?euempru<7i?e
; 3 ' 4 T o _____
,1 ^ ?
j
3 ^ i ^ t i ~~^ri‘co ~''0 * ÿ n B k jtji".'/}//■<?i’/ic-é .
>’•AV»
^ U iio o ^ -B o y c â rn fe r a e r
,
°
y/esn tien
/
-, -■ *
r
f* fc
V / V v A 7/W
,
iD a m e zs t
O S ,ÿ , ’S « 3 C , ^ i r r » ^ ÿ 5 ^ X ¥V ^ - ^ 7 f t- ,>, J k .% ë 4 ^ jr /j p . . .> »^ 2•<— , ïd n s t *4a n £ e . i r ! ' 0 8 * *^ lte e ir 0
*
Liv V ? Ve
tdarjoc
re n
i -~ 7 l- i TOe,Icomme / .£ j ^a T J i i e l t , ,
.
,-,- • , J p \
J / u e / t ten M o re
?“ * * * )
ï w / 5r
ï) y ',)A * ïyk j j l
te r e r en
k ttêers
\erle
*fa r//fl f
\eanZ edern
& c ie n > fI)e rt'S
y rn g B uten/unp
rra m en
^a r
À ■> - À D n t e s x
. Vonten? s
- i
J j^ }
h shk, C a n e y /ie .OTJ
A t v >
> \X
)r o n , w At
ï*
y ï/h tte j i
» . -sP c e /w o rd e X a y o u t j t l. \1
^SeAu/Zrpk i
Js o n d e ÿ A e m j
à»
.OO ten
W
ta y
®
x ld /n r /o o
- A
b
£ A ,' OutreJio te /n r
-y’urste „ 3 A , flore
HV* ■M to , \ i ^ '^ - v ' * / liySenuraane ' ftureandate_ ,, _, h v. > u tv fr ^ s J L '2 f i S \ T * G a v « ‘A f „ o: B iieA r V i v e 1/ :> ?\\ '> •i/r *Y ru iKA tAooM u rp k \? e re n A e ,e n p / lf j , V ,y '' ' reéecj- XS ^ -p/o /» e n e
'/nu,
in tim a
u'
W /e £ i/> e c /jb k //r e e p /o i J 'a e W "
(jP "
^
ia n d e /a i
^ , 5 '
& *%
’re re n j
UjBarvn -r* \ rçlmpnster tu rfje “ *•
4#^
j&b
)»% •' . , t V «vÿ
J
JOoutfY'morttP^^ ‘ yY'
ar
—
-f
3i2,N^ nnrn,
lo r .
CAau
^
^ è u ru e » —
'o rfe ÿ fie /n jg
s y ri? CU
fnèr\
- ‘- X - 'S L
, fte /e \r /iP U !t
fytWjbieçAem A Va chtn
'irionearr
Æeuse
e/c/en II
ÇÀ*M* Hottr^ Jkte ‘^hTeA'truè/yHt n c /o itarm a /d ^ f^ y ^ k
C T o u M o P ^ f /f y
\& cjj % e//jy& em
1
JlijStie/o^uen
-
T -y Z ïs lrZ Z t
^ rg v
X ^ ^ r ^ X ^ ^ y T c ,4 *'>
Z p ic
OtLofte.
r,c#reJf ,
T p y tô k Jeieter
^ xC>ca4nJ(P\c) C-J y ■>ƒ V f
3J«' ni
«c<
C ’ UaS^
insûre/e X } • jCe//è
rs e a u io
C v re n m p rot/C J)^eiu n tn e A l ^ ^ ’a rç ü m y rtim r --------- ’ ^ fe n^ * j / ^ & e o e r
* .
tV /'O
M a rri
x x -j ^
U
-
«.Il
-
f/taenbotn-aJpJ$L,/snueo/trf Jû r^ )C tiate/er /Zlec/un_ ybuu Bt/m bit
n *"* u^/v
Ronien [ J l? V « e 73 *U
^
e ty r y
la kciasserie
tfo /e n r/
ppp
B ?n ai
• > • : ...... ' 7 »> / w
î? • » *’ >,>>>;
4r ij in
-
Het gaat allemaal in een
moeite door
w a n t bij d e
Bank van Roeselare en West - Vlaanderen kunt U
b e s t te r e c h t
v o o r w e rk e lijk al
u w fin a n c iĂŤ le z a k e n
w a t o o k d e a a rd of d e o m v a n g e r v a n zij.
H e t is d e B a n k w a a r ie d e r e e n z ic h th u is v o e lt !
A g e n ts c h a p Tielt, M a r k t 2 4 .
DE ROEDE VAN TIELT Heemkundige Kring voor Tielt en de gemeenten van de vroegere roede van Tielt. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter : P. Vandepitte, Driesstraat 9, 8880 Tielt. Tel. 051/41700. Secretaris : Ph. De Gryse, Kastanjelaan la, 8880 Tielt. Tel. 051/41838. Redactie : P. Vandepitte Ph. De Gryse F. Thiers O. Van Laere R. Vanlandschoot Lidmaatschapsbijdrage : 150 fr. (te storten storte op P.R. 61.32.72 van Ph. De Gryse, Kastanjelaan la, 8880 Tielt. Prijs van dit nummer : 100 fr.
Inhoud van dit nummer : P. Vandepitte, Inleiding
2
V. Arickx, De Quickmote te Pittem
5
H. De Waele, ofm, De sociaal-economische toestand te Tielt in de jaren 1838-1850
17
R. Vanlandschoot, De Thieltenaer en de februari-revolutie van 1848
27
O. Van Laere, Het leven van een trimard
51
J. Lenoir, Beelden uit het oude Tielt
85
W. Devoldere, Aloude families uit het Tieltse
93
Het boekenhoekje van de heemkundige
96
Wettelijk Depot : D /1 9 7 0 /1 6 2 3 /1 .
Druk Veys, Pittem & Tielt.
1
Inleiding Enkele maanden na de officiële oprichting van de heem kundige kring zijn we klaar met onze eerste publicatie. Laten we even een beknopte historiek opmaken van wat voorafging. Op aandringen van de Stedelijke Culturele Raad zou een poging worden gedaan om de leemte op het terrein van de «geschiedenis van de stad» weg te werken. Op 24 februari was de heer V. Arickx in de raadszaal van het stadhuis de spreker die voor een vrij talrijk publiek duidelijk maakte dat de Tieltenaren in de 18e eeuw ooit wel eens revolutionairen waren geweest. Uit een korte contactname met het publiek bleek de oprichting van een heemkundige kring een noodzaak te zijn. De moedigen-van-het-eerste-uur vonden elkaar de 28e april terug in het stadhuis om op een stevige basis de zaken aan te pakken. In de formulering van de doelstelling hebben we dan concreet deze punten vooropgezet : 1 ) Uitbreiding van de kennis van het heem ( alle aspecten, o.a. geschiedenis, folklore, taalkunde, wapenkunde, familie geschiedenis ). Hierbij wordt het gebied van de vroegere Roede van Tielt bestreken. « De roede van Tielt was één van de vijf roeden of territoriale omschrijvingen van de kasselrij Kortrijk (geografisch kan men, zeer grof natuurlijk, een parallel trekken met het huidige arron dissement en kanton). De lijst van de dorpen, die de roede van Tielt samenstelden, blijkt niet erg vast te staan. Men neemt doorgaans aan dat er 17 parochies waren : Pittem, Egem, Zwevezele, Wingene, Ruiselede, Kanegem, Aarsele, Poeke, Wontergem, Gottem, Dentergem, Markegem, Oeselgem, SintBaafs-Vijve, Wielsbeke, Oostrozebeke en Meulebeke. Sommi gen aanvaarden dat ook Wakken en een deel van Lotenhulle en Vinkt deel uitmaakten van de roede ( 1 ). In de Middeleeuwen bezaten de Tieltse stadsschepenen de rechtspraak over de roede, tenminste indien er geen andere heerlijkheden jurisdictie bezaten. Ook op administratief gebied speelde de roede een zekere rol : soms kwamen de afgevaar digden van de parochies bij elkaar om over gemeenschappelijke 2
belangen en aangelegenheden te beraadslagen; alle administra tieve stukken, uitgaande van de hogere overheid, werden door de stad aan de parochies medegedeeld; sommige gemeenschap pelijke verplichtingen (militaire opeisingen, leveringen van pioniers, enz. ) werden over de roede verdeeld, enz. Men moet echter erkennen dat de roede als omschrijving noch op admi nistratief, noch op rechterlijk gebied, een even belangrijke rol speelde als de kasselrij» ( 2 ) . 2 ) Inventariseren. Voor het ogenblik staat in Tielt het volledig geklasseerd Oud en Nieuw Archief ter beschikking en binnenkort komt de gedrukte inventaris klaar ( 3 ). We durven hopen dat het Stadsbestuur, dat op dit punt voortreffelijk werk heeft laten verrichten, ook in de toekomst dit belangrijk archief in ere zal houden. Daarnaast beschikken ook meerdere Tieltse families over bronnenmateriaal. We hopen deze, met hun medewerking, te kunnen inventariseren om ze, indien mogelijk, toegankelijk te stellen voor de onderzoeker die anders bepaalde punten uit het verleden niet kan ophelderen. Deze geschreven bronnen vormen, vooral dan voor de meest recente geschiedenis, slechts één historische getuige. Het stadsbeeld verandert. Foto en film kunnen veel zaken vast leggen. De klankband kan deze getuigenissen en verhalen op nemen die alleen nog oudere mensen kunnen meedelen. Tenslotte nog dit. Met de heemkundige kring sluiten we aan bij een zekere traditie. Verscheidene mensen hebben in het verleden gepubliceerd over Tielt. Hun artikels vindt men slechts moeilijk terug. Daarom is een inventaris van alle nog bestaande publicaties in verband met Tielt en de omliggende gemeenten belangrijk ( 4 ). Opnieuw publiceren van sommige artikels is wellicht zeer wenselijk. 3) Publiceren. Dit aspect werd als het belangrijkste weerhouden omdat het een concreet bindmiddel is tussen de leden van de kring en anderzijds tussen de kring en een ruim belangstellend lezers publiek. In de toekomst brengen we twee publicaties van onge veer vijftig bladzijden per jaar met artikels die, ofschoon weten schappelijk verantwoord, voor een ruim publiek toegankelijk moeten zijn. 3
4) Verzamelen van waardevolle voorwerpen om in de toe komst te komen tot de oprichting van een museum. We zijn ons duidelijk bewust van de om vang van deze opzet. Het terrein is zeer ruim en indien ik nu alleen voorbeel den van Tielt aanhaalde, is dit enkel bij wijze van voorbeeld voor onze werking. We zijn pas gestart en er moet ineens zoveel op gang gebracht worden. Daarom onze oproep tot alle belangstellende medewerkers. Het gaat allemaal om onbetaald werk, maar in een maatschappij die alleen efficiëntie eist, is het goed even naar de belangloosheid te kunnen teruggrijpen... Paul VANDEPITTE
NO TEN (1 ) E .I . Strubbe, De Costume van Tielt (1541), Handelingen Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, X I I I , 1934, blz. 248-276. (2 ) Deze nota werd ons ter beschikking gesteld door de heer A. Wyffels, stadsarchivaris van Gent; daarvoor onze dank. (3 ) Nu bestaat alleen de Inventaris van het Oud Archief door A. Wyffels, Tielt, 1962. (4 ) De O.A.K.-bibliotheek op de Lakenmarkt te Tielt stelt nu een reeks werken tentoon die een bepaald aspect van de geschiedenis van Tielt en andere gemeenten behandelen.
4
De Quickmote te Pittem
De « Quickmote » is een der historisch meest belangrijke woningen van Pittem geweest. Eerst als verkeerd aangewezen geboortehuis van Ferdinand Verbiest S.J., Pittems grootste glorie ( 1 ) en als het huis waar Kan. Charles Carton in 1802 het levenslicht heeft gezien. Maar ook als de woning waar Pittemse dorpsgriffiers en notabele families verbleven hebben. De Quickmote is sedert lang verdwenen en daar kunnen geen gedenkplaten meer opgehangen worden. Dat omwalde eigen dom lag even buiten de dorpskom, aan de noordkant van de weg naar Tielt, een vijftigtal meter ten westen van de onlangs afgebroken «Torremolen» of «Baert’s molen». Tot voor een twintigtal jaren kon men er nog een stukje van de min of meer goed opgevulde wallen zien, die daar als een brokje moerasgrond lagen en voor niets dienden. Tot er iemand aan dacht dat er kon gebouwd worden aan die drukke rijksweg naar Tielt. Nu is het allemaal met de grond gelijk gemaakt en ligt de Quickmote met haar 200-jarig verleden er begraven onder de cementtegels, tarmac, grasperken en de gewoonste groentenbedden. Toen in oktober 1763 begonnen werd aan de werken vari de nieuwe steenweg van Tielt naar Pittem naar de in 1750 aangelegde grote weg Brugge-Kortrijk (Posterij), kwam dié nieuwe verbinding juist tegen het zuidelijke gedeelte van de omwallingen van de Quickmote, zoals goed is te zien op de kaart van Ferraris van 1777. Op de kadastrale kaart van Popp ( 1843 ) is dat zuidelijke deel der omwallingen reeds gedempt, en staan er twee woningen binnen de ring van water. Waar schijnlijk was toen al een deel der vroegere afhankelijkheden tot woning opgebouwd. Wanneer die huizen op de Quickmote afgebroken wer den is mij niet juist bekend. Misschien rond 1895 zoals Henri Liebrecht schreef in « L ’Expansion belge» van december 1911. Die inlichting kon hij gekregen hebben van E.H . Henri Blon5
deel die toen volop bezig was met de voorbereiding van de Verbiestfeesten te Pittem ( 2 ). De Quickmote is als plaatsnaam betrekkelijk recent. In het mooie met kaarten verluchte boek van de heerlijkheid Claerhout van 1614 wordt dat toponiem nog niet vermeld en wordt dat eigendom omschreven als «een bewalde hofstede ofte mote groot L X X X III roeden» ( 3 ). Op dat ogenblik stonden er nog geen gebouwen binnen de omwallingen. In 1649 wordt de Quickmote nog vermeld als «de mote van de capelrye van onse vrauwe in Puthem» ( 4 ) . Dat eigendom was dan nog in het bezit van de kapelanij van Onze-LieveVrouw-buiten-het-koor, gesticht in de parochiekerk van Pit tem. Wanneer deze stichting de Quickmote verkocht voor eeuwig vercijnsde is niet bekend, omdat de wettelijke passe ringen der heerlijkheid Claerhout ontbreken voor de jaren 1675-1681 en 1686-1709. Die cijns bedroeg, tot het einde van het ancien régime, steeds 2 goud gr. per jaar. In het landboek van Pittem van 1666, art. 1610, ver schijnt die plaatsnaam, bij ons weten, voor het eerst, nl. als de quickmoten behuust... groot I I I I CXV roen ( 5 ) . Op dat ogenblik was de Quickmote nog eigendom van de Kapelanij, doch was bewoond door Jacobus De Cock fs Karei, officier van de heerlijkheid Pittem van 1655 tot aan zijn dood op 24 juli 1677. Vanaf 1666 komt de plaatsnaam zeer geregeld voor in de Pittemse archiefbronnen. Enkele voorbeelden : 1672 : «Den greffier Meerelpoel... over Jacques de Cock vande quickmote» ( 6 ) . 1683 : «den gront van erfven ghenaemt de quickmote mette wallen daer rontomme ligghende, thuys ende edificiën daarop staende (6 b is). 1736 : by de quickmote ( 7 ) . 1760 : een mote ende logtinck genaemt de Quickmote synde behuyst, daer den heere greffier (Ferdinand Amerlinck) op woondt» ( 8 ) . 1762 : een bewalde hofstede ghenaemt de quickmote ( 9 ) . Toen Livinus Meerelpoel in oktober 1667 griffier werd te Pittem, na het ontslag van Jan Lust, nam hij zijn intrek op de Quickmote. Het is begrijpelijk dat dit huis aangepast werd door zijn nieuwe bewoner aan zijn stand en rang. In latere 6
y
akten worden van de Quickmote uitvoerige beschrijvingen gegeven : van een eenvoudig veldwachtershuisje is die wo ning het voornaam verblijf geworden van griffiers en nota belen. In 1713 wordt dat verblijf als «eene maison de plai sance» vermeld (1 0 ). En dat was geen vleierij. In 1709 wordt de Quickmote beschreven als «een schoone huys ende erfve ronts omme bewalt, met een schoon achterhuys, hovenbuer, peertstal ende weefcamer daerop staende, met eenen schoone beplanten lochtynck ende fruijtboomen daer inne, ende eene schoone heerenthaeghe ende brugghe, gestaen ende gheleghen binnen de prochie van Putthem onder dheerelyckhede van Claerhout» (11). In 1767, toen de passanten «te voete als te peerde» karren en wagens er talrijker dan ooit te voren voorbij kwa men over die nieuwe steenweg van Tielt naar de Posterij, zagen zij de Quickmote als «eene erfve, boomgaert ende hovenierhof, wesende eene bewalde mote bestaen met woonhuys, cock ende backhuys ende eene houtlogie al separaet gebouwt in steen... ende eene scheure ende perstael cock aldaer staende» (12) . Maar, sicut transit gloria mundi, van die landelijke schoonheid van de Quickmote bleef er niets over. Door ver koop en verkaveling in de 19e eeuw en onze smaakloze lint bebouwing verdwenen die omwallingen, bomen en huizen waar anderhalve eeuw lang de Pittemnaren met ontzag heb ben naar opgezien. *
*
Zoals gezegd kwam griffier en koninklijk notaris Livinus Meerelpoel op de Quickmote wonen in oktober 1667. Hij was geboren te Gent als zoon van Pieter Meerelpoel Sr. en Barbara de Graeve. Toen Livinus Meerelpoel de griffierspen te Pittem in handen kreeg was hij al een bejaard man, en werd bijgestaan door zijn zoon Rafaël, die adjunct-griffier was. Livinus Meerelpoel was getrouwd met Margareta van de Kerckhove, die te Pittem overleed op 9 april 1675 en begra ven werd in het O.-L.-Vrouw-buiten-koor, d.i. de noordkant, van de parochiekerk. 7
Wie de geschriften van griffier Livinus Meerelpoel moet lezen, mag niet vergeten goed uit zijn ogen te kijken, want als zijn geschrift is zoals de schrijver, is hij de slordigste grif fier geweest die Pittem ooit heeft gehad. In 1683 wordt ge schreven dat Livinus Meerelpoel «impotent» is en sedert lange jaren niet meer kan gaan. In september-oktober van dat jaar verbleef hij enige weken in het patersldooster te Tielt en werd einde oktober 1683 terug naar de Quickmote gevoerd (1 3 ). Hij overleed er op 27 september 1685 en werd, zoals zijn vrouw, in het Onze-Lieve-Vrouw-buiten-koor van de parochie kerk begraven. In 1683 bevond Livinus Meerelpoel zich in grote finan ciële moeilijkheden, door een ruzie in de familie, dingen die ook in notabele kringen gebeuren. Op 16 april 1683 moet de baljuw van de heerlijkheid Claerhout de Quickmote «beterden ende beclaeghen» op verzoek van Rafaël Meerelpoel «als naesten bestaenden vrint ende apparenten voocht» van zijn min derjarige zuster Catharina Theresia Meerelpoel. Dat om Livi nus Meerelpoel te dwingen aan zijn dochter de som van 50 carolus gulden uit te betalen, die de oude griffier had ont vangen uit het testament van Anna van der Meulen en be stemd waren voor het minderjarig meisje ( 1 4 ). Op 26 april 1683 was beslag gelegd op al de roerende goederen van Livinus Meerelpoel en wordt gedreigd zijn on roerende bezittingen te verkopen omdat hij in gebreke blijft een bedrag van 170 £ 8 sch. 11 gr. met de verschuldigde in tresten te betalen aan zijn broer Pieter Meerelpoel Jr. Op die dag verschenen beide gebroeders voor de schepenen van Claer hout te Pittem om hun geschil bij te leggen. Livinus geeft aan zijn broer twee rentebrieven op gronden te Wondelgem, staat hem zijn gronden af te Ruiselede onder het Hauweelse, alsook zijn rechten op de successie die hij heeft in het bezit van Pieter van der Meulen, overleden te Rotterdam. Daar verkoopt hij ook aan Pieter Meerelpoel zijn huis «de Quickmote», voor de som van 200 gulden, op voorwaarde nochtans dat Livinus Meerelpoel eigenaar zal blijven van de Quickmote «bij retrocessie» indien hij aan Pieter Meerelpoel binnen «ghelimiteerden tijt» 200 gulden uitbetaalt (14bis). Blijkbaar heeft Livinus Meerelpoel binnen de gestelde tijd de 200 gulden vereffend, want hij bleef eigenaar van de 8
Quickmote in 1684-1685. Na zijn dood kwam de Quickmote in het bezit van zijn zoon Rafaël Meerelpoel. Op 2 februari 1681 was deze laatste, geboren rond 1647, gehuwd met Barbara Theresia Lust. Deze, geboren rond 1659, was de dochter van de Pittemse griffier Jan Lust (geboren rond 1621, griffier te Pittem van maart 1650 tot mei 1665, overleden op 29 oktober 1679), en van Jacoba Verbiest, fa Joos (geb. te Pittem op 22 februari 1626 en er overleden op 5 oktober 1678). Hieruit blijkt reeds de nauwe verwantschap tussen de notabele families Verbiest, Lust en Meerelpoel. Bij hun huwelijk gingen Rafaël Meerelpoel en Barbara Lust wonen in haar ouderlijk huis, nl. de huidige onderpastorie op de hoek van de Markt en de Kauwstraat - het geboorte huis van Ferdinand Verbiest S.J. - maar enige tijd na het overlijden van Livinus Meerelpoel in 1685, verhuisden zij naar de Quickmote. Daar overleed griffier Rafaël Meerelpoel op 19 december 1701. Uit dat huwelijk zijn twee kinderen bekend, nl. Justina, die later trouwt met Jacobus de Maeght, en Albertus-Ignatius, geb. te Pittem op 31 december 1687. Deze laatsten woonden te Gent in 1709. Na het overlijden van haar man, griffier Rafaël Meerel poel, hertrouwde Barbara-Theresia Lust in 1703 (huwelijks^ contract 26 april 1703 voor notaris Jacques van de Sande te Tielt ) met haar kozijn Joris-Bernard Verbiest, zoon van Albert en Catharina Isenbaert, geboren te Kortrijk rond 1663, waar Albert Verbiest toen notaris was ( 1 5 ). Jooris-Bernard Verbiest vond het stalleke gestrooid op de Quickmote. Hij wordt in 1705 burgemeester (d.i. eerste schepen) van Pittem, schepen der ammanie van Tielt in 1706, enz. Het geluk was van korte duur, want Barbara-Theresia Lust stierf reeds op 26 maart 1707 op 48-jarige leeftijd. Jan Frans Lust, jongste broer van Barbara-Theresia Lust, geboren te Pittem op 2 april 1663, trouwde te Wingene kort daarna, op 23 mei 1707, met Joanna van Haveskercke, na tuurlijke dochter van Baron Jacob van Haveskercke, heer van Wingene, en van Sofie Bultynck, weduwe van Pieter Mervillie, in leven griffier te Wingene. Zij nemen hun intrek op de Quickmote. In 1708 staat in de belastingsrol Jan-Frans Lust als gebruiker van de Quickmote vermeld ( 16 ). Hij woon de er nog op 1 juni 1709 en is er vertrokken vóór 6 novem ber 1709 (1 7 ). 9
De venditie ten sterfhuize van Barbara-Theresia Lust op de Quickmote - had plaats op 8 april 1707 vanaf 8 uur ’s morgens. Er werden te koop gesteld «veel schoone meube len ende catheylen, mitsgaders coyen, droogh vlas als andersents, thaeren sterfhuyze bevonden» (1 8 ). Na de dood van zijn vrouw verliet Joris-Bernard Ver biest de Quickmote en vestigde zich te Wingene waar hij griffier werd. Op 2 mei 1709 hertrouwde hij daar met MariaTheresia De Vrieze, en overleed er op 2 januari 1740. Heeft Ludovicus Lust, oudere broer van Jan-Frans en Barbara-The resia, koster te Wingene, enige invloed gehad om Joris-Ber nard Verbiest naar Wingene te loodsen ? Op 10 maart 1711 werden Joris-Bernard Verbiest en zijn dochter Barbara-The resia buitenpoorters van Kortrijk. Na het tweede huwelijk van Jooris-Bernard Verbiest re zen onmiddellijk financiële moeilijkheden op met de familie Meerelpoel. Op 18 juni 1709 werd door Jacobus de Maeght uit Gent, een van de voogden van de nog minderjarige Albert-Ignaas Meerelpoel fs Rafaël, klacht neergelegd bij de Raad van Vlaan deren, tegen Joris-Bernard Verbiest, griffier te Wingene. Aan leiding daartoe was de weigering van, «niet jeghenstaende veele vriendelyke brieven», Verbiest aan Albertus-Ignaas Meerelpoel de som van 59 pond 7 sc. gr. te betalen, van weesgeld - de rest van 84 pond 7 sc. gr. - dat deze laatste best kon gebruiken om te voorzien in zijn «tafeloncosten». De som werd beklaagd op de Quickmote te Pittem, zynde «een behuysde ende bewalde hofstede met hovenbeur, brugghen ende wallen rontomme... groot in syn beluijck ontrent 59 roeden» ( 1 9 ) . Jacobus de Maeght was niet de enige schuldeiser van J.B . Verbiest. Hij stond ook diep in de schuld bij Michiel Naert, waard in het Pittemse schepenhuis, bij notaris griffier Jacques van de Sande te Tielt en bij onderpastoor Jacobus Grootduyme ( 19bis ). * *
4>
Op 11 september 1709 werd de Quickmote te koop ge steld door J.B . Verbiest, die het eigendom bezat «causa uxoris ende bij verdeelijnghe... ghedaen door dheer baillui deser hee10
relyckhede». Op 6 maart 1709 werd de woning toegewezen «na het vierde kerckgebod» - d.i. de vierde verkoopdag - aan de Pittemse baljuw Philip Colens sr. ( + 8 okt. 1721) voor de som van 82 pond 6 sch. 8 gr. Deze kocht dat mooie verblijf voor zijn onbejaarde dochter, Maria Anna Colens (° Pittem 7 maart 1694) die hij had met zijn tweede echtgenote MariaBarbara van den Berghe ( t Pittem 21 nov. 1715) (2 0 ). Colens kwam evenwel niet op de Quickmote wonen, maar hij bleef op het «Klein Claerhout», een gelijkaardige notabele woning te Pittem - die het verblijf was van de baljuws Colens. De belastingen op de Quickmote voor 1709-1713 werden be taald door de hoger vernoemde Albert-Ignaas Meerelpoel ( 2 1 ) . Of deze Gentenaar als gebruiker werkelijk er gewoond heeft, is mij uit geen andere bronnen bekend. Drie jaar later, op 12 augustus 1713, werd de Quickmote opnieuw verkocht - uit de hand - door baljuw Philip Colens Sr. «den verkopere competerende by successie bij den over lijden van Jouffrouwe Marie Anna Colens synde dochter, saligher memorie». Koper was sieur Ignaas Verhelle fs Joris uit Ardooie, en dat voor de som van 150 guldens courant. De eeuwige cijns van 2 nond gr. per jaar ten voordele van de kapelanij van O.-L.-Vrouw-buiten-koor bleef natuurlijk op de Quickmote bestaan (22) . Die Ignaas Verhelle die zich «ontfanghere hereditaire» van Pittems betitelde had inderdaad op 4 januari 1713 de erfachtige ontvangerij van deze gemeente gekocht aan de voorgaande ontvanger, Thomas Vaerman, dat tegen de wil in van baljuw, burgemeester, schepenen en de ingezetenen van de gemeente. Inmiddels had Ignaas Verhelle zich gevestigd op de Quickmote. Hij verloor het proces, dat het bestuur van de prochie tegen hem had ingespannen voor de Raad van Vlaanderen die op 9 juli 1714 Verhelle (en Vaerman) in het ongelijk stelde (2 3 ) . Nu hij te Pittem niets meer te winnen had, werd de Quickmote nogmaals verkocht. Dat gebeurde op 11 november 1715 door François Verhelle, die optrad voor zijn broer Ignaas, die het eigendom van de hand deed voor 428 guldens «vrij suyver geit» boven 1 pond 10 sch. gr. aan de huisvrouw van de verkoper. Koper was jonkheer JanBaptist de Villa, heer van Vleenderbeke te Pittem, op voor waarde «dat de visch die in de wallinghe is ligghende moet 11
ghedeelt worden tusschen de vercooper ende cooper te maerte 1716» (2 4 ). Jhr. Jan-Baptist de Villa, zoon van don Diego en Margareta de Castillo, geboren te Gent op 23 oktober 1640, was kapitein geweest bij de infanterie van het Spaans leger. Reeds in 1683 woonde hij op het goed de Vleenderbeke, waar hij door de Fransen uitgeplunderd werd. Van zijn eerste echtge note, Isabelle Theresia van der Beke (* Tielt 7 nov. 1694) had hij twee kinderen : Maria, die trouwde met sieur Daniel Macquenay fs Joannes-Franciscus, en Louis-Charles. Jhr. JanBaptist de Villa hertrouwde in 1700 met Maria-Barbara Duhot, weduwe van kapitein Jgr. Baudry Beugnies (huwelijks contract 23 juni 1700 voor notaris Pieter de Clerck te G ent). Zij kwamen op de Quickmote wonen, volgens de belastingsrol in 1717. Kapitein J.B. de Villa overleed er op 1 de cember 1723 en werd in de kerk van Pittem begraven. De staat van goed van het sterfhuis is belangrijk en geeft een kijk in het interieur van de Quickmote in 1723 ( 2 5 ) . De venditie van de inboedel had plaats op 7 dec. 1723 en daarin treffen wij o.m. aan veel zilverwerk, mooie officierenunifor men, een «chocolatpot», pistool, geweer, servetten en amme lakens, zes koppels duiven, elf schilderijtjes, familiearchief, enz. Bij de Recolletten te Tielt moesten vijftig zielmissen voor hen opgedragen worden. De baten van het sterfhuis bedroe gen de respectabele som van 498 p. 17 sch. 10 gr. en de las ten 248 p. 13 sch. 9 gr. Bij het overlijden van Jhr. Jan-Baptist de Villa woonde zijn zoon en «heer Geodaal», jhr. Louis-Charles de Villa de Castillo te Egem waar meerdere kinderen van hem werden geboren van 1717 tot 1721, en waar ook zijn eerste (of twee de) vrouw, Angela van Koekercke, overleed op 20 januari 1722. In 1724-1725 werd de Quickmote ook bewoond, door een zekere sieur Nikolaas Paissan. In 1724 betrok Jhr. LouisCharles de Villa de Castillo het vaderlijk huis en verhuisde zijn stiefmoeder, Maria-Barbara Duhot, naar Brugge. Hij her trouwde op 3 september 1726 met Isabella Godaer, fa. Evrard uit Bergen (Henegouwen), die te Pittem overleed op 2 sept. 1751 op 60-jarige leeftijd. Door allerlei tegenslagen en zware kinderlast (hij had 12
veertien kinderen w.o. twee blinden) en/of slecht beheer van zijn fortuin, was Louis-Charles de Villa genoodzaakt zijn ei gendommen te verkopen : «soo omme synen grooten ouder dom van jaeren, armoede ende menighvuldighe schulden... ende omme te konnen blyven subsisteren met syne twee blin de kinderen» (2 6 ) . In 1747 kon hij zijn gewone belastingen niet meer betalen en worden deze bij de oninbare posten inge schreven «omme syne groote aermoede» (27) en in 1752 worden zijn belastingen ( 8 pond Gr. ) nog eens bij de «remisen» geplaatst «omme syne extraordinaire aermoede die aen een ider bekent is, alsmede geallimenteert wordende van den aermen disch ende gheenen de minste goederen besittende» (2 8 ). Dominus Louis Charles de Villa de Castello overleed te Pittem op 29 mei 1759, op 80-jarige leeftijd en werd er ondanks zijn armoede - naast zijn vrouw, Isabella Godaer in het O.-L.-Vrouwkoor der kerk begraven. * ♦
*
Op 9 mei 1732 verkochten Jhr. Louis-Charles de Villa en zijn neef, Jan-Baptist François Macquenay, het weeskind van Daniel Macquenay en Maria de Villa, fa Jan Baptist ( 2 9 ) , en medegerechtigde in de Quickmote, dit eigendom aan Fer dinand Amerlinck, voor de som van 100 p. grote vl. crt. (3 0 ). Daarmee wordt de Quickmote opnieuw het verblijf van de Pittemse griffiers. Ferdinand Amerlinck, geboren te St.-Eloois-Vijve op 14 juni 1702 als zoon van Jacobus Amerlinck, baljuw van die ge meente en van Joanna-Theresia van der Meeren, werd offici eel benoemd tot griffier van Pittem, Claerhout, Koolskamp, enz. op 13 mei 1732 door de prinses, douairière de Croy-de Mellendonck (3 1 ) . In het najaar van 1732 trad hij in dienst en ging dan op de Quickmote wonen. Daar werden zijn kin deren geboren, o.m. Jan-Philip, zijn latere opvolger, Jacobus die priester werd, Ferdinand de latere handelaar te Wakken, en meerdere dochters. Op de Quickmote stierven zijn twee echtgenoten : Maria-Jacoba de Lye, overleden in het kraambed op 16 oktober 1740, 36 jaar oud, en Barbara-Theresia Ver huist, overleden op 23 mei 1757. Griffier Ferdinand Amer13
linck stierf op de Quickmote op 12 sept. 1778 en werd be graven in het hoogkoor van de kerk. Jan-Philip Amerlinck, geboren te Pittem op 26 mei 1735, die zijn vader opvolgde als griffier van Pittem, Koolskamp, enz. daartoe aangesteld bij commissie van prins Emmanuel de Croy, heer van Pittem d.d. 14 februari 1761 ( 3 2 ) , kwam na de dood van zijn vader op de Quickmote wonen ( 3 3 ) . Hij was getrouwd met Maria-Henrica de Mey, een griffiersdochter uit Hooglede, en overleed er op 20 september 1792. De derde Pittemse griffier, geboren te Pittem op 6 juli 1767, zoon van Jan Philip, benoemd als griffier van Pittem, Koolskamp, Claerhout enz. door de prins de Croy op 29 maart 1791 (3 4 ) . In 1796 liet hij een groot nieuw huis bouwen aan «de nieuwe calsyde» d.i. in de huidige Tieltstraat, de tegen woordige herenwoning waar dhr. G. Dezeure-D’Hondt woon de, en verliet de Quickmote ( 3 5 ) . Ferdinand-Henri Amer linck overleed te Pittem als vrederechter van het kanton Tielt op 9 sept. 1834. * *
*
De laatste notabele familie die de Quickmote bewoonde was die van chirurgijn Jozef Carton. Deze was geboren te Meulebeke in 1756, als zoon van Pieter Carton - die te Pittem chirurgijn was van 1747 tot 1753 - en van Maria-Magdalena de Meurisse. Jozef Carton behaalde zijn bekwaamheidsdiploma van heelmeester te Brugge in 1779 en vestigde zich te Pittem in die hoedanigheid in 1786. Hij trouwde in deze gemeente op 18 sept. 1792 met de 22-jarige Maria-Theresia van de Walle, geboren te Egem, dochter van Karei en van Maria Jacoba van Hee. Zij was ook «vroedvrouwe» en had haar diploma ontvangen te Kortrijk op 22 juli 1791. In 1796 ves tigde Jozef Carton zich op de Quickmote. Daar kwamen zijn kinderen ter wereld, o.a. de latere geschiedschrijver en op voedkundige Kan. Charles Louis Carton, geboren op 3 juni 1802, overleden te Brugge op 19 sept. 1863, en Félix op 27 oktober 1806, die als heel- en vroedmeester te Wingene stierf op 14 augustus 1837. 14
Jozef Carton overleed op de Quickmote op 11 februari 1820. Zijn weduwe verliet daarna dit eigendom en woonde in 1826 in de Kerkstraat, waar zij overleed op 2 juni 1848. In een artikel van Désiré De Somviele, stadsarchivaris van Tielt, over « ’t Geboortehuis van Pater Verbiest te Pitthem», verschenen in de «Gazette van Thielt» van 11 maart 1911 schrijft hij o.m. dat hij een handschrift bezit getiteld «Gehugten, wijken en benamingen van hofsteden, huizen, enz. binnen de gemeente Pitthem». Dat stuk moet geschreven zijn, zegt hij, te oordelen naar het geschrift, door Ivo De Meese (1801-1885), gemeentesecretaris te Pittem van 1836 tot 1873, tijdgenoot van Kan. Ch. L. Carton «en met dezen zeer bevriend». In dat handschrift, dat verloren moet gegaan zijn, staat te lezen : «De Queckmote : huis, met mote, rondom bewald, alwaar M. den abbé Carton geboren is, komende van d ’heer Livinus Meerelpoel, alwaar de griffier voor dezen woonde». Kan. Carton wist stellig in welk huis hij te Pittem werd geboren, zegt De Somviele, en Ivo De Meese sloeg er de bal niet naast. De Somviele schrijft verder in dat artikel «voor de jongeren, die het later als ouden zullen vermonden» : de Quickmote had een schilderachtig uitzicht. In de zomer van 1814 verbleef te Pittem een escadron Oostenrijkse dragon ders, die o.a. de processie van Half-Oogst vergezelden. Ten jare 1884 leefde nog een der officieren van deze dragonders te Frunslack bij Nordenburg, in het voormalige Oost-Pruisen, nl. majoor Ludwig von Wernsdorff. Die man was toen 95 jaar oud. In 1884 schreef hij naar Pittem om te vernemen of er nog van zijn oude vrienden leefden uit de tijd toen hij twee maand te Pittem gelogeerd was. Hij was ingekwartierd geweest bij dokter Carton, dus op de Quickmote, en van die plaats wenste de oude majoor enkele foto’s te bekomen, «en ’t en was niet te verwonderen dat het beeld van dit schilder achtig verblijf nog voor zijne oogen zweefde». Na het vertrek van de familie Carton begon het verval van de Quickmote. Het huis werd waarschijnlijk ook verkocht door de familie Amerlinck, na de dood van burgemeestr F.H. Amerlinck in 1857. Grote huizen vragen veel onderhoud en dat kost veel geld. Niet te verwonderen dat de wallen opge 15
vuld werden, de gebouwen vervielen en de Quickmote nu nog alleen in de oude papieren te ontdekken is. V. ARICKX
NO TEN (1 ) Cfr. ons artikel «H et ware geboortehuis van Verbiest te Pittem» - Biekorf 1950, blz. 61-64. (2 ) Aangehaald door A. De Meulemeester in zijn artikel over «D e Verbiestfeesten te Pittem» in «De Zondag» (T ielt) van 10 augustus 1963. (3 ) Rijksarchief Brugge, fonds de Limburg-Stirum, nr. 5, art. 350. (4 ) Rijksarchief Kortrijk, fonds Pittem, nr. 278ter, fol. i7v. (5 ) RAK fonds Pittem, 27bis, landboek, 1666, art. 1610. (6 ) RAK fonds Pittem, kohier van onkosten 1672. (6bis) RAK Pittem 279, fol. 27. (7 ) RAK fonds Pittem, 280, fol. 7r. (8 ) Gemeentearchief Pittem, landboek 1760, 21e begin, art. 69. (9 ) RAK fonds Pittem, nr. 285, art. 416. (10) RAK Aanwinsten 3994. (11) RAK fonds Pittem, 280, fol. lOv. (12) RAK nr. 20, fol. 32v-33v. ( 13 ) RAK Aanwinsten 4062. (14) RAK Pittem 279, Fos 27. (14bis) RAK ibid., fol. 29v-32. (15) RAK Bruine pakken 5847. (16) RAK Pittem 248 art. 1610, en Pittem 280, fol. 2. ( 17) RAK Pittem 280, fol. 13. (18) RAK Pakken De Beis, 94. (19) RAK Aanwinsten 3861 en fonds Pittem 280, fol. 4. ( 19bis ) RAK Pittem 280, fol. 2r en 3v-5. (20) RAK Pittem 280, fol. lOv e.v., en Aanwinsten 4064. (21) RAK Pittem 248, art. 1610. (22) RAK Pittem 280, fol. 84v-85r. (23) V. Arickx, Gesch. van Pittem, 1951, blz. 123-124 en RAK Pittem 297. (24) RAK Pittem 280 fol. 105v en v. (25) Staat van goed in RA K Pittem 295 en in Pittem 281 fol. 6v-34v, Verko ping in Pittem 311. (26) RAK Pittem 281a, fol. 95v. (27) RAK Pittem 185, prochierek. 1747. (28) RAK Pittem 190, prochierek. 1752. (29) Jan-Baptist de Villa en na hem, Louis-Charles de Villa, waren voogd van Jan B. Fr. Macquenay. Hun rekening over het beheer van het weesgeld in RAK Aanwinsten 3869 en R.A. Gent, Raad van Vlaanderen, oud nr. 6498. (30) RAK Pittem 281, fol. 119-120v. (31) RAK Pittem 15, fol. 227. (32) RAB, Triage des liasses 699, I, fol. 132. (33) Gemeentearchief Pittem, Status animarum 1786, art. 65. (34) RAK Pittem 24, fol. 47 en Pittem 281, fol. 101v-103. (35) RAK Pittem 28ter, Kohier van beterdynghe (ongefolieerd) Vo Amerlinck.
16
De sociaal-economische toestand te Tielt in de jaren 1838-1850 DE ALGEM ENE TOESTAND TE T IE LT IN DE JAREN 1838-1850 (1 ) Schematisch overzicht Bevredigend in 1838-1839, evolueert de toestand te Tielt in 1844-1848 naar een acute crisis. Tot 1839 geniet Tielt en het Tieltse een betrekkelijke welstand dank zij zijn nijverheid, landbouw en handel. Daarop wijst trouwens de bevolkingstoestand. Tielt in de greep van een acute crisis 1843-1848. Juist in de twee vitale sectoren, de linnennijverheid en de landbouw, waaraan het zijn betrekkelijke welstand in hoofdzaak te danken heeft, wordt Tielt en het Tieltse zeer zwaar gtroffen. Dit heeft zijn weerslag op de bevol kingstoestand. Tielt komt de crisisjaren moeizaam te boven in 1848-1850. 1. Bevredigend in 1838-1839, evolueert de toestand te Tielt in 1844-1848 naar een acute crisis. Tot 1839 genoot Tielt en het Tieltse een betrekkelijke welstand. Daarmee zijn José Deguffroy en Van den Berghe het roerend eens. Wat nu speciaal de sociaal-economische toestand betreft voor de periode na 1830 lezen we bij Deguf froy dat de Vlaamse linnennij verheid in een steeds sneller tem po naar een crisis evolueerde. « Een industriële crisis was op gang door de mechanisatie in de spin- en weefnijverheid. Voor alsnog was die nieuwe techniek nog maar weinig doorgedron gen in Vlaanderen en allerminst op het platteland. Men bleef er, met een uiterst gering kapitaal, werken volgens de van oudsher overgeleverde en in wezen onveranderd gebleven techniek, in éénmansbedrijven of op zijn hoogst met de mede hulp van hun gezin of van een paar gasten. De economische sfeer waarin ze leefden was echter ten dode opgeschreven. Toch nam de crisis in de specifieke textielgebieden, waaronder Tielt, nog geen rampzalige afmetingen aan en was de toestand 17
nog dragelijk. Toen in 1839 Willem I de definitieve scheiding aanvaardde, kwam een nieuwe malaise. De conjunctuur evo lueerde minder gunstig en men begon opnieuw te twijfelen aan de bestaansmogelijkheden van België » ( 2 ) . Ver van het politieke forum, ver van de stedelijke sa menleving met haar industriële opgang dank zij de mechani satie, verliep het leven van Tielt in een landelijk klimaat en beperkte het economisch leven zich nagenoeg volledig tot de traditionele linnenindustrie en de landbouw. « Deze combi natie van linnennij verheid en landbouw was in het Vlaanderen van de eerste helft van de 19de eeuw de overheersende econo mische structuur » ( 3 ). Ze was het heel speciaal voor Tielt in de jaren 1839 en volgende. Zijn oude linnennij verheid verschafte tot dus ver jaar in jaar uit werk aan honderden wevers en spinsters, al voelde iedereen de crisis aankomen. De landbouwsector bleek sterker. Een intensieve landbouw verzekerde boer en pachter, op zijn grotere boerderijen of kleinere pachthoeven, een veilig bestaan. Op het kleine lapje grond, naast zijn « kortwoning », dat hij met toewijding bewerkte, genoot de kleine man een welgekomen bijverdienste en trok een wissel op een precaire toekomst in de weverij, althans zolang het land vruchten bleef geven. Toch bedreigde een latente crisis de bonte wereld die van de spin- en weefnijverheid leefde. Het gevaar lag in de geme chaniseerde Engelse produktie, die bij het begin van de veer tiger jaren de linnenmarkt in het land onweerstaanbaar aan het veroveren was. Van 1843 af ondervond Tielt er reeds de weer slag van ( 4 ) . Ook stelde men reeds in 1839, zowel over het hele land als in Tielt, zeer scherp de vraag : Blijft men bij het oude stel sel of gaat men over tot de mechanisatie ? C. Van den Berghe in zijn « Jaarlijksch verslag 1839 » merkt hierbij op : « Een vaderlandsch genootschap is te Brus sel gevestigd om ons oud stelsel van linnennij verheid te hand haven en desnoods te verbeteren. De inrichters van het ge nootschap zijn zeer prijsbaar, maar of dezelve krachtdadige uitwerksels hebben, is ons tot dusverre niet betoogd. We leenen desniettemin geerne onze medewerking aan zulke loffe lijke inzichten » ( 5 ). 18
« In het Vlaamse land vooral trachtte men door een mas sale inzet van arbeidskrachten het tekort aan produktiviteit te vergoeden. Allen die van ver of nabij iets te maken hadden met de linnennijverheid vonden elkaar in het verzet tegen de mechanisatie en tegen de fabriek en voor de beoefening van de huisvlijt. De belanghebbenden waren de vlasbewerkers, de spinsters en de wevers. Bij deze laatsten onderscheidde men vier categorieën : de boer-wever, de fabrikant-wever, de halftime-wever. Meestal oefende deze laatste zijn beroep in de wintermaanden uit, thuis en alleen op bestelling. Daarnaast bezat hij veelal een lapje grond dat hij ’s zomers bezorgde of werkte hij op de hoeve als dagloner, ’s Winters stond hij van in de vroege morgen tot in de late avond aan het klappetterend zwingelberd of aan het ratelend weefgetouw. Dit was veruit de belangrijkste groep wevers. Tenslotte had men de full-time-wevers, in en rond de steden gevestigd. Deze 4de groep zal het eerst door het nieuwe stelsel aangesproken wor den » ( 6 ). « De katoenweverij (reeds voor 1830 te Tielt en te Roeselare ingevoerd door Max Van Zantvoorde, schoonvader van C. Van den Berghe) heeft haar schoonste tijd gekend, en is in 1839 tot een lage graad van werkzaamheid vervallen », zo merkt C. Van den Berghe in een voetnoot op ( 7 ) . « De linnenweverij echter, alhoewel kwijnend, houdt ve le handen onledig ; nu en dan wordt er een proef gedaan met mechanisch garen, lijnwaad te weven », bekent C. Van den Berghe aan de magistraat van Tielt, maar voegt er aan toe « we horen nog niet dat de uitslag aan de verwachtingen be antwoordt » ( 8 ). Er waren er genoeg die om andere dan economische re denen de mechanisatie afzwoeren, het mordicus hielden bij het oude stelsel en meenden de huisvlijt bij hoog en bij laag te moeten verdedigen. « De grondbezitters zagen in de half-timeweverij een bron van inkomsten omdat een sterke grondver snippering hoge nachten in de hand werkte. Katholieke krin gen gaven de voorkeur aan de huisarbeid boven het werk in de fabriek, die als haarden van zedenbederf werden beschouwd. Ook naïeve argumenten werden aangehaald, onder meer dat het speeksel van de Vlaamse maagden bij het spinnen van het garen niet te vervangen was » ( 9 ). Zo bleef ook te Tielt op 19
het gebied van de linnenweverij het hekken aan de oude stijl hangen, mede omdat de kapitalen ontbraken om zich modern te installeren. Wel valt er van de veertiger jaren af een geleidelijke overschakeling van de linnennij verheid naar het kantwerk te noteren. « De vraag echter in deze tak is wisselvallig. Het kant werk was sterk afhankelijk van de modegrillen en het gevaar voor overproduktie was zeer groot. Meermaals, zelfs reeds voor 1850, werd er van overheidswege gewaarschuwd tegen een te massale overschakeling naar deze industrie-tak » (1 0 ). Tielt was kwetsbaar in zijn linnennij verheid en zijn kant werk. Het was ook financieel zwak om definitief over te scha kelen op mechanisatie in zijn oud bedrijf, omschakeling waar op het trouwens niet voorbereid was, noch wat mentaliteit, noch wat geschoolde werkkrachten betreft. Toch zou het wel licht nog enkele jaren de onvermijdelijke crisis en concurren tie in de linnenweverij het hoofd hebben geboden, indien niet plots de sector landbouw had begeven. Tielt kon tot dusver teren op een gezond en doelmatig landbouwbeleid, waar boer en pachter om strijd de landbouw intensief beoefenden. Toch liet de grondspeculatie zich in 1839 scherp voelen. « Naarmate de vaste goederen duurder wor den, naarmate ze in handen van het kleinste getal van de be volking overgaan, naar die mate verhogen de pachten en neemt de concurrentie tusschen de genen die van proprietaris pach ter worden toe » ( 1 1 ) . De grootgrondbezitter lag steeds op de loer om de kleine boer-eigenaar schaakmat te zetten wanneer tegenslag of mis oogst hem in het nauw dreven. De grondbezitter of grote-boereigenaar ging er anderzijds geleidelijk toe over, tegen een huur prijs proportioneel met de aanvraag, kleinere percelen grond van 30 tot 40 are te verhuren aan de half-time-wever, die er in steeds groter aantal naar vroegen (1 2 ). Deze kleine lui be bouwden deze huurpercelen met de meest aangewezen teelten om in hun levensonderhoud te voorzien, voor zover de be perkte grondoppervlakte zulks toeliet. Boer en pachter van hun kant, nu de vlasteelt zienderogen terugliep wegens de kwijnende linnenindustrie, gingen meer en meer over op de voedingsgewassen voor mens en dier, in hoofdzaak graange wassen en aardappelen (13) . 20
In zijn «Jaarlijksch verslag 1839» noteerde C. Van den Berghe dan ook : « Het moet dus de landman wel gaan in al les wat van zijn boerderij afhangt om zijn pachten en lasten te kunnen voldoen » (1 4 ). Men kan er de bedenking bijvoegen : het moet de halftime-wever dubbel wél gaan, én wat de weverij betreft én wat zijn landbedrijf aangaat, om een behoorlijk bestaan te kunnen leiden. Tenslotte gaf Van den Berghe over het landbouwjaar 1839 deze bedenking : «H et jaar 1839 is voor de landbouw bij ons redelijk voordeelig. De koolzaadoogst was rijk; maar het zaad konde evenwel van een betere hoedanigheid zijn; het vlas is tamelijk, de tarwe en rogge zijn voordeelig opgewas sen en als een zonderling geluk tusschen de buien in geoogst, want het regende schier onophoudelijk; de haver laat iets te wensen en de aardappels zijn tot hiertoe twijfelachtig. Ondertusschen, men is niet zonder vrees voor een duurte van levens middelen» ( 1 5 ). De handel in lijnwaad is, in 1839, nog de voornaamste handelstak binnen de stad. «H ij is de bron van bestaan voor velen, de welvaart van Thielt. Wij zien ook dat de handels betrekkingen in kruidenierswaren, in granen, kool- en lijnza den, in olie enz. vermenigvuldigen» (1 6 ). Op de wekelijkse markt, die lang voor de driedaagse jaarmarkt, daterend uit 1383, bestond, «beliep in 1839 het getal lijnwaden die op de markt werden verkocht, tot 64955 stukken; ook de graan- en havermarkt namen toe en de prij zen ondergingen gedurig een verhooging tot zoo ver dat de uitvoer derzelve, volgens de wet, wel haast zal verboden zijn» ( 17 ). Zo schiepen nijverheid, landbouw en handel een gunstig klimaat waarin het goed was te leven, goed ook voor de zelf standige ambachtslieden, de vrije beroepen en eveneens goed voor de bourgeoisie of hogere burgerij. Tielt verdiende toen reeds de naam van «typisch Vlaams provinciestadje, grotendeels bevolkt door kleine lui : spin sters, wevers, kantwerksters, dagloners, knechten, meiden en kleine landbouwers» ( 1 8 ) , met overwegend grote gezinnen, eigen aan die tijd. 21
Dit verklaart dan ook het hoog bevolkingscijfer op 1 ja nuari 1839, nl. 12322 zielen (stand einde 1838). «In 1838», schrijft C. Van den Berghe, «tellen wij 461 geboorten, 328 sterfgevallen en 85 huwelijken» (19 ). Honderd jaar later, in 1938, telde Tielt met Schuiverskapelle (op 11 februari 1862 gemeente geworden) (20) 13594 inwoners, dat is 1272 meer dan in 1838. De gemiddelde jaarlijkse aangroei bedroeg dus 12,72. Vergelijk dit cijfer met de aangroei van 359 in 1838 tegenover 1837 (1 19 63) . In 1838 bedroeg de natuurlijke aangroei, vol gens de gegevens van C. Van den Berghe, slechts 62 (21 ). Zo mag dan de toestand in 1838-1839 bevredigend wor den genoemd. Toch zou deze in 1844-1848 snel evolueren naar een acute crisis. 2. Tielt in de greep van een acute crisis 1843-1848 Juist in de twee vitale sectoren, de linnennijverheid en de landbouw, waaraan Tielt zijn betrekkelijke welstand te danken had, zou het zwaar getroffen worden. Inderdaad, de crisis in de linnennij verheid bleef niet lan ger uit. Zo vielen te Tielt, en dan vooral bij de half-timewevers, tientallen weefgetouwen en honderden spinnewielen stil (22) . En alsof één ongeluk niet volstond mislukte het grootste gedeelte van de vlas- en graanoogst in 1845. Een meedogen loze aardappelplaag vernielde in één nacht, op 1 juni 1845, alle aardappelvelden totaal. Het was een zielig ervaren in die zwoele junimaand : «het loof verdord langs de stengel; de knollen verrot in de grond». De plaag zat er diep in en voor jaren staan misoogsten te wachten (23 ). Die uitzichtloze toestand en onzekere toekomst dreven de ondervoede en werkloze volksklasse in de armen van het pauperisme. Ze leefden aan de rand van wanhoop en dood. Want, tot overmaat van ramp, sloegen in 1846-’47-’48 de cholera en tyfus-epidemie nog ongenadiger toe op die kwetsbare bevolking (2 4 ). Beter dan alle woorden spreken de nuchtere cijfers hier een overduidelijke taal. In 1844 beliep de totale bevolking 22
van Tielt nog 12386 zielen. In vier jaar tijd slonk zij tot 11080, althans volgens de volkstellingen (25 ). Op grond van de bevolkingsregisters 1845-48 is die ver mindering nog heel wat groter, nl. 1506. Zie hier trouwens een bondig schema waaruit blijkt hoe de bevolkingsevolutie een constant tekort vertoont in de betrokken jaren, op grond dan van de bevolkingsregisters ( 26 ). Bevolkingstoestand te Tielt in 1845-1848 op grond van de bevolkingsregisters ( 27 ). geboorten inwijking
1004 sterfgevallen 1880 terugloop 1065 uitwijking 1695 terugloop
876 630
totaal
2069
1506
3575
Het jaargemiddelde : geboorten 251, sterfgevallen 470, inwijkingen 266, 25, uitwijkingen 423, 75. Hier zij nog even gewezen op het aantal huwelijken in dezelfde crisisjaren. Vergeleken met 1838, waar dit 85 be droeg, ging het ook hier decrescendo : in 1844 waren het er nog 60, in 1845 daalde dit aantal tot 57, in 1846 waren het er nog maar 50, in 1847 viel het getal terug op 21. In 1848 steeg het opnieuw tot 59 (2 8 ). Zodoende is 1838 eerder bevredigend te noemen, verge leken althans met de jaren 1844-48 die ons momenteel inte resseren. Toch had 1838 zijn schaduwzijden : op het hoge aantal geboorten, 461, komen er 32 doodgeboren en 14 on wettige kinderen voor (29) . In verband met het analfabetisme noteert C. Van den Berghe in zijn Jaarlijksch verslag 1839 : «dat op de 85 huwe lijken er 57 zijn waarvan de bruidegom en 67 waarvan de bruid verklaard hebben niet te kunnen schrijven». Daartegenover staat «dat van de 447 vaders die in 1838 kinderen hebben doen kerstenen, wij er slechts 124 tellen die verklaard hebben te kunnen schrijven» (30) . Met dat al weten we dat in 1838 het geboortecijfer ( 461 ) heel wat hoger lag dan het sterftecijfer ( 328 ) - zij het dat dit geboortebeeld wat vertroebeld was door het groot aantal dood geboren en onwettige kinderen. Anderzijds verhoudt zich voor de periode 1845-48, het jaargemiddelde van het geboortecijfer 251 tot 470 als jaargemiddelde voor het sterftecijfer. 23
Alhoewel C. Van den Berghe in zijn Jaarlijksch Verslag 1839 geen verdere melding maakt van inwijking of uitwijking geven de bevolkingsregisters voor de betrokken crisisjaren een globaal cijfer van 1065 inwijkelingen tegenover 1695 uitwij kelingen, wat een jaargemiddelde is van resp. 266, 25 tegen over 423, 75, zoals boven aangeduid. Deze positieve gegevens en verhoudingen tussen geboor te- en sterftecijfers, inwijkingen en uitwijkingen wijzen duide lijk op een acute crisis in de jaren 1844-48. Anderzijds vernemen we terloops dat er aan deze crisis jaren een periode voorafging van 20-30 jaren en meer, tot in de Hollandse en Franse tijd, waarin er een sterk gemis aan lager onderwijs was. Daarop wijzen de cijfers van de ongelet terde huwenden en huisvaders. Op dit aspect van ongeletterd heid voor de lopende periode komen we verder terug. 3. Tielt komt de crisisjaren moeizaam te boven 1848-1850 Wel stonden nog de barre winters van 1848 en 1849 voor de deur, waarin cholera en tyfus heropflakker den, maar daarmee was dan ook het ergste leed geleden. In de meeste sectoren hernam het leven, behalve in de linnennijverheid waar de crisis aansleepte. Ook de stadsfinanciën waren alles behalve rooskleurig. In 1841 spendeerde het Tieltse stadsbestuur 20158 fr. voor de armenzorg. Deze post liep op tot 25925 in 1845, 36684 in 1846 en 39817 in 1847. In 1848 beliep dit bedrag nog 32641 op de totale stadsuitgaven van 53850 fr. De omvang van de armenzorg wijst op een groeiend pauperis me (3 1 ). Vanaf 1848 kwam er een geleidelijke verbetering in de toestand van de volksklasse. Het voedseltekort hield op en dat drukte de koopprijs van de levensmiddelen. Toch zou er gedu rende de volgende decennia een min of meer alarmerende toe stand blijven bestaan ( 3 2 ). In 1855 zag de economische situatie te Tielt er als volgt uit : de oude linnennijverheid, onder de vorm van huisvlijt bleek nog steeds de belangrijkste tak, ondanks het verval. De volledige bewerking van vlas tot linnen eiste nog steeds het grootste aantal werkkrachten op. Ook de mechanische produktie was te Tielt ingevoerd, er hadden zich 3 fabrikanten geves 24
tigd. Twee ervan hadden een atelier te Tielt; alle 3 hadden ze ook weefgetouwen bij de wevers thuis geplaatst. De kantnijverheid werd door 1183 kantwerksters beoefend, zowel in de stad als op het platteland (3 3 ). Ook wollen stoffen werden gefabriceerd, linten gemaakt, (een 20-tal werklieden). De huidevetterij stelde een 60-tal arbeiders te werk. Ondanks de crisis was er te Tielt nog niet veel veranderd. De toestand bleef zeer precair : een serie van misoogsten kon de situatie van de jaren 1845-48 doen herleven ( 3 4 ). Die misoogsten schenen eerder bezworen. De landbouw immers werd zeer intensief beoefend en stond op een vrij hoog peil. Het droeg bij tot de grote bevol kingsdichtheid. Op de middelgrote landbouwbedrijven, schommelend tus sen 4 en 10 ha, werd nog heel wat vlas gewonnen als grond stof voor de linnennij ver heid. De graangewassen en de aard appelteelt, na de misoogsten van 1845-48, kregen opnieuw hun normale opbrengst, zowel bij boer en pachter als bij half-timewever. De nevenprodukten, koolzaad, haver, paardebonen, erw ten, boekweit en witte bonen, die naast de hoofdprodukten, graan en aardappelen, jarenlang aan misoogsten onderhevig, bij voorkeur verbouwd werden, hielden stand op de grotere boe renbedrijven. «D e meeste Tieltse landbouwbedrijven hadden een ge mengd karakter, ’s Zomers liet men het vee op weiden, beem den of graskanten grazen, terwijl de naoogsten voor het win tervoeder zorgden. Dat de dieren ’s winters op stal bleven ver schafte aan de boer de onontbeerlijke stalmest die noodzakelijk was om de akkergrond vruchtbaar te houden. Naast de arbeiders en landbouwers telde Tielt natuurlijk nog een groep personen, die in de handelssector bedrijvig was. Naast de handelaars waren er nog de traditionele verzorgende functies die men overal aantreft : de groep der vrije beroepen en ambachtslieden. Het is wel opvallend dat het aantal leden van wat men de bourgeoisie of hogere burgerij kan noemen, zeer klein was» (35) . H. DE W AELE, ofm.
25
(1 ) Hier zij gerefereerd naar een dubbel vooronderzoek bij een studie over Mgr. Benjamin Christiaens, ofm, 1844-1931, i.v.m. de historische achter grond van zijn kinder- en jeugdjaren 1844-1857. Het eerste behandelt de algemene toestand te Tielt van 1838-1850, zoals het hier volgt. Het tweede behandelt het schoolwezen te Tielt van 1838 tot 1850. Dit vooronderzoek verscheen in « ’t Halletorentje», trimestrieel tijdschrift van de oudleerlingenbond St.-Jozefscollege, 1969-1970. Een «overdruk», met beperkte oplage, is verkrijgbaar bij drukker Pol Vervenne, Tramstraat 7, 8880 Tielt en bij schrijver P. Wigbert De Waele, Prosperdreef 9, 3046 Vaalbeek. Een facultatieve vergoeding als missiesteun voor de Franciskaanse missies wordt in dank aanvaard op PR 409484 De Waele Hubert, Vaalbeek. (2 ) Naar Deguffroy José, Bijdrage tot de studie van het analfabetisme en de geschiedenis van het Lager Onderwijs te Tielt (1795-1862), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, blz. 4-6. (3 ) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 17. (4 ) Verschuere Antonellus, ofm, Deken Darras en zijn hospitaal, Tielt, 1938, blz. 24, 27 en 28. (5 ) Van den Berghe C., Bestuurlijke en historische herinneringen, Tielt, 1890. Behelst onder meer Jaarlijksch Verslag 1839, hier geciteerd als J.V .: blz. 18. Van den Berghe C., gewezen stadssecretaris van Tielt, geeft terloops in voetnoten zijn persoonlijke bedenkingen bij dat J.V . na verloop van 50 jaar. Hierbij wordt gerefereerd naar de voetnoot op blz. 18 van het J.V . maar dan onder naam Van den Berghe C. (6 ) Naar Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 7. (7 ) Van den Berghe, a.w., blz. 18, n. 1. (8 ) J.V ., blz. 18. (9 ) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, met verwijzing naar Neirynck in «H et sociaal-katholicisme» 1789-1886, blz. 32. (10) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 10. Deguffroy José, De Tieltse arme leer- en werkscholen en het Lager Onder wijs in het midden van de 19e eeuw (1840-1850), Standen en Landen, X L IV , 1968, Overdruk, blz. 261-263. (11) J.V ., blz. 17-18. ( 12) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 11. (13) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 11. (14) J.V ., blz. 18. (15) J.V ., blz. 18. (161 J.V ., blz. 18. (17) J.V ., blz. 18. (18) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 11. (19) J.V ., blz. 5. (20) Van den Berghe C, a.w., blz. 4 en noot 1. (21) Naar de respectieve bevolkingsregisters. (22) Volkstellingen 1844-1848 vergeleken met 1834. (23) Verschuere, a.w., blz. 28-31. (24) Verschuere, a.w., blz. 28-31. [Verschuere Antonellus, ofm] Eeuwfeest der Apostolinen te Tielt, blz. 10. (25) Volkstellingen 1844-1848. (26) Tanghe R., Overzicht van de bevolkingsstatistiek en tienjaarlijks bevol kingsregisters van de stad Tielt (1800-1965). Onuitgegeven overzicht van de bevolkingsevolutie te Tielt, passim ad datum. (27) Tanghe, a.w., passim ad datum. (28) Tanghe, a.w., ad datum. (29) J.V ., blz. 5. (30) J.V ., blz. 5. (3 1 ' Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 9. (32) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 9. (33) Deguffroy, overdruk blz. 257 e.v. Verschuere Antonellus, ofm, De Zusters van ’t Geloove, Tielt, z.d., blz. 5-9. (34) Deguffroy, Licentiaatsverhandelin™ blz. 10. (35) Deguffroy, Licentiaatsverhandeling, blz. 11.
26
De Thieltenaer en de februari-revolutie van 1848 We betrekken in ons onderzoek de eerste 25 nummers van de zesde jaargang van dit gematigd liberale weekblad, De Thieltenaer, van 2 januari tot 10 mei 1848. Deze laatste datum kan willekeurig gekozen lijken, maar in het eerstvol gende nummer van 14 mei begint een intense kiescampagne. En dit wordt best het onderwerp voor een volgende bijdrage. Binnen het bestek van deze enkele maanden vallen een drietal grondtendensen in het Tieltse weekblad op. Vooreerst, de felle naweeën van de honger- en tyfusperiode, in 1843 in gezet, en eind 1847 nauwelijks overwonnen. Vervolgens, de informatie die wordt geboden over de gebeurtenissen in Parijs en vandaar uit in de meeste Europese landen (met een voor keur voor Duitsland, Italië en Engeland). Merkwaardig is het standpunt van de editorialist nogal anti-Frans voor wat de revolutie en de agitatie betreft - al heel vlug helt hij een paar weken na de coup over naar wat wij het reactionaire kamp zouden noemen. Merkwaardig is ook dat zijn sympathie wèl naar de Duitse liberalen gaat. We zullen precies in de derde en laatste grondtendens de reden daarvoor achterhalen : de sociaal-economische heropleving van de «Vlaenders» werd brutaal gestoord door de coïncidentie met deze Franse revo lutie. Methodisch vinden we het verantwoord het weekblad, door bewust gekozen citaten, in de oorspronkelijke spelling bewaard, op deze drie grondtendensen aan het woord te laten. Enkele controversen uit die dagen staan niet of nauwe lijks op de voorpagina van De Thieltenaer. De Vlaams-Waalse tegenstelling (ze was toen ook in de pers voelbaar) en de katholiek-liberale. We hebben al gezegd dat het hier over een gematigd liberaal weekblad gaat, dat daarbij geen concurrentie kent in die jaren. Niettemin zullen we, daar waar het pas geeft op deze secundaire belangstellingspunten inhaken. Alles bij mekaar is dit weekblad een vrij goede afspiegeling van de grote stromingen in de publieke opinie uit die dagen. 27
De editorialist schrijft immers op 2 januari 1848 : «Vyf jaren zyn vervlogen toen wy in de woorden volksgeluk, vrede, voor kenspreuk der banniere namen, waeronder wy de grond beginselen eener gematigd liberalismus gestaefd op zeden en vooruitgang, zouden verdedigen (...). In de omstandigheden die ons allen gedurende de laetste vyf jaren omringd hebben, in deze woelige worsteling tusschen volksgeluk, vrede, voor uitgang, en volksbeheersching, onrust en terugdeinzing, waerin wy en al de verdedigers des volksgeluks in minderheid waren, waerin een enkelen kreet ten behoeve der onderdrukte volksregten zoo niet als een misdaad, ten minstens als eene verlei ding werd aengestipt en vervolgt» ( 1 ) . Uit die «woelige jaren» sinds 1843 lichten we een paar realia welke nodig zijn om het klimaat van onze bijdrage beter aan te voelen. Op 8 juni 1847 waren er verkiezingen geweest : Rogier werd overwinnaar. Baron d ’Anethan, volksvertegen woordiger in Leuven en in het kabinet de Theux belast met de portefeuille van justitie werd uit de ministeriële zetel ge wipt, en zou korte tijd nadien vanuit Leuven naar Tielt moe ten overwaaien. Rogier mocht op 12 augustus een liberaal kabinet presenteren. «C ’est l’heurre de Rogier» ( 2 ) . Zijn kabinet liep hard van stapel : op 6 september werden 3 pro vinciegouverneurs en 10 arrondissementscommissarissen ( l e per en Brugge voor onze provincie) door de regering gerevoceerd ( 3 ) . Toch was deze regering gevormd in de geest van Defacqz en het liberale congres, maar niet anti-religieus ( 4 ) . De Thieltenaer vond het een goed kabinet : «D e aenkomst van den heer Rogier aen het bewind van ’s lands zaken hebben wy steeds als het voorteken van Vlaenderens redding be schouwd» ( 5 ). Er was redding nodig uit het dieptepunt van deze laatste historische honger- en tyfusepidemie. Op 4 maart 1847 waren er in Brugge ( 6 ) , en op 17 mei in Gent hongeroproeren ge weest. De ellende van de Vlaamse wevers had Eugeen Zetternam het «Doodskleed» geïnspireerd : « Hebt gij nog moed om bij ’t werk te zingen ? De spoel gesnord, met vaste en krachtge hand, Europa dreun bij ’t zingen en bij ’t weven, Van ’t doodskleed voor ons Vlaanderland» ( 7 ) . 28
1847. Enkel twee stemmen om de sociale toestand te typeren. De Gentse bisschop, Mgr. Delebecque, wijdde een paternalistische vastenbrief aan het probleem ( 8 ). De tweede stem is hard en bitter. «T e Brugge verscheen het democratisch en erg oneerbiedig proza van B. Beeckman, priester, die het aandierf de sociale wantoestanden aan te klagen en de kerke lijke overheden verwijten naar het hoofd te slingeren in ver band met hun politieke bemoeiingen en hun samenwerking met de rijke bourgeoisie» ( 9 ). Ronden wij deze kleine voorstudie af, dan rest ons enkel nog het specifiek Vlaamse probleem te vermelden. Op 9 mei en op 6 november 1847 verschenen Vlaamse manifesten (1 0 ). Ze zaten keihard vast in het toenmalig taalflamingantisme. Een spoor daarvan vinden we even in De Thieltenaer, die zich kwaad maakte, zelfs op minister Rogier, bij de staatswedstrijd voor een operagedicht ( 1 1 ) . Weldra zouden de sociaal-economische bekommernissen bij het weekblad zwaar gaan door wegen. 1. Naweeën van een onmenselijke crisis. In zijn nummer van 30 januari en 6 februari 1848 geeft De Thieltenaer een schrijnende statistiek : de beweging van de burgerlijke stand. Die cijfers zijn niet altijd tot op de laatste eenheid volkomen juist, maar ze geven een idee, waarbij elk aandachtig lezer mijmeren gaat. Voor 1847 staat in de eerste kolom het aantal inwoners; in de tweede het aantal huwelijken; in de derde het aantal geboorten en in de laatste kolom het aantal sterfgevallen : Tielt 12.600 Pittem 5.664 Meulebeke 9.263 Wingene 7.134 Markegem 938 Kanegem 1.846 Oostrozebeke 4.349 Ruiselede 6.733 Vijve-Sint-Baafs 1.812 Wakken 2.473
21 18 27 29 4 4 18 17 4 8
203 95 174 129 13 28 66 106 34 49
643 281 579 440 30 51 258 330 70 117 29
Voor Tielt zelf vergelijken we even met de tabel in de studie van J. Deguffroy. Deze tabel vermeldt inwoners en strefgevallen : 1845 12.257 359 1846 11.927 451 1847 11.349 639 (13 ). Deze gegevens, welke de historici eigenlijk al wel hon derdmaal besproken hebben, wilden we nu eens belichten van uit een authentiek, levensnabij, volks en duidelijk getuigenis : De Thieltenaer. Het weekblad ziet het sociale probleem, op 16 januari 1848, zo : «Indien men alleenlyk bepaelt met de ar men aelmoezen te geven die van de Bureelen van Weldadig heid, van de Gemeente Besturen, of van de abonnementen onder de partikulieren voortspruiten, zou men bijna doen, zoo in Engeland, het ware eene belasting ten behoeve van den ar men. Welaen dan, voor eerst en voor alles, werk voor de ar men : werk, die hen beschaven moet, die hen moet weêrhouden de samenleving te vervloeken, die hen in hunne eigene oogen in weerde doet winnen, die er eindelyk mannen zal van maken en die, misschien voor veel, dezen erfketting van el lende en ramp zal verbryzelen waeronder zy thans kracht- en moedeloos bezwyken» (1 4 ). Een week later citeert het blad een brief van mej. Melanie van Biervliet, in het Frans natuur lijk : «En attendant qu’on ait trouvé le système sauveur qui va porter remède à nos maux, nous faisons un nouvel appel à la charité» (15) . De reddende oplossing bleef uit, niet de oproep tot wel dadigheid. Het nummer van 6 februari brengt een paar op merkelijke ingezonden stukken. De Antwerpse Loge «L a Per sévérance» schreef een brief aan pastoor-deken Darras (29 januari). Darras antwoordde in meer dan hoffelijke termen. De Thieltenaer geeft opgetogen beide documenten. Logebroeder De Vénérable wendde zich als volgt tot de Tieltse pries ter : «De hertroerende oproep die gy tot de weldadigheid gedaen hebt ten behoeve der ongelukkige bevolking uwer stad, is tot ons gekomen. «Ons hert bloedt by het aendenken van het lyden dergenen die geen brood hebben om hunnen honger te stillen, 30
en geene kleederen om zich tegen de koude te bevryden. Wy hebben de tranen in ons oogen als wy aen deze arme verlatene kinderen denken, die eene goedwilligheid zelve van de schrikkelykste ellende niet kan bevryden. Wy hebben ons herin nerd, Mynheer de Pastoor, dat alle menschen broeders zyn ; wy hebben ons dit Vrymetselaers leerstelsel herinnerd die men ons by het ontvangen van het levenslicht onderwyst. ’Zyt de vader der armen ; ieder zucht die uw verhard gemoet hen zal onttrekken, zal het getal der vermaledydingen ver meerderen die op uw hoofd zullen nedervallen.’ En wy komen ootmoediglyk onzen penning by dezen voegen die de menschlievendheid U dagelijksch toezendt ; wy zenden U uit naem der Antwerpsche Vrymetselary, vier honderd francs, die wy U bidden aen de armen uwer stad uit te deelen. «Wy zouden gewenscht hebben meer te kunnen doen, Mynheer de Pastoor, maer wy hebben hier insgelyks veel lyden te verzachten, en wy kunnen slechts de geringe middelen deelen waer over wy beschikken, verhopende, dat uw menschlievende oproep door al de genen zal gehoord worden aen wie God het dagelyksch brood niet geweigerd heeft. «Uw biddende, Mynheer de Pastoor, de goede ontvangst van deze te willen melden, bidden wy u de verzekering te willen aenveerden van onze hooge bewondering over uwe Christelyke deugden. (Geteekend) De Vénérable.» Het commentaar van De Thieltenaer willen wij u hier niet onthouden : «Indien wy dien brief bekend maken, is het om dat hy ons schynt in staet te zyn veel vooroordeelen te kunnen vernietigen die men in den geest des volks onder houdt opzichtens de instelling der Vrymetselaers. Hy bewyst dat hare grondbeginsels zoo slecht niet zyn als men het tracht te doen gelooven, en wy twyfelen niet of de goede Pastoor zal aen zyne armen gezegd hebben : Eet dit brood en zegent de genen die het u geven, door de leeringen en de voorschriften van het Evangelie te volgen» ( 16) . Het antwoord van de deken is niet een week in de diplo matieke antichambre blijven liggen, het werd prompt opge steld en verzonden, één dag na de ontvangst. «Aen de heeren leden der Vrymetselaerslogie La Persé vérance, te Antwerpen. 31
«Myne Heeren, «W y hebben met eene diepe dankbaerheid de som van vier honderd franks ontvangen die gy voor de armen der stad Thielt, wel wilt bestemmen. «H et is in naem onzer zieken die zoo veel beroovingen onderstaen, in naem onzer convalescenten aen wie er slechts eene soep ontbreekt om hunnen krachten te hernemen, in naem van een duizend-tal arme kinderen, dezer uiterste ar moede waervan gy u in uwe groote steden geen denkbeeld kunt vormen, in naem van zoo menige en zoo veel weezen die noch huis noch dak op de wereld meer hebben, dat wy u de hertelykste en de vurigste dankzeggingen laten geworden. «Uwe overvloedige en kostbare aelmoes, Myne Heeren, zal ingevolge uwe begeerte uitgedeeld worden ; en, dewyl gy eene byzondere melding van de weeskinders maekt, zal er een groot gedeelte der som voor de noodwendigheden dezer talryke, zoo belangvolle klas gebruikt worden, en welkers lyden alle uitdrukking te boven gaet. «Wy uiten ons over de weerde uwer weldaed niet, Myne Heeren ; zy moet een uiterste ellende verzachten, God alleen kan ze in zyne eindelooze goedheid beloonen. Dat Hy u reeds van hier om leeg, het zalig gevoel der weldadigheid in hare volle uitgestrektheid doe smaken, dat Hy u in zyne eeuwig heid beloone. «Over eenige weken waren wy van alle middelen ont bloot, wy hadden slechts de woorden eens diep medelyden voor eenigen troost aen den armen zieke op zyne besmette legerstede aen te bieden ; heden, dank aen der weldoende zie len, hebben de ministers van het Evangelie het geluk, deze ongelukkigen, benevens het brood der zaligheid, deze ligchamelyke verzachtingen toe te brengen waer van zy zulk een dringende noodzakelykheid hebben. «De sterfte schynt hare verwoestingen zoo spoedig niet te moeten staken ; gister hebben negen stervenden, de ketste Sacramenten ontvangen. «Oordeelt, Mynheeren, door dezen staet van zaken, over de weldaed die gy doet, en ontvangt nogmaels met de hulde van onzen eerbied, de uitdrukking onzer diepe dankbaarheid. (Geteekend) Darras, Deken-Pastoor, te Thielt» ( 17) . 32
Datzelfde nummer van 6 februari bevat nog enkele klei nere berichten die een fel licht werpen op de toenmalige toe standen. «D e brieven-drager Vande Putte, van het postkan toor alhier, vond eergisteren het van honger zieltoogend ligchaem van de genaemde Petrus De Vos, oud elf jaren, geboren te Denterghem, langs de groote baan op de hoogte van Wynghene liggen. Hy aerzelde geen oogenblik het kind van den grond op te nemen en in de naest bygelegene herberg De Koorbloem te brengen, alwaer hy het op zyne eigene kosten heeft doen verzorgen. Dank aen zyne menschlievendheid is dit arm schepsel de dood ontkomen» ( 18) . Vele pastoors en onderpastoors vielen ten prooi aan over vermoeidheid, ziekte en zelfs tyfusbesmetting. Op 13 februari lezen we : «Onze naburige gemeente Ardoye is ongelukkiglyk in nog eenen jammerlyker toestand gedompeld dan onze aenpalende gemeenten. De pastoor en de drv onderpastoors zyn genoodzaekt hun bed te houden, ten gevolge der aenranding van de heerschende ziekte. Sedert den 1 january jongstleden telde men in deze rampzalige gemeente 138 sterfgevallen te gen 9 geboorten» ( 19) . De pastoor van Meulebeke, Verbeke, gewezen lid van het Nationaal Congres van 1830, richtte zich tot het «Bestuer van het Onderstands-Komité ten behoeve der Vlaenders». Het Tielts weekblad neemt gedeeltelijk zijn brief op : «D e gemeente Meulebeke, waer ik pastoor ben, heeft eene bevolking van 8500 zielen : sedert twee jaren en dry maenden, dat de krisis begonnen is, overtreffen de sterf gevallen de geboorten van 970. Sedert het begin des win ters, zyn er gestadig 7 sterfgevallen tegen eene geboorte ge weest. (...) Gister heb ik 16 arme zieken bezocht ; er waren er 6 die op den blooten grond lagen, en die nauwelyks een handvol strooi onder hunne door het lyden afgematte leden hadden ; byna allen waren zonder hembd en hadden voor eenig deksel slechts eenige vodden die nauwelyks hunne naektheid konden dekken» ( 20 ). De onderpastoor van Egem, mijn heer Van Dunnen, bezweek aan de tyfus op 12 april ( 21) . En om de statistieken van De Thieltenaer af te sluiten, een blik op de bevolkingscijfers van de eerste drie maanden van het jaar 1848 : 186 sterfgevallen en 39 geboorten ( 22) . Geleidelijk krijgt het blad oog voor de maatregelen die 33
van overheidswege getroffen werden. Het buigt zich kritisch over deze maatregelen, klaagt ongenadig de onvoldoende effi ciency aan, en zoekt naar de diepere redenen van deze sociaaleconomische malaise. De malaise, beweert De Thieltenaer, wordt precies verscherpt door de industrialisatie enerzijds, en de luiheid van de middenstand anderzijds. Geleidelijk kiest het blad de kant van de sociaal-economische conservatieven. Begin februari deelt het blad mee : «D e subsidiën toegestaen op het eerste krediet van 100.000 Frs. ter beschikking gesteld van de Provincie West-Vlaenderen, beloopen voor het Arrondissement Thielt tot 14.829 Frs. en voor het Arron dissement Rousselaere tot 16.210 Frs. De verdeeling daervan onder de verschillende gemeenten van die arrondissementen, is gedaen geworden door den heer Gouverneur van WestVlaenderen, en de Gemeenten hebben reeds de betaling van de haer toegestane subsidiën genoten» ( 23) . Op 13 februari zit het weekblad midden in de proble matiek. «Nog slechts tot aen eenige jaren, zoo lang de Vlaamsche wevers en spinsters op het getouw en ’t spinnewiel staet mogten maken, werd de toekomst overal blijmoedig af ge wacht.» Maar die blijmoedige toekomst lag door een ontzet tende hypotheek bezwaard : de opkomende, nieuwe technie ken. «Men kent onze aenhoudende tegenkanting opzigtelyk het in stand brengen onzer mecanieke linnennyverheid.» De Thieltenaer verwijst zelfs naar nefaste voorbeelden in het Kortrijkse. «W at ontbreekt ons, schreef M. De Roubaix, me canieke fabrikant te Kortryk, in 1843, om de voordeeligste uitslagen te bekomen? Niets dan moed genoeg om de oude industrie te slagtofferen, dewyl, voegde men verraderlyk er by, men toch dezelve niet kan handhaven. Indien wy zulke woorden geschreven, indien wy zulke raed gegeven hadden, wy zouden niet gerust kunnen slapen. De Vlaenders hebben schrikkelyk geleden. Maer wat zou het geweest hebben indien de hulp, welke zy nog in de oude linnenmakery vinden, hun teenenmael ontvallen had?» ( 24) . Men is afgeweken van het traditionele leefpatroon. Het voorzag in een rustige verdeling tussen het platteland, met de landbouw en de huisnijverheid, en de steden. Dit evenwicht werd nu brutaal gestoord. Hier verraadt De Thieltenaer niet 34
alleen zijn gematigd liberalisme, maar ook zijn diep ingewor teld landelijk traditionalisme, ja, zelfs conservatisme. Een prachtig voorbeeld daarvan vinden wij in het nummer van 8 april. «Onze voorouders, die ons al de weldaden des levens hebben nagelaten waervan wy genieten en die van geslacht tot geslacht zullen overgaen, kenden vapeur en de mekanieken zoo wel als wy... Maer, een wyze voorzichtigheid tot leidsnoer hunner handelingen nemende, maekten zy slechts ge bruik van de mekanieken, dan dààr wààr de kracht van den mensch moest onder bezwyken, zoo als de wind- en water molens, de wagens, enz., al het overige wat den mensch het onderhoud moet bezorgen, hem overlatende. «Door eene juiste evenredigheid die zy nimmer uit het oog verlooren, onderhielden zy gestadig een juist evenwigt, tusschen deze twee voorname bronnen van algemeen welva ren, te weten : de landbouw en de nyver heid. De landbouw voor de bevolkingen van het platte land, de nyverheid en de wetenschappelijke bedieningn, voor de bevolkingen van de steden» ( 25) . Hoe men poogde die wevers en die spinsters «bij» te werken, leert ons toch een ingezonden brief (gedateerd 13 april ) uit Wingene. Daar dacht men aan een zekere spinschool om met nieuwe stoffen en technieken vertrouwd te worden. De schrijver richt zich tot de uitgever van De Thieltenaer : «H et is Ued. bekend dat het Centrael Comiteit van Nyverheid van Thielt, onlangs eenen oproep aen de gemeente besturen gedaen heeft, opdat zy ten koste der gemeente, twee der beste en yverigste spinsters zouden afzenden, om te Thielt, onder het opzigt van het Comiteit, het fyn batist garen te kunnen spinnen, en vervolgens, de batiste geweefsels op de gemeen ten in te voeren. «Onze Nyverheids-Comiteit, die het lot onzer ongeluk kige wevers zoo ter herte neemt en ze reeds zoo veel welda den bewezen heeft, heeft zich verhaest aen den oproep van Thielt te voldoen, met twee onzer voornaemste spinsters er henen te zenden. Doch, er is slechts een dezer dochters ge weest, die yver genoeg bezat om al de moeielykheden dezer nieuwe wyze van spinnen te overwinnen ; ik zeg, nieuwe wy ze, want het batist garen wordt met twee spillen en dus met beide handen tegelyk gesponnen. (...) 35
«De wensch onzer parochianen, Mynheer, is dan, dat er ten spoedigste eene spinschool van batist garen, te Wynghene geopend worde, en dat onze yverige Anna Mathys, als mees teres by deze school benoemd worde, opdat zy alzoo voor haren yver beloond, en onze gemeente met eenen nieuwen nyverheidstak begiftigd zy» ( 26) . De ministeriële besluiten van 3 en 24 maart poogden in de gemeenten Wakken, Aarsele, Meulebeke en Lichtervelde een werkhuis op te richten ter verbetering van de linnennijverheid ( 27) . Toen ook bleek dat de stad Roeselare een extra krediet van 20.000 fr. gekregen had, barstte bij De Thieltenaer de bom ( 2 8 ) , maar deze woede was medebepaald door de gebeurtenissen in het buitenland en de naderende juniverkiezingen in het binnenland. 2. Wanneer het in Parijs regent... In het nummer van 27 februari verschenen de eerste, nog ordeloze berichten over de onlusten in Frankrijk. Het blad ruimde uitzonderlijk veel plaats in voor deze revolutie. Wan neer na Parijs, ook in verschillende Duitse steden de koorts gestegen is, besluit De Thieltenaer vanaf 2 april tweemaal per week te verschijnen. «Sinds de intreding van het zesde jaer van ons bestaen, hebben zich de staetkundige gebeurtenissen op geheel het vaste land zoo spoedig en zoo snel opgevolgd, dat het ons onmogelyk geworden is onze geabonneerden en lezers gestaêg op de hoogte dezer gebeurtenissen te houden met slechts eenmael in de week te verschynen» ( 29 ). Die berichtgeving uit Parijs is zakelijk en zeer verschei den. Het blad heeft in editoriaal, kanttekeningen en losse noti ties, heel veel informatie aangeboden, waarbij de lezer zich niet in 1848, maar in 1970 waant. Zo bijvoorbeeld, bij de eerste ongeregeldheden van 22 februari 1848 in de straten van Parijs, lezen wij : «D e woelige schooljeugd kon by die gelegenheid ook niet stil blyven. Reeds van elf ure ’s morgens waren de studen ten op de been en in groote menigte voor het paleis Bourbon verzameld, schreeuwend om het meest : Weg Guizot ! Leve de hervorming ! Deze kreten worden overigens geheel Parys door gehoord» ( 30) . 36
De belangrijkste politieke en diplomatieke documenten in Parijs worden prompt vertaald en integraal in het Tieltse week blad gepubliceerd, zo bijv. de diplomatieke nota van Lamar tine van 2 maart ; het manifest van de voorlopige regering aan het Franse volk ter gelegenheid van de verkiezingen voorzien op 23 april ; en een beknopte samenvatting van de Romeinse Constitutie van 16 maart, uit Rome, waar paus Pius IX lang zaam maar zeker op de liberalisatie van twee jaar voordien terug kwam, onder invloed van de gebeurtenissen in Parijs, Berlijn en Wenen ( 31 ). Tot 19 maart had De Thieltenaer een positief knipoogje over voor de vele en wonderlijke facetten van deze revolutie : emancipatie van de vrouw, beroering bij de studerende jeugd in de lycea, sociale revendicaties van aparte of vergeten groe pen, dit zijn thema’s die uit Parijs overwaaien naar de redacteurstafel in Tielt en volkomen passen in de gematigd liberale optiek van ons blad. De nummers van 12 en 19 maart zijn op dat stuk significatief ; wij excerperen er enkele lezenswaardige fragmenten uit en plaatsen ze hier zonder commentaar. «Zeker heer Ernest Legouvé is gemagtigd, om in het kollegie van Frankryk eenen leergang te openen over de zedelyke geschiedenis der vrouwen.» «D e vrouwen komen ook op hun aendeel in de vryheid aenspraek maken. Gisteren waren het de waschwyven van Chaillot, die zich naer het paleis van het Luxemburg begaven : terwyl heden een troep borduerwerksters, met eene dry kleurige vlag aen het hoofd, schreeuwende : Leve de Republiek ! derwaerts trokken. Het opperhoofd, met eenen vergulden stok ge wapend, heeft hare petitiën aen den schildwacht overhandigd. Aen de eenen en anderen is vermeerdering van dagloon beloofd. Het zegepralend vrouwenleger, na hare verdroogde keel by eenen wynhandelaer op het plein van het Odéon bevochtigd te hebben, heeft de straten doorloopen.» «De kweekelingen der Lyceum’s hebben nu gevraagd, dat men hun, gedurende de maeltyd, den Moniteur zou voorlezen, in plaets van eene les uit de geschiedenis.» «D e beenhouwerknegts hebben eene vergadering gehou den, en willen dat de slagteryen te vyf ure namiddag gesloten worden.» «De ondernemers en koetsiers der omnibussen hebben 37
accoord gemaekt : de laetsten zullen frs. 3,50 per dag hebben, en het gezamentlyk bedrag der boeten zal onder al de conduc teurs en koetsiers verdeeld worden.» «By decreet der voorloopige regeering zyn de lyfstraffen by de marine, zoo als kielhaling, touwslagen, enz. afgeschaft, en veranderd in kotstraffen van vier dagen tot eene maend.» «H et blyft in al de ministeriën en administratiën van ambtsjagers krielen. De directie der posteryen heeft in eene week vier duizend brieven ontvangen, waerby plaetsen worden gevraegd. De minister van justicie mag zich over een gelyk getal postulanten beroemen.» «E r zijn reeds 20.000 arbeiders voor de aengekondigde aerdewerken ingeschreven.» ( 32) . De Parijzer revolutie was ongetwijfeld een gebeurtenis die sociaal en religieus gekleurd was. Het is opvallend hoe de sociale problematiek, in Frankrijk al sterk aangevoeld sedert de dagen van Lamennais, zij het dan niet als bovenstroming ( 3 3 ) , in die februari-maartdagen van 1848 onweerstaanbaar naar voren komt. Wij wijzen hier naar de nota van Mgr. Maret ( 34 ) aan Ozanam en Lacordaire, op 24 februari, twee dagen na het uitbreken van de woelingen ( 35 ) en naar een ondubbelzinnig duidelijke tekst van Ozanam zelf, neergeschre ven op 6 maart ( 3 6 ) . Deze ideeën, die we gemakshalve als liberaal-katholieke kunnen kwalificeren, vinden we, in haast dezelfde bewoordingen, tonaliteit en bewogenheid weer in De Thieltenaer van diezelfde dagen ( 37) . Men kan dus zeg gen dat in midden West-Vlaanderen dit weekblad een groot aantal stellingen verdedigde, die in Frankrijk behoorden tot het liberaal-katholicisme met een pro-sociale en pro-democratische strekking ( 38) . Deze stellingen behoorden binnen Bel gisch sociaal en politiek (én religieus) verband eerder tot de vage, liberaalgetinte progressieven, gezien de invloeden van Lamennais hardnekkig door de meeste kerkelijke prelaten bekampt werd, zeker niet in het minst door Mgr. Boussen, bisschop van Brugge, wiens invloed in het voorjaar 1848 snel taande door zijn ziekte en naderende dood. De Thieltenaer is in zijn paasnummer van 23 april in haast lyrische bewoordingen op de religieuze en sociale coincidentie van de revolutie ingegaan. «H et oogenblik nadert waer op de Fransche natie rond den kiezings-hoorn gaet ver 38
gaderen. Twyfelachtig en beslissend oogenblik ! Edel en majesteits vol oogenblik ! Aller oogen zullen op Frankryk geves tigd zyn ; aller herten zullen kloppen van vrees en hoop, want het lot des menschdoms zal van deze algemeene kiezing af hangen. Door eene merkweerdige samenwerking, is de dag waerop de Fransche natie dit oppermeesterschap moet uitoefenen waervan zy zoo lang is beroofd geweest, de Paeschdag, de dag waerop Christus van de dood verrezen is... Het volk heeft zich in zyne billyke gramschap tegen de hedendaegsche Cesars verhefd ; het heeft hunnn troonen verbryzeld, hunne soldaten uiteengedreven ; doch, niettegenstaende al zynen moed, al zyn pogingen, heeft het zyn kruis niet kunnen afwerpen, de ellende en d ’onwetendheid niet kunnen overwinnen ; het heeft zich uit het maatschappelyk graf waer in het gedompeld is, nog niet kunnen verheffen, en glorieryk verryzen, om, ingevolge Christus’ belofte, een broederlyk leven in het Godlyk verblyf te leiden» ( 39) . Zo iets leek meer op Proudhon dan op Marx ( 40) . Toch bleef niet alles zo duidelijk voor de Tieltse editorialist. Ergens school in hem een groot wantrouwen tegenover de revolutionaire principes zoals ze in februari in de straten van Parijs aan het licht traden. Iets meer dan een maand voor de 23e april, nl. in het nummer van 19 maart, was een keerpunt op te merken in de opvattingen van De Thieltenaer aangaande de revolutie in Frankrijk : wat zal België doen? «... nu dat Frankryk de omwenteling van 1830 in hare voornaemste uitwerkselen komt te verloochenen, nu dat den boom, die de Belgische onafhangelykheid zoo veilig beschaduwde, ter neder steit, en dat zyne takken verspreid werden, onder den blaes van ’t Fransche volk, als de zanden in de woestyn, wat zal België doen?» ( 4 1 ) . Dergelijke vraag reveleert een Belgisch staatsnationalisme dat zich verkrampt wou vasthou den aan de dooppeter van 1830. Dit was eerder een nationa listische idee van trouw aan het jacobijnse staatsrecht van de Franse revolutie waaruit de liberalen een monarchistisch Bel gië haalden, dan precies de consequentie van de revolutio naire leuzen zoals ze in de straten van Parijs in die februariedagen geëist werd. Hier volgt De Thieltenaer niet meer. Hij vermoedt zelfs dat dit revolutionaire Frankrijk een vijand van 39
de (Vlaamse) huisnijverheid is. Hij zal zich dan ook tegen Frankrijk keren ! De Thieltenaer klampt zich vast aan een utopie : de Franse revolutie van februari 1848 zal voor Vlaanderen één gunstig gevolg gehad hebben, een nieuw handelsaccoord dat de heropleving van handel en nijverheid zal bevorderen. Het blad poneert op 5 maart deze wanhopige stelling : «Indien wy eene staetkundige vereeniging met Frankryk uit al onze krachten verwerpen, houden wy nogtans rekening van de voordeelen die wy in eene commerciëele vereeniging met deze natie zouden kunnen vinden. Alle maatschappelyke belangen moe ten gewis voor de algemeene nationale belangen buigen. Het oogenblik biedt zich gunstig aen om het vraegpunt der Vlaenderen in eenen enkelen pennetrek uit den weg te ruimen en het ministerie van eenen last te ontmaken waer tegen zich alle poogingen zullen verbryzelen, indien het niet magtig genoeg is om aen Vlaenderen den voormaligen bloei zyner oude linnennyverheid terug te geven. Alle andere hulpmiddelen die kunnen uitgedacht worden, zyn niets dan loutere hersen schimmen die zich tegen den aengroeyenden kanker der ar moede zullen dood spartelen, terwyl zy het land terzelfder tyd zullen in eenen afgrond van schulden gedompeld hebben. Want, men vergete niet : het vraegpunt van Vlaenderen is, volgens de getuigenis des ministers, een nationaal vraegpunt geworden, die niet kan verwaerloosd worden zonder onafmeetbare gevolgen naer zich te slepen. (...) Zonder staetsman te zyn is het klaerblykelyk, dat het oogenblik zich thans aller gunstigst aenbiedt om de verderfelyke koophandelstraktaten tusschen Frankryk en België, waer onder onze nyverheid bezwykt en door een gunstig commercieel-verbond tusschen de twee volkeren te vervangen. Nimmer zal de gelegenheid om Vlaenderen te redden zich gunstiger opdoen, en nimmer zal een ministerie gunstiger geplaetst zyn om zich groot te maken en de gelegenheid te hebben, misschien de rust der wereld, door een enkele pennetrek te verzekeren.» ( 42) . Dit pleidooi wordt voortdurend herhaald ( 4 3 ) . Deze utopische stellingname drijft de hoofdredacteur, met zijn liberale sympathieën, recht in de armen van de Duitse maart-revolutie. In Berlijn, Hamburg en Frankfurt be tekent, althans volgens ons weekblad, de revolutie de zege 40
praal van de liberale gedachten. Het is alsof onze gematigde liberaal toch een zekere afkeer koesterde voor de aartsbisschop van Parijs, Mgr. Affre (die overigens op de barricaden in juni d.a.v. zou vallen onder een verdwaalde kogel) ( 4 4 ) , die het religieuze en sociale in de revolutie erkende en daardoor het traditionele anticléricalisme de pas afsneedt. Onbewust kiest De Thieltenaer voor meer orthodoxe liberale stellingname. «Nauwer banden hebben het groote huisgezin van het menschelyk geslacht verbonden, en de rede en de verlichting heb ben overal over de tirannie en de verblindheid gezegevierd ! Frankryk, Italië, Zwitserland, geheel Duitschland, Groot Brit tan je en België, zyn slechts met een en dezelfden wensch be zield : de verbroedering tusschen alle volkeren, de vrye koop handel tusschen allen.» ( 45) . Het utopisch universalisme van een wereldbroederschap wordt precies in de laatste vier woor den geconditioneerd door een zeer liberaal economisch prin cipe, waarbij Engelse vrijhandels- en Duitse Zollvereingedachten wel meespeelden ( 46) . In elk geval groeit in De Thieltenaer een onbehagen, ja, een ressentiment tegen het Franse voorbeeld. 3. Van de regen in de drop. De sociale bewogenheid van De Thieltenaer richtte zich vanzelfsprekend in zijn kritiek op de lokale besturen, de plaat selijke leefgemeenschap. «Is het niet beklagelyk, dat er zich niemand in ons district bevindt die moed en ondernemings geest genoeg bezit om iets in ’t midden onzer talryke, arme en nyverige bevolking aen te vatten ? Is het niet beklagelyk, dat onze gefortuneerde kooplieden zich vergenoegen met den ver vlogen luister hunnen ouden ouden linnenhandel te betreuren en zich op de puinen van dit vernietigd geluk bejammeren ? Is het zelfs geene kleenmoedigheid, om niet te zeggen eene lafhertigheid, dat er niet éénen onzer begoede burgers te vin den is, die denkt dat het nog slegter met hunne kinders zal gaen dan met hen als zy niets aenvatten om het lot hunner kinders door eene andere nyver heid te verzekeren.» ( 47) . De gehele sociale en politieke problematiek, weerspie geld in deze weekbladtekst van 27 februari 1848 - dus nog 41
voor de eigenlijke informatielawine over de revolutie door brak - wordt vrij snel in een ander daglicht geplaatst, van zodra ook in België, in Gent bovenal, kleine revolutionaire woelingen moesten bedwongen worden. En aangezien De Thieltenaer geen volledig oppositieblad was, zal de druk van binnen en van buiten uit op de redactie groot genoeg geweest zijn om een eerder conservatieve koers te varen, die niet alleen de gematigd liberale ploeg aan het bewind steunde, maar ver der dan deze steun beroep deed op nauwelijks verborgen reactionaire argumenten. De woelingen te Gent van 14 maart stemmen de redac teur kregelig. «Heden is alles kalm, en men verhoopt dat de rust niet meer zal gestoord worden. Inderdaad, de onlusten hebben reeds lang genoeg geduurd, het zou tyd worden dat er krachtdadiger maetregelen wier den aengewend om de bal dadigheden van eenige rustverstoorders te beteugelen. Men zegt dat er spraek is, wanneer de onlusten nog eens vernieuwd worden, de stad Gent in staet van belegering te stellen.» ( 49) . Dit beroep op «Law and Order» wordt stilaan triomfalistischer, als op 26 maart blijkt dat Brugge volkomen rustig blijft. «Niets laet veronderstellen dat de rust voor het minst zou kunnen gestoord worden. De stedelyke overheid en alle treffelyke ingezetenen van deze stad hebben vastelyk voorge nomen dat er niet het minste wanorder zou worden gepleegd.» ( 49) . Wanneer in die zelfde dagen de operatie Risquons-Tout doorgaat, met niettemin een 400-tal doden, klapt de deur geheel dicht. Het manifest van de Brusselse Alliance Démocra tique (en daar zat toch de president van de liberale partij, Defacqz, ook aan de voorzitterstafel ! ) wordt afgewezen. De Thieltenaer stuurde een redacteur naar Menen en Haluin om de republikeinse oproermakers en bewapende bedelaars aan het werk te zien ( 50) . De berichtjes uit Parijs, anecdoten die onschatbaar zijn om de temperatuur van een tijd te meten, worden plots voorzien van sarcastische prikken. We horen plots bedenkingen van treffelijke ingezetenen. «Een paruikenmaker, die nauwelyks lezen en schryven kan, is kandidaat voor de Nationale Vergadering... Een wuvenclub is ook al tot stand gekomen, en heeft beslist by de voorloopige regeering een adres in te dienen, om voor de vrouwen het verkiezingsregt 42
te eischen. Zy zouden beter doen naer haren keukenpot om te zien.» ( 5 1 ) . Het Tieltse blad onderschrijft op 9 april (veertien dagen voor de verkiezingen in Parijs) het doodvon nis van de revolutie. Het haalde de akte van veroordeling uit de Gazette van Gent : «D e Fransche omwenteling van February 1848 is eene daedzaek zonder zin, zonder rede en zonder oorzaek, en al wat er uit voortvloeit, strekt tot vernieling van handel en nyverheid, van kunsten en handgedooden, in één woord, tot volkomen ondergang van het openbaer welzyn.» ( 52) . Twee factoren bevorderen deze klap. De «Law and Or der» mondde uit in de reorganisatie van de Burgerwacht, een heruitgave van de blauwe kielen. «Onze Stedelyke regeering houdt zich ernstiglyk bezig met de organisatie van de Burger wacht. Wy juichen deze instelling van rust en orde toe, en wy mogen dus de hoop voeden dat, met het invoeren der nieuwe wet op de burgerwachten, onze stad zal in het bezit gesteld zyn van eene wel ingerigte Burgerwacht.» ( 53) . De nieuwe wet dateerde van 17 april. Het blad was er als de kippen bij. Dat er vele honderden exemplaren van een verta ling van deze wettekst in het Tieltse verkocht werden, wijst alleen op een door binnen- en buitenlandse toestanden ver hoogde interesse. «Wy hebben dus gemeend onze landgenooten aengenaem te zyn, met de wet op de Burgerwacht te ver talen, en ze aen een allergeringsten prys verkrygbaer te ma ken, op dat eenieder wete waer aen hv zich te gedragen heeft, want by gebrek aen kennis dezer wet, zal men dagelijks gevaer loopen zich aen groote onaengenaemheden en geldboeten bloot te stellen. Van de 1000 afdrukken dezer vertaling die wy gemaekt hebben, is het grootste gedeelte reeds van verkocht; de overige exemplaren zyn aen den prys van 20 centiemen, by den uitgever van De Thieltenaer te bekomen.» ( 54) . Men vreesde waarschijnlijk meer de sociale binnenlandse troebelen dan een herhaling van Risquons-Tout ( 55) . Van groter belang was de wet van 12 maart 1848 hou dende uitbreiding van de kieswet. Het door Rogier op 28 fe bruari neergelegde ontwerp werd in een minimum van tijd, onder druk van de omstandigheden door het parlement ge jaagd. De wet verhoogde het kiezerscorps met 71% ( 56) . De Thieltenaer maakte in zijn nummer van 9 april onmiddel43
lijk de balans op voor West-Vlaanderen, in deze statistiek over het aantal kiesgerechtigden in de volgende kiesomschrijvin-
Brugge Oostende Diksmuide Veurne leper Kortrijk Tielt Roeselare
1847
1848
+
1920 414 522 433 1060 1151 530 740
2117 791 805 678 1977 2555 863 1064
197 377 283 245 917 1404 333 324
6770
10950
3180
Houden wij het door prof. Luyckx opgegeven algemeen stijgingsprocent van 71 in het oog, dan rekenden wij uit dat de provincie het cijfer haalt van 47; de Westvlaamse kiesom schrijvingen halen dan in dalende orde : Kortrijk 121,1; Oostende 91; leper 86,5; Tielt 62,8; Veurne 56,5; Diksmuide 54,2; Roeselare 43,7; Brugge 9. Maar daar lag, voorlopig, het zwaartepunt niet van de bekommernissen. Nauwelijks was de rust na Risquons-Tout teruggekeerd of het blad trok weer het register open over de ellendige sociaal-economische toestand in Vlaanderen. «E r is reeds zoo veel over den ellendigen toestand der Vlaenders geschreven, dit punt is reeds zoo dikwijls behandeld gewor den, dat de Vlaenders tot een medelydend spreekwoord in den mond aller Belgen geworden zyn. - .. Het zy ons genoeg, hier aen te stippen dat het vraegstuk der Vlaenders nog gee nen enkelen stap vooruit heeft gedaen. Het is nogtans het ministerie bekend, dat de February omwenteling van Parys, de laetste levensvonken der Vlaenderen heeft uitgedoofd, en dat er nu volstrektelyk hoegenaemd geene linnen meer voor Frankryk worden aengekocht. De ongelukkige spinsters en wevers die, aen den hongerdood ontsnapt, hun ellendig leven hebben voortgesleept in de hoop, met de Paeschen hunne geweefsels te kunnen verkoopen om den landbouwer zyn vlas te betalen ten einde dit jaer nieuw vlas te bekomen, vinden, zich nu in hunne verwachtingen bedrogen, dewyl zy geene 44
koopers vinden, en zien alzoo hunne zwakke hoop op de toe komst vernietigd.» ( 58) . De toon steeg nog hoger. Op 30 april is de woede van de hoofdredacteur niet meer in te tomen. Alle thema’s wor den in nijdige alinea’s samengeperst : lokale oppositie, de Franse revolutie, de droevige sociale toestand. Ontdaan van de oude spellingswijze is het een sterk stukje journalistiek, onder de titel : te Tielt gaat alles wel. «De omwenteling in Frankryk, de gisting die derzelve in België te wege gebragt, de deerlyke toestand van Vlaenderen, dit alles had eene groote vrees voor onlusten in het hart onzer staetsmannen gejaegd... Is er wel eene stad zoo rampspoedig dan Thielt? Is er wel eene streek zoo ongelukkig dan deszelfs om trek? Zyn er wel werklieden die een droeviger lot ondergaen dan onze wevers? (volgt dan een kort overzicht van de officiële hulp)... Dit was onze verwachting, toen een brief uit Thielt, aen de ministeriëele gazette te Brussel geschreven, ons onder de oogen viel. Welk eene verandering van tael ! Over eenige weken niet dan hartverscheurende tafereelen over Vlaenderen’s toestand (...). Heden, niet meer van dat alles ! Het doelwit ’t welk zulke middels benoodigde, is vermoedelyk bereikt (...). Niettemin, dat het Stadsbestuer zich daer niet over bekommere. Men schryft uit Thielt : dat onze wevers zich aen hun noodlot on derwerpen (...) dat zy zich niet te min troosten en voortwer ken... Deze regelen waren geschreven toen wy in de nieuws bladen vinden dat Rousselaere insgelyks 20.000 franks ont vangen had. Dus, tot de mecanieke-bazen toe, die mannen die geen ander oogwit gehad hebben dan onze oude linnenmakery te vernietigen, onder hun alleen alle deszelfs winsten te ver deden, die mannen die de schuld zyn dat wy geen voordeeligen koophandel-verdrag met Frankryk verkregen, zulke man nen worden geholpen, beloond en verkrygen van ons staetsbestuer 20.000 Frs. Thielt krygt niets. De arme spinsters en wevers van de oude industrie, om dat men hun loffelyk gebruik kent van te sterven als zy niets meer te eten hebben, deze krygen niets, ’t Is waer. Men heeft uit Thielt geschreven dat zy niets noodig hadden...» ( 59) . Eigenlijk zag het blad heel goed dat er iets ernstigs ge beurd was door de februari-revolutie, maar de onsamenhan gende indruk, ja zelfs de innerlijke tegenspraak en het groeiend 45
onbehagen bevestigen dat ook tijdgenoten deze revolutie er gens «verloren» waanden. Alleen de wonden van de sociale ziekte waren opengelegd, maar door de «treffelijke ingezete nen» weer toegedekt. Nog voor de juni-woelingen, die aantonen dat revoluties vulkanische irrupties zijn met lang narollende donder, schreef het blad over de februaridagen in zuiver liberaal perspectief, maar zonder direct politiek engagement. «D e geheele maetschappy wordt, als het ware, in kwestie gebracht; al wat tot nog toe als gevestigde magten, regten en bezittingen be schouwd was, is in gevaer, en niemand kan bepalen wat er na het einde van de crisis zal overblyven. Nu reeds is Europa’s volken- en staetsregt zoo geheel veranderd, dat byna niets meer over is van al de beschikkingen van het Weenercongres, die men nog voor twee maenden als den hechtsten grondslag van de onafhangelykheid der staten beschouwde, gezwegen van al de diepe politieke wysheid in latere Congresakten en elders ten toon gespreid, om de magten der vorsten onge schonden te bewaren en de revolutionaire woelingen tegen te gaen : als kaf voor den wind zyn zy verstoven en verdwe nen.» ( 60) . Deze tekst van 3 mei kan eigenlijk veel beter gelezen worden als een proefballonnetje om uit te kijken hoe de ho gere geestelijkheid in België zou reageren op de tegenstelling liberaal-katholiek. Op 10 mei probeert het blad een balans op te maken over de houding van de bisschoppen voor en na 24 februari. «In eene vergadering der Dekens zyns bisdoms, heeft een Belgische Bisschop verklaerd, het zyne wil was dat de bedienaers van den Godsdienst zich voortaen met de kiesworstelingen niet meer bemoeiden. Myne Heeren, heeft de achtbare Kerkvoogd gezegd, in andere tyden, hebben wy in ’s lands belangen deel in de worsteling genomen; thans ge bieden ’s lands belangen dat wy ons verwyderen, verwyderen wy ons.» ( 61) . De achtbare kerkvoogd zal hier wel kardinaal Sterckx zijn en ’s lands belangen de verkiezingsinzet van juni 1848. Het blad vergat er de revolutie en de sociale ellende bij. Het stapte vanaf 10 mei opnieuw op in de reeds diep ingewor telde tweespalt tussen liberaal en katholiek. Het was een verre echo van de officiële laïciseringspolitiek van het kabinet46
Rogier, zonder een beroep te doen op de republikeinse argu menten van de februari-revolutie in het buitenland. Het blad slaagde er niet in een consequent liberale lijn te vinden; het stond te ver van de meer progressieve kringen van Gent en Brussel; het bewoog zich ook ver van de toenmalige liberaalkatholieken die in het traditionele West-Vlaanderen ook niet gedoogd werden; het was ronduit afkerig van de opkomende, kapitalistische, industriële revolutie. Precies deze vrij eigen aardige positie is boeiend. Het loont de moeite het blad verder te volgen. Romain VANLANDSCHOOT
NOTEN
De Thieltenaer (verder afgekort D T ), V I, nr. 1, 2 januari 1848. A. SIM ON, Le Cardinal Sterckx, dl. 1, 1949, blz. 466. L. PLETTIN CK , Le Baron d’Anethan, 1899, blz. 53. A. SIM ON, a.w., blz. 211. DT, V I, nr. 6, 6 februari 1848. R. VAN EENO O , Economische crisis en Vlaamse Beweging: reacties in de Brugse pers 1830 - februari 1848, in Tijdschrift voor Sociale Wetenschapven, 1969, nr. 1, blz. 3-43. (7 ) H .J. EL IA S, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, dl. 2, 1963. M. De CÓCK, Zetternam en het sociale probleem in Vlaanderen, in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1953; F. N EIR IN C K X , Sociale aspecten in het werk van Eugeen Zetternam, proefschrift V.U.B., Brussel, 1967; D. BROUW ER, Eugeen Zet
(1) (2 ) (3) (4 ) (5 ) (6 )
ternam 1826-1835. Sociaal bewogen arbeider of kleinburgerlijk flamingant? in Nieuw Vlaams Tijdschrift, april 1969. blz. 381-412. (8 ) M. N EIRYN CK , in De Gids op Maatschappelijk Gebied, november 1966,
blz. 982. - De Brugse bisschop, Mgr. Boussen, behandelde in zijn vasten brieven van 28 januari 1847 en 14 februari 1848 de dringende behoefte aan aalmoezen om de armen te helpen. (9 ) N. D E VOLD ER, Socialisme, christelijke rbeidersbeweging en ontvoogding van de arbeidersstand, dl. 2, van Sociale Geschiedenis van België, lg65, blz. 370. (10) Het eerste was van Hendrik Conscience, het tweede droeg als titel:
«Vlaemsche Beweging. Verklaring van grondbeginselen door de verdedigers der Nederduitsche volksregten aen hunne landgenoten gegeven». Cf. H.T. EL IA S, a.w., dl. 2, 1963. (11) DT, V I, nr. 7, 13 februari 1848. (12) DT, V I, nr. 5, 30 januari 1848 voor de gemeentenTielt, Pittem, Meulebeke, Wingene, Markegem en Kanegem. D T, V I, nr. 6,6 februari 1848 voor de gemeenten Oostrozebeke, Ruiselede, Vijve-Sint-Baafs en Wakken. ( 13 ) J . DEG UFFRO Y, Bijdrage tot de studie van het analfabetisme en de ge schiedenis van het lager onderwijs te Tielt 1795-1862, proefschrift K.U.L. Leuven, 1966, blz. 1-2. (14) D T, V I, nr. 3, 16 januari 1848. (15) DT, V I, nr. 4, 23 januari 1848.
47
(16) D T, V I, nr. 6, 6 februari 1848. - Cf. M. D IE R IC K X , De Vrijmetselarij. De grote onbekende 1717-1967, Antwerpen, 1967. (17) DT, V I, nr. 6, 6 februari 1848. (18) Idem. (19) DT, VI, nr. 7, 13 februari 1848. (20) DT, V I, nr. 9, 27 februari 1848. (21) DT, VI, nr. 18, 16 april 1848. (22) D T, V I, nr. 14, 2 april 1848. (23) DT, V I, nr. 6, 6 februari 1848. (24) DT, VI, nr. 7, 13 februari 1848. (25) DT, V I, nr. 16, 8 april 1848. (26) DT, VI, nr. 18, 16 april 1848. (27) DT, V I, nr. 21, 26 april 1848. (28) Idem. (29) DT, VI, nr. 14, 2 april 1848. (30) D T, VI, nr. 9, 27 februari 1848. (31) DT, V I, nr. 11, 12 maart 1848; nr. 12, 19 maart 1848 1848. (32) D T, V I, nr. 11, 12 maart 1848; nr. 12, 19 maart 1848. (33) H . G U LIC K X , Aanzet en ondergang van de katholieke sociale beweging in Frankrijk tussen 1830 en 1848, in Kultuurleven, oktober 1963, blz. 615-623. (34) Over Mgr. Maret, zie Lexikon für Theologie und Kirche, dl. 7, 1962, kol. 18-19. Voor een bredere Franse achtergrond: J . V A LLES, Le cri du peuple, février 1848, mai 1871, Parijs, 1953; H . DESCHAM PS, La Belgique devant la France de Juillet. L’Opinion et l’attitude de 1839 à 1848, proefschrift Universiteit Luik, 1956; Ch. POUTHAS, L’Eglise et les questions religieuses sous la Monarchie constitutionnelle 1814-1848, Parijs, 1961; G. B ER T H IER D E SAUVIGNY, La Restauration, Parijs, 1963; de CASTRIES, De Louis
X V III à Louis Philippe. Le testament de la monarchie. L’expérience con stitutionnelle, Parijs, 1965; P. D O M INIQ U E, Les journées de juin 1848,
Parijs, 1967. (35) «(M gr. Maret) reprochait au parti catholique de s’être préoccupé exclusi vement de la liberté d’enseignement et des congrégations: il s’était montré peu jaloux du sort des classes déshéritées, il avait méconnu, du moins en pratique, la tendance inévitable de la société moderne, le développement régulier et pacifique de la démocratie». G . BAZIN, cit. bij R. AUBERT, Les catholiques français et la Révolution de 1848, in Collectanea Mechliniensia, X X X IV , 1949, blz. 541-549. (36) «Derrière la révolution politique, il y a une révolution sociale. Derrière la question de la république, qui n’intéresse guère que les lettrés, il y a les questions qui intéressent le peuple, pour lesquelles il s’est armé, les questions de l’organisation du travail, du repos, du salaire. Il ne faut pas croire que l’on puisse échapper à ces questions». F. OZANAM, Livre du Centenaire, 1913, blz. 350. (37) D T, V I, nr. 5, 30 januari 1848; nr. 8, 20 februari 1848. (38) P. HAUBTMANN, Trois dates d’histoire religieuse. Juillet 1830 - févrierjuin 1848, in Etudes, mei 1948, blz. 145-168; R. AUBERT, Les catholiques
français...
(39) DT, V I, nr. 20, 20 april 1848, editoriaal « De Paeschdag van Frankryk». (40) P. HAUBTMANN, P.J. Proudhon, genèse d’un antithéiste, Parijs, 1969. Op de actualiteit van Proudhon en Blanqui wijzen werken als: Union Générale d ’Editions, Proudhon Philosophie de la misère, Marx Misère de la philosophie, pocketuitgave, Parijs, 1964; M. DOM M ANGET, Auguste Blanqui. Des origines de la révolution de 1848, Parijs, 1969. (41) DT, V I, nr. 12, 19 maart 1848. (42) D T, V I, nr. 10, 5 maart 1848. (43) Bijv. D T, V I, nr. 11, 12 maart 1848: «D e kooplieden van Thielt gaen in omloop brengen eene petitie waerby de tolvereenimng met Frankryk gevraegd wordt. Dit is beter dan eene politieke vereeniging»; D T, V I, nr. 12, 19 maart 1848.
48
(44) «Dès le 24 février, Mgr. Affre, archevêque de Paris, rend hommage au peuple de Paris pour son respect des choses saintes. Il ordonne que des services solennels soient célébrés pour tous les morts de la révolution. Quelques jours plus tard, dans un nouveau mandement, il déclare que, là où ils existent, et notamment en Amérique, les 'gouvernements démo cratiques’ n’ont jamais rencontré ’la moindre opposition’ de la part du clergé. 'Nous aimerons les libertés qui vont bientôt triompher, conclut-il, parce qu’elles auront pour but de protéger également tous les droits’. P. HAUBTMANN, Trois dates... blz. 153. (45) D T, V I, nr. 13, 26 maart 1848. - «Les questions religieuses n’avaient joué aucun rôle dans les révolutions qui se succédaient en Allemagne au cours du mois de mars 1848, ni dans les campagnes électorales qui suivirent». R. AUBERT, Les catholiques allemands et les Révolutions de 1848, in Collectanea Mechliniensia, X X X IV , 1949, blz. 704. Volkomen terecht ver wijst de auteur hierbij naar oudere werken die de verhouding kerk-staat in 1848 bespreken: R. LEM P, Die Frage der Trennung von Kirche und Staat im Frankfurter Parlement, Tübingen 1913; V. V A LEN TIN , Geschichte der deutschen Révolution 1848-1849, 2 dln., Berlijn, 1930-31; H. STORZ,
Staat und Kirche im Lichte der Würzburger Bischofsdenkschnft von 1848, Bonn, 1934. Het ziet er naar uit dat Belgische liberalen als Rogier, d ’Hoffschmidt, de Brouckère veel dichter bij het gematigde Duitse liberalisme liggen dan hun meer fervente broeders die in Frankrijk na juni 1848 radi caler stellingen innemen. (46) Voor deze meer sociaal-economische achtergronden: G. V A N D EPITTE, De aardappelplaag in Lissewege, in Rond de Poldertorens, september 1964, blz. 84-88; M. BERGM AN, The potato-blight in the Netherlands and its social conséquences 1845-1847, in International Review of Social History, 1967, nr. 3, blz. 390-431; F. VAN BO XLA ER, De afschaffing van de
schaalwetten op het koren in België en Engeland en hun verband met de vrijhandelsbeweging van Manchester 1845-1846, in Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 1968, nr. 4, blz. 443-463; M. V RIEN S, De houding van het parlement ten opzichte van de vlascrisis in Kortrijk 1830-1850, in West-Vlaanderen, Standen en Landen, nr. 44, 1968, blz. 221-246; P. RO BERTSON, Révolution of 1848. A social history, Londen, 1968; R. VAN EENO O , Economische crisis en Vlaamse Beweging... 1969. (47) DT, V I, nr. 9, 27 februari 1848. (48) D T, V I, nr. 12, 19 maart 1848. (49) D T, V I, nr. 13, 26 maart 1848; nr. 18, 16 april 1848: «Met genoegen verneemt men dat alom in ons land de volkomendste rust blyft heerschen». (50) DT, V I. nr. 14, 2 april 1848; in het nr. 19, 19 april 1848 kondigt het blad het ontslag aan van Defacqz als voorzitter van de Alliance, een genootschap «hetwelk al te sterk naer republikaenschen most begint te stinken». Voor de bredere terugslag van de februari-revolutie in onze streken, zie: M. D E VROEDE, De Vlaamse reacties op de februari-omwenteling van 1848, in Nieuw Vlaams Tüdschrift, 1946-47, blz. 912-927; J. D ’H O NDT, Woelingen te Gent in 1848, in Handelingen Maatschappij Geschiedenis Oudheidkunde Gent, 1948, blz. 44 e.v.; F. VAN KALKEN, La révolution de 1848 en Bel gique, in Revue de l'Université de Bruxelles, 1948-49, blz.381-400; J. D E SMET, De weerslag van de Franse Omwenteling van 1848, in Annales So ciété Emulation, 1952, blz. 24-38; B. GOOCH , Belgium and the february Révolution, 1963. (51) DT, V I, nr. 14, 2 april 1848; nr. 23, 3 mei 1848. (52) D T, V I, nr. 16, 9 april 1848; nr. 22, 30 april 1848: «Sedert eenige dagen bespeurt men in Frankryk, te Parys, zoo wel als in de provintiën, eene duidelyke terugkomst tot de behoudende denkwyze». (53) DT, V I, nr. 17, 12 april 1848. (54) DT, V I, nr. 22, 30 april 1848. (55) «D e boeren der dorpen tusschen Gent, Kortryk en Audenaerde zyn in eenigerwyze onder de wapens, en bereiden een ruw onthael te doen aen hetgeen zy de bandieten en struikroovers noemen, en welke luidens berig-
49
(56) (57) (58) (59) (60) (61)
50
ten uit Ryssel de Vlaemsche grenzen wederom schynen te bedreigen». DT, V I, nr. 16, 9 april 1848. Th. LU YCKX, Politieke geschiedenis van België, Brussel, 1964, blz. 108109. DT, V I, nr. 16, 30 april 1848. We hebben zelf de fouten in de tabel ver beterd! De totaalcijfers werden door ons toegevoegd. D T, V I, nr. 21, 26 april 1848. DT, V I, nr. 22, 30 april 1848. D T, V I, nr. 23, 3 mei 1848; cf. de editorialen van nr. 11, 12 maart 1848; 14, 2 april 1848; 16, 9 april 1848. DT, V I, nr. 25, 10 mei 1848; cf. nr. 2, 9 januari 1848; nr. 4, 23 januari 1848; nr. 11, 12 maart 1848; nr. 14, 2 aoril 1848.
Uit het leven van een trimard Dit «Leven van een trimard», verscheen in 1966 onder feuilletonvorm in het Wingens weekblad «De Beiaard». Bij een af sterven, augustus 1966. ’t Is een dag of acht geleden. De «endeklokke» ver spreidde over de huizen en landerijen van Sint-Jan de mare dat weer een Wingenaar over-eerde lag. « ’t Zal voor Sarei Desoete zijn, dat ’t luidt», wist elkendeen subiet te zeggen : «het kan niet missen, hij is al zes, zeven weken berecht, en ’t was uitleven dat hij deed». - « j a ’t, en de dood van zijn vrouw, over enige dagen, zal hem wel de laatste kraak gege ven hebben».
Inderdaad, ’t was voor Sarei Desoete. Hij was zes-entachtig jaar geworden, «den taaien»; maar als het eens zo verre is, moet iedereen, ook de taaiste, zich geven. Van aan zijn veertien jaar was hij al met zijn vader naar «het franse» getrokken, om den brode; en jaren lang heeft hij, als trimard, 51
dizelfde bane gedaan. In ’t begin van deze eeuw getrouwd met Leonie Debuysser («mijnen buissere», placht hij te zeg gen), had hij, tussen de seizoenen in, enkele flinke kinderen verwekt. Door steeds maar naarstig door te werken, en pro fijtig te zijn, had hij zich een doeningske kunnen kopen, op de Veldhoek : en daar is het, dat hij dan zijn oude dag, sa men met zijn vrouw, in alle rust en kalmte heeft gesleten. In 1962 vierden ze samen hun diamanten bruiloft, als wel verdiende bekroning van zoveel jaren simpel, maar gelukkig samenleven. Het portret van Sarei, dat ge hier ziet, heb ik een goed jaar geleden gemaakt. Hij is al afgevallen, maar ziet er nog kranig uit. Waarom ik toen al dat portret gemaakt heb? Omdat ik sinds een hele tijd reeds van plan was, na zijn overlijden, ’t een en ’t ander over die man te schrijven, hier in de Beiaard. Volgende week kom ik daarop terug. De laatste weken vooral ben ik Sarei regelmatig gaan bezoeken, ’t Was altijd langs den Hekke, dat ik er heen trok; en telkens ik den Uitkant voorbij was, vertraagde ik wat, bij het naderen van die historische veldhoek, te meer, dat ik ook van ’t Veld stamme ! En vertragend, kon ik op mijn gemak die omgeving opnemen, en alleszins het pannenrode dak van Sarei, tussen een hoop bomengroen : meer was er van zijn doening niet te bespeuren. Onder dat dak, in het achterkamertje, vond ik hem dan liggen, rustig, gelaten : «Zijt ge daar nog ne keer, jongene? En hoe is ’t ? » - «En hoe is ’t met u, Sarei?» - Ooi, ge’tgij , ik en ga-d-er niet meer deurekomen, jongene. ’k En kan geen eten meer inkrijgen. Zodus... Maar zet u een beetje. Hebt ge genen dorst?»... Die brave Sarei ! Acht dagen voor zijn dood nog : ’k was in de streke van Meaux geweest (waar hij zoveel oogsten gepikt heeft), en ik vertelde het hem. - «Ja, jongene», zei hij, « ’t is verre gedaan met mij. G ’et gij, eer ik vandage sterve of morgen, ’t is mij alverre gelijk. Maar, zeg ne keer, hoe staat den oest alginder?... Hebt ge in Montereau geweest? Ge weet wel, daar waar dat de Seine en d ’Yonne t’hope komen?». Wat een memorie, en helderheid van geest ! En dan die levens echte belangstelling voor dien oogst, die hij alle jare, sedert de jaren in de negentig, met zijn pikke te kere ging... Met zijnen bloten rechterarm omhoog, en zijn hand onder zijn hoofd, lag hij met zijn verwaterde ogen mij aan te zien. En ik, 52
ik had maar steeds die arm in ’t oog : hij had hektaren en hektaren vruchten gepikt, en misschien nog meer beten gezet, en hoeveel oogsten had hij niet gedorst met de vlei, in de winter ! En wat schoot er nog van over? Een uitgemergeld endeke mensenlichaam : alleen nog ’t vel over het been, de spier en den ader, die ik voor de laatste keren zag kloppen, rustig, regelmatig, zoals hij het voorzeker zes-en-tachtig jaar lang gedaan had... Sarei, ge zijt gestorven, omringd door de voorbeeldige zorgen van uw kinderen. Gij ’n hebt er geen komplimenten aan gemaakt : uw gezond verstand wist dat er niets meer aan te doen was; gij hebt u in het onvermijdelijke geschikt, gelijk dat g ’t geheel uw leven hebt moeten doen. Rust nu voort bij Ons Here ! H ET LEVEN, VRO EGER, OP H ET W ING ENS VELD ’t Is op het Wingens veld dat Sarei Desoete geboren is : Sarei is ’n «Veldenaar«! Heeft het zin dat ik zoiets met na druk vermeld? Of het zin heeft ! Tot vóór vijftig, hoogstens veertig jaar, was het Wingens veld het meest verlaten, het armtierigste, het triestigste van wat nog menselijks mocht geheten worden, op onze grote gemeente. Ik sta er op, er enkele regels aan te wijden... voor de liefhebbers, enz. Het Wingens veld, dat was een kleine wijk, waar veel Wingenaren woonden, tussen Sint-Jan en de bossen; of liever vlak tegen de bossen, die Wingene van Doomkerke scheidden. Op de kleine ruimte, tussen de «slag» naar de hofstede van Boer Duyck zaliger ( sectie F 51 ), en de voormalige herberg «D e Kruisboomhoek», aan de rand van het bos (sectie F 71 ), stonden een vijftigtal huisjes samengepakt. Ik zeg huisjes, want het waren mensen die er in woonden ! Maar woningen, menswaardige woningen waren het merendeel niet : eerder onnozele mensenstalletjes, armtierige kremmelkotjes «van plak en stak» : geen metselwerk, geen kamers, geen vloeren, geen stoelen, geen bedden. Hoe moet ik zoiets anders heten, dan mensenstallen ! U hoort straks nog meer er over, uit de mond van Sarei Desoete zelf. Een van de weinige stenen huisjes, was dat van Manten Vanlaere. Man ten zelf was ook Veldenaar : hij is meer dan eens naar ’t franse getrokken, achter de kluiten. Zijn vrouw, Emma Cobbens, hield de win53
kei van de Veldhoek : een soort klein bazarke, waar de velde naars kochten voor een kluite suiker, of ’nen dikken kolen, of een slaaplijf van drie dikke (0,30 fr. ). ’t Is te zeggen, ’t vrouwvolk kocht, en de betaling volgde, als ’t mannevolk thuiskwam, met de centen : t’enden het seizoen ! Manten was misschien de enige, die iets bezat, de enige die «gelijk wan neer», zegt Sarei zelve, «een stuk van vijf frank koste togen». Emma Cobbens had een herte gelijk een koekebrood : ze had zelf niet te veel (ge kunt dat peinzen), en toch had ze nog altijd genoeg om de ar meren dan zijzelf te helpen, als was ’t maar met ’ne kant brood ! Buiten de winkel van Emma Cobbens, waren er nog de onmisbare «stamnees», waar ’t mannevolk regelmatig voor zoveel in ’t krijt stond : «In de Lapper», «In den Zwarten Hond», «In ’t Wit Peerd». Drinken en vechten, was de ge wone zondagse bezigheid van de mannelijke Veldenaar : ’t was geen zondag geweest, als «den dokteur» niet was opgeroepen, om «knoopsgaten» toe te naaien. Waarvan leefde de bevolking van de veldhoek? Van het eten, zult ge zeggen, voor de grap. En dat is juist gezien : ze aten, en bleven zodoende in leven. Och, ’t was niet in hun «logtinkske» van een schorte groot, dat ze hun leefte konden opdoen. Hun leefte ! Dàt was de enige ambitie van dat volk. Hoe dan? Bij de grootste luiaards was een direkte methode het «pensejagen« ofte stropen. Wingenaren, gij hebt denkelijk Naas Pit wel gekend : een echte Veldenaar en stro per : over dat kereltje ook zou er ’t een en ’t ander te schrij ven zijn. Het grootste deel van de Veldhoek echter was werkersvolk, en meer speciaal «trimards» : met de «baleson» over de schouder, trokken ze jaarlijks naar ’t franse, om er het seizoen te doen, de beten of de oogst, of beide. De periode van de trimards, in de echte, historische zin van het woord, is definitief afgesloten. Daarom is het, dat ik tientallen uren bij de tachtigjarige Sarei Desoete gesleten heb, met de pen in de hand, om uit zijn mond zo letterlijk mogelijk op te schrijven, wat hij er allemaal over wist te vertellen. Zodus, ik schrijf geen roman, wél een reportage. Een repor tage ter ere van onze Wingense werkers-om-den-brode, de tjoolders, de wroeters uit de heldentijd : rond negentienhon derd. 54
IN LEID EN D BEZOEK Mijn eerste bezoek aan Sarei Desoete is alleen bedoeld als nadere kennismaking. Ik kom van den Hekke afgezakt, langs den Uitkant-zaliger voorbij, naar dat huizeke, gedoken in het groen, ’t Hekken staat open : ’t zijn geruste mensen, die daar wonen, en gastvrije ! Binnen is alles proper, en ’k zal het altijd even proper terugvinden. Ze zitten al weerskan ten van de stove : Sarei in de hoek, met zijn pijp, en zijn benen gekruist, rustig. Zijn vrouw in bare zetel, de voeten op een bankske, hare paternoster lezend. «Ah, Omer, ’t is gij ! Kom binnen jongen». Sarei is blij, maar ’t is met moeite te zien : zo’n mensen hebben nooit vele getoond van hun vreug den of pijnen. «Zet u, jongen. Hebt ge genen dorst ? Ge moet niet beschaamd zijn». Ik aanvaarde een «dreupelke», en we vallen aan de klap. ’t Gaat traag, want Sarei geraakt moeilijk vooruit, als hij wat vertellen wil. Maar ’k ben ook al lange getrouwd, en met de opgedane patiëntie, luister ik aandachtig. Als ik dan, op mijn beurt, uiteen doe welke mijn bedoeling is, zegt Sarei : « G ’et gij, ’t is lijk dat ge zoudt zeggen : t’hope ’nen boek schrijven?», ’k Zegge : «Alverre dat, ja’t !». Ge lacht, nietwaar, lezer? We hebben het alle twee goed gemeend, nochtans. En zo is het, dat het spel op de wagen geraakt is. En ’t is van daar, nevens de stove, dat alles komt, wat nu de eerste weken zal volgen, over de trimard. Ge moet hem daar goed zien zitten : met zijn eeuwige klakke aan ( zijn haar heb ik voor het eerst gezien on zijn ziekbed), zijn oude gestreepte onderveste met zwarte mouwen ( tegen het rap vuil worden ), en natuurlijk zijn kloefen, zit hij daar, profijtig aan zijn pijpke trekkend. «Al wat da’k zegge, ge moogt het alzo opschrijven : ’t zal goudjuiste zijn !». Hij is inderdaad van plan geweest gewetensvol te werke te gaan. Ik stel aantijden vragen, want regelmatig moet ik hem weer op de rechte weg brengen : hij dwaalt altijd af, in zijn vertellement. Nu en dan maakt hij dan een bedenking, wanneer hij zelf die oude toestanden in zijn verbeelding weer beleeft : «ha, ha, dat was toch ’nen triestigen tijd !». Of nog : «jongene, ge gaat dat nooit kunnen beschrijven, al die mise rie ! En ze zouden het niet geloven, als z’t lezen». Gemeen 55
lijk is het met de ogen halftoe, en al lachend, dat Sarei alzo aan zijn ontroering lucht geeft. Trouwens, ’t is ’ne filosoof : zijn kommentaar is dikwijls diepgaande, en juiste gezien. Beste lezer, zo getrouw mogelijk zal ik zijn woorden weergeven, ’t Zal wel eens hard, of beter «niet-passend» klin ken : maar achter die ruwe ongeschaafdheid, stak meestal veel gezondheid. Wij, die al meer aan het omgekeerde gewoon zijn, namelijk aan ongezonde verfijning, wij zijn dan geschandalizeerd ! En dat is ook filosofie... DE K IN D ERJA REN VAN SAREL D ESO ETE - «Sarei, vertel ’ne keer !» - «Ewel, ’k was daaromtrent veertien jaar...» - «Jamaar, we gaan beginnen met het begin. Zeg ’ne keer, wanneer zijt ge geboren?». - «G e moet het àl weten, dunkt mij? Ik ben geboren de 26sten van de kortemaand van ’t jaar ’80, hier op ’t veld, in ’t eerste van die huizekes langs de slag naar Boer Duyck’s. Dat het nu ware, ze zouden vragen, hoeveel dat ’k woog ! Maar in dien tijd, och, ze waren er gerust in : ’t vrouwvolk was blij dat z’t kwijt waren, en de vent was gemeenlijk elders dan thuis, voor die kluiten, ah ja !». - «Weet ge nog entwat van uw eerste jaren, op ’t V eld?» - «Neen’k. Om de goe reden, ik was maar twee jaar en ’n half, of entwat gewillig, als moeder dood ging. Ze had de typhus gekregen. Vader heeft mij dan in een hospitaal geste ken : ahja, wat moest de vent gaan doen. ’k Weet nog goed, zuster Julie was daar dan overste. En ’t was nog niet lange hospitaal : Paster Termote (Dermote, zegt Sarei telkens) had g ’heel die doeninge van Maeyaert’s gekocht, of gekregen ze ker; ’t was nog maar vers gebeurd». - «En hoelange zijt ge daar gebleven?». - «Hoelange? Tot aan mijn negen jaar, dunkt mij. Ja, ’k was negen jaar als ik weer naar ’t Veld trok. En dat weet ik nog goed !» - «Jamaar, wacht ’ne keer ’n beetje : ge gingt gij dan op plaatse naar schole?» - «Van zelfs. Ginder tegen de luchtbal, in den Tap. Wel, ’k heb al de namen van de nonnen vergeten. Maar ’k ben daar al die jaren geweest, ja’k. G ’et gij, Arthur Bouckaert, die dan 56
paster geworden is, heb ik daar goed gekend. En Karel Car ton, de zoon van de doktoor. En Fonske Deserranno, uwen nonkel». - «En ging het nog een beetje om te leren?» - «Gadomme ja’t. ’k Leerde goed, ’k was altijd van d ’eerste. Ik weet nog wel, paster Dermote heeft mij ’ne keer een dikke stuiver in mijn hand gesteken : omdat g’u alzo geweerd hebt, zei hij. Hij had gewild dat ik voortdeed, entwaar in de stad, lijk Bouckaert en Carton. Maar ge kunt dat peinzen : ah ja, wat wisten die mensen, op ’t Veld, van voortdoen ! Werken, dàt kenden ze, en geld inbrengen». - «En ge zijt dan were naar ’t Veld gemoeten?» - « J a ’k, lijk dat ik gezeid heb, aan mijn negen jaar. Wel, wel ! Als ik daar dien eerste keer aankwam ! Ah ja, ik ’n was eigen lijk nooit op ’t Veld geweest : in ’t hospitaal kwamen ze mij soms eens bezoeken, maar ’t was al. Ik verschoot mij dood, als ik in dat huizeke kwam : ’t was lijk een zwijnskotje, en puitekoud». - «Brande geen stove?» - «Een stove? Wat peinst ge wel? Op geheel ’t Veld was er geen stove te vinden, ’t Doet, Manten Vanlaere had er een, maar ’t was alles. Een stove ! Ge kunt dat peinzen ! Maar jongen, die mensen hadden niet, niet ! Al dat ze bezaten was luizen en vlooien ! Dat, genoeg !» - «Ze hadden toch allicht ’n bed om te slapen?». - «Een bedde? Wat zouden ze ! Ze sliepen op de grond, tus sen vier staakskes, op ’ne zak blaren». - «W at voor blaren waren dat, Sarei?». - «Ewel, boekeblaren, en assels, uit de bossen». - «Jamaar, dat moest alle stappe ververst worden zeker? Dat verpulverde toch?». - «Jongen, ’t en had den tijd niet om te verpulveren: ’twas aan tijden doorz... Ja, ja: de jongens waren veel te flauw ! ’t Was flauwte, niet meer of dat...! O, O, waren dat tijden, waren dat tijden ! Jamaar, weet ge waarmee ze zich dekten? Met wannezakken ! Ja, sarzen, dat ’n kenden ze niet». - «Maar Sarei, dat en is niet gelooflijk. Dat het niet en ware...» - « ’k Heb het u gezeid, hé, dat g’het niet zoudt geloven? ’k Ga u nog meer zeggen. Er waren van die huizekes, waar er maar één, of twee, of zelfs géén stoelen te vinden waren». 57
- «Waarop gingen de mensen dan zitten? Toch niet lijk de negers: op hun hukske, of gewoon op de grond?». - «Ze doen, ze zaten veel op hun hukske, om t’eten; binnen al de kant bij slecht were, en buiten bij schoon were. Maar in huis kon gezeten worden op ’ne klamp. Ge hebt daar van uw leven nog niet van gehoord zeker?». - «Lijk als ge zegt: ’n klamp? Neen ik». - « ’t Is simpel, en ge moet gene stielman zijn om zo een stoel te maken: ge stekt met de spa een t’hoevele grasflakken; zo gelijkig mogelijk; ge draagt ze in huis, en ge klasseert ze daar schone op malkander, tegen op zithoogte. En g’hebt ’ne klamp. Ge kunt zitten als ge wilt !». - «D at is toch niet gelooflijk? Maar de mensen, in die tijd, kloegen zeker steen en been? Al die miseries !». - «Wel, z’n doen ! Maar jongen toch, klagen? Dat bestond niet. Weet ge wat ze hier allemaal goed konden? Eerden, eer den ! Deed entwat zeer ? Eerden. Was ’t koud in huis? Eer den. Was er eten te kort? Eerden. Hadden ze geen kleren aan ulder gat? Eerden, tegen dat er weer geld was !... Wel, wel, waren dat tijden !... En ge kunt alzo verstaan, hoe dat ik moet verschoten hebben, als ik, jongetje van acht-negen jaar, al in éne keer in die miserie gesmeten wierd. Van uit mijn jonge jaren, heb ik dàt best van al onthouden». - «Wel, wel... Laat ’ne keer voortdoen. Waar ging dat volk naar de m isse?». - « G ’heel ’t veld, of ten minste zij die naar de kerke gingen, trokken alle zondag naar ’t Haantje. Ze waren er seffens, dwars door den bos». - «Waar hebt gij uw eerste kommunie gedaan?». - «Mijn eerste kommunie? Te Wingene. Ik was daar naar de leringe geweest, en ’k heb daar ook mijn eerste kommunie gedaan. Op St.-Jan gaf Leonie Maes katechismus voor de botteriks. Maar ik ben daar nooit naartoe gemoeten. Trouwens, mijne katechismus kende ik goed, in dien tijd !». - «Weet genog entwat biezonders, over die eerste kommu nie?». - «Ewel, g’et gij... ja’k. ’t Biezonderste was, dat ik dan mijn eerste schoenen gekregen heb. Ze kostten 2,50 frank... En mijn nieuwe klakke kostte een half franske. ’k Weet het nog g’heel juiste. Maar ’t is verre al : ah ja, ’t is al zo lange geleden, jongen». 58
SAREL WORDT KOEIER - «Achter uw eerste kommunie hebt ge dan zeker algauw moe ten gaan werken?». - «Van zelfs. En ’t was overal alzo. Vader zei: «Allee, jongene, trekt gij maar naar Vien Vermeirens. ’k Heb er hem van geklapt. Hij pakt u voor koeier». Niet meer dan dat. En ik mochte optrekken. Vien Vermeire woonde, waar achterna Ivo Bousson gekomen is; als ge van den Boer komt, naar de veldschole, op uw rechts hand ’n endeke innewaarts». - «En ’t is daar, dat g ’uw eerste geld verdiend hebt». - « J a ’t. En ’t was nogal de moeite: drie kluiten daags, en de kost. En dat was wekedag-zondag, jaar in, jaar uit». - «D at koeier zijn, dat was een beetje van alles zeker?». - «Ah ja’t, hé ! ’k Speelde ik daar domestiek, of hoe moet g’t gaan zeggen. Buiten ’t werk aan de beesten, moest ik nog van alles doen. ’k G a u gaan zeggen: alle weke, als er gebakken wierd, moest ik schone mijn voeten wassen, en dan deeg stam pen in den trog. ’t Was çadomme lastig, alzo een kwart aan een stuk, over en were lopen door dien deeg. Ge moet weten, ’t was ’nen trog van daaromtrent vijftig broo’n». - «Wadinge, ze bakten zij alzo hun brood, in den tijd ! Ge moet gij nog kloeke benen gekweekt hebben». - « J a ’k. En die benen hebben mij goed van passe gekomen, later van tijd, als ik naar ’t franse getrokken ben». - «Jamaar, we zijn nog zoverre niet. Zeg ’ne keer, hoe was de kost daar, in die post?». - «Niet beter en niet slechter dan elders, peins ik. G ’et gij... ’t en hield al t’hope niet vele in. Roggene stuiten, eerappels en kerepap. Ah ja, lijk op de merendeel van d ’hoven, zeker. De zondag kregen we zoete pap. We zaten al t’hope aan tafel, rond de tele, en elk pakte». - «En geen vlees? Ge hadt toch vlees nodig, voor zo’n zwaar werk lijk bij de boeren?». - « ’t Kan wel zijn. Maar vlees? ’t Was een rariteit. Een en kele keer, maar alleszins niet alle zondags. O, ge kunt dat peinzen».
59
SAREL IN DE HOMMELPLUK - «G e zijt daar op ’t hof gebleven, totdat ge naar Frankrijk moest?». - « J a ’k. Maar ’k wete nog wel, ’t was op ’t laatste dat ik te Vien Vermeire’s was. Achter den oogst, ben ik ’ne keer mee geweest naar ’t poperingse, naar den hoppepluk. ’t Was tegen Abele, langs de bane van Poperinge, tegen d ’herberge «De Luttertrap». - «Weet ge daar nog entwat van?». - «Stijf goed. We trokken met een bende op, te voete naar den Hille. Daar stond er ’ne wagen gereed, van Reninghelst, om ons naar ginder te voeren. Maar ja, alleman kon er niet op: d ’oudsten alleen, en wij, jonge gasten, liepen mee, rond de wagen. En leute dat we gehad hebben, wel, wel !». - «En g’hebt alzo geheel de weg te voete gedaan?». - « Vanzelf s. ’k Heb later al meer dan dàt moeten doen, jon gen». - «W as het voor lange, dat ge weg w aart?». - «Voor drie, vier weken. We verdienden daar acht tot negen dikke daags, en goed van de kost, zulle ! Gadomme, ja, van de besten kost uit. Jamaar, ’t was alleszins goed betaald, als ik peinze wat ik maar verdiende te Viens». - «H adt ge daar ’nen thuis?». - «Nen thuis? Ba neen. Dat ’n bestond nergens. We sliepen wij in de schure; ge moet weten, ’t was nog zomertijd. En ’k ga u gaan zeggen, ’t is ginder achter de bane naar Abele, dat ik de eerste auto van mijn leven gezien heb». - «W at zegt ge ! Jamaar, gij ’n hebt nog niet gezeid waar en wanneer dat ge de eerste velo gezien hebt ! Dat moet toch ook in uw jongensjaren geweest zijn?». - «D at weet ik nog bescheidelijk. ’t Was in ’t jaar 87. Wij waren op wandel met zuster Louiza, in de bossen van Blauw huis. En al met ’ne keer zagen we daar Sarei Brouckaert passe ren, op een stuk alaam, ’k weet eigenlijk niet hoe ik het zou geheten hebben. Maar ’t had een houten voorwiel, een groot, veel groter dan ’t achterwiel. En de zuster zei dat het een «flossepeerd» was. Sarei was toeziener van Blauwhuis, en hij deed zeker zijn ronde !... Maar om voort te vertellen van dien auto, ’t was de burgemeester van Poperinge. Zegt de boerin60
ne tegen mij: «hebt ge zulk een ding nog gezien?», ’k Zegge: «w at voor een ding is dat?». Zegt ze: «Ehwel, dat is ’nen auto mobiel». We stonden wij daar naar te kijken met onze mond open. Dat reed daaromtrent zo zere als een peerdeke met een sjeze. En stinken ! ’k Heb dat best van al onthouden !». - «Als dat ginder gedaan was, kwaamt ge dan were naar Wingene met die wagen?». - «Neen. Met de trein: ’t was mijn eerste keer, dat ik erop zat. Met de trein naar Roeselare, en dan te voete naar huis. De boer van ginder betaalde. En ’k was hebbelijk preusch, als ik thuis kwam, dat ik kon vertellen van die eerste treinreize. Ge kunt dat wel peinzen». SAREL TREKT NAAR ’T FRANSE - «Hoe lang waart ge te Vermeire’ns, als ge dan naar Frankrijk getrokken zij t ? ». - «Omtrent twee jaar ’n half. ’k Was toen veertien jaar. Zegt vader op zekere keer: «jongen, zoudt gij die bane kunnen doen?», ’k Zegge: «als gij ze kunt doen, dan kan ik dat ook». En ’t was geklonken». - «Vertel ’ne keer een beetje van dien eersten keer». - «W at zoudt ge willen weten? ’t En is daar al t’hope niet vele van te zeggen. We zijn wij opgetrokken, in de kortemaand van 94. Zodus, ’t was in de put van de winter. We zetten aan, te voete, in ons kloefen, ’k Heb het alzo drie jaar te reke ge daan». - «Met ulder kloefen aan, zo’n ende?». - «Nog een gewillig ende. We moesten naar Chantilly, een uur of acht deze kant Parijs». - «Ja, zeg ik ! Ontzaagt gij u dat niet?». - «Jongene, wij ’n ontzagen ons nog niet zo gauw entwat. We konden afzien, in dien tijd». - «Met hoeveel zijt gij alzo opgetrokken ?» - «D e eerste keer? ’k Moet nog peinzen. G ’et gij... met vijven zeker? Ja, met vijven : vader; boerke Desoete, vaders broere; Ivo D ’Hooghe, Warden Venne, en ik. Warden was ook van ’t veld, maar hij is later getrouwd met een française, ene van Meaux». - « G ’hadt zeker wel eten mee? Voor zulk een ende !» 61
- «Toch entwat. Ik had een half brood, van dat zwart, en een beetje vreemd smout». - «En geen drinken? Gij ’n at uw stuiten toch niet droge?» - «Ba gadomme nee’w. We knabbelden tot dat ze nes genoeg waren. Ha, ha, ha». - «G e hadt nog wel wat anders mee, toch? Als ik kleine was, weet ik nog goed, dat ze naar ’t franse trokken, met den baleson over de schoere. Wat zat er daar allemaal in?» - «Nogal ’t een en ’t ander, ’k G a u gaan zeggen : een koppel hemden; een paar kloefen, want ginder waren kloefen omtrent niet te vinden. Wacht ’ne keer, wat zat er daar nog in, da?... Een broek of twee, om de zondag ’ne keer te kunnen verver sen. Dan nog een paar slunsen, voor zakneusdoek. Enige patijnnagels en een trektange. Ah ja, we moesten algelijk zien dat we ons kloefen konden vermaken, als ’t leer afschoot ! Altemets ook een bolleke twijn en ’n naaide... Ja, ’t is alverre al, peins ik». - «Ze namen dus nog een beetje gerief mee ook ! Zeg ’ne keer, alwaar trokken ze naar ginder. Kunt ge dat nog zeggen?» - «D at was te zien waar we moesten zijn. Wij, wij zetten aan al Meulebeke, Ingelmunster. Ik klappe natuurlijk van in ’t eerste, van als we nog te voete gingen. De ene trokken dan over Amiens, d ’ander al Cambrai, ’t Dunkt mij, dat we den eerste keer al Cambrai gegaan zijn. ’k Wete nog wel, we gerochten zonder brood, die keer. ’k Ginge naar, op een boeren hof. Door dat ik nog geen frans ’n kon, maakte ik met mijn hand een geste naar mijne mond. En ’k moeste nog lachen; ’k peinze, ziet dat ze met een tange afkomt, om ’nen tand te trekken ! Ik krege een ende brood, en wat kaas. De boerinne wribbelde ’ne keer met haar vingers, maar ik knikte van neen : geen geld. ’k Heb daar mijn eerste glazeke wijn gedronken». - «Jamaar, zat ge helemaal zonder geld?» - «Zonder? Ba neen ik. Ik had wel 1,50 fr. wit geld; dat was verplichtend. Anders kondt ge in den bak vliegen. En ’t moest wit geld zijn, geen kluiten of dikkens». - «W it geld? Was dat zilvergeld misschien?» - « J a ’t, he, 1,50 fr. wit geld, ja. Kost ge dat niet togen, ge waart ne landloper, en z’hadden u te scheren. Dat is nu nog alzo zeker?» 62
- « ’kPeinze van ja. Zodus, ge waart op weg naar Chantilly, al goed en wel. Maar als ’t avond wierd? Ge moest toch sla pen ook?» - «Van zelfs. Maar dààr zaten we niet mee in. Achter de bane vonden we nog allichte ’nen schelf, of ene vethoop. We slie pen liefst in een vethoop, ’t was daar warm. In Amiens heb ik ook nog geslapen in de corps de garde, ’t Was een groot kot, en we sliepen daar in ’t stroot. We kregen daar ook eten : eerappels, brood en cider, van die franse appelwijn, ge kent dat wel. Maar we zaten daar opgesloten : achter den achten mocht daar niemand meer buiten. Ha ja, al dat trimard was, had gene goeden name ! Maar elkendeen mocht daar niet binnen : ge moest ’ne livrei hebben». - «Livrei? Wat was dat? Lijk bij de militaire troepsoldaten?» - «H et trok er op. Maar in 97 kwam het op, dat ze allemaal een feuille d ’étranger moesten hebben. Dat moest alle jare ver nieuwd worden. De boer, waarbij dat ge werkte, moest dat invullen». - «En zeg ne keer, hoe lange gingt ge daaraan, naar Chan tilly?». - «Drie, vier dagen, dat hing af van de keren, en van ’t were». SARELS EER STE W ERK IN FRA N K RIJK - «Gaan we ne keer klappen van Chantilly zelve? Wat gingt ge daar gaan doen?». - «W e klappen nog altijd van dien eerste keer, he? Ewel, g’et gij... in ’t hout gaan werken, ’t Was bij den baron de Rotschild, op zijn kasteel, ’t Was daar een groot park bij, en veel bos. En we moesten wij ’t hout kuisen, biezonder in de jonge bos sen; en ook planten, nieuwe boomkes». - «Hoe hebt ge dat daar gesteld? Waart ge daar geerne?». - Ba ja’k. ’k Heb mij daar nogal gejeund. En door dat ik verre de jongste was, zagen de boswachters mij geerne. ’k Was er nogal mee in. Geheel in ’t eerste, peinsde ik dat het «bracon niers» waren. Als ik dat woord voor den eerste keer hoorde, ha ja, ik ’n koste nog gene letter frans, ’k had het al gauwe op: ’k peinze, dat moeten dan pensejagers zijn. En ’t was juiste. Maar ’t en waren gene, wil ik maar zeggen. En ge kunt peinzen hoe geerne ze mij zagen: ik aliéné mocht al temets meegaan, 63
om de herten eten te geven. En ge moogt geloven dat ik geerne meeging !». - «W aar laagt ge daar thuis?». - «Thuis? Nievers, jongene. We sliepen wij daar in, wat zou’k gaan zeggen... een soorte jachthuizeke, van hout en stroot. Van ’t kasteel kregen wij een sarze, en we legden ons nere in ’nen hoop blaren. We waren daar goed, ge moogt mij geloven. Na tuurlijk, we konden daar geen vuur gaan maken, in dat kotje. We deden dat buiten, en dat was geestig». - «En ’t eten? Trok het nog op entwat». - «Ewel, g ’et gij, van ’t kasteel kregen wij soep en eerappels; brood en vlees moesten we zelve betalen, als wij er wilden heb ben. We hadden somtijds wel ’ne keer goeste om ’nen haze te pakken, hoe zoudt ge zelve zijn ! Maar we durfden onze handen niet uitsteken, van schuwte van in ’t prison te geraken van Senlis; ’t was maar een uur-en-half van daar, moet ge weten». - «Maar allé, ’t en was geen doodgaan. Ge waart daar toch goed, dunkt mij !». - «Stijf goed. En ’k zegge het nog, ik heb er mij gejeund». - «W at hebt ge daar verdiend? Ge wierd toch treffelijk be taald, zeker?». - «Ik en vader t’hope hadden vier frank daags. Dat was toch zo slecht niet, als ik peinze op die drie kluiten van Vien Vermeire’ns. Ha ha ha, drie kluiten ! Ne g’helen dag werken, van ’s nuchtens tijlijk tegen ’s avonds late ! Waren dat tijden, wa ren dat tijden !». - « ’t Is letter, alleszins». - «Letter? Ge moest gadomme drie, vier dagen werken voor een nieuwe klakke ! Als ge dàt nu ’ne keer peinst !». - «G e zegt wel; met een uur of twee-drie te werken, tegen woordig is ze verdiend, de klakke. Maar om voort te klappen, bleeft ge daar altijd weggesteken leven, in dat huizeke?». - «In de weke, ja’w. We gingen nooit weg, meer voor ’t pro fijt dan uit goeste, ge kunt dat wel peinzen. Eh ja, ’t was alge lijk voor de kluiten dat we gekomen waren. En we wisten het goed, zulle ! ’k moete zeggen, ze waren niet àl alzo, verre van daar». - «E n de zondag? Wrocht ge de zondag ook?». - «D ààr? Nee’w. We trokken almets ’ne keer naar Senlis, ’t 64
was maar een uur-en-half gaan; en we kenden daar een stam’nee, ’n soorte boerderije. En ’k peinze dat er maar letter méér was, in Senlis, of dat: w ’hebben nog gezocht, maar niet gevonden. Om het àl te zeggen, we gingen door den band naar Compiègne; ’t was wel een g ’heel ende over Senlis, maar we gingen geerne». ( Nu ik die woorden van Sarei overweeg, dan moet ik eruit besluiten, dat hij verwart, waarschijnlijk, met een ander mo ment uit zijn franse loopbaan. Inderdaad, Compiègne is op alleszins zes uren gaans van Senlis, en meer dan zeven van Chantilly ! Of hadden die onvermoeibaren het daarvoor over? O f gingen ze met de trein? ). - «W as ’t in Compiègne beter, of geestiger, misschien?». - « J a ’t, ’t was daar meer leven dan in Senlis, en ’t was dat wat we zochten. Op den hoek, aan de statie, stond er daar een gro te herberge, ’ne «café chantant». Daar kwamen er nogal aantijden van die rondreizende chanteurs. Ze speelden ’nen air, en zongen ’ne keer, en ze gingen dan rond, in d ’herberge. ’t Wierd nogal wel gedanst ook. Zelve heb ik daar nooit vele aan meegedaan, ik ’n had er geen verstand van. Maar ’t was daar geestig. Den drank was daar niet te diere: voor ’nen dik ke stuiver kreegt ge ’ne groten dreupel, en voor drie dikke ’ne g ’hele liter wijn. We zaten wij daar profijtig te drinken en te klappen, tegen dat het tijd wierd». - «G e waart toch wel ’ne keer dronke, zeker? Allé, ge moet niet zeggen van neen !». - « ’k Ga ’t u zeggen lijk dat ’t is: ’k en hebbe geen drie keren zat geweest van al de jaren dat ik naar Frankrijk heb gaan wer ken. Dat is anders hé? ’k Heb altijd geerne ’nen dreupel ge dronken, maar ’k koste aantijden uitscheen ! Goeste genoeg, maar voor ’t profijt hé jong’ne, ’t profijt !». - «Zodus, leve Compiègne en leve de kluiten !». - «Alzo zie ! Trouwens, ’t kwamen daar veel trimards t’hope, in die café chantant. En ’t was niet altijd voor de leute en de dreupels aliéné: ge moet weten dat was daar een soorte «bu reau de placement». ( Sarei, in zijn verhaal, laat nooit de gelegenheid voorbij gaan, om een woordeke frans te placeren: hij is fier op zijn ken nis van die taal, hoewel alles zich herleidt tot enkele termen, en een paar zinnen ). 65
- «H oe zegt ge? Bureau de placement? Wat was dat?». - «D at is een frans woord, jongene; en al dat trimard was, kende dat woord. G ’et gij, de boeren van in ’t ronde kwamen daar hun naam opgeven, als ze volk nodig hadden, ’ne koeier, of ’ne charretier, of gelijk wat. En ’t volk wist dat. Die ander werk zocht, of er geen meer had en nog niet naar huis wilde gaan, kwam daar kijken». - «Zo zo !... Allé, als ’t dan tijd wierd, trekt ge were naar ’t huizeke in de bossen van Chantilly?». - « J a ’w. ’t Waren er nogal die dronke naar huis trokken; maar de gendarmen keken niet vele naar de belgen: ze waren dat gewend. Trouwens, de dronkaards maakten ginder zoveel lawijt niet, achter de strate, of hier ! Ze waren voorzichtig, uit schuwte van in de bak te geraken». EER STE THUISKOM ST OP W ING ENE - «En de maandag was ’t were zere te werken, natuurlijk !». - «H e ja’t, hé. G ’heel de weke zere voortdoen, en zo profijtig mogelijk». - «Hoe lange zijt ge daar gebleven, te Chantilly?». - «Tegen Sinte-Pietersdag. Zegt vader, als den tijd kwam: «z ’n hebben thuis geen kleren; we zouden beter te voete gaan, om nog wat uit te sparen». - Ik was ik seffens t’akkord. En we trokken op. ’t Was volle zomer, natuurlijk, en warm. Achter de bane wierd er nergens naargegaan: we waren haastig voor thuis te zijn. W ’hadden wel dorst, regelmatig; maar w ’n dron ken niet, tenzij aan de pompen, die achter de weg stonden, in de prochies. In onze zak zat er ne kroes, maar noch pulle, noch water: ’t was àl gewichte, en ’t water wierd toch lauw. Zodus, aan de pompe dronken we ne keer goed ons goeste, want ge moet weten, ’t was dan were een ure of twee-drie voor de vol gende pompe». - «G-hadt de bane g’heel voor ulder zeker ? In die jaren was er toch maar letter verkeer?». - «Neen’t. We moesten alleszins niet opletten voor d ’auto’s ! Weet ge wat we aantijden tegenkwamen, of inhaalden? Gasten lijk wij, trimards. Er waren er altijd op de bane. Ge zaagt ze daar altemets zitten, in den dijk, een stuite aan ’t knabbelen. Als we dan in Rijsel kwamen, ging vader entwaar naar, achter 66
nen top voor de jongens, of entwats ander speelgoed, tegen dat we thuis kwamen». - «Wisten ze’r thuis van, dat ge op komste w aart?». - «Hewel, g ’et gij... wij schreven het niet. Maar op ’t Veld hoorden z’t nog allichte van de schooljongens, als er een bresse fransmans toegekomen was. ’t Vrouwvolk wierd dan onpatientig; niet voor die vent were bij ulder te hebben, ze wisten ge noeg wat dat wilde zeggen, ah ah ah ! Maar voor de kluiten, ’t Waren de kluiten, die telden jongene». - «Hoe konden de schooljongens dat weten te vertellen, voor dat gij thuis w aart?». - «Jamaar, ge moet niet peinzen dat de trimards rechte naar huis trokken. Door den band kwamen z’allemaal schone en brave af, totdat ze op Wingen’ plaatse geraakten. En daar bleven ze hangen. Dikwijls te Jan Houtekier’s, op de markt. Maar de merendeel in den Bak, te Jules Verkain’s». - «In den Bak? Waar haalt ge dien name u it?». - «Hewel... maar dat is van voor uwen tijd, ’t is waar. Jules Verkain hield herberge, In den Bak, daaromtrent rechtover dat stretje met die bomen achter, in de Pastorijstrate ( de Blekreke, wil Sarei zeggen)». - «O ’k weet al: waar dat Sarei Kemels later gekomen is». - « ’t Kan wel zijn. ’k Hebbe dat niet gekend. Maar daar, in den Bak, gingen ze omtrent altijd naar. En ze wisten wel waar voor: Jules schonk altijd grote dreupels, groter dan elders. En hij had gadomme goe jenever; hij brobbelde van deugden. G ’hadt ze daar moeten zien liggen: al die tonnen: àl jenever. En Jules was niet schuw nog nen dreupel voor nieten toe te geven ! Ge kunt wel peinzen, dat zoiets gekend was». - «Zo zo. Dat volk was dus haastig naar huis, van ’k weet niet hoeverre al. En als ze dan bijna aan de voordeure waren, ble ven ze plakken?». - « J a ’s. En ’t slechtste van àl, ’t waren er vele, die al gauwe stomdronke waren: z’n hadden niet vele nodig ! En ze scheten in ulder broek van flauwte en vermoeidheid. Ik heb er zo me nige keer zien liggen, in ’t gras, achter de bane naar ’t Veld, dat ze niet meer voort konden van dronkigheid. O, o, o, ! Was dat nen triestigen tijd. Ge moet dat niet schrijven, jongene ! ’t Is veel te triestig..». - «Ik kan gemakkelijk geloven, nu, dat er veel vrouwvolk was, 67
dat meer achter de kluiten verlangde, dan achter de vent !». - «E n alzo kwaamt ge met uw vader voor den eerste keer thuis uit ’t franse !». - « J a ’k. En ’k Moete zeggen, ’k was kontent van were thuis te zijn. Thuis ! Och here; moeder was ik al lange kwijt: ’k heb ze nooit gekend, lijk dat ge weet. Zodus, thuis en niet thuis, allé ! Maar ’t is gelijk, ’k moeste lijk were ne keer op ’t veld zijn». - «Jamaar, in dien thuis, hoe was het dan?». - «Ewel, vader was nogal gauw achter moeders dood her trouwd. En d ’r waren verschillige jongens». - « ’k Versta’t, Sarei. Maar ge waart thuis, en g ’hadt de cenzen mee !». - « J a ’w, lk 127 fr., ik en vader. Dat was een somme zulle ! Maar ’t en duurde al t’hope niet lange, moeder was ten eersten werke de schulden gaan betalen. Ge moogt gerust zijn, als er op ’t Wingens Veld alzo een bende trimards thuis geraakt was, achter een ure kon Emma Cobbens al in de goudstukskes roe ren. En ’k lâche niet, als ik dat zegge: ’t is juiste». - «En thuis? Was ’t geen kermesse?». - «Meer of kermesse ! Ge kunt peinzen: ’t wierd algauwe wat vlees gekocht; z’n hadden thuis in lange geen vlees meer ge zien. En vlees aan tafel, dat was kermiskost ! ’k Heb het vele jaren alzo geweten. Als gedan peinst hoe dat het nu is, wel wel ! Maar ja, ’t was van veel dingen zo». - «A ls ge dan thuis waart, achter al die weken zere voortdoen, in Frankrijk, ge mocht dan algelijk wel een beetje leegaarden, zeker?». - «Leegaarden? Ge zijt er zoete mee! ’k Wete goed, als wij dan, in 94, thuis kwamen: ’t was nog geen avond, en we wis ten al van ne late vlaschaard of twee, die er nog stond. Dat is anders, hé? ’s Anderdaags was ’t al van tijlijk op te staan, om te gaan slijten. Wat zegt ge, leegaarden ! Tegenwoordig, als ’t waar is wat ze vertellen, worden ze betaald om te leegaar den. O, o, o, ’t en is niet gelooflijk. ’k Ben gadomme ’k weet niet hoeveel jaar te tijlijk op de wereld gekomen, ah, ah, ah !». - «Sarei, ge moet er niet mee inzitten; ’t is nu ook entwat in de wereld. Peinst ge dat ’t al suiker en zeem is?». - «W el nee’k. ’t Dunkt mij dat er nu veel meer ruzie en mis kon ten temen t is of in mijnen tijd». 68
- «G e zoudt kunnen gelijk hebben. Maar horkt ne keer: die late vlaschaards, dat was maar een kwestie van enkele dagen, zekere? En dan?». SAREL WORDT KETSER - «In mijne jonge tijd ging ik voor ketser gaan spelen, te Baele’ns. En ik en deed dat niet nood. Daarbij, alle dagen vlees ! Dat wilde wat zeggen, ’k Moete zeggen, ’t was nodig dat de kost kloek was: ketsen, ’t is zware arbeid: g’hele dage die zwa re zakken ! Ge moogt mij geloven, ze kosten wegen, ’k Wete nog goed, Maenhout’s, ginder op Poelvoorde, dat was goed, braaf volk; maar kluitspelers ! Zeggen ze ne keer: «Sarei, al dat de zak meer weegt of 105 kilo, is voor u». En ’k moeste ze van de zolder halen ! Maar z’n hebben het niet lange ge presenteerd !». - «En dat ketsen, was dat g ’heel de winter door?». - «Ewel g ’et gij... g ’heel in ’t eerste, ja’t. ’k Bleve te Baele’ns omtrent g ’heel de winter. En ’k bad er goed mijn werk, en ’k jeunde mij daar. Was ’t er geen wind genoeg, dan moest ik naar Coussens machine. Weet ge waar dat w as?». - « Ja ja’k. Op de plaatse, waar dat Gérard Martens nu woont. Coussens was de eerste die met de moteur maalde, te Wingene». - «Ja, ’t is juiste, ’t Was à la vapeur te doene, daar, in plaatse van met de wind. Ewel, ’k heb er dikwijls gestaan, met mijn karre. Die molen, rechte daarover, van Deneweth’s stond er dan ook nog, g ’heel in ’t eerste». - «Voorzeker. Ge moet hem weten staan hebben, want hij en is maar weggesmeten in vijve of zesse... TW EEDE SEIZO EN IN FRA N KRIJK. DE BIETEN. Maar we moeten voortdoen, Sarei. Achter die winter, dien eersten, zijt ge dan van nieuwenher naar ’t Franse getrok ken?». - « J a ’w. Maar niet meer naar Chantilly, lijk in 94«. ’t Is kurieus, hoe Sarei Desoete nog gemakkelijk al de «prochies» kan opnoemen, in Frankrijk, waar hij gewrocht heeft. Hij mist wel eens van jaar, dat voel ik herhaaldelijk, maar dat is bijzaak. 69
- «Zeg ne keer, waar was ’t in 95? Weer in ’t hout, lijk te Chantilly?». - «Neen neen. In 95 ben ik met vader meegegaan, were te voete, om in de beten te werken, en den oogst te doen. ’t Was te doene te «Metrie-Clé», in Seine-et-Marne, niet te verre van Meaux». - « ’k Zou dat willen weervinden op de kaarte; weet ge nog alwaar gij daarnaartoe getrokken zij t ? ». - «Gadomme ja’k. G ’et gij... We volgden de bane tot in Compiègne, en vandaar voorderop, over Crépy-en-Valois, Nanteuil en Dammartin». Sarei spreekt aardig die Franse dorpsnamen uit. Ik ben gaan zoeken op mijn Michelinkaart; en ik vind, voortgaande op de weg, welke hij opgeeft, het dorpje Mitry, op een zeven tal kilometer van Claye. Er is geen vergissing mogelijk, ’t is Mitry, halfweg Meaux-Parijs. - «Maar Sarei, hoe hebt ge dat allemaal onthouden?». - «Doordat ik ze niet vergeten heb, jongene, ha ha ha ! Wel, wel, ’k heb er zo dikwijls geweest, jaren achter mallekaar. Zoudt ge geloven, dat ik g’heel de streke van Meaux schier beter kenne of d ’onze, alhier?». - «Als ik het goed versta, ’t was nu bij den boer, dat ge w aart?». - « J a ’t. ’t Was gadomme een groot hof; alleszins honderde hektaren. We zaten daar t’hope met drie bricolen». - «Bricolen? Sarei, ge gaat mij moeten zeggen wat dat is». - «H a ha ha ! Weet ge niet wat een bricole is? Zoudt ge dat nog gepeinsd hebben, dat ge achter mij nog zovele gingt le ren? Ha ha ha ! Een bricole, dat was niet anders of ne groep trimards, die t’hope wrochten. Eén was chef de bricole. De drie bricolen, dat was t ’hope ne man of vijf-en-dertig». - «W as dat àl volk uit de streke, hier?». - «Omtrent altijd, ja’t. ’t Waren er van Wingene, Ruddervoorde en Zwevezele. ’t Heeft nog gebeurd, dat er vreemde brico len waren, ’k Heb er een gekend, uit de streke van Aalst. Maar ’t waren zulk geen dulle werkers; ’t school nog niet letter ! ’k En ga niet boffen, maar duider of wij waren er niet vele». - «Zodus, ge zat algauwe in de beten?!». - « ’t Is te zeggen, w ’n doen. ’t Was nog den tijd niet g’heel. In ’t eerste deden we hoevewerk: vette laden, hooi botteleren, 70
«botteler le foin», zegt de fransman. Ook distels steken, en al zulke werkskes. We wierden per dag betaald, 2,50 fr. ’t Was maar in de meimaand dat w ’er eigentlijk aan vielen: braken, zetten en kuisen van de beten. Stijf lastig was dat niet». - «En was ’t dan in daguren?». - «Neen’t gadomme, ge kunt dat peinzen. Per hektare en per bricole, en dan te verdelen, ’t Was de kunste van een dulle bri cole t’hope te krijgen. Van leegaards moesten we niet weten, ge verstaat dat wel». - «Hoevele was dat wel per hektare?». - «Braken en zetten ! 60 fr. Achternaar, in den tijd van ’t trek ken en laan was ’t 80 fr. Dat was niet slecht betaald; als er maar voortgedaan wierd, dat ziet ge van hier. Trouwens, als er één tussen zat, die te flauw was, allé, die niet met de reste mee koste, hij moest er vanonder trekken: al d ’andere waren t’akkoord om hem d ’er uit te smijten. Eh ja, dat kon toch niet zijn: zelve werken voor dood, en schone moeten delen met ne leegaard of ne nieweerd !». - «D at gebeurde niet vele algelijk, zeker?». - «Vanzelfs niet. Wij wisten door den band met wien dat we aanzetten». - «G e waart nu op dat hof, te Mitry. Hoeveel hektaren beten kreegt ge daar te doen? Waren dat nog grote partijen?». - «Jongene, ge-n-hebt dat alhier nog niet gezien. Als ik u zeg ge, dat wij daar aan een parlaffe van daaromtrent 150 hektaren begonnen... Wat zoudt ge daarvan peinzen? Kunt gij u daar een gedacht van geven? 150 Hektaren suikerbieten ! Begint er maar aan !». - «W el, we zaten daar nog niet vele mee in. Wij vielen er aan, en we deden voort, tegen dat ’t gedaan was. We maakten daar maar letter kopplementen aan. Aantijden eten, aantijden sla pen, en voorders van de reste, werken, zo zere mogelijk, om zovele mogelijk te verdienen !». - «Hoe ging dat daar voor ’t eten?». - «W ’hadden altijd een koste brood bij ons. En ’s noens ging er één per bricole, met een aker of twee achter soepe». - «Jamaar, ge deedt toch niet voort met soepe aliéné?». - « ’k Ga u gaan zeggen: die soepe was van die franse ! ’t Was lijk zwijns-t-eten, stijf troebele, met g’hele pretstalen in, en g ’hele patatten. Die soepe en die patatten, dat was de «pitan71
ce», lijk ze dat in Frankrijk heetten. Brood en vlees moesten we uit onze zak betalen. Dat was overal alzo. Zodus, w ’hadden vlees, als we wilden, natuurlijk !». - «En gebeurde ’t nooit, dat ge niet kondt gaan werken, door ’t slecht w ere?». - «Vanzelfs. We bleven dan simpelijk in de brakke. Ge moet weten, we sliepen daar, lijk op veel andere plaatsen, in een soorte brakke, op ’ne strozak. Voor dekkinge moesten we zel ve zorgen, en we brachten dat mee van thuis. En daar ook hielden w ’ons per bricole, altijd. - «Als ’t alzo slecht were was, en dat ge niet moest aan wer ken peinzen, wat deedt ge dan om den tijd te passeren?». - «O i, g’et gij... We bleven simpel in de brakke zitten klap pen, of slapen, ’t Gebeurde ook wel dat we ne keer naar ’t prochietje gingen, ’t Was maar enige minuten van daar. Eén stam’né was er daar, en nog een huis of vijf-of-zesse. Eh ja, als ge peinst dat er, buiten dat, maar twee hofsteen bestonden, daar: zo kleine was dat prochietje». - «En were de dreupels, en de wijn, natuurlijk !». - «G e moet dat niet vragen. En ’t was altijd ’t zelfde: g’hadt van die gasten, ze konden werken lijk leeuwen; maar als ze aan den drank gerochten, d ’r was geen doen meer aan. En te gen dat we naar ’t hof werekeerden, lag er al, hier of daar, een achter de bane, te spugen lijk ne reigere. Ah ah ah ! Wel, zwijgt ervan, ze moeten mij van dien goen ouden tijd niet klappen». - «E n dat was dan zekere van: rechte naar bedde, of op de strozak?». - «G e kunt dat wel peizen. ’k Wete nog goed, w ’hebben daar ’s nachts ne keer een wree were gehad, ’s Achternoens waren we achter nen dreupel geweest, lijk dat ik daar zei; en tegen den avond - we lagen al te slapen - kwam er een vreemde dondervlage op. Al met ne keer, ’ne ketterslag, lijk dat ik er nog maar letter gehoord heb. Den donder was op de brakke geval len ! En van achter de muur, al over ’nen ouden trap, die daar stond, kwam er daar een vierballeke geschijverd, de grootte van ’nen bolleket. ’t Schoof van dweersen door de brakke, en ’t vluchtte in den heerd. Peinst ge dat er iemand entwat ge hoord of gezien had? Wat zou’n ze: ze lagen omtrent allemaal te ronken en te grollen van dronkigheid. ’s Anderendaags, als 72
we buiten kwamen, zagen we dat de kave van den donder afgeslegen was». - «Allé, allé ! Scheelde het zovele?». - « ’k En doe er geen haarke bij, jongene. Ge moogt het schrij ven lijk da’k het hier vertelle». - «En was dat altijd gepast, bij den boer, met die dron kaards?». - «Neen’t zulle ! Hij ’n kon de dronkaards niet zien. Maar ja, als ’t slecht were was, en dat er toch niet kon gewrocht worden, ’n kon hij algelijk niet beletten, dat er ne keer uitgegaan wierd. Hij moest dat eerden. Ik ’n ga niet zeggen dat het allemaal dronkaards waren, verre van daar. Maar hoe gaat dat ! Ze ’n hebben niet te doen, of tenzij in d ’herberge een te gaan pak ken. Er zitten er altijd tussen, die met één of twee dreupels niet genoeg hebben. Alzo begint dat dan; ze zijn verblijd, en z’hebben leute. Ne keer dat ze zoverre zijn, hebben z’t gauwe zit ten». - «Wierd ge aantijden betaald? Of was dat maar op ’t laat ste?». - « ’t Is te zeggen: binst het daguurwerk, d'eerste weken dus, voor dat we in de beten gingen, wierd er alle veertien dagen betaald. Maar ’t enterprisewerk ’n wierd maar vereffend ach ter dat ’t al gedaan was... Gadomme, ’t valt mij nu al-met-nekeer in, hoe dat dien boer heette, te Mitry: Paul Bailliu» ( ’t zal wel Bailli geweest zijn ! ) - « ’t Was gene kontrarie vent. Maar zijn wijf was nog veel beter; en kristelijk, g.v.domme, kristelijk ! G ’n hebt daar géén gedacht van. ’t Pasterke van Mitry wist het, zulle ! O dat pasterke ! ’t Zag er zo schuw uit als wij zelve, zó slecht dat ’t gekleed liep. ’t Had drie of vier prochies te doen; en ’t kookte zijne pot zelve, vertelde ’t mij, want ’t kon geen «bonne nourriren», ’t was veel t’ arme». - «Gaan we ne keer voortklappen van dat betalen? Als ik dat hore, ge moest almets nog lange wachten achter ulder geld?». - «Ba ja’w. Maar we konden ’nen acompte krijgen, en dat wierd vele gedaan. Ge moet weten, er waren er vele, die nu en dan entwat naar huis zonden. Vader deed het nogal aan tijden ne keer. Dat was iedere keer twintig frank; en vader ging daarvoor naar de post, te Mitry». - «Wierd er nooit gestolen onder ulder volk? ’t Zaten daar toch van soorten tussen?». 73
- « ’k Wete niet dat er ooit gestolen geweest heeft in mijn bri cole. Lijk dat ik al gezeid heb, we sliepen t’hope, per bricole; en we konden mallekaar». - «D e grote betaling, achter ’t enterprisewerk, vertel dat ne keer, Sarei». - «Wel, g ’et gij... dat was in de keuken van de boerinne te doen. ’t Was trouwens een van d ’enigste keren dat we erin kwamen, ’t Ging ook àl per bricole, natuurlijk. We zaten wij daar rond de grote tafel, en den boer kwam ingesteken met zijn geld: ’nen g’helen bak goud ! Binst dat hij uittrok hoevele dat ’t was, konden wij drinken naar ons goeste; ’t stond wijn en eau-de-vie op tafel, en elk moest maar inschenken. En weet ge wat? Zo gauw als we ze were kruipen hadden, en dat de goudstukskes in onze zak rinkelden, waren we zó preus dat g ’t niet kunt peinzen. We zagen ons al thuis komen: we kon den aan elk entwat geven; en we wierden alzo goed gezien, juist lijk ne rijken baron, die met zijn lange vingers wat drink geld uitdeelt !». - «Alverre lijk d ’Amerikaanders, als ik ’n jongentje was: ze waren afgekomen met ulder zakken vol geld; en als ze in hun broekzak gingen, hadden ze altijd een hope verslunste briefkes van twintig of vijftig mee !». - «En ’t waren er vele, zo gauw ze ne koppel goudstukskes in handen kregen, die ze schone in ulder broek naaiden, wille van ze te. verliezen». - «D at is wél te verstaan. Als ge zo moeten werken hebt om ze te verdienen ! Maar binst dat ik er op peinze: g ’hebt al ge zeid hoevele dat ge betaald wierd voor in de beten te werken. Hoe was dat met den oegst?». - «Ewel, g’et gij... voor een hektare avoine was dat 15 fr. Voor de tarwe was ’t merkelijk meer: blé droit ( staande vruch ten) 30 fr. en blé versé (liggende vruchten) 35 fr. Ge ver staat dat frans toch?». - «G e waart zeker wel blije als ’t seizoen nog ne keer gedaan was, en dat ge naar Wingene mocht werekeren? Wanneer was dat door den band?». - «Met half oegst. Ons pakske was algauwe gemaakt, natuur lijk. ’k Gelove dat het dan de eerste keer was, dat we met de trein naar buis gekeerd zijn. En ’t en hield niet in: we konden 74
den trein pakken in de statie van Mitry zelve, en blijven zitten tot in Toerkonje». - «Zoudt ge nog kunnen zeggen hoeveel dat het was voor uw kaartjes?». - «Gadomme ja’k ! Juiste gerekend 12,25 fr., tot in Toer konje. In België, met onze feuille de route, reisden wij voor half geld; en daar was ’t 1,20 fr. tot Tielt. ’t Gebeurde altemets dat we te late waren voor den trein, die tot Tielt ging; en dan stapten we uit in Ingelmunster». - «En dan? Ge waart daar nog een ende van ’t Wingens veld?». - «T e voete, jongene. Dat ’n hield toch niets in, zulk een endeke !». - «D at maakt dat ge voorzeker maar laat in den avond in Wingene gerocht !». - «Vanzelfs. Maar in ’t Bakske waren z’altijd nog op, ah ah ah ! Recht naar Wingene, van uit ’t franse, dat ging nogal. Maar dan, dat kon niet zijn dat we rechte naar huis trokken: Jules’dreupels waren te goed !». SPARAPPELS TREKKEN - « G ij’n duivel !... Maar daarmee was ’t algelijk gedaan ! En zere were gaan ketsen peins ik». - «Ik kan ik dat àl zo juiste niet meer zeggen. Ketsen heb ik vele gedaan. Maar ander werk ook, zulle. G ’et gij... in de win ter ging ik dikwijls groene sparappels gaan trekken, voor het zaad». - «W as er daar entwat mee te verdienen? ’k Heb ik daar nog nooit van gehoord». - «Ba ja’t, gadomme. Een kluite van de kilo; sparappels wel te verstaan; niet ’t zaad: ’t en ware geen doen aan. En dat was voor Allaert’s. ’t Waren er nogal, die er gingen gaan trek ken, in de winter, Als ge ze ’s nuchtens van ’t Veld zaagt aan zetten, ’t was precies een bende brigands, met den haak en de zak op de rugge». - «W at voor ’nen haak was dat, Sarei? Ge moet dat ne keer vertellen hoe dat allemaal ging; want, ’t is àl nieuwe voor mij». - « ’k Kan ’t geloven, jongene. Dat wordt nu niet meer gedaan; eh ja, wie zou er dat kunnen betalen, Maar dien haak, dat was 75
om de takken dichte te trekken. Dat ging alzo: we klommen in een sparre, met onzen haak, en een male rond onze nekke gebonden». - «Een male? Sarei, ik ’n versta uw tale niet meer !». - «Ah ah ah ! ’k Ga moeten schoolmeester spelen, dunkt mij. Een male, dat was simpellijk ’ne zak, niet te groot; en hij was met een koorde, lijk da’k daar zei, rond de nekke gebonden. En effenaan dat we trokken, wierden de sparappels daarin ver gaard. Kosten w ’r niet aan, dan konden wij den tak dichterbij trekken met den haak. Ik heb dikwijls zo van d ’een sparre in d ’ander gesprongen, zonder naar beneden te komen. We moch ten niet veel tijd verliezen, ge verstaat dat wel. Ne keer dat de koorde in onze nekken begon te snijden, van ’t gewichte, kwa men we naar beneden, om de male t’ijlen in ’ne kimpzak. Ge weet ook niet wat dat is, zeker?». - «W at zou’k ! Met al uw geleerde woorden !». - «Ah ah ah ! Jongene, ge moet nog vele leren, zie-je wel. Ne kimpzak, dat was, ..hoe zou’k gaan zeggen: ne grote zoutzak van dien tijd. Op ’t Veld wierd zulk ’ne zak nogal gebezigd om er een bedde van te maken, door z’op te vullen met blaren, ’t Konden daar gedomme véél sparappels in, zulle». - «W as dat een werkske, dat ge nog gaarne deedt, Sarei?». - «Niet nood. Maar we vroegen wij ons niet vele af, of w ’t geerne deden. Wie werkt eigentlijk rechtuit geerne? Maar ’t bracht op, en dat was ’t principaalste». - «En was dat nog zwaar, zo ne kimpzak vol sparappels? Ge moest hem toch dragen? Of hadt ge een karre of kortwagen bij de werke?». - «Ba gadomme nee’w. We moesten hem dragen, en altemets verre. Ge gaat gaan horen», ’t Was daags vóór Kerstavond, korts achter da’k getrouwd ben. ’k Peinze in mijn eigen: ’k moet zien, dat ik er ’ne goen dag van make; ge moet weten, er volgden twee dagen, waarop ik gene cens zou verdienen. En ’k trok aantiiden op; naar de bossen van Hertsberge, aan de Stropijpe. Dat is nog een gildig endeke van hier hé?». - « ’t Is alleszins niet bij de deure ! Ge gingt zo verre?». - «Ba ja’w. En méér of ne keer. ’k Heb d ’Halle van Brugge nog zien staan, als ik in de sparren zat, aan de Lodi ! Maar die keer, lijk da’k gezeid heb, was ’t aan de Stropijpe te doen. ’k Zegge, we gaan er hier ’ne keer aan voortdoen. ’k Heb daar 76
getrokken, getrokken, zonder te verletten, voor niet. En ’k avanceerde ! Die keer ben ik te Allaert’s toegekomen, al zweten, met ’ne kastar van ’ne zak: 93 kilo had ik mee». - «En hadt ge dat van ginder op uwe rugge gedragen? Van op Hertsberge?». - «Vanzelfs, jongene. Als ik thuis kome, zegt de vrouwe: «W at is dat daar aan uwe schoere? ’t Is lijk àl bloed. G ’heel uw hemde is doortrokken». - ’k Zegge: «Waar, bloed? Ik heb niets gevoeld, ’t Zal niet zijn». Ik had algelijk 93 kluiten ver diend, en ’k voelde mij miljonair. Achternaar heb ik nog wel wat zeer gevoeld, en jukte. Maar dat ging over». - « Ja zeg ik. Van eerden gesproken !». - «Jamaar, wacht. Ik ’n ben nog niet t’enden. Enige jaren la ter, den dokteur Hollebeke was moeten komen, ’k weet niet meer voor wat. Zegt hij; «Sarei, ’t zit daar lijk ’nen dikke knobbel op uw schoere. ’k Kan dat doen wegsnijden, dat ’n houdt niet vele in, en ’t zou niet vele kosten», ’k Zegge: «ge gaat gij daar schone afblijven ! Nog voor geen honderd frank toe, gaat er daar iemand aankomen. Mijn zakken ’n hebben nog nooit zo vast gelegen of nu». Eh ja, gadomme, ’t is toch wààr, ha ha ha !». - «En hebt g’hem nog, die knobbel?». - «Vanzelfs. Hierzie: tast maar ’ne keer. ’t Is ’n gildigen hé? G.v.domme nee’k, ’k en had hem voor geen geld van de wereld willen missen». - «En als ge daarbij peinst, dat het ging geld gekost hebben, om hem kwijt te geraken ! ’k Kan u geloven... Maar g’hebt daar, over ’n letje geklapt van uw vrouwe. W ’n gaan nog van dat trouwen niet klappen. G ’hebt zeker algelijk eerst soldaat geweest?». - «H ad ik moeten daarachter wachten voor te trouwen, ’k ginge nog jong geweest hebben. En ge moogt mij geloven, ’k ben géérne getrouwd, ha ha ha !». SAREL LO O T ER ZICH UIT - «D at wil zeggen dat ge geen soldaat gewéést zijt? Hebt g ’er u uitgeloot?». - « J a ’k, jongene. ’k Was bij de sjansars ! ’k Trokken numero 104». - «D a’s kurieus, Sarei, àl die geloot heeft, onthoudt g ’heel
77
zijn leven die numero. Zoudt ge daar nog wat van weten te vertellen, over die loting?». - «Ba ja’k toch. ’k Heb moeten gaan loten op Lichtmesse van ’t jaar 1900. Dat jaar is gemakkelijk om t’onthouden hé? ’t Was te doene boven, in ’t oud stadhuis. Maar ’t was voor de Wingenaars aliéné niet, zulle: Ruislede en Kapelle was daar ook. Zodus, we waren wij natuurlijk aantijden op plaatse; en we zaten er hebbelijk mee in, ge kunt dat wel peinzen. Als ’t tijd was, deden de gendarms ons naar boven gaan, per prochie. Boven, nog ne keer gendarms: ’t waren geen gendarms tekort in Wingene, op zulke keren. T ’enden de zale zat er daar ’n brokke van ’nen officier aan een tafel, met lijk een soorte peuzelmande vóór hem: ’t was den trommel, waaruit dat wij ons lot moesten trekken. We stonden wij daar allemaal, op mallekaar, van achter, elk zijnen toer af te wachten. Al met ’ne keer, ze roepen mijnen naam af: Desoete Karei, alzo met een Fran se r, ge weet wel. ’k Verwachtte mij eraan, en ’k verschoot mij dood...». - «Ik wist niet dat ge zo verschietachtig waart, Sarei?». - «Ik en ben niet verschietachtig. Maar op zulke keren, en met die gendarme rond u, en wat weet ik al ! Nu, ik ga naar van voren, met mijn klakke in mijn hand, en met mijn schoonste manieren, ’k Trekke mijn lot, en ’k peinze in mijn eigen: officierke, liever mijn kleren of d ’uwe ! «Honderd-en-vier», met twee franse r’n. ’k Was eruit. Zie jongene, ’k had het gadomme àl omverre kunnen springen, on g’heel dien boven, ’k Was eruit !». - «En gij naar benêen, zeker, zo zere of dat ge kost !». - «Nee neen: wachten, tegen dat g’heel Wingene gedaan had met trekken; g ’heel Wingene moest in éne keer naar benêen. Daar stond er al een met zijn rozen gereed. Voor een kwartje kondt g ’er een kopen, en de rozevent stak ze zelve op uw klak ke, t’hope met de numero van uw lot. En dat lot moest goed leesbaar zitten, dat elkendeen kost zien dat g’er uit waart». - «En dan? Vieren, zeker, dat ’t spetterde, van d ’een stam’nee naar d’andere?». - «Niet te doene. W ’n kregen de keure niet: de gendarms joegen ons, lijk een bende koeien, buiten de plaatse. En subiet, zulle; ’t was van t’avanceren. ’t Moest niemand peinzen van hier of daar binnen te springen». 78
- « ’k Heb nog horen klappen van lopers, op die lotingen». - « Ja ja. D ’r waren er verschillige. Dat ging alzo. Van onzen hoek was er een, die in ’t doorgaan, meeging tot aan den Beer. En van daar voort, wierd hij afgelost door een van de plaatse. Elke loper had zijne vendel mee: een perse, met alzo ’ne roo neusdoek aan geknobbeld, ’k Wete nog bescheidelijk dat voor ons Sef Allaert gelopen heeft; ’k wille zeggen, voor Sint-Jan». - «M et hoeveel waart ge alzo, van Sint-Jan, om te loten?». - «Van Sint-Jan? Wacht ’ne keer... g’et gij, ’k gelove dat wij in ’t g ’hele met zeven waren. D ’r is maar één, die er hem in geloot heeft: hij trok numero 69. Ha ja, ge moet sjanse heb ben op zulke keren». - «G e gaat mij toch niet vertellen, dat ge, lijk brave jongens, rechte naar ’t Veld getrokken zijt, en in ulder bedde gekro pen !». - «Gadomme nee’w. Lijk dat ik zei, we wierden van de plaat se gejaagd van de gendarms. Maar te lande waren er gene te zien. Op den Beer vielen we te Wieme’ns in. En vandaar trok ken we voorderop, naar de Platte Beurze. Elk ’n had maar enige kluiten: ze moesten al onze kanten niet veel wit geld wisselen. En toch waren er altijd die nog genoeg in hun kle ren hadden, om dronke thuis te komen. Maar ja, op zulke ke ren is dat nog verstaanbaar: ze waren veel te blije, van ’t goed lot getrokken te hebben». - «Wierd er niet gevochten, op dien dag? ’k Heb ik dat toch nog horen vertellen, en gelezen ook». - «D at gebeurde alleszins, en ’t was nogal ’ne keer d ’een prochie tegen d ’andere. ’t Was wel entwaarvoor, dat de lotelingen per prochie op ’t stadhuis, naar beneden moesten, en seffens weggedreven wierden. Maar als ik geloot heb, weet ik niet dat er gevochten is». OPNIEUW FRA N K RIJK - «Alle, proficiat, Sarei, met uw goe lot ! ’k Zou nu ne keer willen weten wanneer dat ge getrouwd zijt». - «Zijt ge daar kurieus naar, jaa’g? Ewel, dat was den twintigsten september van ’t jaar 2: zodus, tussen den oegst en de beten. Jamaar, voordien heb ik nog elders geweest, in Frank rijk, dan in Mitry. Ik kan ik natuurlijk niet meer zeggen, jaar 79
per jaar, waar da’k gezeten heb. Maar als we niet opletten, gaan we nog méér verdolen». - «Jam aar, ’t is mij gelijk, Sarei. Gauw, we zullen eerst nog ’ne keer naar ’t Franse trekken; en ge kunt dàn trouwen». - « ’t Jaar dat ik geloot heb, ben ik naar «Secnin» getrokken, were in bricole. Secnin ligt een beetje buiten Meaux, in de Seine-et-Marne». (Nu heb ik mijn Michelinkaart bij, en ik ga zoeken. Zon der moeite vind ik het dorpje Chauconin, op omtrent een half uur gaans buiten Meaux. Dat klopt dus. Ik toon Sarei de kaart, en Chauconin, maar hij verstaat er zich niet veel aan. Ik ge loof dat hij gemakkelijker terecht zou komen zonder kaart ! ). - «W as ’t ook were een groot hof, lijk te M itry?». - « J a ’t, schier nog groter. Maar we waren daar niet fameus gelogeerd. We zaten daar in ’n kot, lijk de zwijns. G ’hadt het moeten zien, ’s nuchtens: ’t kwam alhier een uit een pote stroot, en aldaar een; juist lijk de beesten !». - « ’t Was misschien beter van de kost, daar?». - «W at zou’t. Trouwens, ge mocht gaan gelijk waar, ’t was alverre overal ’t zelfde: soepe van den boer, en de reste op onze kosten. Ze deden dat gereed, die soepe, in ’ne grote ketel. En ge kost niet zeggen, als ’t de zwijnsketel was, of den onzen, ’t Zou mij niet verwonderen, dat ze altemets ’ne keer misten, ha ha ha !». - «En ulder vlees? Ge gaat mij toch niet zeggen dat ge geen vlees at?». - «W e kochten dat zelve; dikwijls in Meaux. Door den band was het van dat geringeld schotelvlees, ge weet wel. Dikwijls maakten wij dan een vuur, met wat hout; en ons vlees hielden we met een stokske d ’rboven. ’t Gesmolten vet, dat eraf dreupelde, vingen we op ons brood op. En dat smaakte algelijk. Ha ja, als ge honger genoeg hebt ! Zeg dat we ze binnen speel den !». - «En van werkenswege? Vóór de betentijd, een beetje van alles, lijk gewente?». - «Ja hé. Lijk dat ik u al gezeid heb. ’k Moete zeggen, ’k was daar geerne gezien; misschien wel omdat ik best met het frans weg koste. Als er entwat te beklappen of te schikken was met den boer, ’t was nog allichte ik die ’t moeste doen. En pertank, 80
vader was chef de bricole; maar hij ’n heeft nooit dat frans meester gerocht». - «En kwestie mocht ge altemets geen schoon werkske doen? Lijk als we naar schole gingen: de kepluit van de zuster wierd nogal ’ne keer vorengetrokken». - «Ja, wel g’et gij... De buitenordinaire werkskes waren ge woonlijk voor mij. ’k Heb alzo meer of ’ne keer met een voer stroot naar Parijs gemoeten. Ge kunt wel peinzen, da’k er geerne bij was ! Een voer van wel 5000 kilo stroot en drie peerden. ’k Zette preus aan, ’s nuchtens tijlijk, naar de Gare de l’Est, te Parijs. Dat was geestiger of distels steken !». - «Als ik op de kaar te kijke, Chauconin ziet er zo klein uit !». - «H o ja’t. ’t Is nog kleiner dan Mitry: de kerke en enigte huizen, ’t is al». - «Gingt ge naar de messe, de zondag, ginder?». - «Ba nee’w, jongene. Of tenzij, nu en dan ’ne keer. Ha ja, hoe gaat dat: in ’t seizoen wrochten we gewoonlijk tegen te negen of tien van den avond. Ge kunt peinzen dat we de zondag geer ne ne keer uitsliepen. En per tank, te Chauconin heb ik aantijden ne keer naar de misse geweest. De boerinne, juist lijk te Mitry, was stijf kristelijk. Den boer niet, ’t was ’nen echten liberaal. Nu, de boerinne zat erachter om ons de zondag naar de kerke te krijgen. Die wilde gaan, kreeg twee dikke stuivers voor de schale van de paster... Gadomme, dat doet er mij op peinzen: ’k heb Jozef Struyve goed gekend, ginder in Frank rijk. ’t Was natuurlijk verschillende jaren later, ’k was al ’n ende getrouwd. Hij heeft zeker een jaar of twee bij mij ge zeten. Hewel, den dien, hij ’n ging geen ene zondag overslaan: de messe vooruit, vooral; ’t mocht zijn dat er wilde, d ’r ging hem niemand tegenhouden». - «Doe-je, hebt gij Struyve daar gekend !». - « J a ’k. ’k Heb hem nog zijn eerste Frans geleerd, ’k Wete nog goed, ha ha ha, we waren daar ’ne keer over bezig, en Struyve was er altijd op uit om bij te leren, ’t Vlogen daar zwalms; ’k zegge: weet ge hoe dat ze dat heten, in ’t Frans? ’n hirondelle. En ’n hemelwerke? ’n Alouette... - «Wel, Sarei, ’k moete daar naar horken. Hij heeft het verre gebracht; ’t was geen groot ventje, maar ’t zat wat in». - « J a ’t. En meest van al in zijn bolle. Dàt was een rap man neke ! Hij kost verre best van al cijferen; ’t en koste daar 81
niemand aan. En hij was ervoor gekend. Hij was wel één lijk wij allemaal, maar toch, elkendeen had er ontzag voor». - «H ij heeft het bewezen, dat hij dat ontzag weerd was. Maar horkt ’ne keer, om van wat anders te klappen: vertel ’ne keer van die fameuze oegsten, in die felle, brandende zunne, waar over da’k nog vele gelezen heb in de boeken». - «Jongene, d ’r zou daar vele over te zeggen zijn. Maar, g’et gij... ik ’n wete zelve niet hoe da’k zulke dingen zou aan ’t gat gaan. G ’hadt daar moeten bijzijn, en kijken, met uw eigen ogen. Dat was altemets niet menselijk meer, in die gloeiende oegstzunne. Daarom, van ’s nuchtens te vieren gingen wij al aan de slag, in de koelte. Maar ’ne keer tn halve de voornoene, stonden we in ons bloot lijf; ’t zweet liep van ons in beken. En door dat ’t in enterprise was, gaven we al dat we kosten, ’t mocht zo heet zijn of dat ’t wilde. En als er dan een voren ging, op de goeste van Jan Scholier ! Dat was ’ne gladde werk man. Ik ’n koste hem niet volgen met de pikke; en pertank, ik ’n was geen duts. Maar zijnen gang was altijd twee han den breder of de mijnen. En wat doe-je dan? Geven, al dat ge kunt ! G ’hadt er g.v.domme wat van gekregen, in die bran dende hitte. Trouwens, als ik den oegst dee te Fresnay, niet verre van Chauconin, is er nog een dood gevallen nevens mij, van d’hitte, en van hem t’overdoen. Hij wierd subiet naar ’t hof gevoerd, en we gingen mee met ’ne man of twee. Verderop deden ze voort. Zegt den boer: « Il est mort». We wisten dat ook, natuurlijk. «Vous allez à l’enterrement». Ge verstaat dat toch, jongene?». - « Ja ja’k. Sarei. Den boer wilde dat ge naar de begravinge gingt !». - «A l ’t volk van ’t hof ging naar de begravinge. ’k Zie ’t pas terke nog toekomen, met zijn zakske relekwieën; ’t was lijk zijn klein alaam, dat erin zat. In de kerke, was ’t er meer volk of dat ik gepeinsd had, want er was nog veel seizoenvolk van d ’hoven in ’t ronde. Maar hij was dood, de vent ! En ’s achternoens stonden wij al were elk op zijn plekken met de pikke in d ’hand». - « G ’hebt gij het algelijk goed uitgehouden, Sarei». - «Jamaar, ’k leefde verstandig. Dat deed er ook vele aan. Geen overdaad, in niets. Van ’t eten gaan we niet klappen ! ’t En was daar gadomme niet veel gevaar van u t’overdoen. 82
Maar den drank: die g...verse eau-de-vie ! ’t Zijn er, voor mij, vele die daar ulder dood gevonden hebben, veel meer of van de zunne, in den oegst. En hoe meer dat ge drinkt, hoe min dat g’eet, en slaapt !». - «Sarei, ge kunt niet geloven hoe dat ’t mij spijt, dat ik de pikkers ginder niet ’ne keer aan ’t werk gezien heb, in ’t Fran se. En nu moet ik er niet meer op peinzen: ’t is overal machinerij ! Maar ’k heb dikwijls, in de zomer door Frankrijk ge reden; en gezeid in mijn eigen: beziet dat toch ’ne keer, zulke eindelijke oppervlakten; begint er maar aan !». - «Jongen, dat waren altemets partijen, dat g’hadt gezeid dat g ’heel de wereld één terwestik was. Maar zoudt ge geloven, dat wij daar al t’hope nog niet vele op letten? We vielen wij daaraan, en we deden voort, zo zere of dat we kosten, van dage, en morgen, en altijd maar voort, tegen dat dien oegst af was. We waren wij allemale meer gewend van te werken, dan van vele te peinzen, ha ha ha». BIE TE N T IJD - «E n den oegst gedaan, zere nog ’ne keer naar huis !». - «Vanzelfs. Z’hadden ons thuis nodig, ’k moet het u niet zeg gen. Maar niet voor lange: de betentijd was daar algauwe. In Etrepilly, ook in de Seine-et-Marne, hebben wij alzo ’ne keer de alcoolbeten gedaan, met g ’heel ons bricole. Dat was g’heel wat anders: achter het trekken, wierden die beten dan geprest. En voor den afval, moesten we grote putten maken, ’t Was lijk een soorte pulp, voor de beesten. Maar hoe dat het voorder ging, met die uitgeperste stoffatie, kan ik niet vertellen: w ’n hielpen daar niet aan». - « ’t Is ’t eerste da’k ervan hore: alcoolbeten !». - «Ja, dat wierd dan vele gekweekt, ’k Peinze dat ’t nu gedaan is: z’n houden ulder daar voorzeker niet meer mee bezig». - «Als ge dan voor de wintermaanden thuis kwaamt, stonden ze were gereed, achter u, voor te ketsen zeker?». - «Baele’ns? Omtrent alle jare ’t zelfste. Maar ’k aanveerdde niet altijd. SCHUREDERSER G ’et gij... Ik had dikwijls nog andere keure: ’k koste ook gaan dessen, schier g ’heel de winter deure. ’t Is te zeggen, dat ging
83
alzo: .te Snauwaert’s, aan den Beer, aanveerdde ik altemets een scheure, op conditie van aliéné te dessen als ’t sneeuwde, of slecht were was; ’t is te zeggen, als ik geen sparappels kon gaan trekken». - «Die Snauwaert’s, waar woonde dat op den Beer?». - «Hewel, vlak op den Beer, waar dat Maurice Wanzeele’ns doeninge nu staat. Ge moet weten, dat sparappeltrekken bracht wat op, ’k heb het u al verteld. Als ge neerstig voortdeed, kost het negen dikke, tot ’ne frank zijn. En daarbij, ’k deed het veel liever of dessen». - «W at bracht dàt op, te Snauwaert’s?». - «Hoevele? Eén centime per kilo graan. En ’k mocht er wat voren doen. Van ’s nuchtens met den donkeren viel ik eraan; g ’heel den dag deure dessen, zo’n dest-je niet, zo’n he-je niet. En ’s avonds schone maken, bij de lanteerne, en op zolder dra gen. ’t Moeste àl op zolder zijn, eer da’k kost uitscheen: de mensen waren veel te schuw van ulder graan gepakt te zijn». - «W as dat zulk schuw volk, die Snauwaert’s? » . - «D at is niet van dat. ’t Wierd vele gepakt in dien tijd. En overal, gelijk waar, zorgden z’ervoor, dat ’t gedossen graan met den avond weggedaen wierd. ’t Was van op te letten». - «Maar ik ’n wete nu nog niet hoevele dat ge achter zo’n dag rekarm dessen verdiend hadt». - «Hewel, g’et gij... ’k Had door den band rond de tachtig kilo graan tegen dat ’t avond was. ’t Is gemakkelijk te rekenen, jongene: dat was acht dikke daags. En de kost, natuurlijk, lijk overal». - «Gingt ge ’s avonds naar huis? Of bleeft ge daar slapen?». - « ’k Ginge merendeels naar huis: g ’n kost nooit weten wa were dat ’s anderendaags ging zijn. Zodus, ’s nuchtens moest ik eerst nog van ’t Veld komen, in den donkeren. En ’t dunkt mij, dat het in die jaren altemets veel donkerder was of den dag van vandage ha ha ha ! Als ge den weg niet te biezonder ’n kende, ge zoudt gedoold hebben, meer of een beetje». (W ordt vervolgd) O. VANLAERE
84
Beelden uit het oude Tielt Uit de fotoverzameling van J. Lenoir.
Het belfort met de hallen vóór 1880. Toen was de toren nog het middelpunt van een volwaardig gebouwencomplex (cf. woonhuis rechts, schouwen op het dak boven de linkse hallen). De wijzerplaat van het uurwerk is nog vierkant van vorm. - Links de toegangspoort naar de Tramstraat.
85
Ontmanteling van de toren in 1881. Het woonhuis evenals de verdiepingen boven de hallen werden volledig gesloopt. Naderhand werden de verdiepingen in hun huidige vorm herbouwd. Ook de hoektoren stamt uit die tijd. Rechts van het belfort: ÂŤHotel de la bourseÂť (momenteel handelszaak Loosveldt). In het jaar 1881 blijkt de toegangspoort tot de Tramstraat eveneens gesloopt.
86
Th ie lt
HaiUJore
mmt
ca. 1906 - belfort met kiosk; rechts het hotel « L ’ESPE RA N CE» met een wagen van de «paardetram». Links, achter de kiosk: TRAM STA T IE «D E BOTERM ERKT». Op de hoek van de Brugstraat: «Kostumen voor toneel en stoeten».
De benedenverdieping van het stadhuis als «Estaminet» met de opschriften: STAD HUIS. TRAM STATIES: TH IELT-H O O G LED E en TH IELT-AELTRE. AF SPA N N IN G », In de rechter benedenhoek: een klein ge deelte van de vroegere Tramstraat. T1,Ï«U
U Hôte! d l V i l i i .
87
De markt tijdens de eerste Wereldoorlog. Links van het belfort een houten huisje met opschrift in het Duits.
i
1917 - Het «Hotel de la Bourse», herdoopt in «D E BEU RS» (momenteel handels zaak Loosveldt). Rechts van «De Beurs» het café «In den Opzet» en links het café «D e Graanmarkt».
Drie foto’s van de markt (niet gedateerd). Vergelijk met de huidige situatie.
89
ui ÏÎÎT5iSfiHf
\ 4» Kvatrl*
rat» Kortrijk
««» 1381 (l<‘rtv»«wrf r,i 13SM. ' rl»r.«titl -té-r «k> «ir n ta a a a r » U ifewtar .»p geh o »»«i H S r iM '.x - H t'•- ver ? « « * ! fl'l ‘i tiTM iïlffi 15£fi . jr^i-U<u*«f |*e ta rn t n le l *kem .-.< ï. >>k*f met >;rA <i i»r aannemer Ie I tii>-I*. 1M u tile ^ 1 ‘T ij ar j # /.* im Mn?.». i
«ai'!iï('‘-riS»
90
atnai!in-»-il \
Panorama.
Panorama van de markt. Rechts op het marktplein bemerkt men o.m. het vroegere Sint-Jorishof (momenteel garage VAN P A R IJS ).
Binnenkoer van het vroe gere «SIN T-JO R ISH O F», momenteel garage VAN P A R IJS op de markt. Deze typische binnenkoer werd in 1940 door de bommen verwoest.
91
Tielt voetbalt (1916). Wie herkent nog personen die op deze fotoâ&#x20AC;&#x2122;s voorkomen ? (insturen naar de redaktie).
92
Aloude families uit het Tieltse Het wordt stilaan gebruikelijk - zelfs «mode» - dat velen hun verre voorouders gaan opzoeken. Het mag echter niet blijven bij een dorre opsomming van voorouders, met enkele data zonder meer. Voor bepaalde families moet men van de éne naar de andere gemeente of stad gaan zoeken. Andere echter zijn a.h.w. ingeworteld in hun gemeente, of verspreiden zich in de buurgemeenten. DE CAIGNY Deze Tieltse familie was afkomstig uit Normandie (Frank rijk ) • De stamvader van dit geslacht, poorters van Tielt, was ROM EIN D E CAIGNY. Hij was aannemer. Als belang rijkste verwezenlijkingen kunnen we aanhalen : heropbouw van de Tieltse halle, herstelling van de dorpskerk van Pittem en tenslotte herstelling van de kerk van Egem. Belangrijke opzoekingen over deze familie werden gedaan door Désiré De Som ville, (zie «Gazette van Thielt», 22 maart 1911). Deze Tieltse archivaris deed talrijke opzoekingen over fami lies uit het Tieltse (o.a. «D e familie Verbiest te Thielt en Pitthem» ). Een andere telg, even interessant als zijn voorvader, is JO SE PH DE CA IG N Y. Hij werd geboren te Pittem op 11 september 1754. Ouders waren Steven De Caigny en Marianna Vandaele. Hij was doofstom. Zo staat het ook te lezen in de «Status Animarum» van Pittem, anno 1793 : «Josephus, mutus et surdus». Over hem schrijft o.a. de kanunnik Carton, stichter van het Brugse doofstommeninsti tuut Spermalie, eveneens een geboren Pittemnaar. DE M EESE Een andere familie, te Pittem ingeworteld, is D E M EE SE. Stamvader is An toon De Meese. Te Pittem is deze familie nu uitgestorven. Afstammelingen wonen nog te Tielt, Gent en in de V.S.A. Talrijk zijn echter de nakomelingen van deze familie : tal van Pittemse families hebben het stampaar ANTOON D E M EESE - CATHARINA VERHUNST in hun 93
94
Félix De Meese 1805-1883 burgemeester 1858-1864
Amelie De Meese 1799-1874 zuster van Félix
Leonie De Meese 1847-1924 dochter van Félix
Fannie De Meese 1846-1927 dochter van Félix
kwartieren. Zo zijn er bv. de families Van Walleghem, Danneels, ... Ook Guido Gezelle is langs zijn moeders kant - de Wingense Monica Devriese - afstammeling van An toon De Meese. Ivo De Meese, gedurende meer dan dertig jaar gemeen tesecretaris, was de broer van burgemeester F E L IX De Meese. Félix had negen kinderen : twee zonen en zeven dochters. De beide zoontjes stierven echter vroeg; de dochters werden of kloosterzuster, of trouwden niet. Waarschijnlijk herinneren oudere Pittemnaren zich nog Leonie en Fannie (Francisca) De Meese. Een volledige «stamboom» over deze talrijke De Meese’s 1969. publiceerden we reeds in «De Zondag» van 25 april tot 4 juli DE M üELENAERE Wanneer we ons een paar gemeenten van Tielt verwij deren en te Koolskamp gaan zoeken, hebben we ongetwijfeld een zeer interessante familie beet : de familie De Müelenaere. De meest bekende telg is ongetwijfeld F E L IX AMAND DE MÜELENAERE, eerste kabinetsvoorzitter van ons land, gou verneur van West-Vlaanderen, minister van Buitenlandse Zaken. Dit alles in de eerste jaren van het toen pas opgerichte België. Zijn grootvader was Joannes De Müelenaere, geboren te Koolskamp in 1723 en verhuisd naar Pittem in 1748. Te Pittem kwam hij de huidige onderpastorij betrekken. Zijn énige zoon kwam er ter wereld in 1749. Joannes liet in 1784 het huis op de Markt bouwen, waar zijn kleinzoon in 1793 ter wereld zou komen. Het betreft hier het huis waar nu de familie Veys woont. Een plaat, aangebracht in 1930, herin nert aan het feit dat Félix Amand De Müelenaere er geboren werd. Ongetwijfeld is U ook reeds het smeedwerk opgevallen (boven de deur) waarin men gemakkelijk de sierlijke letters kan onderscheiden: G.D.M. (Gregorius De Müelenaere). De andere zoon, Joannes jr., werd burgemeester van Pittem. Zijn zoon werd - net als Félix Amand - in de adelstand ver heven met de titel van graaf : Graaf Gustaaf Adolf De Müele naere. Zijn praalgraf kan men aantreffen op het kerkhof. Félix Amand, ligt ver van zijn geboortedorp begraven : in Koolkerke bij Brugge. Dochter van Gustaaf Adolf was Camilla, die huwde met de weledele heer Eugeen Marie Ghislain JO O S 95
DE TER BEERST, wiens zoon de bekende burgemeester Eugeen Camiel Joos de ter Beerst was. Zeker de moeite waard om deze familie verder uit te pluizen. En voor wanneer een degelijke biografie over de staatsman en politicus graaf Félix Amand De Müelenaere ? W. DEVO LDERE
Het boekenhoekje van de heemkundige. V. Arickx, De geschiedenis van Egem, verschijnt in 1971, te bestellen bij de auteur, St. Denysseweg 4, 8500 Kortrijk. R.A. Blondeau, Mandarijn en astronoom. Ferd. Verbiest s.j. ( 1623-1688) aan het hof van de Chinese keizer, 525 blz., 450 fr., Desclée De Brouwer, Brugge. L.K. Cumps, Gecommentarieerde sagenverzameling uit de streek van Zuid-Brugge en omgeving, 400 blz., 550 fr., E. Veys Tielt. Dr. F. Debrabandere, Van voornaam tot achternaam, verschijnt in het voorjaar 1971, 220 blz., 160 fr., te bestellen bij de auteur, Diksmuidseheerweg 307, 8201 Brugge. P. Vandepitte, De stadsfinanciën van Tielt vanaf de regering van Filips II tot het berin van de Oostenrijkse periode 15571718, 204 blz., 220 fr., te bestellen bij de auteur of bij boekhandel Moderna, Kortrijkstraat 29, 8880 Tielt. O. Vanneste en J. Theys, Het arrondissement Tielt. Een regionaal-economische studie, 410 blz., 250 fr., W .E.R., Dijver 7, 8000 Brugge.
96
A D R E SSE N VAN D E A U TEU RS :
V. Arickx, St. Denijseweg 4, 8500 Kortrijk. W. Devoldere, Oostwijk 21, 8870 Pittem. J. Lenoir, Nieuwstraat 23, 8880 Tielt. O. Van Laere, Rosendaalstraat 4, Wingene. R. Vanlandschoot, Hondstraat 4, 8880 Tielt.
Ieder auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem in gestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in «De Roede van Tielt», mogen slechts overge nomen worden met toestemming van de redactie.
s * '/
.
/
l
-J evecote r/e ïm r . ?
'rtjt'el
•y jw » )
*S ?"lï-edeùve
Moute/tL A
\Î
y
p {0 % T f,
«. '/o //r'\~ \
•e re ^'ilrte/e*
\
y *}?
.
à
i
% LX
■*' -r>// "'-Ci -•^ Y "
,î^ u i;s ^ a în
.ÇAy A,?^ •&’inen* ?4/
Coifce/at~ë
v
f
«•
Ç ^cAeip/iem
—-'££>
y. ^ y ^ ’heo^rif’dUpi.XMC fl*T - ~-. .. . ^jP\l iâ -*<*’• ______ ^
et
^
soZ/teo;\j)o n < ï
^.'AieAjruzrÿi r:Ôll»®',l) y ;:# ry
l^TaCc^ii t v a
A
f Zieren '“ \
dC&om/.i
rfi d e Jien m t/ue
7 d o eJ% n £ jru >v <y;
ÇLv?
e f a r f p y
fZi ’ XZ^tehe C * . * , V.r\'i-i /s &r^çr-as
fto rs e l ^
i u j
’Xà//rZtur
s& cA inc J--B u ïü .i
J\,s X C ^ '™ ^ y $ f 3 C y r HouSQ ai’ r>r“fon,'‘5,> ‘7"<’ \me
^ÎCUIOQI ^ y -.^ S s^ ë F ^ C CAape/e a£û/
A
"Ç v
k-B&Uowc
’itt'reCt
JlcZardr-te
JL 1?ia’ *pt$ S e^ \Z o « p tin c C^ateZeP^a,^ p .
X*Ç*f \
^ \E iB \< 3 y & ,*Â w
) if cr 7ws è^*
1
X
j J L de Ik y Vti , y,Tï$Sf
Tu£ aZüfm*
f * ' ' *"arM r i&/ J efkL ^ \r*m *n ù e r? K /y T 'e .e n < ? i/e h e rT i fr% u *sfc m \ P ,-
> y y■r e r u e ryi ~ y x - *
-^ >/?'
**& . ^ /ê sio iè n u x
'Sfaarot <#) t K a rt?
, ^ / y ,^ te
ttouyiteiu-