M E I N D E RT F E N N E M A
THOMAS JEFFERSON tot PIM FORTUYN
van
B A L A N S VA N D E M O C R AT I E
VAN THOMAS JEFFERSON TOT PIM FORTUYN
VAN THOMAS JEFFERSON balans van democratie
TOT PIM FORTUYN
meindert fennema
Spinhuis Uitgevers Apeldoorn - Antwerpen 2012
Verschenen onder de titel Moderne democratie Eerste druk, januari 1995 Tweede, ongewijzigde druk, maart 1995 Derde herziene en uitgebreide druk, januari 2001 Verschenen onder de titel Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn Vierde geheel herziene druk, januari 2012 Meindert Fennema Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn 368 blz.-24 cm EAN 9789055893058 NUR 754 Š 2012, Meindert Fennema & Spinhuis Uitgevers, Apeldoorn-Antwerpen Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke, voorafgaande en schriftelijke toestemming van de rechthebbende en van de uitgever. Ontwerp omslag: Prezns, Marco Bolsenbroek Lay-out: Prezns, Marco Bolsenbroek Spinhuis Uitgevers Koninginnelaan 96, 7315 EB Apeldoorn Somersstraat 13-15, 2018 Antwerpen www.spinhuis.nl info@spinhuis.nl
Foar Mem
Inhoud Voorwoord Bij de derde, herziene druk Bij de vierde, opnieuw herziene druk
xi xiii xiv
Hoofdstuk 1 De democratische bewegingen en de reactie 1 Het democratisch credo 4 Volkssoevereiniteit 8 Directe democratie versus vertegenwoordigende democratie 8 Aan welke voorwaarden moeten individuen voldoen om hun democratische rechten te kunnen uitoefenen? 11 Is de soevereiniteit ondeelbaar? 13 Moet er veel of weinig regering zijn? 18 Democratie en natie 19 Democratische revoluties 23 Noten 28 Hoofdstuk 2 Vier democratische revoluties 31 De Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog (1776-1783) 31 Thomas Paine en Thomas Jefferson 32 De Nederlandse patriottenbeweging (1781-1787) 44 Joan Derk van der Capellen tot den Pol 45 De Franse Revolutie (1789-1799) 50 Condorcet en Robespierre 54 Slotsom 62 De Haitiaanse slavenopstand (1791-1804) 65 Toussaint Louverture 66 De Ha誰tiaanse grondwet 68 Conclusies 71 Noten 75 Hoofdstuk 3 Reacties op de Franse Revolutie Edmund Burke (1729-1797) Claude-Henri de Saint-Simon (1760-1825) Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831)
79 79 85 94
Alexis de Tocqueville (1805-1859) Conclusies Noten
100 105 106
Hoofdstuk 4 Engels liberalisme James Mill (1773-1836) John Stuart Mill (1806-1873) Een andere democratietheorie Vrijheid Vrijheid van meningsuiting Conclusies Noten
109 110 121 124 131 132 138 140
Hoofdstuk 5 Van een politieke naar een sociale democratie De Franse socialisten Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels (1820-1895) Het Communistisch Manifest Tegenstrijdige opvattingen van democratie Een democratische dictatuur? Conclusies Noten
143 143 146 154 159 164 168 169
Hoofdstuk 6 Ontwikkeling van een partijendemocratie 171 Partijen als gevaar voor de politieke gemeenschap 172 De Engelse partijtraditie 174 De Amerikaanse traditie 176 Democratisch-Republikeinen versus Federalisten 178 De ‘political machine’ van Martin Van Buren 181 Johann Caspar Bluntschli (1808-1881) 185 Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) 188 De sociaal-democratische partijvorming: Karl Kautsky (1854-1934) 192 Karl Kautsky (1854-1934) 196 Moderne partijvorming in Nederland: Abraham Kuyper (1837-1920) 199 Conclusies 201 Noten 204 Hoofdstuk 7 De democratietheorie van het marxisme-leninisme 207 Rusland vóór 1917 207 Het democratisch centralisme 216 De democratieopvatting van Lenin (1870-1924) 220 Democratie en bureaucratie bij Max Weber (1864-1920) 224 Het einde van de politiek? 228
Bolsjewisme en anarchisme Conclusies Noten
230 235 237
Hoofdstuk 8 Kritiek op de massademocratie Robert Michels (1876-1935) Oswald Spengler (1880-1936) Joseph Schumpeter (1883-1950) Conclusies Noten
239 240 244 249 261 263
Hoofdstuk 9 Multiculturalisme en rechtspopulisme Politieke participatie van etnische minderheden Vier typen van democratische besluitvorming Nederland als gesegmenteerde samenleving: de theorie van Arend Lijphart (1936-heden) De populistische reactie op de multiculturele samenleving: Pim Fortuyn (1948-2002) Monoculturalisme, multiculturalisme en procedurele democratie Een seculiere staat?: Paul Cliteur (1955-heden) Tot slot Noten
265 267 269
Hoofdstuk 10 Slotbeschouwing Democratische revoluties als burgerlijke revoluties Machtenscheiding Politieke partijen Liberalisme en kapitalisme Sociale democratie Moderne massademocratie Overheidsbureaucratie De Januskop der democratie Noten
295 295 298 301 306 308 310 311 314 320
Epiloog: Van Provo naar stadsdeelraad Roel van Duyn (1943-heden) Ed van Thijn (1934-heden) Burgers bij het bestuur? Drie soorten representatie Noten
323 323 328 334 339 343
Trefwoordenregister Namenregister
347 350
272 274 282 285 290 291
Voorwoord Dit boek begon heel onschuldig als een bundeling van klassieke teksten bij het Inleidingscollege Geschiedenis van de Politieke Theorie aan de Universiteit van Amsterdam. Teksten die ik, ten behoeve van de studenten, voorzag van enig verbindend commentaar. Mede als gevolg van commentaar op mijn commentaar werd mijn eigen tekst jaarlijks uitgebreider, terwijl het formaat van de originele teksten ineenschrompelde tot forse citaten. Mijn beginsel bleef echter hetzelfde: een overzicht van de verschillende democratieopvattingen in het werk van een aantal belangrijke politieke filosofen. Bij het besluit om van de syllabus een boek te maken bleef dat beginsel mijn richtsnoer: een beknopt overzicht van de moderne democratietheorieĂŤn. De opzet is historisch, in zoverre dat de discussie over de democratie geordend is rond de democratische revoluties in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw. De meest beroemde politiek-filosofische teksten hadden bij hun verschijnen de status van pamflet of polemiek. Dat oorspronkelijke karakter is in dit leerboek benadrukt. Daarom is gekozen voor een contextuele benadering en niet voor een systematische, zoals bijvoorbeeld in het boek van David Held, Models of Democracy (Cambridge, 1987). Daardoor was ik gedwongen om iets over het karakter en de ontwikkeling van die revoluties te zeggen, ook al heb ik mij zo veel mogelijk beperkt tot een beknopte chronologie van de gebeurtenissen. De periode die ik behandel begint in de tweede helft van de achttiende eeuw en eindigt in de Tweede Wereldoorlog. Voor de naoorlogse ontwikkeling van democratietheorieĂŤn verwijs ik naar Hedendaagse democratie onder redactie van J.J.A. Thomassen (Alphen aan den Rijn, 1991). Zo veel mogelijk is vastgehouden aan de oorspronkelijke opzet om studenten direct in contact te brengen met de originele teksten. Daarom bevat dit boek veel en soms lange citaten, die ik in het Nederlands vertaald heb, om taalbreuken in de tekst te voorkomen. Waar een Nederlandse vertaling voor handen was heb ik daarvan zo veel mogelijk gebruik gemaakt. Van verwijzingen naar secondaire literatuur heb ik zeer spaarzaam gebruik gemaakt. Een aantal sleutelreferenties heb ik opgenomen aan het eind van elk hoofdstuk, hoewel ik mij ervan bewust ben dat
de selectie zeer arbitrair is. Dat geldt natuurlijk ook voor de keuze van de hier behandelde filosofen. Een andere auteur had ongetwijfeld andere filosofen gekozen of had dezelfde filosofen op een heel andere manier behandeld. Toch heb ik geprobeerd om in dit boek zo veel mogelijk gezaghebbende bronnen te volgen en geen ‘eigen visie’ te presenteren. Ook heb ik geprobeerd om de laatste modes op het vakgebied te vermijden. Dit boek staat daarom vol met traditionele opvattingen, in de hoop dat Ernest Renan het bij het rechte eind had toen hij zei dat de beste manier om in de toekomst gelijk te krijgen soms inhoudt, dat men erin berust ouderwets te zijn. Bij het schrijven van dit boek ben ik door veel mensen geholpen. Commentaar op eerdere versies kreeg ik van mijn directe collega’s Tjitske Akkerman en Siep Stuurman. De leden van de propedeuse taakgroep politicologie, Frits Boterman, Cees van der Eijk, Henk van de Graaf, Gerd Junne, Piet de Rooy en Mei Li Vos, lazen delen van het manuscript of moedigden mij aan. Ik ben hen daarvoor dank verschuldigd. Bruno Naarden en Erik van Ree lazen die delen van het manuscript die op hun terrein lagen en behoedden mij voor ernstige missers. Ido de Haan, Hans Moors en Bart Tromp lazen het hele manuscript in voorlaatste versie. Van hun opmerkingen heb ik, op de valreep, veel profijt gehad. Er is één persoon die de lange weg die deze tekst heeft afgelegd, vrijwel vanaf het begin heeft meegemaakt, Marcel Maussen. Hij was in 1992 en 1993 student-assistent bij het college Geschiedenis van de Politieke Theorie. Het was zijn taak het contact tussen docenten en studenten te bevorderen en hij deed dat op voortreffelijke wijze. Zonder hem had veel kritiek van de studenten mij niet bereikt. Maar zijn eigen inbreng was zeker zo belangrijk. Hij maakte de vragen die aan het eind van elk hoofdstuk zijn opgenomen. Zijn scherpe maar altijd opbouwende kritiek maakte het (her)schrijven tot een plezier. Met name in het voorjaar en de zomer van 1994, bij het leggen van de laatste hand, was zijn steun onontbeerlijk. Een groot aantal van zijn ideeën zijn, soms bijna ongemerkt, in dit boek terechtgekomen. Als dit boek enige lof toekomt, dan is dat mede te danken aan Marcel. Voor kritiek ben ik helaas alleen zelf aanspreekbaar. Graag tijdens kantooruren! Meindert Fennema, Amsterdam/Barcelona, september 1994
Bij de derde, herziene druk Toen ik, in september 1994, de laatste hand legde aan dit leerboek kon ik niet vermoeden dat het zó goed zou worden ontvangen. De recensies waren bijna zonder uitzondering lovend. ‘De Moderne Democratie is een mooi boek, dat ik met genoegen heb gelezen, dat een groot publiek verdient en vast een tweede en nog weer een volgende druk gaat beleven.’ Dat schreef Hans Oversloot in 1995 en nu is het dan zover. Ook van mijn studenten heb ik veel complimenten gekregen en hun waardering kwam tot uitdrukking in de evaluaties van het eerstejaarscollege Geschiedenis van de Politieke Theorie aan de Universiteit van Amsterdam. Het tweelingboek van mijn collega Tjitske Akkerman, Democratie. De grondslagen van het moderne denken (Amsterdam, 1997) heeft evenzeer bijgedragen tot een positief oordeel over onze colleges. Ingmar Westerman en Hans Oversloot namen de moeite om ook hun detailkritiek op papier te zetten. Ik ben hen hiervoor erkentelijk. Jos de Beus meende dat Condorcets jury-theorema belangrijk is voor de hedendaagse discussie over een deliberatieve democratie. Daarom heb ik in deze gewijzigde druk meer aandacht besteed aan de plaats van het publieke debat in de politieke theorie van Condorcet. Zijn suggestie onderstreept overigens mijn opvatting dat Condorcet voor de politieke wetenschappen van groter belang is geweest dan veelal wordt aangenomen. Ronald van Dullemen vroeg meer aandacht voor de positieve kanten van de politieke filosofie van Georg Wilhelm Friedrich Hegel. Dat heeft geresulteerd in een toevoeging over de politiek van de erkenning, die inderdaad op Hegel teruggaat, al wordt de intellectuele afstamming die via Alexander Kojeve en Francis Fukuyama loopt, betwist. En dan was er nog die onbekende jongedame die in een Martinair uniform de catering verzorgde bij een groots buffet in de kunstenaarssociëteit Arti. Ik was daar een ordinaire gate crasher, maar in plaats van te vragen naar mijn uitnodiging fluisterde zij in mijn oor dat ze genoten had van mijn democratieboek. M.F. Wassenaar, september 2000
Bij de vierde, opnieuw herziene druk Mijn democratieboek lijkt de tand des tijds te doorstaan. Dat heeft het met de democratie zelf gemeen. Bij de derde herziene druk heb ik het nodige toegevoegd over het multiculturalisme. Bij deze vierde druk vraag ik ook meer aandacht voor het populisme, dat ik als een antwoord beschouw op het multiculturalisme. Ik heb in mijn Wildersbiografie (Tovenaarsleerling, Amsterdam 2010) aandacht besteed aan de voorwaarden waaronder de PVV zo succesvol kon worden. De turbulenties die aanleiding vormden voor het plotselinge succes van Pim Fortuyn, twee politieke moorden (die op Fortuyn in 2002 en die op Theo van Gogh in 2004) en de opkomst van de PVV hebben het denken over de democratie niet onberoerd gelaten. Voor velen vormt de democratie nog steeds de oplossing van maatschappelijke en bestuurlijke problemen, maar met de komst van Wilders is een deel van de politieke elite de democratie zelf als een probleem gaan zien. Doordat de democratie zelf veel meer dan vijftien jaar geleden onderwerp van debat is heb ik niet alleen de titel maar ook het boek zelf aangepast aan een breder lezerspubliek. Het multiculturalisme heeft in de recente politicologische theorievorming veel aandacht gekregen en dat geldt ook voor het populisme. Vandaar dat ik een nieuw hoofdstuk geschreven heb waar beide thema’s met elkaar in verband gebracht worden. Ook heb ik een paragraaf toegevoegd over de Nederlandse patriottenbeweging, die net als alle andere democratische bewegingen populistische trekken had. Daarmee komen de vier belangrijkste Atlantische revoluties die aan het eind van de achttiende eeuw plaats vonden nu in dit boek uitgebreid aan de orde. Het heeft ook geleid tot een verandering van de titel ‘Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn’. De nieuwe titel geeft aan dat wat tegenwoordig vaak populisme genoemd wordt altijd een wezenskenmerk van democratische bewegingen geweest is. De nieuwe ondertitel: ‘Balans van Democratie’ benadrukt nog eens dat zonder een meer conservatieve tegenbeweging de vormen van radicale democratie geen stabiele institutionele bedding hadden gevonden. Ik heb daarom in deze nieuwe editie ook aandacht besteed aan de opvattingen van Johan Rudolf Thorbecke, omdat die in 1848 de grondslag heeft gelegd voor het democratische staatsbestel in Nederland. Mijn dank gaat uit naar Loes Aaldering en Jaap Oostdijk die geholpen hebben bij het redigeren van deze opnieuw herziene en uitgebreide editie en naar Thijs Bogers, Paul Cliteur, Jan Willem Duyvendak en Me-
rijn Oudenampsen die mij hun kritisch commentaar hebben gegeven op het nieuwe hoofdstuk 9. M.F. Aerdenhout, 1 januari 2012
Hoofdstuk 1
De democratische bewegingen en de reactie Met de opkomst van de democratische bewegingen in de zeventiende en achttiende eeuw ontwikkelde het democratiebegrip zich tot de kern van de politieke theorie. Die democratische bewegingen kwamen op voor de belangen van de burgers: de Commoners in Engeland en de Derde Stand in Frankrijk. De Derde Stand had, in tegenstelling tot de Eerste en Tweede Stand (adel en geestelijkheid), geen enkel recht op participatie in het landsbestuur maar moest wel alle belasting opbrengen, omdat adel en geestelijkheid daarvan grotendeels waren vrijgesteld. De burgerij eiste de afschaffing van de privileges van adel en geestelijkheid, gelijke behandeling voor de wet (burgerrechten) en politieke vertegenwoordiging (politieke rechten). In Engeland had de burgerij als eerste enig succes, maar de beweging van de Levellers slaagde er in 1647 niet in de maatschappelijke privileges van adel en geestelijkheid af te schaffen. Dat zou ook de True Levellers in 1649 niet lukken. De politieke vertegenwoordiging van de burgerij bleef zeer beperkt, enerzijds omdat alleen de meest welgestelde burgers het kiesrecht kregen, anderzijds omdat hun vertegenwoordigers in het House of Commons alleen maar ‘gehoord’ werden en geen directe beslissingsbevoegdheid hadden. In dit boek wordt de ontwikkeling van het denken over democratie geschetst aan de hand van een serie revolutionaire gebeurtenissen in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw die aan de politieke uitsluiting van de burgerij een eind zou maken. De eerste vier revoluties die hier besproken worden, de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd, de Nederlandse patriottenbeweging, de Franse Revolutie en de HaĂŻtiaanse slavenopstand die zou leiden tot de eerste zwarte republiek, vonden plaats aan het eind van de achttiende eeuw. Zij markeerden het begin van de moderne democratie. De revoluties van 1848 maakten dat de democratische bestuursvorm zich in Europa verder verspreidde. De Russische Revolutie markeerde de verdere verspreiding van het democratische denken over de hele wereld, zij het aanvankelijk vaak in de perverse vorm van het marxisme-leninisme.
2
gelijkheid
twee soorten politieke vrijheid
Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn
In alle democratische revoluties speelde het idee van de gelijkheid een centrale rol, ook al was men het er niet altijd over eens of die gelijkheid uitsluitend in politieke zin gestalte moest krijgen, of dat een zekere mate van economische gelijkheid eveneens doel (dan wel voorwaarde) was van een democratisch bestel. Daarnaast was de vrijheid een centraal element in het revolutionaire denken, maar dit begrip was gelieerd aan het gelijkheidsideaal. Het tegendeel van politieke vrijheid was immers de tirannie en deze werd gedefinieerd als willekeur en ongelijke behandeling van onderdanen. Vrijheid en gelijkheid lagen daarom gevoelsmatig in elkaars verlengde. Voor het begrip vrijheid grepen de democratische gelijkheid filosofen gedeeltelijk terug op de Griekse politieke filosofie, waarin politieke vrijheid gelijkgesteld werd met politieke participatie van alle burgers. Die politieke participatie was niet alleen een recht maar ook een plicht. Politieke vrijheid was in die traditie dus niet de individuele vrijheid om te doen en laten wat men wilde. Het recht om niet mee te doen aan het maatschappelijke en politieke leven bestond niet, het begrip privacy was nog niet uitgevonden. Dit vrijheidsbegrip zou men communautair kunnen noemen. In de achttiende eeuw kwam een ander vrijheidsbegrip op: de vrijheid om ongestoord te genieten van verworven bezit, de vrijheid om partner(s) en vestigingsplaatsen te kiezen, om niet op willekeurige wijze gestraft te worden en om geregeerd te worden door een zelf gekozen regering. Dit moderne vrijheidsbegrip zou men liberaal kunnen noemen. De vroeg negentiende-eeuwse Franse filosoof Benjamin Constant vatte de tegenstelling tussen beide vrijheidsbegrippen als volgt samen: ‘Het doel van de Oude Grieken was om de macht onder de burgers te verdelen. Dat noemden zij vrijheid. Het doel van de moderne democraten is om veilig van hun privé-genoegens te genieten. De institutionele garanties daarvoor noemen zij vrijheid.’1 In de democratische revoluties was zowel het oude als het nieuwe begrip van politieke vrijheid aanwezig. Zowel het individuele recht op persoonlijke vrijheid en bezit als het recht en de plicht op politieke participatie stond op de agenda. De democratische revoluties lokten onvermijdelijk reacties uit van diegenen die zich verzetten tegen (aspecten van) de democratisering en van politieke filosofen die wezen op de gevaren van ongebreidelde vrijheid en te grote gelijkheid. De scherpste kritiek op de democra-
De democratische bewegingen en de reactie
tie vindt men bij denkers als Edmund Burke en Alexis de Tocqueville aan het begin van de negentiende eeuw, bij Robert Michels en Oswald Spengler aan het begin van de twintigste eeuw. Die denkers zou men reactionair kunnen noemen als men dat begrip letterlijk opvat en niet in zijn politieke betekenis die vaak in veroordelende zin wordt gebruikt. Het feit dat ik een filosoof reactionair noem, houdt geen diskwalificatie in van zijn ideeën. Ik gebruik het begrip reactionair in zijn contextuele betekenis: het gaat om filosofen die in kritische zin reageren op de democratische beweging van hun tijd. De geschriften van veel conservatieve filosofen vormden een directe reactie op de democratische revoluties en op de ideeën van de democratische filosofen. De genoemde denkers zijn echter beslist niet reactionair in de betekenis die Van Dale daaraan geeft: ‘strevend naar behoud of herstel van het oude en het nieuwe afwijzend.’ Weliswaar wezen zij het nieuwe deels af, maar lang niet alle critici van de democratische revoluties streefden naar herstel van het oude. Door kritiek te leveren op wat de democratische revoluties ontketend hadden brachten zij vaak problemen aan het licht waarvoor nieuwe oplossingen bedacht zouden worden. Zo was het beroemde boek van de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville De la Démocratie en Amérique (1835 en 1840) een zeer kritisch commentaar op de democratische ontwikkelingen in de nieuwe wereld. Te ver doorgevoerde sociale gelijkheid, zo meende hij, bracht de politieke vrijheid in gevaar (zie hoofdstuk 3). Tocqueville’s L’Ancien Régime et la Révolution (1856) was misschien nog fundamenteler in zijn kritiek op de Franse Revolutie. Waar Burke beweerde dat de Franse Revolutie onbedoelde of perverse effecten had (uit naam van de vrijheid ontketende zij de revolutionaire terreur), daar meende Tocqueville dat de modernisering van de Franse maatschappij geheel ten onrechte aan de Franse Revolutie was toegeschreven. De Franse Revolutie met al haar bloedvergieten was dus eigenlijk overbodig geweest. De maatschappelijke ontwikkelingen die vriend en vijand aan de revolutie hadden toegeschreven – bestuurlijke centralisatie, economische modernisering en politieke democratisering – waren al onder het Ancien Régime begonnen en zouden zich ook zonder revolutie hebben doorgezet, meende Tocqueville. Zo vinden we bij de belangrijkste critici van de Franse Revolutie verschillende argumentatieve strategieën. Ten eerste vinden we de stelling dat de revolutionaire beweging het omgekeerde heeft bewerkstelligd van wat zij beoogde. De tweede stelling is dat de revolutie überhaupt weinig effecten heeft gehad.2 Deze twee argumentatieve strategieën behoren tot op de huidige dag tot het repertoire van conservatieve denkers. Bij
3
reacties op democratische revoluties
4
Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn
Robert Michels vinden we een variant ervan, toegepast op de socialistische partijen: Michels beweerde dat de strijd tegen maatschappelijke ongelijkheid onvermijdelijk nieuwe ongelijkheden creëert en dat de strijd voor meer democratie leidt tot een nieuwe oligarchie (zie hoofdstuk 8). Overigens zegt de argumentatieve strategie op zich nog niets over de juistheid van een theorie. De argumentatieve strategie van de democraten is in de afgelopen twee eeuwen heel succesvol geweest. In de negentiende eeuw moest de democratie haar gelijk nog bewijzen en in de twintigste eeuw zijn er verschillende bewegingen geweest die de democratie weer ter discussie stelden, met name de fascistische en autoritair-katholieke bewegingen, maar aan het eind van de twintigste eeuw gold, ook internationaal, een democratisch staatsbestel als een nastrevenswaardig ideaal, ook in landen waar de democratische traditie niet geworteld was. In de westerse wereld is er vrijwel geen politieke beweging die zich niet op de democratische rechten beroept. De opkomst van rechts-populistische bewegingen heeft echter in links-liberale kring een debat doen ontstaan over de grenzen van de parlementaire democratie als een vorm van meerderheidsregering.
Het democratisch credo volkssoevereiniteit
Het meest kenmerkende van de moderne democratie is dat de politieke macht gelegitimeerd wordt door een beroep op de volkssoevereiniteit en niet meer door een beroep op traditie of op een van God gegeven gezag. De democratische beweging erkende geen afkomst of goddelijke wil meer ter legitimatie van politiek gezag, ook al werd aanvankelijk het democratisch geloof nog verkondigd met een verwijzing naar een Opperwezen. De filosofische basis van de moderne politieke heerschappij is circulair geworden, want er bestaat in de leer van de volkssoevereiniteit geen andere bron van legitieme machtsuitoefening dan het volk zelf. De onderdanen zijn daarmee tot lastgevers geworden van de politieke macht die over hen wordt uitgeoefend en in haar uiterste consequentie betekent dat zelfbestuur. Het democratische credo dat dus niet meer gebaseerd was op een goddelijke wil of op traditie, was evenmin gebaseerd op empirisch onderzoek: het was een geloof dat in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring als axioma werd geformuleerd: ‘We hold these truths to be self evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights …’ (zie pagina 37). Dat credo zou in betrekkelijk korte tijd het wereldtoneel gaan be-
De democratische bewegingen en de reactie
5
heersen en is nu, ruim twee eeuwen later, gemeengoed geworden. In algemene zin wordt democratie geassocieerd met maatschappelijke gelijkheid, met vergroting van de politieke participatie en met individuele vrijheid. Elke dag vindt men wel een directe of indirecte verwijzing naar het democratisch credo. Zo schreef Hans Wansink, die tien jaar later zou promoveren op een proefschrift over Pim Fortuyn, op 25 april 1994 op de opiniepagina van NRC Handelsblad: ‘Democratie gaat uit van de veronderstelling dat elke volwassene in staat is zich een oordeel te vormen over de wijze waarop de publieke zaak het beste kan worden behartigd. De invoering van het algemeen kiesrecht werd niet voor niets gekoppeld aan de invoering van de leerplicht.’ Dit citaat bevat, anders dan de schrijver suggereert, niet één maar een combinatie van veronderstellingen. De eerste veronderstelling luidt dat iedere volwassene in staat is zich een oordeel te vormen over politieke issues. De tweede veronderstelling is echter dat burgers voor hun politieke oordeelsvorming een zekere mate van scholing nodig hebben: de leerplicht is een voorwaarde om het democratische credo te realiseren. Die tweede veronderstelling vloeit voort uit het democratisch mensbeeld. Ieder mens is ‘van nature’ begiftigd met rede en dus in staat tot een redelijk oordeel. Er bestaat echter een kloof tussen credo en werkelijkheid en die kloof moet door onderwijs gedicht worden. Dat is de paradox van het democratisch denken: enerzijds wordt op voorhand de politieke gelijkheid van de burgers in abstracto gepostuleerd, anderzijds worden aan die gelijkheid praktische voorwaarden gesteld. Maar het democratisch credo is naar zijn diepste wezen optimistisch: door goed onderwijs zijn de burgers niet alleen in staat complexere vraagstukken te doorgronden, zij kunnen ook een beter onderscheid maken tussen het algemeen belang en hun eigen particuliere belangen. Het onderwijs draagt dus in de ogen van de achttiende-en negentiende-eeuwse democraten zowel bij tot de menselijke gelijkheid als tot een zedelijke verheffing van de mens. De verlichtingsfilosoof Condorcet schrijft daarom in zijn ‘Brief, opgedragen aan de negerslaven’: ‘Hoewel ik niet dezelfde huidskleur heb als Gij, heb ik U altijd beschouwd als mijn broeders. De natuur heeft U geschapen met dezelfde geest, met dezelfde rede, met dezelfde deugden als de blanken.’3
voorwaarden voor politieke participatie
onderwijs
6
bezit
gelijkheid aan de start
Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn
Maar zijn opvatting over de fundamentele gelijkheid van mensen verhinderde hem niet te menen dat de negerslaven soms barbaars, primitief en wreed waren. Dat laatste was echter te wijten aan de maatschappelijke omstandigheden waaronder zij gedwongen zijn te leven.4 Het citaat van Condorcet is een typische uitdrukking van het natuurrechtelijk denken. In dat denken was de menselijke rede bij iedereen in potentie aanwezig, maar zij moest wel ontwikkeld worden. Daarbij speelde niet alleen het onderwijs, maar ook het bezit een belangrijke rol. In het natuurrecht zoals dat door Thomas Hobbes en John Locke al in de zeventiende eeuw geformuleerd was, zijn bezit en rationaliteit nauw met elkaar verbonden. Bezit vormde het bewijs van de rationaliteit van de bezitter, maar het schiep ook de onafhankelijkheid die nodig was voor zelfstandige oordeelsvorming. Mensen daarentegen die maatschappelijk afhankelijk zijn, zoals getrouwde vrouwen of dienstpersoneel, zijn ook in geestelijk opzicht afhankelijk en kunnen dus geen zelfstandig oordeel hebben. Mensen zijn in potentie gelijk, maar moeten om ook in werkelijkheid gelijk te worden een zekere mate van bezit en kennis verwerven, of kunnen verwerven. Die eis maakte dat alle individuen gelijke kansen zouden moeten hebben op verwerving van kennis en bezit. Gelijke kansen voor het individu hangen echter samen met bestaande sociaaleconomische ongelijkheden. De vraag is daarom tot op welke hoogte die sociaaleconomische gelijkheid een voorwaarde is voor het goed functioneren van een democratisch bestel. Men kan in het democratische gelijkheidsideaal twee polen onderscheiden, die men zou kunnen benoemen als gelijkheid aan de start en gelijkheid aan de finish. Aan de start omdat alle mensen onder gelijke omstandigheden aan de wedstrijd des levens moesten kunnen beginnen. Gelijkheid aan de finish omdat men ervan uitgaat dat economische vrijheid de maatschappelijke gelijkheid bevordert. Het recht op gelijkheid aan de start was al aan het eind van de zeventiende eeuw door John Locke van het natuurrecht afgeleid. Het natuurrecht verschafte elk mens bepaalde, onvervreemdbare rechten die door de vorst gerespecteerd moesten worden. Daarnaast kwam in de Franse Revolutie een ander element naar voren. De democratische beweging keerde zich niet alleen tegen de privileges van de adel en de geestelijkheid, maar ook tegen de feodale corporaties (gilden) met hun specifieke groepsrechten. Op 14 juni 1791 werden deze beroepsverenigingen bij decreet verboden. ‘Er is nog slechts het particuliere belang van het individu en algemeen belang. Het is aan niemand toegestaan burgers op te roepen een intermediair belang te ontwikkelen.’5 De burger moest worden losgemaakt van de
De democratische bewegingen en de reactie
corporatieve ordening waarin hij onder het Ancien Régime opgesloten zat. Het standsbelang werd vervangen door een belang gebaseerd op privé-bezit. Een economie gebaseerd op hiërarchie moest plaats maken voor een economie gebaseerd op vrije ruil. Maar vrije ruil impliceerde een absoluut respect voor het private eigendom. De gelijkheid aan de start gold echter ook in de ogen van de radicale democraten maar voor een beperkt terrein. Sociaal-politieke ongelijkheid op grond van geboorte werd weliswaar afgewezen, maar economische ongelijkheid op grond van geboorte geenszins. Het erven van bezittingen werd door de democraten niet ter discussie gesteld, ook al accepteerden zij geen regering meer die gebaseerd was op erfelijke posities. Een possessief individualisme was kenmerkend voor het nieuwe politieke denken. Dat individualisme stoelde op het principe van sociaaljuridische gelijkheid tussen de mensen. Sociaal-economische gelijkheid werd niet verondersteld. Het gelijkheidsideaal had als tegenpool gelijkheid aan de finish. Ook al waren niet alle mensen gelijk aan elkaar in maatschappelijke welstand en opleiding, zij zouden het kunnen worden als zij de mogelijkheden maar hadden om zich economisch en intellectueel te ontplooien. Het principe van de gelijkheid bevatte niet alleen een recht, maar ook een belofte. Impliciet gingen de democratische filosofen ervan uit dat het wegnemen van belemmering voor individuele ontplooiing als vanzelf zou leiden tot een grotere mate van gelijkheid. In dat opzicht had men grote verwachtingen van de onbelemmerde werking van de vrije markt. Economische ongelijkheid, meende men, kwam voort uit feodale verhoudingen, de modernisering van de economie zou de economische en sociale gelijkheid tussen de mensen bevorderen. Bijna alle democratische filosofen gingen ervan uit dat een te grote economische ongelijkheid de werking van de democratie zou belemmeren. Zij gingen er bovendien van uit dat de heilzame werking van de markt op de lange duur economische gelijkheid zou brengen. De achttiende-eeuwse democraten waren van mening dat die economische ongelijkheid geen gevolg was van de kapitalistische markt, maar omgekeerd, een gevolg van belemmeringen van die markt. Het dilemma van vrijheid versus gelijkheid dat tegenwoordig bij liberale politieke filosofen zo’n prominente plaats heeft, bestond voor de achttiende-eeuwers helemaal niet. Vrijheid, ook in economische zin, zou in hun visie vanzelf meer gelijkheid brengen. Het inzicht dat de vrije markt niet noodzakelijk tot grotere economische gelijkheid – tot nivellering zou men tegenwoordig zeggen – leidt, brak pas in de tweede helft van de negentiende eeuw door. Toen pas ontstond er een ideologische tegenstelling tussen liberalen en sociaal-democraten, waarvan een deel zich zelfs volledig tegen het kapitalisme zou keren.
7
gelijkheid aan de finish
8
Van Thomas Jefferson tot Pim Fortuyn
Beide stromingen bleven zich echter op de democratie beroepen op het leerstuk van de volkssoevereiniteit.
Volkssoevereiniteit
dilemma’s van democratie
Het volk aan de macht, alle macht aan het volk! Zo klonken de strijdkreten vanuit de sociëteiten waar de democraten zich verzameld hadden. Dat klonk eensgezind, maar er waren verschillende opvattingen over democratie die met elkaar om de voorrang streden. In de discussies over democratie die aan het eind van de achttiende eeuw plaatsvonden stonden enkele vragen centraal die gedurende tweehonderd jaar het democratiedebat zijn blijven beheersen: 1 Moet democratie ‘direct’ zijn of ‘vertegenwoordigend’? 2 Aan welke voorwaarden moeten de deelnemers voldoen om hun democratische rechten te kunnen uitoefenen? 3 Is de soevereiniteit ondeelbaar? 4 Moet er veel of weinig regering zijn? 5 Wie maken deel uit van het volk?
Directe democratie versus vertegenwoordigende democratie Er waren filosofen die meenden dat het volk zich direct uit kon spreken. Als de politieke macht direct door het volk werd uitgeoefend dan hoefden er geen instellingen te bestaan die beweerden namens het volk te spreken. Anderen daarentegen stelden vast dat de volkswil zich, vooral in grotere gemeenschappen, alleen kon uiten in vertegenwoordigende lichamen. Zij beschouwden democratie vooral als een kiesstelsel. De notie van ‘uitdrukking van de volkswil’ was naar voren gebracht door Jean-Jacques Rousseau in zijn Du contrat social (1762). Democratie kon volgens hem alleen hieruit bestaan dat ieder lid van de gemeenschap deelnam aan de politieke wilsvorming. De Griekse stadstaten stonden model voor Rousseau’s democratieontwerp. Maar het grote verschil tussen de klassieke en de moderne democratie was, aldus Rousseau, dat democratie in de Oudheid was gebaseerd op slavernij waardoor vrije burgers alle tijd hadden om zich aan de politiek te wijden. Democratie was bij de Grieken een stelsel waarin alle burgers actief participeerden. De plicht tot participatie ging soms zo ver dat politieke ambten bij toerbeurt werden vervuld.
De democratische bewegingen en de reactie
In Rousseau’s politieke theorie kwam de volkssoevereiniteit tot uitdrukking in de ‘algemene wil’, die alleen dan tot zijn recht kon komen als iedereen meestemde: ‘… de algemene wil moet, om werkelijk algemeen te zijn, algemeen zijn in zijn doel en in zijn wezen. Hij moet op iedereen van toepassing zijn en van iedereen afkomstig zijn.’6 Een dergelijke opvatting van democratie opende de weg naar het algemeen kiesrecht. De slaven maakten in de Griekse republieken geen deel uit van de politieke gemeenschap, maar in de moderne maatschappij bestond geen slavernij meer, zodat de burgers ook fysieke en productieve arbeid zelf moesten verrichten. Alleen door discipline en soberheid konden de burgers van een moderne republiek erin slagen de klassieke, democratische vrijheid te behouden. Democratie bestond dus niet alleen uit rechten. In de ogen van Rousseau hadden alle burgers de plicht om actief deel te nemen aan de politiek. Maar vrouwen konden ook in de ogen van Rousseau nooit burger worden. Zij moesten wachten op Condorcet die in 1790 een lans brak voor het vrouwenkiesrecht. Rousseau greep bij het uitwerken van zijn democratieopvatting deels terug op de politieke praktijken uit zijn geboortestad Genève, waar weliswaar een oligarchie heerste maar niettemin een relatief grote politieke participatie van de burgerij bestond. Directe democratie gedijt het best in een kleine gemeenschap waarin de burgers een grote mate van zelfstandigheid hebben en het verschil tussen arm en rijk relatief gering is. Zodra de politieke gemeenschap te groot wordt moet het model van de directe democratie aangepast worden. ‘Men kan zich nauwelijks voorstellen’, schreef hij, ‘dat het volk permanent in verzameling bijeen is om zich met de publieke zaak bezig te houden.’7 De afgevaardigden moeten een mandaat hebben van hun kiezers om namens hen de algemene wil toe te passen. Vertegenwoordiging was voor Rousseau iets wat tegen de volkssoevereiniteit inging: ‘Soevereiniteit laat zich niet vertegenwoordigen, om dezelfde reden als waarom zij ook niet ontvreemd kan worden. Zij bestaat in haar diepste wezen in de algemene wil, en die wil kan niet vertegenwoordigd worden. Zij is het of zelf of het is iets anders. Een tussenweg bestaat niet. (…) De afgevaardigden van het volk zijn geen vertegenwoordigers en kunnen dat ook niet zijn; het zijn slechts lasthebbers en zij kunnen geen definitieve beslissingen nemen.’8
9
algemene wil bij Rousseau
volkssoevereiniteit