeur wordt afval voorkomen. Vervolgens wordt afval idealiter hergebruikt en gerecycled. De voorkeur gaat niet uit naar storten en verbranden. Oftewel: Om de milieuimpact van afval verder te reduceren kan worden ingezet op circulaire initiatieven. Het doel hierbij is om materialen zo hoogwaardig mogelijk her te gebruiken.

Dit kan heel laagdrempelig, door het bevorderen van recycling, de meest laagwaardige vorm van hergebruik. Door gedeeltelijke demontage en levensduurverlenging (re-use). Door (gedeeltelijke) re-productie of revisie (re-produce, refurbisch). Of door al aan de voorkant afval te voorkomen. Bijvoorbeeld door het gebruik van minder grondstof intensieve alternatieven (re-think, refuse).

Om de voorschriften uit LAP3 beter te laten aansluiten op de ambities van een circulaire economie wordt er gewerkt aan het Circulair Materialenplan 1 (CMP1). Bij het LAP3 ligt het zwaartepunt momenteel bij de verwerking van materialen in de afvalfase. Het CMP1 bouwt voort op deze goede basis maar biedt meer. In het CMP1 zullen we ook informatie opnemen over afvalpreventie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan hergebruik en recycling. Ook zal het CMP innovatieve en hoogwaardige vormen van beheer van (afval)stoffen meer en beter ondersteunen. Tenslotte voorzien we het CMP1 van een sterkere juridische basis zodat de rollen en verantwoordelijkheden van gebruikers duidelijk zijn. Op deze wijze draagt het CMP1 bij aan een betere aansluiting tussen het circulaire ontwerp van producten, de gebruiksfase en een hoogwaardig afvalbeleid.

KK.02 Elektrisch aangedreven transporten

Om emissies (bodem, water, lucht en geluid) te reduceren kan er gekeken worden naar elektrificatie van de vervoersbewegingen, zowel intern als extern. Voor interne toepassing kan worden gedacht aan onder andere elektrische trucks, pompwagens en torenkranen.

Elektrische aandrijving heeft als voordeel dat het geen fossiele brandstoffen gebruikt, geen luchtemissies veroorzaakt en dat het leidt tot verminderingen van lekverliezen en geluidsemissies. Elektrische aandrijving kan waar mogelijk gecombineerd worden met energieopwekking op eigen terrein (bijvoorbeeld middels zonnepanelen). Hiermee wordt de milieudruk van het transport nog verder gereduceerd.

KK.03 Inkoop grond- en hulpstoffen

Bij het inkopen van grond- en hulpstoffen wordt er bij voorkeur grote hoeveelheden ingekocht. Hierdoor hoeft er minder vaak te worden getransporteerd. Door staal van bijvoorbeeld een dichtbij gelegen walserij te kopen, wordt de transportbeweging beperkt.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 179 Ketengerichte kansen

Ketengerichte kansen

KK.04 Inkoop snijpakketten

Bij het inkopen van aluminium snijpakketten kan er gekozen worden om bewerkte platen te kopen, zodat er zelf minder verspaand hoeft te worden. Dit levert schaalvoordeel op met betrekking tot milieu impact. De leverancier bewerkt platen op een efficiënte manier, waardoor de milieu impact lager is.

KK.05 Briketteren van afval

Er kan worden gebriketteerd zodat er meer vervoerd kan worden in een vrachtwagen. Dit bespaart kosten en uitstoot van vervuilende stoffen. Hierbij moet wel aandacht worden besteed aan waar je het gebriketteerde pakket(ten) opslaat, in verband met bodemvervuiling.

Ten behoeve van hergebruik bij ijzergieterijen zal de vervuiling van lakken en olieresten een belangrijk inkoop criterium zijn.

KK.06 Toepassen alternatieve processen

Om fossiele brandstoffen te verminderen, kan er worden gekeken naar alternatieve brandstoffen voor de apparaten en machines. Hierbij kan worden gedacht aan elektrische apparaten en machines en aan waterstof. Ook gassen met hogere calorische waarde kunnen wellicht vervangen worden door gassen met lagere calorische waarde. Vervang relatief vervuilende processen als gutsen/snijbranden door water- of lasersnijden of lasercladden.

KK.07 Plaatdiktes reduceren door gezette profielen

Door in dunnere platen verstevigingsribben te zetten wordt de sterkte van dikkere platen benaderd. Hierdoor is lichter en minder laswerk noodzakelijk.

KK.08 Duurzaam ontwerp

In het ontwerpstadium kan al rekening gehouden worden met het materiaalgebruik en demonteerbaarheid. Hierdoor kunnen materialen ingezet worden met een lagere milieuimpact, wordt hergebruik eenvoudiger doordat onderdelen uitneembaar zijn én is minder van relatief schadelijke verbindingstechnieken zoals lijmen of lassen nodig. Door optimale inzet van buigwerkzaamheden kan het aandeel lassen sterk gereduceerd worden. Ook ontwerp in modulaire maten draagt bij aan het minimaliseren van materiaalverlies. Een structuur die gebruikt kan worden is het Framewrok Circular Design, https://www.circonnect.org/framework-circular-design/

KK.09 Automatiseren straalproces

Het automatiseren van het straalproces middels robotsystemen biedt kansen voor de toekomst. Hiermee kan niet alleen een constante kwaliteit worden gewaarborgd, maar deze ook gerealiseerd wordt met een optimum aan bewegingen en dus energiegebruik.

Dit kan echter alleen bij grote “eenvoudige” oppervlakken of objecten die steeds dezelfde vorm hebben.

KK.10 Branchesamenwerking rederijen, werven en verfleveranciers

Welke voorbehandelingsmethode en welke reinigingsmiddelen gekozen worden, is ook afhankelijk van het gekozen verfsysteem en daarmee van de partij die garanties op dat verfsysteem levert. Hierbij is er een samenspel en spanningsveld tussen rederijen, werven en verfleveranciers.

Qua toekomstige ontwikkelingen zijn er wereldwijd grote partijen die zich bezig houden met ontwikkeling en verkoop van coatingsystemen. Een kans is hierbij weggelegd voor innovaties op het gebeid van water gedragen coatingsystemen, die geschikt zijn voor gebruik op vaartuigen. Verfleveranciers zijn echter weer afhankelijk van de keuzes die rederijen maken, een voortrekkersrol lijkt daarom met name bij rederijen te liggen. Nieuwbouwwerven kunnen hier mogelijk meer impact op hebben dan onderhouds- en reparatiewerven.

180 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

KK.11 Alternatieve verbindingstechnieken toepassen

Als alternatief voor lijmen en kitten zijn verschillende varianten mogelijk zoals gebruik maken van: - magneetsluiting, - schroefverbinding, - scharnierverbinding en - aangepast constructieontwerp

KK.12 Hotmelt gebruiken voor meubelstoffering en als voorlakken

Hotmelts worden ook gebruikt voor het voorlakken van met melamine geïmpregneerd papier, fineer, HPL en PVC-kantenband. Daarnaast zijn hotmelts ontwikkeld voor gebruik met houtfineer, papierfolie, PVC en kunststof laminaten. Deur- en kozijn fabrikanten gebruiken deze hotmelts profielen in één werkgang: produceren, lakken en harden.

KK.13 Ontwerp (interieur)schip in lichte uitvoering

Veelal wordt gekozen voor populieren, multiplex, HPL, fineer houtcombinaties. Door gebruik te maken van het lichter balsa hout zal het schip lichter worden.

Bij gebruik van massieve hout (combinaties) kan door het frezen van openingen ook gewichtsreductie gerealiseerd worden.

KK.14 Isolatie losmaakbaar aanbrengen

Als isolatiemateriaal losmaakbaar wordt bevestigd, dus met bijvoorbeeld schroeven of klemverbindingen in plaats van lijm, dan is het te demonteren en verwijderen. Dit maakt het mogelijk om isolatiemateriaal opnieuw te gebruiken. Dat is vanuit milieuperspectief een goede zaak aangezien de op glas of steenwol gebaseerde isolatiematerialen erg energieintensief zijn om te vervaardigen.

KK.15 Alternatieve materialen bij harsverwerking

Thermohardende kunststoffen zoals polyesterhars en epoxyhars zijn in de regel moeilijk te recyclen. Dit komt omdat de materiaaleigenschappen bij omsmelting niet terug te brengen zijn. Een van de belangrijkste ketenkansen ligt daarom in de inzet van alternatieve materialen met verminderde geurbelasting. Bij substitutie is het wel van belang om naast de functionele werking van het product ook de levensduur mee te nemen in de bepaling of een specifieke vervanging echt een positieve impact op duurzaamheid.

KK.16 Optimalisatie recyclingsmogelijkheden kunstharsen

Thermohardende kunststoffen zoals polyesterhars en epoxyhars zijn moeilijk te recyclen, doordat de materiaaleigenschappen bij omsmelting niet terug te brengen zijn. Een ketenkans ligt daarom in het zoeken naar mogelijkheden voor laagwaardiger hergebruik of recycling. Bijvoorbeeld in de vorm van oeverwanden en platen voor gevelafwerking. Afhankelijk van het type hars en versterking is recycling al wel mogelijk. Verbranden in cementovens is een door de EU erkende methode, maar dit is een laagwaardige wijze van recycling. Composietafval is inert en daarmee niet schadelijker dan huishoudelijk afval.

Om ketengericht kansen in de praktijk te kunnen brengen, is het noodzakelijk om identificatie en traceerbaarheid (b.v. middels materialenpaspoort, een aan de romp bevestigde codering of iets dergelijks) van de te recyclen materialen te verbeteren. Dit vergt samenwerking buiten de landsgrenzen, omdat veel van de schepen (en daarmee de materialen) ook buiten Nederland verkocht worden.

KK.17 Afvalpreventie bij hars- en lijmverwerking

Er bestaan er ook mogelijkheden voor ketengerichte kansen ten aanzien van afval(preventie). In de huidige praktijk wordt normaliter lege of bijna lege emballage (vaten met (deels) opgebruikte hars, lijm etc.) behandeld als chemisch afval. Echter, op basis van een statiegeldsysteem zou het mogelijke zijn om de emballage opnieuw te gebruiken. Hiervoor bestaat nu nog geen logistiek proces en ketenverantwoordelijkheid (vanuit de leveranciers bezien).

KK.18 Milieuvriendelijke alternatieven voor schuimen

Er zijn milieuvriendelijke alternatieven op de markt met vergelijkbare producteigenschappen maar van een biogene oorsprong (bioschuimen) en of recyclebaar. Een voorbeeld hiervan is BioFoam van Isobouw.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 181 Ketengerichte kansen

Ketengerichte kansen

KK.19 Hergebruik en recycling van schuimen

De herbruikbaarheid is veelal beperkt vanwege giftige en persistente verontreinigende stoffen. Voor PET en EPS is recycling wel vaak mogelijk.

Bij het toepassen van themovormende schuimpanelen ontstaat tot 30% snijafval waar niet veel mee gedaan kan worden in de originele toepassing. Ketenonderzoek kan hierin verkennen of hergebruik als verkleind materiaal in isolatietoepassingen een mogelijkheid is.

KK.20 Optimalisatie recycling van thermoplastische kunststoffen

Voor alle kunststofverwerkende sectoren is recycling van belang. Binnen de kunststofrecycling is een aantal recyclingtechnieken te onderscheiden. Dat zijn mechanische recycling (“materiaalhergebruik”), chemische recycling (“hergebruik van grondstoffen”) en thermische recycling (verbranding van kunststof afval om energie te produceren). Bij deze beschrijving wordt uitgegaan van de activiteiten behorende bij de mechanische recycling.

Na preventie en het hergebruiken van producten is “mechanische recycling” de methode voor verwerking van kunststofafval die uit milieuoogpunt het meest gewenst is. Het ingezamelde materiaal wordt bewerkt en weer toegepast als grondstof voor kunststofproducten.

Scheepswerven kunnen potentieel schone reststromen van kunststof leveren aan gespecialiseerde kunststofrecyclingbedrijven of kunststofverwerkende bedrijven. Voorbeelden zijn overtollige kunststofverpakking en productieafval dat extern wordt herverwerkt. Voor snijverlies en afval van schuimbewerkingen kan gedacht worden aan het combineren van brokjes materiaal met een binder om het geheel te verwerken tot een (isolatie)plaat. Structurele schuimen hebben vergelijkbare isolatiewaarden als isolatieschuimen.

Idealiter worden kunststof reststromen gesorteerd en gescheiden op soort kunststof (PP/PE/PET/etc.) ingezameld. Als het eenmaal verwerkt is in een epoxymatrix, dan is het echter lastig verder te verwerken, ook omdat dit vraagt om gespecialiseerde apparatuur. De invoer van een materiaalpaspoort zou een belangrijke stap zijn voor het mogelijk maken van verdere inzet van materialen in nieuwe producten.

Inzet van secundaire grondstof levert in de kunststofketen milieuwinst op. Het spaart virgin kunststof uit waar naast veel productie-energie ook de energie-inhoud van de kunststof wordt bespaard. De energie om van kunststof reststromen goed secundair materiaal te maken is gering vergeleken de energie die je uitspaart door het materiaal hergebruik. Belangrijkste milieuaspecten bij het recyclen van kunststoffen zijn water om schoon te maken en energie voor het opwarmen van de kunststof reststromen. Er kan vervuild water vrijkomen, dat eerst gezuiverd moet worden voordat het in het riool geloosd kan worden. Sterk vervuilde kunststof-reststromen kunnen het vrijkomen van afval bij recycling bedrijven doen toenemen. Er kan stof vrijkomen in de vorm van kunststofpoeder. Energieverbruik bestaat vooral uit het elektriciteitsverbruik van de machines en de verlichting.

KK.21 Inzet van refurbished componenten

Vervang kapotte onderdelen door refurbished componenten, dit is o.a. mogelijk voor monitors, accu’s, lampen etc. Hiermee wordt niet alleen een duurzaam alternatief gekozen voor een nieuw onderdeel, vaak bieden aanbieders van refurbished onderdelen ook garantie die net zo goed of zelfs beter is dan die bij nieuwe onderdelen. Biedt vervolgens de verwijderde kapotte onderdelen aan bij een reparatie bedrijf.

Voor nieuwbouwwerven is dit mogelijk vooral interessant als de werf naast een sloopwerf gesitueerd is. Voor reparatiewerven kan het de moeite waard zijn de inzet van refurbished onderdelen voor leggen aan klanten. Specifiek voor accu’s en batterijen kan de keuze ook afhangen van de beschikbaarheid van grondstoffen, alsook van de strategische keuzes en functionele randvoorwaarden van de opdrachtgever.

KK.22 Plaats installatie met hogere spanning

Door hogere spanningen te kiezen kan volstaan worden met lichtere componenten. Bij het reduceren van kopergebruik in leidingen zal ook economische winst behaald worden.

182 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

KK.23 Alternatieve scheepsaandrijving op basis van wind

Elektrische aandrijving heeft een lagere milieuimpact dan aandrijving op basis van fossiele brandstoffen. Echter, productie van batterijen en accu’s is ook niet zonder milieueffecten, en dan is de bron van de elektriciteit zelf nog niet eens in ogenschouw genomen. Er is daarom een back-to basics beweging gaande richting alternatieve aandrijvingen op basis van wind. Denk hier bijvoorbeeld aan vrachtschepen met zeilen als (hoofd-)voortstuwing. Enkele initiatieven op dit gebied zijn gaande:

Drie schepen draaien mee in een Europees onderzoek naar innovatieve aandrijvingstechnieken met behulp van wind, het zogenoemde WASP-project (Wind Assisted Ship Propulsion). Eén vrachtschip krijgt twee units met aluminium ‘vliegtuigvleugels’ met flaps en een ‘achterstaartje’ waardoor het zeil zelf zijn stand ten opzichte van de wind regelt.

• eConowind heeft nu drie wind-assist producten. De vaste Ventifoil-unit met twee vleugels is begin 2020 geplaatst op vrachtschip. De vleugels worden in 2021 verlengd tot 16 meter, voor een nog beter resultaat. Wanneer de zeilen gebruikt worden, draait de aandrijftrein zo economisch en langzaam mogelijk. Er is een toename van de snelheid van 11 procent ervaren en een brandstofbesparing van 12 procent.

KK.24 Gebruik boil-off

Dat een deel van het LNG uitdampt is onvermijdelijk. Wel kan het opgevangen methaan worden gebruikt in een verbrandingsinstallatie. Dit is een milieuvriendelijker alternatief dan affakkelen, waarbij het gas niet meer wordt benut.

KK.25 Vermindering verbruik fossiele brandstoffen

Het gebruik van fossiele brandstoffen, waartoe LNG en CNG ook behoren, leidt tot klimaatverandering. Het gebruik van fossiele brandstoffen moet daarom de komende jaren worden afgebouwd. Alternatieven zijn bijvoorbeeld (groene of blauwe) waterstof. Gebruik dan bij voorkeur groene waterstof.

KK.26 Type waterstof

Bij waterstof wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten: Grijze waterstof: Grijze waterstof wordt geproduceerd uit aardgas. Het is daarmee afhankelijk van fossiele bronnen. Bij het productieproces komt er CO2 vrij.

• Blauwe waterstof: Blauwe waterstof wordt geproduceerd uit aardgas. Het is daarmee afhankelijk van fossiele bronnen. De bij de productie vrijkomende CO2 wordt afgevangen en opgeslagen.

• Groene waterstof: Groene waterstof wordt geproduceerd uit groene energiebronnen (zoals wind en zonne-energie). Het is daarmee niet afhankelijk van fossiele bronnen. Bij de productie komt geen CO2 vrij.

Om de effecten op het klimaat zoveel mogelijk te beperken is het goed om waar mogelijk gebruik te maken van groene waterstof.

KK.27 Kunststof tank

Bij bovengrondse tanks is het voornaamste risico lekkage door corrosie. Bij vervanging van de tanks kan gekozen worden voor kunststof tanks. Deze tanks hebben slechts beperkte risico’s voor de bodemgesteldheid en zijn vrijgesteld van maatregelen.

KK.28 Bovengrondse tank

Bovengrondse tanks hebben over het algemeen een lager risico voor de bodemgesteldheid. Er zijn daarnaast minder maatregelen nodig voor de veiligheidsgaranties van de opslag. Waar mogelijk heeft bovengrondse opslag de voorkeur.

KK.29 Varianten voor afdichtingen

Het is belangrijk om ontwikkelingen in de markt in de gaten te houden. Smeermiddelen zullen milieuvriendelijker worden en er zullen varianten voor afdichtingen zijn. Bij het milieuvriendelijk en veilig te werk gaan kan er worden aangesloten bij ‘groene’ keurmerken.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 183 Ketengerichte kansen

Ketengerichte kansen

KK.30 Schroefas – revisie werkzaamheden

Reparatie van een astap door middel van elektrisch draadspuiten. De betreffende passingen worden voorgedraaid, gestraald en daarna opgespoten met een gewenste staalsoort. Vervolgens wordt de opgespoten laag geslepen op de gewenste eindmaat. Door het kiezen van een edeler of harder opspuitmateriaal kan corrosie en slijtage worden gereduceerd. Deze reparatie wordt meestal vooraf gegaan door een inwendig onderzoek op scheuren. Lagering – lagerbussen oplassen voor passing, afhankelijk van kosten/levertijd nieuw gebruikelijk of niet

KK.31 Refit

Een refit kan verschillende werkzaamheden bevatten. Van voornamelijk cosmetische aanpassingen zoals het schilderen en/of overspuiten van het schip, tot ingrijpender aanpassingen van indeling tot aandrijving. Noodzaak voor een refit kan dus een goede aanleiding zijn om maatregelen te nemen voor verduurzaming. Denk hierbij aan andere uitvoeringen voor schroef/roer, een hybride of elektrische aandrijving, of aanpassingen t.b.v. maximale belading ook bij laag water.

Dergelijke aanpassingen kunnen kostbaar zijn, daarom is het zinnig om subsidiemogelijkheden na te gaan. Voor meer informatie hierover zie hoofdstuk 12.7.

KK.32 Verduurzamen ontwerp

Er kan worden gestuurd op een duurzamer totaalontwerp van schepen. Onderdeel hiervan kan het ontwerp van ‘lichtere’ roeren en schroefassen zijn, waarbij minder materiaal wordt gebruikt. Ook kan meer aandacht worden gelegd op het maximaliseren van de lading op laag water. Hiervoor kunnen of moeten andere uitvoeringen van schroefassen en roeren worden gebruikt.

KK.33 Toepassen van inflow propellor

Door het toepassen van een zogenaamde inflow propellor worden brandstofverbruik en bijbehorende emissies gereduceerd. De inflow propellor creëert een optimale interne waterstroming bij de achtersteven. Dit wordt bereikt door gebogen vinnen op de propellor toe te passen en aan de romp een ring te monteren.

KK.34 Elektriciteitsopwekking op de werf

Het is de verwachting dat in toenemende mate op de werf gebruik wordt gemaakt van elektriciteit. Denk hierbij aan elektrisch aandrijvingen voor werflogistiek, en aan gebruik van elektrische machines en gereedschappen. Een kans is dan natuurlijk gelegen in het op de werf zelf opwekken van de benodigde elektriciteit. Mogelijk is er plek voor plaatsing van een windmolen, of wellicht is er dakoppervlak waarop zonnepanelen geplaatst kunnen worden. In het geval niet alle opwekkingscapaciteit voor de eigen operatie nodig is, kan overwogen worden op dakoppervlak te verhuren aan derden voor het exploiteren van zonnepanelen.

KK.35

Alternatieven voor coatingsystemen

De beste manier om de negatieve milieuimpact van verfsystemen en daarvoor noodzakelijke voorbehandelingen te voorkomen, bestaat uit het niet toepassen van verfsystemen. Een manier om dit te realiseren is door waar mogelijk materialen te gebruiken die niet tegen oxidatie beschermt hoeven te worden. Denk bijvoorbeeld aan de aluminium vaartuigen die in sommige niches van de scheepvaart steeds meer gebouwd worden.

Ook het wrappen van schepen met een kunststof beschermfolie is een mogelijk alternatief voor traditionele verfsystemen.

184 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
14
Bronnenlijst

Bronnenlijst Bronnenlijst

1. Werkboek milieumaatregelen metaal- en elektrotechnische industrie (diverse onderdelen) – VNG uitgeverij, april 1998

2. Website Informatiepunt Leefomgeving (https://iplo.nl/ ) – 2022

3. BB-CVM - Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen - Rijkswaterstaat Bodem+, september 2018

4. Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor de metaalbewerkende nijverheid - Vlaams kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken (Vito), april 2004

5. Branchedocument Scheepswerven Milieu - Provincie Noord-Holland, januari 2012

6. Werkboek milieumaatregelen rubber- en kunststofverwerkende industrie – FO-Industrie, april 2009

7. Handreiking EURAL - Rijkswaterstaat Water Verkeer en Leefomgeving (WVL), augustus 2019

8. Website LAP3, onderdeel afvalbeheer en overbrenging (https://lap3.nl/beleidskader/deel-b-afvalbeheer/ ), onderdelen B2 Preventie, B3 Afvalscheiding en B14 Zeer Zorgwekkende Stoffen – Rijkswaterstaat, 2022

9. Website LAP3, onderdeel Sectorenplannen (https://lap3.nl/sectorplannen/sectorplannen-1-85/ )– Rijkswaterstaat, 2022

10. Website Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (https://publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl/ ) – PGS Projectbureau, 2022

11. Website Topsectoren, onderdeel Missies voor de toekomst (https://www.topsectoren.nl/missiesvoordetoekomst), 2022

12. Website Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, onderdeel subsidies en financiering (https://www.rvo.nl/subsidies-financiering) - 2022

Scheepswerven

186 | Werkboek Milieumaatregelen

BIJLAGE 1 GELDENDE MILIEUREGELS UIT HET BAL VOOR SCHEEPSWERVEN

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 187 Bronnenlijst Paragraaf titel Paragraaf Bal. Stralen van metalen 4.13 Schoonbranden van metalen 4.14 Lassen van metalen 4.16 Solderen van metalen 4.17 Mechanisch en thermisch bewerken van metalen 4.18 Mechanisch bewerken van diverse materialen 4.20 Reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen 4.21 Onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen 4.22 Proefdraaien van verbrandingsmotoren 4.23 Schoonmaken van pleziervaartuigen 4.24 Verwerken van thermoplastisch kunststof 4.26 Verwerken van polyesterhars 4.27 Oplosmiddeleninstallatie 4.34 Kleinschalig tanken 4.39 Grootschalig tanken 4.40 Kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen 4.42 Grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen 4.43 Vullen van gasflessen met propaan of butaan 4.101 Opslaan van goederen 4.104 Laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen 4.107 Eindonderzoek bodem (bij een IPPC-installatie) 5.2.1 PRTR (bij maken, verven of verwijderen van verf van vaartuigen of drijvende werktuigen van minimaal 100 m lang) 5.3.1 Energiebesparing (bij niet-vergunningplichtige activiteiten) 5.4.1 Zeer zorgwekkende stoffen (bij vergunningplichtige activiteiten) 5.4.3 Emissies in de lucht (bij vergunningplichtige activiteiten) 5.4.4 Geluid op industrieterreinen (bij vergunningplichtige activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken) 5.4.5

Bronnenlijst BIJLAGE 2

MILIEUBELASTENDE ACTIVITEIT SEVESO-INRICHTING

Met het gebruik van nieuwe brandstoffen zoals waterstof en LNG kan het zijn dat ondernemingen onder het de Milieubelastende activiteit Seveso-inrichting25 (paragraaf 3.3.1 Bal) vallen.

Voor een Seveso-inrichting gelden algemene rijksregels van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Hoofdstuk 3 van het Bal bevat de aanwijzing van wat er onder de milieubelastende activiteit valt en wat vergunningplichtig is. Ook staat hier welke inhoudelijke regels gelden.

Dit valt onder een Seveso-inrichting

De milieubelastende activiteit Seveso-inrichting wordt in paragraaf 3.3.1 van het Bal aangewezen. Deze activiteit kan schadelijk zijn voor het milieu. Er zijn vooral nadelige gevolgen voor de omgevingsveiligheid vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

Bij een Seveso-inrichting gaat het om een bedrijf waar een gevaarlijke stof:

• aanwezig is of mag zijn kan ontstaan bij verlies van controle over de processen

De hoeveelheid van een gevaarlijke stof moet de daarvoor geldende drempelwaarde uit bijlage I, deel 1 of deel 2 van de Seveso-richtlijn overschrijden. Bij het bepalen van de hoeveelheid van een gevaarlijke stof moet u de aantekeningen in bijlage I bij de Seveso-richtlijn in acht nemen. Dat betekent bijvoorbeeld dat u mogelijk de sommatieregel van aantekening 4 moet toepassen.

Een Seveso-inrichting bestaat volgens de definitie uit het Bal uit de volledige door degene die de Seveso-inrichting exploiteert beheerde locatie, waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer Seveso-installaties, met inbegrip van:

a. gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; en

b. activiteiten die met het exploiteren van de Seveso-inrichting rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten

In de praktijk betekent dit meestal dat alles binnen de locatiegrens van een Seveso-inrichting bij deze milieubelastende activiteit hoort. Een Seveso-installatie is een technische eenheid waar een gevaarlijke stof wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen. Dit omvat ook de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking van deze Seveso-installatie.

Uitzonderingen

Er zijn enkele activiteiten waarvoor de regels uit paragraaf 3.3.1 van het Bal niet gelden. Deze uitzonderingen staan beschreven op de pagina Uitzonderingen

Deze milieuregels uit het Bal gelden voor een Seveso-inrichting

Bij de milieubelastende activiteit Seveso-inrichting staat welke inhoudelijke regels uit hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 van toepassing zijn. Zie de tabel hieronder voor een overzicht van de regels.

Paragrafen van hoofdstuk 4 en 5 Bal

188 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Activiteit Paragraaf Bal. Seveso-inrichting 4.2 Benzineterminal 4.105
25 Voorheen: Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015)

Alle regels van paragraaf 4.2 gelden zowel voor lagedrempelinrichtingen als voor hogedrempelinrichtingen. Daar waar de regels alleen gelden voor hogedrempelinrichtingen, is dat in de regels aangegeven.

Lagedrempelinrichtingen versus hogedrempelinrichtingen

De Seveso-inrichtingen zijn in de Sevesorichtlijn onderverdeeld in lagedrempelinrichtingen en hogedrempelinrichtingen. De hoeveelheid gevaarlijke stoffen bepaalt het type inrichting. Overschrijdt deze voor een gevaarlijke stof de hoge drempelwaarde in bijlage I, deel 1, kolom 3 of deel 2, kolom 3, bij de Sevesorichtlijn, dan is sprake van een hogedrempelinrichting. Ligt de hoeveelheid tussen de drempelwaarde in kolom 2 en 3 van deel 1 of 2, van bijlage I van de Sevesorichtlijn, dan is het een lagedrempelinrichting.

In deze situaties is een omgevingsvergunning vereist voor een Seveso-inrichting

Voor de milieubelastende activiteit is een vergunning nodig. Als het lozen van afvalwater op oppervlaktewater plaatsvindt, geldt een vergunningplicht voor een wateractiviteit. De reden voor de vergunningplicht zijn de gevolgen voor de omgevingsveiligheid door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

De vergunningplicht geldt voor de milieubelastende activiteit ‘het exploiteren van een Seveso-inrichting’. Dit betekent dat alles wat deel uitmaakt van deze milieubelastende activiteit, onder de vergunningplicht valt. Dat zijn dus ook alle activiteiten en infrastructuur binnen de begrenzing van de locatie en de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking van de Seveso-installatie(s).

Milieueffectrapportage

Het kan zijn dat voor deze milieubelastende activiteit een mer-beoordelingsplicht of een mer-plicht geldt. Dit kunt u afleiden uit bijlage V van het Omgevingsbesluit (Ob). Wilt u weten of mer verplichtingen geeft? Vul de mer-scan in of lees verder over milieueffectrapportage

Informeren van het bevoegd gezag

In de hoofdstukken 2, 4 en 5 van het Bal kan per activiteit aangegeven staan of het bedrijf nog andere informatie moet aanleveren bij het bevoegd gezag

De indieningseisen voor een vergunningaanvraag staan in de Omgevingsregeling

Welke regels en voorschriften nog meer gelden

Niet alle regels voor de Seveso-inrichting staan in het Bal. Er kunnen ook regels staan in:

• het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), bijvoorbeeld energiebesparende maatregelen een eventuele omgevingsvergunning lokale regelgeving. Met lokale regelgeving bedoelen we bijvoorbeeld het omgevingsplan van de gemeente, de omgevingsverordening van de provincie en de waterschapsverordening van het waterschap. Welke lokale regels gelden voor een bepaalde locatie kunt u het beste checken met het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket.

Gegevens en bescheiden

Gegevens en bescheiden na van toepassing worden Bal

Binnen een jaar nadat het Bal van toepassing wordt op een Seveso-inrichting, moet de exploitant bepaalde gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekken. Dit hoeft niet als deze al zijn verstrekt bij een vergunningaanvraag en daarna niet zijn gewijzigd. Het gaat om 2 soorten gegevens:

1. Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

2. Specifieke gegevens bij deze activiteit:

- de naam en functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan de exploitant.

- de gegevens om de gevaarlijke stoffen en de categorie daarvan te identificeren die in de Seveso-inrichting aanwezig (kunnen) zijn.

- een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig (kunnen) zijn in de Seveso-inrichting.

de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 189 Bronnenlijst
-

Bronnenlijst - informatie over de directe omgeving van de Seveso-inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken. Of die gevolgen ervan ernstiger kunnen maken. Gegevens over inrichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, milieubelastende activiteiten die geen Seveso-inrichting zijn. En gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten.

- een veiligheidsrapport als de Seveso-inrichting een hogedrempelinrichting is (meer dan een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen).

Gegevens en bescheiden na wijziging

De exploitant verstrekt aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden ruim voor 1 van deze wijzigingen:

een significante wijziging van de hoeveelheid, aard of fysische vorm van een gevaarlijke stof die in de Seveso-inrichting aanwezig is of kan zijn.

een significante wijziging van een proces waarbij een gevaarlijke stof wordt gebruikt.

• de sluiting of de ontmanteling van de Seveso-inrichting.

een wijziging die significante gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen.

• een wijziging van de naam, handelsnaam of adres van de exploitant.

een wijziging van de naam of functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan de exploitant.

Het gaat om 2 soorten gegevens:

1. Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

2. Specifieke gegevens bij deze activiteit: gegevens over de wijziging zelf

3. Het verstrekken van gegevens en bescheiden is niet verplicht als ze al zijn verstrekt bij een vergunningaanvraag en daarna niet zijn gewijzigd.

Gegevens en bescheiden na een zwaar ongeval

Na een zwaar ongeval verstrekt de exploitant zo spoedig mogelijk aan de Nederlandse Arbeidsinspectie:

Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden

Specifieke gegevens bij een zwaar ongeval:

- datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval

- de gevaarlijke stoffen die het betreft en de hoeveelheid de gevolgen voor de werknemers, die zich op korte en lange termijn kunnen voordoen

- het aantal gewonde werknemers, dat ten minste 24 uur in een ziekenhuis is opgenomen, en het aantal overleden werknemers

- de maatregelen ter bescherming van de werknemers om herhaling te voorkomen

- de materiële schade in de Seveso-inrichting.

Als nader onderzoek afwijkende gegevens en bescheiden oplevert, dan verstrekt de exploitant deze aan de Nederlandse Arbeidsinspectie.

Gegevens en bescheiden: veiligheidsrapport

De exploitant moet een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag sturen als er meer dan een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de Seveso-inrichting aanwezig is (hogedrempelinrichting). Daarbij stuurt hij ook de algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden. Hetzelfde geldt voor een bijgewerkt veiligheidsrapport.

Voorschriften

Naast toepassingsbereik en melding gelden er veiligheidsvoorschriften

190 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

BIJLAGE 3 BBT RELEVANT VOOR SCHEEPSWERVEN UIT HET BAL

Lozingsvoorschriften stralen en conserveren bij scheepswerven (paragraaf 4.13 Bal)

Niet lozen is de best beschikbare techniek.

Door stralen en conserveringswerkzaamheden kunnen stoffen in het oppervlaktewater terechtkomen. Dit moet zoveel mogelijk worden voorkomen. In het kader van good housekeeping bij scheepswerven zijn de volgende maatregelen en voorzieningen hierbij van belang:

• afzuiging en filtering van straalstof

gebruik van een omkapping bij stralen in de open lucht

• keuze straaltechniek en straalmiddel

gebruik van fijnmazige netten om verwaaiing van gritstof en verfdeeltjes te beperken good housekeeping bij verfapplicatie

Lozingsvoorschriften mechanisch en thermisch bewerken van metalen (paragraaf 4.18 Bal)

Bij het mechanisch bewerken van metalen ontstaat bijna geen afvalwater. Vaak kunnen stofdeeltjes en restanten van te bewerken metalen ‘droog’ worden opgeruimd. Dit is de Beste beschikbare techniek (BBT). Alleen als daarna nog met water wordt gereinigd, ontstaat een afvalwaterstroom.

BBT bij het mechanisch bewerken van metalen is:

droog reinigen, behalve als dat redelijkerwijs niet mogelijk is water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt toegepast, zo veel mogelijk opnieuw gebruiken (artikel 4.292 van het Bal). Bijvoorbeeld door een gesloten watercircuit.

Water dat als koelmiddel wordt gebruikt, is vooral thermisch verontreinigd en kan metalen deeltjes bevatten. Als deze deeltjes zoveel mogelijk worden afgevangen, kan het water worden hergebruikt. Vaak ook op andere plekken in het bedrijf.

Bij spaanloze bewerkingen wordt geen materiaal weggenomen. Er wordt vaak hydraulische olie of smeerolie gebruikt als metaalbewerkingsvloeistoffen. Uitgangspunt is dat geen lozing plaatsvindt van deze vloeistoffen. Ze worden opnieuw gebruikt. Het restproduct (slib) moet als gevaarlijk afval worden afgevoerd. Voor sommige toepassingen wordt de vloeistof zo fijn verneveld, dat de vloeistof volledig verdampt en er geen restproduct ontstaat.

Lozingsvoorschriften reinigen lijmen en coaten van metalen (paragraaf 4.21 Bal)

De beste beschikbare techniek voor het reinigen van metalen is zoveel mogelijk droog opruimen. Bij het lijmen en coaten van metalen is niet lozen de beste beschikbare techniek.

Bij het reinigen van metalen, vaak voorgaand aan het lijmen of coaten, kan wel een afvalwaterstroom ontstaan. De voorkeur is om kritisch te beoordelen of reinigen wel noodzakelijk is. Als het noodzakelijk is, graag eerst met een poetsdoek droog schoonmaken. Is dit onvoldoende? Reinig dan liever waterig dan met oplosmiddelen. BBT is dat bij waterig reinigen het lozen van afvalwater wordt beperkt door standtijdverlenging van een reinigingsbad. Hergebruik door het scheiden van vervuilende bestanddelen kan ook.

Afvalwater afkomstig van waterig reinigen zal meestal zonder problemen op het vuilwaterriool kunnen worden geloosd. Er zijn daarom ook geen emissiegrenswaarden voor metalen opgenomen. Wel is er een emissiegrenswaarde voor olie.

Bij toepassing van reinigingsmiddelen kan een zuiveringsstap noodzakelijk zijn, afhankelijk van het toegepaste reinigingsmiddel. De eisen hiervoor worden vastgelegd in een maatwerkvoorschrift en zijn afhankelijk van het gebruikte middel. BBT is in ieder geval het toepassen van de nieuwste generatie toegelaten reinigingsmiddelen. Deze bevatten namelijk geen ethyleendiaminetetra-acetaat (EDTA) meer.

De vloeistof van oplosmiddelhoudende reinigingsbaden wordt niet geloosd, maar afgevoerd als gevaarlijk afval. Dit valt onder de zorgplicht.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 191 Bronnenlijst

Bronnenlijst

Lozingsvoorschriften onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen (paragraaf 4.22 Bal)

Niet lozen is de Beste beschikbare techniek (BBT). De werkzaamheden vinden plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Dit betekent dat morsingen direct moeten worden opgeruimd. Er is daarom geen sprake van verontreinigd afvalwater. Als er wel lozingen plaatsvinden, moet in het vuilwaterriool worden geloosd en gelden eisen voor de lozingen.

Lozingsvoorschriften schoonmaken van pleziervaartuigen (paragraaf 4.24 Bal)

Tijdens het afspuiten ontstaat afvalwater dat eigenlijk niet onbehandeld in het oppervlaktewater of de riolering mag worden geloosd. Er kan namelijk olie vrijkomen, of reinigingsmiddelen en antifouling. Om te voorkomen dat deze stoffen direct in de bodem of oppervlaktewater terechtkomen, moet het uitwendig schoonmaken van vaartuigen ook boven een aaneengesloten bodemvoorziening gebeuren. Dit is de Beste beschikbare techniek (BBT).

Al dit afvalwater kan worden opgevangen door goten en leidingen in de afspuitvloer te maken. Het verzamelde afvalwater kan relatief eenvoudig worden voorgezuiverd met een goed gedimensioneerde bezinktank. Als calamiteitenvoorziening is het sterk aan te raden om deze tank daarna uit te rusten met een olieafscheider. Maar die kan bijvoorbeeld ook gemaakt worden met een keerschot. Dit geldt ook voor hemelwater dat verontreinigd is door bijvoorbeeld verfresten op de afspuitvloer.

Lozingsvoorschriften grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen (paragraaf 4.43 Bal)

Het voorkomen van vervuiling van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum, is de Beste beschikbare techniek (BBT).

Daarom wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruikgemaakt van een vulpistool of van een slang die aan het schip wordt gekoppeld. Dit is een vaste aansluiting. Beide hebben een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is. Een vulpistool slaat ook af als het vulpistool valt (artikel 4.537 van het Bal). De tankzuil heeft ook een aan- en uitschakelaar (artikel 4.535 van het Bal).

Tankinstallaties in rivier- en getijdengebieden zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de tankinstallatie ook waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Dat valt onder de zorgplicht. Voorbeelden van deze maatregelen:

• een langere ontluchtingsleiding, om te voorkomen dat de tank volstroomt met water een klep in de zuigleiding

• een aangebrachte betonfundatie tegen opdrijven

Om verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum te voorkomen, is een vloeistofdichte bodemvoorziening noodzakelijk. Die ligt 1 meter rondom de tankzuil én tot aan de kaderand. Er is ook een olieafscheider nodig.

Het uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen met brandstof, is dat dit altijd door of onder toezicht van deskundig personeel plaatsvindt. Deskundig wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van:

• de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen de aanwezigheid en het gebruik van absorptie- en hulpmiddelen

• wat het moet doen bij een incident

Zelf tanken onder toezicht is wel toegestaan.

Kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen (zorgplicht)

Het voorkomen van vervuiling van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum is BBT

Daarom koppelt men bij het tanken met een elektrische pomp een vulpistool of slang aan het schip. Dit is een vaste aansluiting. Het vulpistool en de slang hebben een automatisch afslagmechanisme en slaan af als de brandstoftank vol is. Een vulpistool slaat ook af als het vulpistool valt (artikel 4.537 van het Bal). De tankzuil heeft ook een aan- en uitschakelaar (artikel 4.535 van het Bal).

192 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Tanken onder toezicht

Om verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum op met een tankzuil op land te voorkomen, is een aaneengesloten (vloeistofkerende) bodemvoorziening noodzakelijk. Die ligt 1 meter rondom de tankzuil én tot aan de kaderand.

Het uitgangspunt bij het tanken van vaartuigen met brandstof is dat dit altijd door of onder toezicht van deskundig personeel plaatsvindt. Deskundig wil zeggen dat het personeel op de hoogte is van:

• de gevaarlijke eigenschappen van de brandstoffen de aanwezigheid en het gebruik van absorptie- en hulpmiddelen wat het moet doen bij een incident

Zelf tanken onder toezicht is overigens wel toegestaan.

Tankinstallaties in rivier- en getijdengebieden

Tankinstallaties in rivier- en getijdengebieden zijn uitgevoerd met voorzieningen die de werking van de tankinstallatie ook waarborgen bij hoge en lage waterstanden. Dat valt onder de zorgplicht. Voorbeelden van deze maatregelen:

• een langere ontluchtingsleiding, om te voorkomen dat de tank volstroomt met water een klep in de zuigleiding een aangebrachte betonfundatie tegen opdrijven

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 193 Bronnenlijst

Bronnenlijst

BIJLAGE 4 OVERZICHT BBT DOCUMENTEN

Naam BBT document

NRB 2012; Nederlandse richtlijn bodembescherming

PGS 9: Cryogene gassen: opslag van 0,125 m3 – 100 m3

PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen

PGS 19: Propaan en butaan: opslag

PGS 22: Toepassing van propaan

PGS 28: Vloeibare brandstoffen – ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties

PGS 29: Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks

PGS 30: Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties

PGS 31: Overige gevaarlijke vloeistoffen: opslag in ondergrondse en bovengrondse tankinstallaties

PGS 33-2: Aardgas afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen en drijvende werktuigen

Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen

Meten en bemonsteren van afvalwater

Algemene BeoordelingsMethodiek 2016

Handboek Immissietoets

Milieunormen in perspectief

Lozingseisen Wvo-vergunningen

194 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

BIJLAGE 5

MODELREGELING DOK-HELLINGVLOERDISCIPLINE

Om de verontreiniging van het oppervlaktewater door conserveringswerkzaamheden aan schepen en andere drijvende objecten zoveel mogelijk te voorkomen en tevens te voldoen aan de voorwaarden zoals die in het kader van wet- en regelgeving gesteld kunnen worden ten aanzien van lozingen in oppervlaktewater, bevelen de Vereniging FME-CWM en VNSI (tegenwoordig: NMT) de werven aan de hierna volgende modelregeling “Dok-/hellingvloerdiscipline” toe te passen. Hierin is gestreefd naar een uniforme regeling voor alle (reparatie)werven, die recht doet aan de praktische toepasbaarheid en handhavingsmogelijkheden en tegelijkertijd neutraal staat ten aanzien van de onderlinge concurrentie.

Aangezien de modelregeling voornamelijk organisatorische maatregelen omschrijft, is de regeling nog steeds relevant en is het de aanbeveling deze toe te passen.

Artikel 1 Definities

Dok-/hellingvloerdiscipline: het geheel van procedures, functie- en taakverdelingen en werkwijzen, gericht op het voorkomen of beperken van de lozing respectievelijk de afvoer van schadelijke stoffen bij conserveringswerkzaamheden aan drooggezette schepen of andere objecten.

Conserveringswerkzaamheden: het verwijderen van uitwendige aangroei, corrosie en/of oude verflagen, alsmede het aanbrengen van verfsystemen, inclusief de voorbereidende werkzaamheden. Onder verf en verfsystemen worden verstaan alle soorten coatings ter bescherming, verfraaiing of aangroeiwering.

Artikel 2 Principe

Het principe van de dok-/hellingvloerdiscipline is:

a. Functies, taken en verantwoordelijkheden van de bij de conserveringswerkzaamheden betrokken functionarissen worden schriftelijk vastgelegd.

b. Werkzaamheden en werkprocedures worden gestandaardiseerd.

c. Aan de bedrijfsleiding wordt periodiek gerapporteerd over de uitvoering van werkzaamheden.

Artikel 3 Functies en taken

a. De bedrijfsleiding treft maatregelen voor de opvang, inzameling en afvoer van verontreinigdmateriaal en schadelijke stoffen afkomstig van of gebruikt in verband met conserveringswerkzaamheden zoals omschreven in artikel 5 en benoemt functionarissen die met het beheer en de uitvoering daarvan belast zijn.

b. De bedrijfsleiding instrueert en informeert alle betrokkenen over:

- taken, procedures en werkzaamheden;

- technieken en hulpmiddelen waarmee vervuiling en lozing kan worden voorkomen of beperkt;

- verantwoordelijkheid voor de eigen werkomgeving;

- bijzondere werkafspraken ten aanzien van afzonderlijke projecten.

c. De directie ziet toe op coördinatie van de dok/hellingvloerdiscipline met de overige bedrijfsactiviteiten.

Artikel 4 Toezicht en verantwoordelijkheid

a. Iedereen binnen de organisatie is mede verantwoordelijk voor het voorkomen van lozingen dan wel de maximale beperking daarvan, alsmede het voorkomen van vervuiling op andere wijze, voor zover dat ligt binnen de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden.

b. De daarvoor aangewezen functionaris ziet toe op de naleving van de procedures en werkafspraken en rapporteert geconstateerde afwijkingen aan de bedrijfsleiding. De directie machtigt een of meerdere functionarissen om zo nodig het werk stil te leggen.

Artikel 5 Procedures en voorzieningen

a. De procedure vanaf het gereedmaken van het dok of de helling voor het uitvoeren van conserveringswerkzaamheden tot en met het uitdokken of afhellingen van de schepen wordt schriftelijk vastgelegd. In de procedure worden de maatregelen voor, tijdens en na de conserveringswerkzaamheden aangegeven.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 195 Bronnenlijst

Bronnenlijst b. De procedure omvat ten minste de volgende maatregelen:

1. Bij of in de dokken en/of op de hellingen worden aparte vaten en containers geplaatst voor het inzamelen van straalmiddel, verfresten, verdunners, afgewerkte olie, chemicaliën, lege (= schraapschone) en niet lege verfblikken. Schraapschone blikken mogen als bedrijfsafval (schroot) worden afgevoerd, de overige blikken worden als gevaarlijk afval aangemerkt. Lege blikken mogen niet in elkaar worden gestapeld in verband met explosiegevaar bij verhitting!

2. De beheerder zorgt het beschikbaar zijn van lege en de afvoer van volle vaten of containers.

3. Alle afvoerputten en waterlozingspoorten moeten tijdens de dok- of hellingperiode gesloten zijn, met uitzondering van de voorzieningen voor opvang en zuivering van afvalwater en de eventuele gescheiden afvoer van lekwater van de dokdeur of van koelwater van schepen.

4. Tijdens het uitvoeren van conserveringswerkzaamheden moeten de voorzieningen voor opvang en zuivering van afvalwater van de dok- of hellingvloer in bedrijf zijn.

5. In verband met het schoonmaken van de dok- of hellingvloer moeten:

- kettingen van kimblokken worden losgemaakt (alleen van toepassing op dokken);

- ankers en kettingen zo worden uitgelegd dat deze zo weinig mogelijk vloeroppervlak in beslag nemen;

- onnodige obstakels en losse materialen worden verwijderd van de dokvloer.

Bij straal- en verfwerkzaamheden dient men aandacht te besteden aan de volgende punten:

- De in de vergunning(en) voorgeschreven voorzieningen ter beperking van het verwaaien van waternevel, gritstof of verfnevel moeten zorgvuldig zijn aangebracht (bijvoorbeeld fijnmazige netten).

- Het verwaaien van verfnevel (overspray) moet tot een minimum beperkt worden door onder andere de afstand tussen de spuitnozzle en het object optimaal te kiezen, met de kleinst mogelijke spuithoek te werken en eventueel een lans te gebruiken.

- Het aantal te openen verfblikken wordt afgestemd op de te verwerken hoeveelheid; de blikken worden pas geopend wanneer dit strikt nodig is.

- Gebruikte verfblikken moeten zo goed mogelijk worden leeggemaakt (laten uitlekken en schraapschoon maken). Eventuele verfresten kunnen of nog op de huid worden aangebracht, of meegegeven aan het schip, of in de daarvoor bestemde vaten of containers voor gevaarlijk afval worden gedeponeerd.

- Verfpompen, -slangen en nozzles mogen niet op de dokvloer en/of dokwanden worden doorgespoten, dit mag alleen in de daarvoor bestemde vaten of andere voorzieningen.

- Morsen van verf moet worden voorkomen. Als dit toch gebeurt, moet de verf onmiddellijk worden opgeruimd. De morsing en de genomen maatregelen moeten aan de dokmeester of hellingbaas worden gemeld.

6. Dokvloeren moeten voor iedere uitdokking zorgvuldig worden schoongemaakt .

Bij hellingen moet de opvanggoot zeer regelmatig worden schoongemaakt. Verontreinigingen op de hellingvloer moeten periodiek (afhankelijk van de mate van vervuiling) worden verwijderd. Afvalstoffen moeten in de daarvoor bestemde containers worden gedeponeerd.

7. De met het toezicht belaste functionaris moet voor het uitdokken of afhellingen de vloer hebben geïnspecteerd en goedgekeurd.

8. De bezinktank of andere zuiveringsinstallatie voor het afvalwater van de dok- of hellingvloer moet wekelijks worden gecontroleerd op haar goede werking; een eventuele drijflaag moet worden verwijderd.

9. Het effluent van de bezinktank moet voldoen aan eisen van het Bal, de inrichting moet hier op toezien door periodiek te bemonsteren en analyseren conform de daaraan gestelde voorwaarden.

Artikel 6 Rapportage

a. Functies, taken en verantwoordelijkheden worden in een “Regeling Dok-/hellingvloer discipline” vastgelegd. Deze regeling specificeert ook de procedures en werkwijzen.

b. De regeling is voor iedereen ter inzage.

c. Geconstateerde afwijkingen in milieumaatregelen worden in het werkoverleg besproken. Indien nodig worden maatregelen ter verbetering getroffen.

Artikel 7 Onderaannemers

De bedrijfsleiding sluit met de bij de conserveringswerkzaamheden betrokken onderaannemers overeenkomsten die de dokvloerdiscipline ook voor hen en hun werknemers van toepassing doet zijn. De overeenkomst dient de werf passende sanctiemogelijkheden te verschaffen.

196 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Artikel 8 Conservering van te water liggende schepen

Het is verboden uitwendige conserveringswerkzaamheden uit te voeren op of aan te water liggende schepen of andere drijvende objecten tenzij: - vast staat dat dit op geen enkele wijze kan leiden tot lozing van schadelijke stoffen in het oppervlaktewater of - de vergunningverlener zich - onder de daartoe aangegeven voorwaarden - akkoord heeft verklaard.

Artikel 9 Slotbepaling

Wijziging of aanvulling, dan wel intrekking van de modelregeling, vindt plaats door het Hoofdbestuur van VNSI (tegenwoordig: NMT), in overleg met de Vereniging FME-CWM en de vergunningverleners.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 197 Bronnenlijst

Bronnenlijst BIJLAGE 6

OPLOSMIDDELENBOEKHOUDING IN DE SCHEEPSBOUW- EN REPARATIE

Zodra een scheepswerf onder de regels van het Bal valt door het gebruik van meer dan 5.000 kg VOS voor het coaten van metaal, dan moet het bedrijf een oplosmiddelenboekhouding maken. Voor overige grenswaarden, zie Tabel 3 op pagina 49. Soms is een eenvoudige oplosmiddelenboekhouding voldoende, soms is een meer uitgebreide boekhouding nodig.

Ligt het verbruik in de buurt van een ondergrens? Dan is het nodig om éénmalig het verbruik precies te bepalen. Is het oplosmiddelenverbruik hoger dan de ondergrens? Dan moet het bedrijf een oplosmiddelenboekhouding bijhouden.

Oplosmiddelenboekhouding

Met de oplosmiddelenboekhouding geeft het bedrijf aan: dat wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden en het reductieprogramma (artikel 4.447 Bal)

• de mogelijkheden voor emissiebeperking of besparingsmogelijkheden in de toekomst de in- en uitgaande stromen van oplosmiddelen in het bedrijf

De oplosmiddelenboekhouding gaat over een periode van 12 maanden. Dit hoeft geen kalenderjaar te zijn. De boekhouding wordt elk jaar opgesteld. De jaarlijkse oplosmiddelenboekhouding moet klaar zijn binnen 13 weken na die 12 maanden. Bent u als bedrijf wettelijk verplicht om een milieujaarverslag op te stellen? Dan raden wij u aan om de oplosmiddelenboekhouding per kalenderjaar te doen.

Eisen aan de oplosmiddelenboekhouding voor oplosmiddeleninstallaties

De oplosmiddelenboekhouding geeft inzicht in:

het oplosmiddelenverbruik (artikel 4.468 Bal)

de totale emissie van oplosmiddelen (artikel 4.469 Bal)

de diffuse emissie van oplosmiddelen (artikel 4.470 Bal)

de deelstromen

de stromen die horen bij het gekozen regime

Bij een volledig sluitende oplosmiddelenboekhouding zijn de in- en uitgaande stromen in een bedrijf aan elkaar gelijk. In de praktijk is het meestal niet mogelijk om alle stromen volledig in kaart te brengen. Ook hangt de gewenste nauwkeurigheid van de oplosmiddelenboekhouding nauw samen met het doel. Het doel is om te laten zien dat het bedrijf aan de eisen uit het Bal voldoet.

Oplosmiddelenboekhouding opstellen

Voor het opstellen van een oplosmiddelenboekhouding moet u als bedrijf de volgende stappen zetten:

1. Stel het oplosmiddelenverbruik vast. Voor een voorbeeldformat, zie Tabel 12. Hieruit volgt of volstaan kan worden met de eenvoudige of een meer uitgebreide oplosmiddelenboekhouding.

2. https://iplo.nl/regelgeving/regels-voor-activiteiten/oplosmiddeleninstallaties/benodigde-basisgegevens/. Hoe uitgebreid de oplosmiddelenboekhouding moet zijn, hangt af van de bedrijfssituatie. Er zijn 4 manieren om die boekhouding vast te leggen. Per manier of regime moet het bedrijf de afgesproken basisgegevens verwerken.

3. Stel de bedrijfssituatie vast voor het berekenen van de basisgegevens

4. Meet en bereken de diffuse emissie.

5. Compensatieregeling bij meer activiteiten

6. Eisen voor H-stoffen.

Ad 1:

De formule om het oplosmiddelenverbruik te berekenen is: I1 – I2

I1 zijn alle oplosmiddelen die het bedrijf heeft ingekocht en in het proces heeft ingevoerd. Ook de oplosmiddelen in preparaten. Hieronder vallen ook oplosmiddelen die het bedrijf extern heeft laten opwerken en weer voor dezelfde activiteit inzet. De hoeveelheid ingekochte organische oplosmiddelen staat in de inkoopadministratie van het bedrijf.

I1= (ingekocht (l) + voorraadverschil (l) - niet gebruikt (l)) x VOS-gehalte (g/l) x 10*3 (g/kg)

198 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Alternatief kan l1 uit het overzicht oplosmiddelenverbruik (zie Tabel 12) gehaald worden.

Bij VOS-gehalten, gegeven in gewicht (massa) procenten, geldt het aantal kg product. De omrekeningsfactor x 10-3 blijft in dit geval achterwege.

• De informatie over het oplosmiddelgehalte staat bijna altijd op het veiligheidsinformatieblad van het preparaat. Als dit niet zo is (worstcase), kunt u de volgende VOS-gehalten in massaprocenten gebruiken:

- coating 65%

- lak 70%

- lijm 90%

- reinigers of verdunners 100%.

I2 zijn oplosmiddelen die intern worden teruggewonnen en in het proces worden hergebruikt. Oplosmiddelen die het bedrijf extern laat opwerken, terugneemt en binnen het bedrijf inzet voor dezelfde activiteit worden niet gerekend onder I2. Die oplosmiddelen worden gerekend onder I1.

Let op: er gelden ook andere voorschriften

Naast voorschriften voor een oplosmiddelenboekhouding gelden ook andere voorschriften. Deze vindt u op de pagina Inhoudelijke regels oplosmiddeleninstallaties

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 199 Bronnenlijst

JAAR:

TABEL OPLOSMIDDELENVERBRUIK

VOS (kg)

VOS gehalte (kg/ liter)

Anti Fouling (liters)

VOS (kg)

VOS gehalte (kg/ liter)

Topcoat finish (liters)

VOS (kg)

VOS gehalte (kg/ liter)

Primer HS (liters)

VOS (kg)

VOS gehalte (kg/ liter)

Primer 2 - comp (liters)

VOS (kg)

VOS gehalte (kg/ liter)

Primer 1comp (liters)

Naam schip

WERF:

Datum

TOTALEN: TOTAAL VOS:

200 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Bronnenlijst
0
kg Tabel 12 - Format oplosmiddelenverbruik

BIJLAGE 7 ACTIVITEITENMATRIX

H2 Metaalbewerking

Spaanloze bewerkingen

Knippen, knabbelen, uithoeken, ponsen en stansen

Kanten, zetten, buigen, felsen en kralen

Persen

Extruderen van metalen

Trekken

Dieptrekken en duntrekken

Forceren en vloeidraaien

Explosievormen

Smeden en warmpersen

Sinteren

Overige spaanloze bewerkingen

Grof verspanende bewerkingen

Zagen

Boren/tappen

Draaien

Frezen/kotteren

Schaven/steken

Overige grof verspanende bewerkingen

Fijn verspanende bewerkingen

Schuren

Slijpen

Mechanisch polijsten

Honen/leppen/superfijnen

(Staal)borstelen

Overige fijn verspanende bewerkingen

Thermische bewerkingen

Snijbranden

Gutsen

Plasma-, laser- en watersnijden

Lasercladden

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 201 Bronnenlijst
Gebouw 1 Gebouw 2 Gebouw 3 Gebouw 4 Gebouw 5 Dok 1 Dok 2 Dok 3 TOTAAL

H 3 Lassen o.a. ten behoeve van pijp- en fitwerk

Booglassen

Booglassen met beklede elektroden

MIG/MAG-lassen

Onder poeder lassen

TIG-lassen

Plasmalassen

Lassen met gasloze gevulde lasdraad

Weerstandslassen

Puntlassen

Rolnaadlassen

Autogeen lassen

Stralingslassen

Electronenbundellassen

Laserlassen

H4 Hogedruk waterwassen & stralen

Hoge druk waterwassen

Pneumatisch stralen

Werpstralen

Vacuümstralen

Natstralen

Hydrojetten

Overige straalmethoden

H5 Reinigen en ontvetten & aanbrengen van verf en andere coatings

Reinigen en ontvetten

Open systemen

Halfgesloten systemen

Gesloten systemen

Waterig reinigen

Dompelreinigen

Sproeireinigen

Stoomreinigen

Hogedrukreinigen

Ultrasoon reinigen

Overige reinigings-/ontvettingsmethoden

Vacuümontvetten

202 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven Bronnenlijst Gebouw 1 Gebouw 2 Gebouw 3 Gebouw 4 Gebouw 5 Dok 1 Dok 2 Dok 3 TOTAAL

Vlamreinigen/vlamstralen

Plasmareinigen

Laserreinigen

Elektrolytisch ontvetten

Ontlakken

Aanbrengen van verf en andere coatings

Kwast- of rollermethoden

Spuitmethoden

Poederspuiten

Koud airless spuiten

Warm airless spuiten

Airless elektrostatisch spuiten

Airless luchtondersteund spuiten

Hoogrendementspuiten

H6 Timmerwerk/wand- en vloerafwerking en isolatiewerkzaamheden, incl. lijmen en kitten

Dispersielijm of -kit

Oplosmiddellijm of -kit

Smeltlijm of -kit

Chemisch-hardende lijm of kit

Epoxylijmen

Polyurethaanlijmen

Cyanoacrylaat lijmen

H8 Kunststofbewerking, inclusief polyester & composiet

Harsverwerking open maltechnieken

Hand lay-up (handlamineren)

Vezelspuiten (sproeilamineren)

Wikkelen

Open pot pultrusie

Harsverwerking gesloten maltechnieken

Vacuümtechnieken

Gieten

Injectie pultrusie

Sheet Moulding Compound

Bulk Moulding Compound

Resin Transfer Moulding

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 203 Bronnenlijst Gebouw 1 Gebouw 2 Gebouw 3 Gebouw 4 Gebouw 5 Dok 1 Dok 2 Dok 3 TOTAAL

Thermovormen

Vacuümvormen

Persen

H10 Inbedrijfsstelling, inclusief bunkering, brandstoffen & werflogistiek H4 Hogedruk waterwassen & stralen

Inbedrijfsstelling

Werflogistiek

Intern transport goederen

Laden en lossen

Inname afvalstoffen

Brandstoflogistiek

Opslaan van brandstoffen

Kleinschalig tanken van vaartuigen met brandstoffen

Grootschalig tanken van vaartuigen

Tanken en opslaan van LNG

Tanken en opslaan van CNG

Tanken en opslaan van waterstof

Opslag overige gevaarlijke stoffen

Opslag in tanks

Af- en overtappen van gevaarlijke stoffen

Opslag en gebruik van gassen (gasflessen)

Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen

Opslag van lithiumhoudende energiedragers

Opslag in tanks

Overige activiteiten

Activiteiten - niet opgenomen in Werkboek

C3 Solderen

Soldeerbad- en zoutbadsolderen (dompelsolderen)

Golfsolderen

Sleepsolderen

Ultrasoonsolderen

Ovensolderen (hersmeltsolderen) vacuum

Condensatiesolderen (hersmeltsolderen)

Vlamsolderen

Heetgassolderen

Lichtstraalsolderen

204 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Gebouw 1 Gebouw 2 Gebouw 3 Gebouw 4 Gebouw 5 Dok 1 Dok 2 Dok 3 TOTAAL
Bronnenlijst

Inductiesolderen

Weerstandsolderen

Laserstraalsolderen

Electronenbundelsolderen

Infraroodsolderen

Diffusiesolderen

C.4.4 Drogen

Drogen m.b.v. een heteluchtoven

Drogen m.b.v. een infraroodoven

Drogen met eigen warmte-inhoud

Drogen met lucht

Drogen met waterverdringende vloeist.

Drogen met absorberende materialen

Drogen m.b.v. een centrifuge

Vacuümdrogen

C.5.1 Elektrolytisch onvetten/beitsen

Elektrolytisch ontvetten

Elektrolytisch beitsen en etsen

Elektrolytisch aanbrengen van metaallagen

Stroomloos aanbrengen van metaallagen

C.5.2 Aanbrengen conversielagen

Anodiseren

Fosfateren

Chromateren

C.5.3 Thermisch aanbrengen van metaallagen

Thermisch verzinken

C.5.4 Aanbrengen organische / anorganische deklagen

Gieten

Opdragen

Flow coating

Lakwalsen (coil-coating)

Dompelen

Dompelen

Elektrostatisch dompelen

Wervelsinteren/poederdompelen

Spatelen

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 205 Bronnenlijst Gebouw 1 Gebouw 2 Gebouw 3 Gebouw 4 Gebouw 5 Dok 1 Dok 2 Dok 3 TOTAAL

Vlamspuiten/thermisch spuiten

Autogeen draadspuiten

Elektrisch draadspuiten

Autogeen poederspuiten (koud/warm)

Plasmaspuiten

High Velocity Oxy Fuel (H.V.O.F.) spuiten

Filmvorming of uitharding

Geforceerd drogen

Moffelen

Infrarood drogen

Ultraviolet drogen

Inbranden email

C.5.5 Harden, gloeien, carboneren, nitreren en carbonitreren

Harden en gloeien

Harden

Gloeien, ontlaten en veredelen

Carboneren, nitreren en carbonitreren

Carboneren

Nitreren

Carbonitreren

206 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Gebouw 1 Gebouw 2 Gebouw 3 Gebouw 4 Gebouw 5 Dok 1 Dok 2 Dok 3 TOTAAL
Bronnenlijst

BIJLAGE 8 AFKORTINGEN

ABM Algemene beoordelingsmethodiek

ADR Agreement concerning the International Carriage of Dangerous Goods by Road, of-tewel: Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goe-deren over de weg

AMvB’s Algemene Maatregelen van Bestuur

Bal Besluit activiteiten leefomgeving

BAT Best Available Techniques oftewel Best Beschikbare Techniek

BB-CVM Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen

Bbl Besluit bouwwerken leefomgeving

BBT Best Beschikbare Technieken

Bia Besluit inzamelen afvalstoffen

Bkl Besluit kwaliteit leefomgeving

BREF BAT Reference documents

Brzo Besluit risico’s zware ongevallen

CLP Classification, Labelling and Packaging

CVM Combinatie van Voorzieningen en Maatregelen

IPPC International Plant Protection Convention

LAP Landelijk afvalbeheerplan

MAG Met actief gas

MER Milieu Effect Rapportage

MIG Met inert gas

MTR Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau

NMT Netherlands Maritime Technology, branchorganisatie voor de maritieme maakindustrie

NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming

Ob Omgevingsbesluit

PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen

REACH Registratie, Evaluatie, Autorisatie en restrictie van Chemische stoffen

TIG Tungsten Inert Gas

VOS Vluchtige Organische Stoffen

ZZS Zeer Zorgwekkende Stoffen

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 207 Bronnenlijst
208 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven
Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 209
210 | Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven

Colofon

Een uitgave van: Brancheorganisatie Netherlands Maritime Technology (NMT) – Arbo en Milieu Commissie

Postbus 23541, 3001 KM Rotterdam https://maritimetechnology.nl/

Publicatiedatum: mei 2023

Auteur: LBP|SIGHT

Postbus 1475, 3430 BL Nieuwegein www.lbpsight.nl

Vormgeving & layout: Brancheorganisatie Netherlands Maritime Technology (NMT) Steenbergen Ontwerp Studio

Aanleiding:

Binnen de NMT Arbo en Milieu Commissie worden de ontwikkelingen binnen de maritieme maakindustrie op gebied van arbo- en milieuzaken besproken. Wijzigingen in wet- en regelgeving worden nauwkeurig gemonitord en de implicaties hiervan in de praktijk worden besproken en gedeeld met elkaar. De NMT Arbo en Milieu Commissie signaleerde dat het ondertussen sterk verouderde Werkboek Milieumaatregelen metaal- en elektrotechnische industrie, module C.6 Scheepsbouw en -reparatie bij haar leden nog steeds veel gebruikt werd. Samen met de aanstaande invoer van de Omgevingswet en alle wijzigingen die dat met zich meebrengt, was dit de aanleiding voor actualisatie van het document.

Vanuit de NMT Arbo en Milieu Commissie hebben Nick Bakker en Kees Maas de actualisatie begeleid en vanuit LBP|SIGHT Jeannette Levels-Vermeer en Susanne Visch.

We bedanken alle deelnemers aan de technische werkgroepen voor hun input en medewerking aan de actualisatie van het werkboek milieumaatregelen scheepswerven.

Voor meer informatie over de NMT Arbo en Milieu Commissie kunt u contact opnemen met secretaris Nick Bakker via info@maritimetechnology.nl. Meer informatie over de inhoud van het werkboek is te verkrijgen bij Susanne Visch van LBP|SIGHT via s.visch@lbpsight.nl

Disclaimer: Hoewel de inhoud van dit werkboek op zorgvuldige wijze is samengesteld kunnen NMT en LBP|SIGHT niet instaan voor de juistheid of volledigheid van de gepubliceerde informatie. NMT en LBP|SIGHT aanvaarden geen enkele aansprakelijkheid voor eventuele schade, van welke aard ook, die op enigerlei wijze voortvloeit uit het gebruik van de informatie in dit document.

Werkboek Milieumaatregelen Scheepswerven | 211

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.