Proloog De stoel waarin ik zit voelt wat klam, het rode leder knelt oncomfortabel tegen mijn huid. Zijn lippen vormen woorden zonder geluid. Ondanks zijn nerveuze mondkrul, blijft de typische dokterssnor netjes geborsteld plakken op zijn bovenlip. Ik hoor niks meer. Het verdict galmt te hard na. “Ernstige uitzaaiing. Nog een jaar, misschien twee.” De kamer is enkele tinten donkerder sinds mijn intrede. Het stof blijft roerloos hangen, de tijd staat stil. Ik ga dood? Ik ga dood… Wat als ik je vertel dat je nog een uur te leven hebt. En dat uur duurt een jaar, misschien twee. Wat als tijd relatief wordt. Mama raadt me aan een stapje te gaan zetten. De lucht in mijn kamer is dik van respiratie, schemer en gedachten. Het licht van de deurkier werpt een blanke lijn op de muur. Met halve interesse vormt het een decor voor mijn spinsels, waar verlichte helden met bleke zwaarden door het duister klieven, in hun eeuwengrootse zoektocht. Ik trek mijn schoenen aan. Auto’s razen door de stad, blazen blauwe rook, zoemend. Mijn favoriete wagen was een Bentley Turbo R. Niet de mooiste wagen, maar mijn vader reed er één. Ik droom niet langer van rubberen reizen, de hitte van een warm stuur, het tegendrukken van het plankgaspedaal. Geef mij de dichtstbijzijnde boom, waar ik kan rusten van deze continue vermoeidheid. Mijn favoriete boom is een Quercus petraea, of wintereik. Mijn vader heeft er één. Ooit bezoek ik hem. Mijn vader. Mijn vader onder de eik.
Oncoloog Als kind erfde ik een glazen zandloper van oma. Na het omdraaien had ik welgeteld een halfuur de tijd om weg te dromen. Onder mijn in vitro woestijn leefde een gulzig monster, zijn bokalen buik vulde hij met het fijnste der kwarts. Er ontstond een zinkgat, dat alles met zich meesleurde. Vaak fantaseerde ik paniekerige mannetjes, die zich angstig vastklampten aan de gladde wand. Tevergeefs, na een halfuur was alles weg, onherroepelijk. Het zand gaat altijd het snelst in de laatste minuut. De smeekbedes zijn vaak het stilst, op het einde. Waar de zandloper ooit stond, heerst nu een lege plek op de kast. Ik vind geen rust meer in de koele kabbeling van korrels. Het maakt me angstig. Te levendig is de metafoor van de tijd, dat als zand door mijn vingers glipt. En hoe stevig ik ook klamp, het monster schranst mijn seconden voor altijd weg. Het is oké. De eerste maanden zijn al lang voorbij. Ongeloof maakte plaats voor woede: Waarom ik? Waarom nu? Waarom kanker? Waarom?? Maar ik heb niet langer de energie om kwaad te zijn. De zin tot boosheid. De verontwaardiging. Op mezelf… De wereld… God? Er rest mezelf enkel nog de vage verwachting. De grond reeds zwanger van mijn contour, de steen van mijn naam. Je kan mijn depressie van de muren schrapen, druipend, kruipend, in ellenlange druppels. Onder het gekraak van de deur verschijnt een moeders gelaat. Het pijnigt me dat het haar pijnigt. De machteloosheid van een ouder, de ziekte van een enig kind. Samen zoveel verloren. Samen zoveel doorstaan. Opnieuw betreden we dit donkere pad. Alleen, ik ben er niet voor haar. Niet nu. Nu niet. Even niet.
Epiloog Mama en ik spenderen de dagen zo gevuld mogelijk, thuis. Het ziekenhuisalternatief bezorgde me een somber gevoel. Meer dan ooit geniet ik van de huiselijke warmte, de kookmist boven het fornuis, de platen in het rek. En er is een gestadige rust, die langzaam maar zeker over mijn leven geslopen is. Ik ontdek nieuwe dingen, en herontdek de oude. Mijn liefde voor het park. Mijn naam gekrast, in de houten bank. Kleverige vingers, door het kleffe brood, onder het gekwebbel van eenden. Wat de jaren me leren is dat het zand niet sneller stroomt, maar de ervaring van de stroom dat intensiveert. Er is geen paniek in een kalme loop, waar de riviers troebele mantel zinkt, en het water helder zijn deugden fluistert. Steeds opnieuw, voelt de eiken bast fijner dan gewoon. Mijn eik. Net als die van jou, vader. Maar nu nog niet. Even niet.
Verhaal door
Tuur Mertens