5 minute read

De natuur helpt ons een handje

De dode sparren worden dus gekapt, maar bos moet bos blijven. Naast het drukken van de kosten voor de kap, houden we ook de herbebossingskosten zo laag mogelijk. In het verleden vergaarden Patrick Meesters en Frederik Bollen veel ervaring met natuurlijke verjonging door experimenten op te zetten waarbij na een kaalkap de strooisellaag oppervlakkig, machinaal wordt bewerkt. Die kennis kwam nu goed van pas.

Zo gaan we te werk: eerst zetten we een licht rupskraantje met een ”rooiriek” in om stroken van 18 meter vrij van strooisel te maken. Dat strooisel leggen we op hoge ”ruggen” op de toekomstige rijpistes. Het strooisel verteert geleidelijk en komt zo via de grond terug in de voedselkringloop .

Een andere methode met hetzelfde resultaat is sleuven trekken. Hierbij schraapt een schijf de strooisellaag opzij, waardoor sleuven van afwisselend strooisel en minerale bodem ontstaan. In Bosbelang 71 publiceerden we een artikel over de machines die we hierbij inzetten. Het voordeel van deze werkwijze is dat de strooisellaag niet op dikke rijen, maar meer gespreid ligt. Het nadeel is dat je het bos best eerst klepelt vooraleer je de sleuven maakt.

Om de natuur een handje te helpen, planten we op grotere percelen groepjes bij. Elke groep bestaat uit 20 bomen van één boomsoort. Een ursusdraad beschermt de jonge boompjes tegen wildschade. Op lange termijn (150 à 200 jaar) is het de bedoeling om per groep één kwaliteitsboom te oogsten. Tussen de groepen laten we de natuur haar gang gaan. Er zullen zaden van bomen in de omgeving inwaaien, waardoor een goede mix ontstaat.

Experimenteren met boomzaden

De kans op natuurlijke verjonging is eerder klein als er weinig of geen bomen in de omgeving staan. Zaaien kan dan een oplossing zijn. De afgelopen winters experimenteerden we met het zaaien van berk, grove den en Corsicaanse den, geoogst op verschillende tijdstippen en locaties.

Daarnaast vragen we Inverde om kennis te verzamelen waarmee we tot betere resultaten komen. Want er valt nog veel te leren over de ideale timing voor het oogsten van zaad, hoe lang het kiemkrachtig blijft, hoe we de zaden best bewaren, hoeveel zaad er nodig is, hoe diep je het moet zaaien, etc.

In de toekomst willen we nog experimenteren met aangekocht zaad. Dit is echter duur en het resultaat is onzeker. Als die zekerheid er wel is, kunnen we het zaaien automatiseren door middel van een zaaibox op een tractor die de zaden automatisch en gelijkmatig in de sleuven aanbrengt.

Jong groen

Dood hout levert een belangrijke bijdrage aan de biodiversiteit, maar bij fijnsparren is dat effect kleiner dan bij inheemse bomen. Het herstel van dode fijnsparbossen kreeg een hoge prioriteit op onze takenlijst. Het was niet evident om de eigenaars van kleine bossen hierin bij te staan en de kosten voor hen te drukken, maar het was absoluut een goede zaak voor zowel de getroffen leden als onze leefomgeving. De jonge bossen slaan CO2 op, geven zuurstof, filteren fijnstof en bieden schuilplaatsen en voedsel voor dieren. Bovendien geeft dat jonge groen de bosgebruikers ongetwijfeld een beter gevoel dan de aanblik van een dood fijnsparbos.

Predatoren: vossenstreken of zondebokken?

Geen bos of natuurgebied zonder predatoren, van insectenetende zangvogeltjes tot vossen en marters. Niet elke bos- en natuurbeheerder ziet deze grotere predatoren graag komen. We wijzen hen weleens met de vinger voor de achteruitgang van bepaalde prooisoorten. Niet helemaal terecht: de kwaliteit van het habitat speelt namelijk een veel grotere rol bij de instandhouding van kwetsbare diersoorten.

Wanneer we het over predatoren (roofdieren) hebben, denk je waarschijnlijk onmiddellijk aan soorten als de vos en kraai. De koolmees, patrijs, grutto of groene kikker zullen wellicht niet meteen bij je opkomen. Nochtans zijn dit predatoren van insecten en andere ongewervelde dieren. Predatoren zijn namelijk dieren die actief andere dieren bejagen. De meeste predatoren vormen trouwens zelf prooien voor soorten die een hogere plaats innemen in de voedselketen.

We delen predatoren op in generalisten en specialisten. Specialisten concentreren zich op één enkele prooisoort of groep en hun populatie zal dan ook de populatietrend van hun prooi volgen. Generalisten eten wat ze maar kunnen vangen en vullen hun vleesmaaltijden aan met voedingsbronnen zoals wilde bessen of afval achtergelaten door de mens.

Kleiner territorium voor stadsvossen

Veel predatoren, zoals vossen, steenmarters en insectenetende vogels, hebben een territorium dat ze op zijn minst verdedigen tegen soortgenoten. De grootte van dit territorium hangt meestal af van het voedselaanbod. Zo wees onderzoek uit dat het territorium van stadsvossen in Bristol 30 ha bedraagt, dat vossen in een agrarisch gebied in MiddenEngeland 100 à 200 ha bezetten en dat soortgenoten in het kale hoogland van Noord-Engeland maar liefst 1 000 ha nodig hebben om hun kostje bij elkaar te scharrelen.

Sommige sociale dieren, zoals zwarte kraaien, hebben zich volledig aangepast aan de mens. Zij eten naast hun prooien ook van gewassen en afval achtergelaten door de mens. Hun aantal hangt uitsluitend af van het voedselaanbod.

Huiskatten en verwilderde katten –niet te verwarren met de inheemse Europese wilde kat – vormen dan weer een geval apart. Waar de wilde kat in de natuur een territorium van 1,5 à 2 km2 heeft, leven er op 1 km2 gemiddeld 70 huiskatten (zonder verwilderde katten mee te rekenen). Iedere huiskat vangt per jaar gemiddeld 40 prooien. Voor 1 km2 komt het totaal op 2 800 prooien per jaar en voor heel België (30 000 km2) is dat zelfs 84 miljoen prooien! Het vangen van deze prooien is voor de doorvoede huiskat vaak louter tijdverdrijf. De impact op de biodiversiteit is evenwel groot.

Te veel jagers of te weinig schuilplekken?

Predatoren krijgen vaak de schuld van de achteruitgang van heel wat soorten, zoals de patrijs en weidevogels als de kievit en grutto. Maar predatie is slechts een van de factoren die zorgen dat een soort achteruitgaat. De kwaliteit van een habitat heeft een grotere directe en indirecte impact. Elk dier heeft namelijk nood aan voedsel en schuilplekken. En net daar wringt het schoentje voor heel wat soorten in Vlaanderen.

Neem nu de patrijs, die de laatste jaren sterk achteruitgaat. Deze akkervogel heeft nood aan een kleinschalig, gesloten agrarisch landschap, met veel hagen met ruige vegetatie in de onmiddellijke omgeving, verloren hoekjes en een grote gewasdiversiteit met veel kruiden. Deze types vegetatie en zeker de optimale combinatie zijn door intensifiëring van de landbouw zo goed als verdwenen.

Nochtans is die combinatie zeer belangrijk voor de patrijs. In de haag schuilen ze voor predatoren. De verruigde vegetatie doet dienst als broed- en schuilplek. In de kruidenen bloemrijke vegetaties of gewassen zoeken de kuikens naar insecten. Kuikens van patrijzen moeten onmiddellijk na het uitkomen zelf op zoek naar voedsel. Ontbreekt er één van deze vegetatietypes of is deze slechts in beperkte mate aanwezig, dan krijgen de kuikens het moeilijk. Zo is het broedsucces in smalle akkerranden (minder dan 10 m) zeer laag, omdat grondpredatoren alle nesten vinden. De predatoren lijken dan wel de oorzaak voor het lage broedsucces, maar de echte oorzaak is de lage habitatkwaliteit, die te weinig beschutting biedt. Wanneer de akkerrand breder is dan 12 m, overleven 64 % meer patrijzenkuikens.

Predatie kan dus wel bijdragen aan de achteruitgang van een soort, maar het grootste probleem is bijna altijd een te lage habitatkwaliteit. Om echt iets te veranderen, moeten we ons focussen op het verbeteren van habitats.

This article is from: