DE ROEDE VAN TIELT
Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 16de jaargang - nr. 1, maart 1985
ONTELBAAR zijn de diensten die de Bank U kan verstrekken zowel wat geldbeleggingen als wat kredieten betreft. Een goed raad ... bespreek in vertrouwen al uw financiĂŤle zaken met een deskundige van de
BANK VAN ROESELARE EN WESTVLAANDEREN
zo wint U zeker tijd en geld !
Agentschap Tielt, Markt 24
DE ROEDE VAN TIELT
ISSN-0772-6414
Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem, Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter: P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter: Gh. Vandeputte, Statiestraat 83, Oostrozebeke - (056) 66 90 91 Sekretaris-penningmeester: Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie: J.Billiet, H.Defour, Ph.De Gryse, W.Devoldere, R.Ostyn, P. Vandepitte
Lidmaatschapsbijdrage: 400 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in “De Roede van Tielt" mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaart van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762.
INHOUD VAN DIT NUMMER 1. Ph. Despriet, Het Goed te Priems in Oostrozebeke. blz 2-30 2. A. Vandoorne, Twee Westvlaamse cultuurdragers : Hendrik Persijn en Lodewijk Scharpé. blz 31-44 3. A. Demeulemeester, Pater Alidor-Jozef Vinckier. (1880-1922). Een vergeten weldoener van de Pittemse parochiekerk. blz 45-52 Typo-offset Desmet-Dhondt, Wakken
ï
Het Goed Te Priems in Oostrozebeke Tijdens het Ancien Régime bestonden er op het grondgebied van Oostro zebeke (1) een aantal vooraanstaande hoeven. Vooral bekend was het Goed te Nieuwenhove, een omwald kasteelgoed met opperhof en neerhof (2). Aan de abdij van Ename behoorde het Goed Ten Daele, centrum van de gelijknamige heerlijkheid (3). (afb. 1). Naast het Goed te Priems, het onderwerp van deze bijdrage, waren er nog het Goed Ter Molst (4), te Calonne (5), Te Meersch (6), Te Puddebroec (7), het Hof Te Cnocke (8), de hofstede en herberg Ter Waelbrugghe (9) ... e.a. Het Goed te Priems ligt in de westelijke helft van de gemeente, ca. 1200m ten westen van de parochiekerk en dorpskom ; het is te situeren ten zuiden van de Mandei, paalt aan de Leegstraat en is in het kadaster terug te vinden als sektie E, nrs 997c (woonhuis), 994h (neerhof), 996c (gracht) en 998c2 (weide), (afb. 2). HISTORISCHE BRONNEN. A. De hoeve (afb. 3-5). Uit de 16de-18de eeuw dateren een aantal beschrijvingen van het Goed te Priems. In het XXste penningcohier (10) van Oostrozebeke, opgesteld in 1571, treffen we de hoeve aan als “een goet gheseyt het goet te priemst, groot zinde onder hof, lant ende mersch XLIJ bunder” ; er hoorde een tiende en een rente bij (11). Een dénombrement uit de 17de eeuw bevat meer gegevens : “item myn leen te priems in roosbeke sorterende te Willecomme is groot in erfachticheeden onder lant, meersch, bosch ende watere zeventhien bunder ofte daer omtrent met eender moete ende nederhoft metten woenhuyse, schuren, stallen ende waghecoten, commende met der westsyde aen theerschip te nieuwenhove ...” ; (12) een tweeledige hoeve blijkt dus het centrum te zijn van een domein van 17 bunder of ca. 23,9 ha (13). Wanneer in 1616 een pachtkontrakt voor de duur van 12 jaar afgesloten werd (afb. 6), vinden we daarin ook gegevens over de verschillende gebou wen van het neerhof ; i.v.m. het onderhoud van de daken werden de “schuere, stallen, duvecot ende andere” vermeld. In “den huuse” of het woonhuis van de pachter bleek een “vautcamere” te bestaan, voorbehou den aan de eigenaar (14). In het zelfde pachtkontrakt worden we nader ingelicht over de oppervlakte van het bedrijf, die nu eens als 17 bunder, dan weer als 44 bunder omschreven werd ; “wesende een haeren pachtgoedt ghenamt tgoet te priems, groot in gheheele onder landt, mersch, gheweedt, bosch, watere, vierenveertich bunder twee hondert zes roen ofte daer omtrent” (15). 2
: Situering van enkele historische hoeven.
De opgegeven oppervlakte bedraagt dus 44 bunder of ca. 62,2 ha. Het gegeven wordt duidelijker wanneer men weet dat het in feite om twee verschillende hoeven en heerlijkheden gaat, nl. de hoeve en heerlijkheid van Willecomme in Tielt, Pittem en Egem (16) enerzijds, en de hoeve en heerlijkheid van Priems in Oostrozebeke anderzijds. Zoals tijdens het Ancien Régime wel vaker gebeurde, waren beide heerlijkheden niet alleen in handen van één en dezelfde bezitter, doch hingen ze beide van het zelfde leenhof, nl. het Oud kasteel van Kortrijk af. Ze werden dan ook samen bestuurd en gezamelijk in de leenverheffingen beschreven (17). B. De heerlijkheid. De hoeve te Priems vormde het centrum van de gelijknamige heerlijkheid van Priems, een leen van 17 bunder, gehouden van het Oud Kasteel van Kortrijk ; ze omvatte het foncier of grondbezit, een rente geheven op een aantal percelen en een aantal daaraan verbonden rechten en inkom sten. In 1502 omschreef men Willecomme en Priems als “een leen genaemt d’heerP' van Willecomme zijnde twee goeden, ’t een genaemt tgoed te Willecomme, ’t ander ’t goed te Priems, groot beede omtrent 60 bunderen in Thielt en Rokeghem” ; er hingen 26 achterlenen van af (18). De leenverheffing van 13 april 1502 omschreef duidelijk de bijhorende rechten en inkomsten ; de heer had recht op tol, vond (19) en boeten tot 3 pond parisis. Hij mocht een baljuw en 7 schepenen of een volle schepen bank aanstellen. Uit de renteplichtige percelen haalde hij geld en naturarenten ; voor het leen te Priems ging het om 18 schellingen en 4 deniers parisis, te betalen door Rogier van Halle win en zijn nakomelingen. Gileyn van Hallewin was 4 sch. en 10 deniers verschuldigd en jaarlijks moest hij ook 13 kapoenen, 12 hoenderen, 41 razieren en 1 pint “evene” (20) aan de Heer van Priems betalen. Jan van Hallewin droeg jaarlijks 4 razieren bij en bij de heerlijkheid hoorde ook een tiend. Verder stond het leen "ter trouwen en ter waerhede” en was het bij relief of wisseling van eigenaar 10 pond parisis aan het leenhof verschuldigd (21). Concreet betekende dit alles dat de eigenaar zich vooreerst “Heer van Priems” mocht noemen ; hij haalde flinke inkomsten uit de huur van zijn hoeve, de jaarlijkse rente uit zijn renteplichtige percelen, het opleggen van boeten voor misdrijven begaan door inwoners van zijn heerlijkheid, het tiende dat hij op bepaalde agrarische opbrengsten binnen zijn heerlijk heid mocht heffen ... e.a. Het renteboek van 1653, opgemaakt door baljuw en ontvanger Danneels van de Watere, leert dat 43 percelen renteplichtig waren aan de Heer van Priems ; in 1691-1730 was Zacharius de Nolf baljuw en oefende hij in naam van de Heer het gezag uit. Verder hield hij nauwkeurig een “ontvangbouck” bij van alle inkomsten (22). 4
Fig. 2 : Situering van Prieras en Nieuwenhove volgens Popp. Âą 1845.
5
C. De eigenaars. Over de oorsprong van de hoeve en haar oudste eigenaars zijn we niet ingelicht. In de kasselrijen van Kortrijk en leper treffen we tijdens de 13de en 14de eeuw leden van de familie Priems aan ; mensen uit de begoede stand, die in Kortrijk een huis bezaten en die we niet zelden als getuige zien optreden in een oorkonde (23). Of er een relatie bestaat met het Goed te Priems, waarvan de naam bijgevolg aan deze familie ontleend is, konden we niet achterhalen. Tijdens de 15de eeuw was de hoeve in het bezit van de bekende familie van Halewijn, die ook al de bezitter geworden was van de aanpalende heerlijkheid van Nieuwenhove (24). De oudst bekende eigenaar is Ghelein van Halewine, genoemd in 1439 ; omwille van “zynen goede ter Willecomme in Thielt ende te Priems in Roosbeke” betaalde Willem van Halewijn in 1490 als adellijke bezitter van een heerlijkheid een belasting van 23 schel, parisis aan de kasselrij Kortrijk (25). In 1502 noemt een dénombrement Charles van Halewijn als eigenaar van beide heerlijkheden ; na hem was Cornelis van Halewijn er de bezitter van, en hij is de laatste van die naam als eigenaar van Priems (26). De lijst van edelen, bezitters van heerlijkheden in de kasselrij Kortrijk, noemt in 1533 jonkheer Jan vander Hofstat ; zijn nakomelingen zouden de hoeve tot in het begin van de 17de eeuw houden (27). Jan werd opgevolgd door Michiel vander Hofstat, die in 1571 reeds over leden was ; in 1571 en 1590 noemt men de “hoirs” of erfgenamen van Michiel als de bezitters (28). Uit een document van 1616 is bekend dat Huiskin (?) vander Hofstat, zoon van Michiel, als Heer van Willecomme en Priems, de bezitter was van een leen van 16 bunder, “liggen(de) inde prochie van roosbeke, zuyt ende oost van zijn heerel. te priems” (29). Als laatste werd Catharina vander Hofstat in 1615 “vrauwe van Willecom me, Priems ... enz.” genoemd ; door haar huwelijk met jonkheer Guil laume van Brackele ging het Goed te Priems over in handen van deze familie (30). Hun zoon Joris van Brade erfde de hoeve ; hij wordt er reeds in 1623 de eigenaar van genoemd (31) ; hij wordt als dusdanig vermeld in de kerkrekening van 1644. Pieter van Brade, Heer van Willecomme, Ten Hove, Varenbeke, Poelvoorde ... e.a. bezat de hoeve in 1653 ; het renteboek van de heerlijkheid staat op zijn naam (32). Een leenverheffing van 8 mei 1653 toont aan dat hij een leen “zynde partyen van lande gheleghen in ’t Goed te Priems’’ van zijn vader Georges erfde (33). Via familiale verwantschap viel het Goed te Priems tijdens de 18de eeuw in handen van de Gentse familie de Brune, eigenaar van de heerlijkheid 6
OOSTROZEBEKE het goed te Priems 40 m
opgraving \<^ 1982â&#x20AC;&#x201D;^ \
van Gentbrugge (34). Een proces van 1732 over een rente op land onder Priems, noemt de “douairière” van Baron de Brune. In 1737-1740 treedt Ph. de Brune, Heer van Gentbrugge en ridder van de Orde van Malta, als Heer van Priems op als voogd van haar sterfhuis. Over de daaropvolgende eigenaars zijn we niet ingelicht (35). Volgens de Popp-kaart was Bavo Desecus uit Brussel omstreeks 1850 eigenaar van het Goed te Priems, samen met een 58-tal omliggende per celen (36). De hoeve werd in 1872 openbaar verkocht en toegewezen aan Schaetsaert in Gent en Tack in Meulebeke (37) ; in 1919 werd ze verkocht aan Medard Lammertijn en Deprest-Lavens ; bij erfenis verkregen Josa en Georges Deprest elk de helft via hun moeder Rachel Lavens. D. De pachters en de pachtvoorwaarden. Vanaf 1571 zijn er gegevens voorhanden over de opeenvolgende pachters ; in dat jaar treffen we Joos vande Mersch aan, die hoeve, rente en tiende in pacht houdt tegen een jaarlijkse huurprijs van 38 pond parisis (38). Wanneer Catherina vander Hofstat in juni 1615 haar hoeve voor 12 jaar in pacht gaf aan Paschier Raou, kon die daarmee een reeds vroeger aangegane huur verlengen. Hij kreeg het Goed te Priems “in loyalen pachte” tegen een jaarlijkse vergoeding van 53 pond groten Vlaams, de heerlijke rente niet inbegre pen. In zijn contract waren talrijke voorwaarden gesteld, die de huurder stipt diende na te leven. Vooreerst was in het woonhuis van de hoeve een “vautcamere” aan de Heer voorbehouden, alsook een stuk land, genaamd “de Warande”. De pacht, die inging met Kerstavond 1615 diende jaarlijks in twee schijven betaald te worden, nl. de helft op Sint-Jansmis, de rest op Kerstavond. Uitdrukkelijk werd het onderverhuren verboden ; wegen, grachten en wateringen dienden goed onderhouden te worden, alsook de daken van de verschillende bedrijfsgebouwen. Schade, ontstaan door een gebrekkig onderhoud, viel ten laste van de gebruiker ! De pachter moest “alle edificien van huysinghen, schueren, stallen, coten ende andere” onderhouden en bij het eind van de huurtermijn “voorsien van nyeuwe weghen, goede dueren, veynsters, cribben, fayseelen ... enz”, op straf van “op peyne van alles ghedeckt, ghemackt ende gheplackt te wezen tsynen coste”. De strodaken zouden “halfwege de hoogte gemeten 9 regheldummen” dik zijn en van nieuwe “vursten ende schorebomen” voorzien zijn. Aan het eind van de huurtermijn moest hij 250 pond mest op de hoeve laten ; hout en tronken moesten onderhouden worden en de aanplanting van 600 eikplantsoenen en 300 abelen, essen, populieren of olmen verze kerd (39). 8
Fig. 4 : De hoeve omstreeks 1950.
9
In 1629-1632 ontstond een proces tussen de abdij van Ename en Joos Seynaeve, pachter van het Goed te Priems ; het had betrekking op het heffen van tienden op enkele percelen ten noordoosten van de Mandei (40). Jacques Seynaeve wordt in 1639 genoemd in een geschil met de wethou ders van Oostrozebeke (41) In 1687 - 1694 werd de hoeve verpacht aan Lucas van Nieuwlandt en Jan van Schaubeke, die bij de Heer van Willecomme hun beklag deden over de te hoge pachtprijs ; uit het ontvangstenboek van de heerlijkheid blijkt dat een verlaging hun werd toegestaan, gezien de moeilijke omstandighe den (42). In 1688 was de 9-jarige oorlog uitgebroken, die onze streken in vuur en as zette tot 1697 (43) ; talrijke schaderapporten leren ons dat Oostroze beke het zwaar te verduren kreeg tijdens acties van zowel vriend als vijand. Vooral in 1695 ging het er erg aan toe, want in juli 1695 werd grote schade aangericht tijdens een geallieerd kampement in en rond Dentergem. Nog erger ging het er aan toe in oktober 1695, toen het Franse leger gedurende 17 dagen in Oostrozebeke gelegerd was en er naar hartelust plunderde en baldadigheden beging. Drie regimenten ruiters en 13 batail lons voetvolk, in het totaal ca. 10.000 man sterk, werden er in de verschil lende hoeven ondergebracht. Voor de aankomende pachter Maryn van Nieulandt een ware katastrofe, aangezien alle “harde”, “maertsche” vruchten, de aardappelen, het vlas geplunderd of vertrappeld werden. De “drooge poortens, 550 fasselen clofhout, 9000 taillehout en 940 bomen werden omgehakt en het hooi opgevreten'' ; aan de gebouwen werd voor 200 gulden schade aangericht en het “verlies van huyscatheylen" werd op 51 gulden geschat. Voor de pachter een totaal verlies van niet minder dan 5334 gulden ; een gering bedrag vergeleken met de 116.353 gulden schade die in het volledige dorp werd aangericht (44). Maryn van Nieulandt bleef op de hoeve en werd er in 1708 als schepen van de heerlijkheid vermeld ; na zijn dood zette zijn echtgenote Catharina van Landeghem het bedrijf verder tot 1730 (45). Na haar is slechts weinig over pachters bekend. Na de dood van pachter Joannes De Roo werd de volledige inboedel van de hoeve openbaar verkocht om uit onverdeeldheid te komen. De verkoop, die plaats vond op 4-5 juni 1867, geeft een goed idee van de belangrijkheid van de hoeve : “Ploegen en landrollen, slepen, 5 wagens, 5 karren, speelkarre, 3 aalbakken, 15 melkkoeien, 14 vaarzen, 7 kalveren, 4 stiers waaronder 2 tweejaarse, 2 beervarkens, 7 viggezeugen en 5 loopers, 5 werkpaarden en een jaarlingsveulen, 2000 kg aardappels, 4000 schoven rogge, veel strooi en brandhout”. In 1872 werd de hoeve gebruikt door de kinderen De Sutter, later door de familie Lammertyn en thans door de Heer L. Bourez. 10
Fig. 5 : Het woonhuis omstreeks W50. 11
BESCHRIJVING VAN HET GOED TE PRIEMS. A. De hoeve. Het Goed te Priems behoort tot wat men in West-Vlaanderen noemt “een omwalde hoeve” ; meer in het algemeen spreekt men van “sites met walgracht” (afb. 3). Op basis van een aantal proefopgravingen in een vooraf uitgekozen test gebied (Lampernisse en omgeving^Jieeft F.Verhaeghe dit soort landelijke nederzettingsvormen in een aantal types ingedeeld. De door ons bestudeerde hoeve behoort daarin tot de groep A 2 : sites met twee bij elkaar horende bewoningszones, elk geheel of gedeeltelijk door een walgracht omringd. Al naargelang de onderlinge ligging en verhouding van de twee zones, onderscheidt Verhaeghe een aantal subtypes. Voor het Goed te Priems gaat het om type A 2 bC. Een kleine, min of meer cirkelvormige westelijke gracht omgeeft een lichte verhoging van het terrein waarop het woonhuis van de hoeve tot stand kwam, ongetwijfeld als eindpunt van een evolutie beginnend met een bescheiden woontoren en eindigend met een herhaaldelijk verbouwde en vergrote boerenwoning als verblijf van de pachter. Een onregelmatige, grotere oostelijke gracht omgaf een tweede zone, waarop uitsluitend de bedrijfsgebouwen staan : schuur, mestvaalt, bak huis, stallen en wagenkot. In een recenter verleden werden daar nog een ast en kleinveehokken opgetrokken. Als uiterlijk teken van de macht van de wereldlijke Heer bevond zich daar tijdens de 16de eeuw ook een duiventil, een voorrecht dat tijdens het Ancien Régime uitsluitend aan adellijke of geestelijke bezitters van heerlijkheden was voorbehouden. Het Goed te Priems vertegenwoordigt dus een veel voorkomende tweele dige struktuur : een kleinere zone met een uitgesproken residentiële func tie als woning van Heer en/of pachter, en een ruimere bedrijfszone met uitsluitend agrarisch karakter, nl. het houden van vee(stallen), het opslaan van mest(vaalt) en veldvruchten(schuur), het opbergen van rollend landbouwmateriaal (wagenkot) en de voorziening van voedsel voor eigen behoeften.(tuin, ovenbeur). B. De walgracht. De tweeledige walgracht rond woonhuis en bedrijfszone omvat vooreerst een westelijke bewoningszone ; het is een min of meer cirkelvormige, zandige ophoging van ca. 35-40m diameter, die l,30m boven het omlig gende terrein uitsteekt. Door afgraving van het omliggende perceel en plaatselijke ophoging is een woonheuvel ontstaan met licht bolvormige doorsnee, afgelijnd door een 10 tot 15m brede walgracht met vlakke bodem op -l,70m diepte. Deze gracht kende verschillende opeenvolgende dichtslibbings- en opvullingsfazen (afb. 7). Als tweede element is er een oostelijke bedrijfszone, bestaande uit een onregelmatige ruimte van ca. 96 x 71/76m, omgeven door een walgracht 12
C vyvv
1
C rw ff-'w , i i H 11— £5^ Hv^vuwn^fV**?
W
n
'î ^
*
Ti (T>^ #>£) vf^~
£ -* -£ y
0*1 ^ o ^ i,trr7^ A O ‘ vj,£o\+£%
^
* * ' 1*tC«a>v- f-fr ÿ% / ^ ^ v ^ - f g r n 1' !C oi^y^Q s_ <Hj >
£
_ .......... ƒ m v*^v~>w ^'uafr-f' _^^
A' g <&-.
fH r »1jh.7-tvwV-— y —1TV><%l)â-7u ^lO V rb <l 7 J) /
h&»«
-t^ j j Vc'ty
n^
u j— ^Tff-, y f r i f y
Try7&
- 4u * » — '’fy
■onf 7 (TT ^ f \ - & & v 9 ~^
.
,
_________ _
.
V u ,'A >
J u - / l r i . r.ini.
F/g. 6 : Calharina van der Hofstat, vrouwe van Willecomme en Priems, geeft de hoeve in pacht aan Passchier Raon, juni 1615.
13
van veranderlijke breedte, nl. 7 tot 10m ; door spontane dichtslibbing is hij nog nauwelijks op het terrein herkenbaar. Binnen deze zone zijn geen sporen van ophoging waarneembaar. Een onderbreking in de walgracht tussen woonzone (opperhof) en bedrijfszone (neerhof) geeft toegang tot de eerste. C. Het woonhuis (afb. 9). Het woonhuis van de hoeve onderscheidde zich van andere landelijke constructies door zijn ruimere uitbouw, o.m. met een verdieping, en het gebruik van duurzame materialen als baksteen, aarden vloertegels en gebakken daktegels. Blijkens teruggevonden resten waren sommige binnenverdelingen in vakwerk. Het werd in 1874 omschreven als een “hofstede met een kasteelachtig uitzigt. Rondom bewald, met een oud en hoog gebouw waerop een kloksken zich verheft” (46). Het bestaat uit vier elementen ; er is een rechthoekige, zuidelijke woonvleugel met (verdwenen) verdieping onder zadeldak ; de kern van deze konstruktie dateert van de 13de eeuw, hoewel de huidige vorm slechts tot de 17de eeuw teruggaat. Een aanpalende noordelijke aanbouw eindi gend op een met vlechtingen versterkte windgevel bevatte een hogergelegen voutekamer, opgetrokken boven twee kelders met tongewelven, slechts te bereiken vanuit de zuidelijke woonruimte. Tegen de oostgevel aan was tijdens de 17de of 18de eeuw een lagere keuken onder zadeldak gebouwd ; in de hoek tussen keuken en vouteka mer kwam tijdens de tweede helft van de 19de eeuw een onderkelderde woon- en werkruimte onder zadeldak tot stand. Het optrekken van het gebouw op een kunstmatig opgeworpen heuvel van vergraven aarde veroorzaakte talrijke moeilijkheden. Vooral aan de noordzijde werd in onvoldoende mate gefundeerd, zodat het opgaand metselwerk van gewelven en voutekamer scheurde. Aan de buitenzijde werden daarom op de hoeken zware steunberen aangebouwd ; de ver stoorde stabiliteit van het gebouw leidde om die reden tot de sloping van de bouwvallige verdieping van de zuidelijke woonruimte, die in een recent verleden door een lager zadeldak met dakkapellen vervangen werd. D. De overige gebouwen. Binnen de oostelijke walgracht werden een aantal constructies opgetrok ken volgens het principe van de losse bebouwing. Om brandgevaar in te dijken werden de verschillende elementen los van elkaar gebouwd. De stallen, onder zadeldak met noordelijke aanbouw, werden opgetrok ken met bakstenen (formaat 20/20,5 x 5 x 10cm) ; deze 18de eeuwse, herhaaldelijk verbouwde constructie, bezit een houten plafond van moer en kinderbalken en is met een pannedak afgedekt. Een grote bergschuur is, op één muur van baksteen (formaat 18/21,5 x 14
17
GOED TE PRIEMS: DOORSNEDE VAN DE WALGRACHT
19
20
21
-
t\ £
4,5 x 9,5cm) na, geheel verdwenen na de beschietingen van mei 1940. Ingevallen is een overdekte mestvaalt onder tentdak, gebouwd in baksteen (formaat 22 x 6 x 11cm). Een schaapstal met berging van karren en materiaal werd in een recent verleden op oudere gedeelten heropgebouwd (baksteen 21/22 x 5,5 x 10,5cm). Een met stro afgedekt wagenkot van 3 traveeën, rustend op een bakstenen voet (bakstenen van 21/22,5 x 5,5 x 10,5cm) kreeg op de noordzijde een bakstenen varkenshok als jongere aanbouw ; deze vermoedelijk 19de eeuwse constructie met strodak vervangt ongetwijfeld een ouder wagen kot. Een suikerij-drogerij werd gebouwd in 1893. HET ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK. A. Het woonhuis. Naar aanleiding van een grondige herstelling, de herinrichting van de woning en het versterken van de bestaande fundamenten, werd in 19801982 zorgvuldig door L.Bourez toegezien op mogelijke oudere bouwresten en bodemvondsten. Daarbij werden enkele muurresten van zgn. “moeffen” aangesneden, opgebouwd van grote bakstenen van 14 x 7 x 28cm ; dit formaat verwijst naar de tweede helft en het eind van de XIII eeuw. Dit metselwerk kwam hoofdzakelijk voor in de onderbouw van de zuidelijke woonvleugel en de basis van de noordelijke voutekamer (afb. 9). Talrijke losse vondsten, zoals aardewerk, glas, been en metaal, werden verzameld ; de veelheid van scherven laat zich tot een beperkt aantal aardewerktypes herleiden, dat naar vorm, techniek en versiering een aan houdende bewoning weerspiegelt van het eind van de XlII-begin XlVe eeuw tot heden (afb. 8). Vondsten Bruinrood aardewerk. - Drie fragmenten van hoogversierde kruiken met uitgestulpte voet (afb. 13), opgelegde schubben (afb. 8, 11) of een versiering van ingegladde lijnen en opgelegde, in doorsnee driehoekige bandjes. Groen loodglazuur. Datering : ca. 1300 (47). - Het uiteinde van een braadspitpan of vetvanger, eindigend op een hand greep ; bruinrood aardewerk met bruin glazuur aan boven- en binnen zijde ; XlVde eeuw (afb. 11, 18) - Bruinrood gebruiksaardewerk, hoofdzakelijk van de 18de en 19de eeuw, waaronder fragmenten van borden, papkommen, lage kommen. Een bodemfragment (afb. 8, 14) bevat een met slib opgelegd grillig motief in de vorm van het jaartal (17)13. 16
Fig. 8. : Vondsten uit het woonhuis.
17
- Wandfragment van een bruinrode pot met ingedrukte motieven (kruis binnen cirkel) op de buitenwand, bedekt met groen loodglazuur. Date ring onbekend. - Een fragment van een vuurpot, 18de eeuw. Blauwgrijs aardewerk. - Enkele wandfragmenten van blauwgrijs, reducerend gebakken aarde werk ; XIV-XVe eeuw. Steengoed. - Een fragment van een Siegburgse drinkbeker van witte klei met spaar zame ijzerengobe ; XVde eeuw. - Een wandfragment van een steengoedkruik met opgelegde bloemmotie ven ; purper en grijs motief op blauwe achtergrond. Bouffioux en Westerwald, 17-18e eeuw. Majolica, faïence. - Faïenceborden van gele klei, bedekt met wit tinglazuur ; Noord-Frankrijk, 18de en 19de eeuw. - Een tiental fragmenten van majolicaborden, meestal met slordige deco ratie van blauwe motieven op witte achtergrond ; vooral 17de-18de eeuw (afb. 8, 1-8). Pijpen. - Pijpfragmenten van witte klei, waarbij 4 steelfragmenten en 5 koppen ; een draagt binnen een stempel : een kroon met opschrift RT. Hoofdza kelijk 18de-19de eeuw. - Pijpekop met rond uiteinde onder de hiel en gekroonde H. - Een pijpekop met rond stempeltje DK. Glas. Enkele fragmenten van flessen in onzuiver, groen glas. Steen. Een stenen weefgewicht. Metaal. - Een amuletvormig loden weefgewicht met bovenaan ronde opening (afb. 8,9). - Een loden, tweeledig samengeknepen lakenzegel met ingedrukt kruis motiefje binnen een cirkel (afb. 8,17). - Een koperen gordelgesp (afb. 8,15). Been. Enkele benen knopen. 18
K W H ------ k \ \ \ S ------ ^ \ X V S
Bouwfragmenten. - Een aantal bakstenen van het formaat 14 x 7 x 28cm ; het formaat kennen we uit de vroeg-gotische kerk van Emelgem en uit de laat-dertiende-eeuwse koninklijke burcht van Kortrijk (48). - Tientallen fragmenten van verbrande leem, aan de buitenzijde gladge streken, zijn afkomstig van verdwenen binnenmuurvullingen. - Fragmenten van groen vensterglas. - Brokstukken van rechthoekige, bruinrode daktegels, aan de bovenzijde gedeeltelijk bedekt met bruin, groen of geel loodglazuur. - Een reeks Doornikse kalksteenblokken. Munten. Een driestuiverstuk van 1616 met opschrift ALBERTVS ET ELISABET DEI GRATIA werd samen met 2 andere stukken aangetroffen in het tongewelf van de oostelijk gelegen kelder. Tot de muntvondsten uit de tuin voor de woning behoren een zilveren munt van 6 tari, met het borstbeeld van Emmanuel de Rohan, Malta, 1780 ; een koperen oord van Karel II ; een koperen oord van 1793 met opschrift AD USUM BELGICA AUSTRIA. B. Onderzoek van de walgracht. Van 6 tot 17 september 1982 werden we in de gelegenheid gesteld een sleuf te graven doorheen de woonheuvel en de westelijke walgracht. In een oudste faze werd een ruime walgracht uitgegraven met min of meer vlakke bodem ; hij bleek aan de oostelijke zijde met een houten paalwerk als scheiding tussen woonheuvel en gracht versterkt te zijn. Op de bodem was een dunne, grijze laag afgezet waarin enkele scherven van blauwgrijs aardewerk (49). In een daaropvolgende faze, te dateren in de 14de en 15de eeuw, kwam een sterk humeuze, schuin aflopende laag tot stand ; ze bevatte scherven van blauwgrijs, reducerend gebakken gebruiksaardewerk (afb. 10, nrs 23-37) en bakstenen van het formaat 14 x 7 x 28,5cm, handgevormd in een bruinrode, zachtgebakken grove klei. Op de bodem van de reeds gedeeltelijk opgevulde gracht werd een derde laag van grijszwarte aarde afgezet, gemengd met puin en scherven waar onder steengoed uit het 2de kwart van de 16de eeuw (afb. 11,20). Naderhand werd die met een jongere laag bedekt, die hoofdzakelijk 17de en 18de-eeuws materiaal bevatte. De aan het eind van de 18de eeuw aldus reeds ten dele dichtgeslibde gracht werd in de 19de eeuw met een massieve puinlaag opgevuld en in een recent verleden nog met zand, puin en humus geëffend. Op die wijze ontstond een l,70m dikke grachtvulling van opeenvolgende, goed van elkaar te onderscheiden dateerbare lagen, die samen een bewoningsgeschiedenis van nagenoeg 7 eeuwen weerspiegelen. 20
o
5cm
r,g. in 21
Vondsten. Bruinrood aardewerk. - Fragmenten van steelpannetjes. - Randfragmenten van grote borden met brede, rechtopstaande geprofi leerde rand. - Randfragmenten van een voorraadpot met naar buiten gebogen, gepro fileerde rand ; op de buitenzijde bruin glazuur (afb. 11,39). - Randfragmenten van een twee-orige grape, op de buitenzijde gedeelte lijk met bruin loodglazuur bedekt (afb. 11, 40). Blauwgrijs aardewerk. - Een reeks randfragmenten van voorraadpotten met naar buiten omgebo gen, afgeronde of geprofileerde rand (afb. 10, nrs 23-27). - Twee-orige grape met naar buiten staande, geknikte rand (afb. 10,38). - Een reeks lage kommen met naar buiten toe verdikte en afgeronde rand (afb. 10, 28, 32-34). - Een reeks randfragmenten van grote kommen met rechtopstaande, geprofileerde rand (afb. 10, 35). - Randfragment van een grote kom met naar binnen toe geprofileerde rand (afb. 10). - Randfragment van een kom met hoge, schuinoplopende schouder met sterk geprofileerde rand (afb. 10, 30). - Randfragment van een kom met hoge, schuinoplopende schouder, bezet met uitgeknepen lobben (afb. 10, 31). - Bodemfragment van een eenorige kruik op platte standring (afb. 10, 37). - Bodemfragment van een grote, bolbuikige en eenorige kruik op een uitgeknepen voet (afb. 10, 36). Steengoed. - Raerense baardmankruik, halsfragment met gebaarde figuur, 2de kwart 16de eeuw (afb. 11, 20) (50). - Fragmenten van een eenorige bierkruik, Raeren, 16de eeuw. - Hals van een grote baardmankruik met grote baardmankop ; vermoede lijk een laat, d.w.z. 18de-eeuws produkt (afb. 11, 21). - Fragment van een kruik met opgekleefde medaillons ; vgl. met het kasteel van Halewijn, (afb. 5) : laat 16de-eeuws produkt uit Bouffioux, met voorstelling van gekoppelde lelies en onleesbaar opschrift (51) (afb. 11, 22) . - Slank kruikje met uitgeknepen voet, bedekt met bleek zoutglazuur ; 15de eeuw (afb. 11, 19). - Kruikje met dunne, sterk geribde wand, bedekt met bleek zoutglazuur ; 15de eeuw (afb. 11, 18). - Bodemfragmenten van een kruik met grof geknede voet, vervaardigd van ruwe grijze klei en bedekt met paarszwarte ijzerengobe ; 14de eeuw. 22
23
Faïence. Een reeks rand- en wandfragmenten van lage faïenceborden, met purper, groen en geel ornament ; enkele met mangaankleurige motieven. Neder land en Noord-Frankrijk, 17de tot 19de eeuw. Metaal. - IJzeren nagels, vierkant in doorsnee, met platte kop. - Fragmenten van loden vattingen, afkomstig van een verdwenen brandglasvenster. - Een langwerpig, geelkoperen voorwerpje ; functie onbekend (afb. 11, 41). Bouwfragmenten. - Zgn. “moeffen”, grote bakstenen van 6,5/7 x 14 x 28,5cm. - Fragmenten van bakstenen van 12,5 x 6 x ? en 11 x 5 x ? cm. BESLUIT. In de geschiedenis van Oostrozebeke neemt de omwalde hoeve het Goed te Priems, samen met enkele gelijkaardige nederzettingsvormen, een voor aanstaande plaats in. Ze kenmerkt zich door een tweeledige, met watergrachten omgeven struktuur, bestaand uit een residentieel opperhof (woonhuis Heer en/of pach ter) en een agrarisch neerhof (bedrijfsgebouwen). Het opperhof onder scheidt zich daarbij van het neerhof door een ophoging van het terrein en het vrij vroeg optrekken van een woonhuis in duurzame materialen. Het woonhuis onderscheidde zich op zijn beurt van de meeste landelijke gebouwen door de aanwezigheid van een verdieping. De historische bronnen situeren het site binnen het kader van een feodale indeling van lenen en heerlijkheden ; de hoeve was het centrum van de belangrijke heerlijkheid van Priems, een leen gehouden van het oud kasteel van Kortrijk en dus uit de grafelijke domeinen afkomstig. De bewaarde archivalia tonen aan dat de bezitters zonder uitzondering bij de begoede landadel te zoeken waren ; wellicht hebben de oorspronkelijke eigenaars de hoeve op een bepaald ogenblik verlaten en hun domein in pacht gegeven, waarbij ze zichzelf een “vautekamer” of opkamer reser veerden. De indeling in opper- en neerhof, en het bestaan van een duiven til zijn uiterlijke tekenen van de macht en het aanzien van deze mensen. Het graven van een “omwalling” of walgracht mag daarbij niet enkel als status aanzien worden ; ongetwijfeld beantwoordde dit ook aan de nood wendigheden van de inplanting van de hoeve. Duidelijke begrenzing van het domein, drainering van het terrein, de aanleg van een blijvende water voorraad zullen faktoren van doorslaggevende betekenis geweest zijn (52). Over de bewoningsgeschiedenis van het site zijn we dank zij de archeolo gische bronnen beter ingelicht ; als globaal besluit mag aangenomen wor24
25
den dat de nederzetting reeds aan het eind van de 13de eeuw een blijvend feit was geworden. Zowel de teruggevonden bouwmaterialen als het oud ste schervenmateriaal, waarbij de fragmenten van hoogversierde kruiken, zijn hiervan de materiële bewijzen. Aan de hand van de opeenvolgende afzettingen in de doorsnede van de onderzochte walgracht kunnen een aantal opeenvolgende fazen worden onderscheiden, die een gezamelijke bewoningsgeschiedenis van nagenoeg 7 eeuwen bestrijken. Een bijko mend gegeven is het feit dat de nederzetting nooit verlaten werd, doch aanhoudend in gebruik bleef ; het woonhuis kende minstens vier opeen volgende vergrotingen. Of we bij dit alles de oorsprong van het site achterhaald hebben, blijft een open vraag ; in 1983 werd immers ten zuiden van het woonhuis, binnen de met walgracht omgeven woonheuvel, een fundering van Doornikse kalksteen aangesneden bij grondwerken. Gaat het hier om resten van een oudste kern, die aan het eind van de 13de eeuw aan nieuwe behoeften aangepast werd ? Ph. Despriet.
26
27
(1) Oostrozebeke, Provincie West-Vlaanderen, arrondissement Tielt, gemeente Oostrozebeke. (2) G.F.TANGHE, Parochieboek van Oostroosbeke, Brugge, 1874, pp. 136-139 ; N. MADDENS, Art. Oostrozebeke, in : Gemeenten van België, Geschiedkundig en administratief-gëografisch woordenboek, Brussel, 1980, 2, p. 812. Denombrementen van de heerlijkheid Nieuwenhove vindt men in Rijksarchief Kortrijk, Oud Stadsarchief Kortrijk, 860, f° 355 (1502, afschrift van 1718) ; Fonds Colens, 205, F 367 (1502) en 206, F 222 ; Aanwinsten, VI, 2861 c, 1570. In het Fonds Kasselrij Kortrijk, Kaarten en Plannen nr. 70 bevindt zich een figuratieve kaart van de heerlijkheid uit 1698 ; zie ook Fonds de Plotho, 1255, renteboek met kaarten. (3) Rijksarchief Ronse, Archief van de Abdij van Ename, nrs. 2667-2688. M. NUYTTENS, Inventaris van het Archief van de Abdij van Ename, Brussel, 1980, pp. 240-242. (4) G.F. TANGHE, o.c.. p. 139. (5) G.F. TANGHE. o.c.. p. 140. (6) Rijksarchief Kortrijk. Acten en Contracten, reg. 1453-1455, F 156. (7) Rijksarchief Kortrijk, Acten en Contracten, reg. 1515-1516, F 120 ; 1530-1531, F 148 ; 1531-1532, F 135-136 en 1552-1553, F 31, pachtcontracten. (8) Rijksarchief Kortrijk, Wezerijregister 33 "Schilt van Savoyen", Roosbeke, F 18, beschrijving van de hoeve in 1478. (9) Stadsarchief Gent, 20ste Penningkohier Oostrozebeke. (10) XXe penningcohier : register van de handelswaarde en de huurprijs van alle eigendommen en goederen. Zowel eigenaars als pachters worden erin vermeld. Het geeft o.a. een gedetailleerde beschrijving van de hoeven en een opsom ming van de molens en de tienden. (11) Stadsarchief Gent, 45/245, Roosbeke 1571, F 22v. (12) A. IMPE, De heerlijkheid Willecomme. HGOKK, X, 1931, p. 133. (13) In de kasselrij Kortrijk was 1 bunder gelijk aan 1 hektare 41 aren en 69 centiaren ; zie : E. BUTAYE-DE CAE, Vergelijkingstafel der oude plaatselijke Westvlaamse Landmaten in metrieke en omgekeerd, Gent, 1909, p.20. (14) Rijksarchief Ronse, Fonds Ename, nr. 2636. (15) Rijksarchief Ronse, Fonds Ename. nr. 2636. (16) Rijksarchief Kortrijk, Fonds Kasselrij. Kaarten en Plannen, 98 : figuratieve kaart van Willecomme in Tielt, Pittem en Egem, in 1618 opgemaakt door de Kortrijkse landmeter L. de Bersacques. (17) Een gelijkaardige situatie kennen we in Marke, met de heerlijkheid Marke en de dorpsheerlijkheid van Blommegem ; in Moorsele gaat het om de dorps heerlijkheid Moorsele en de heerlijkheid Ter Gracht. (18) Rijksarchief Kortrijk, Oud Stadsarchief Kortrijk, 860, leenboek van 1502 (af schrift 1718), F 46v. (19) Vond : recht van de heer op alle schatten en waardevolle vondsten aangetroffen binnen zijn heerlijkheid. (20) In de kasselrij Kortrijk was 1 raziere = 4 vaten = 1/12 mud = 2/3 zak. Een zak haver (= “evene") was 132,024 1. De 41 razieren waarover hier sprake is, stemmen dus overeen met ca. 3.6001. (21) Rijksarchief Kortrijk, Oud stadsarchief Kortrijk, 860, F 484. (22) Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten, VI, 3036. (23) F. DEBRABANDERE, De Kortrijkse Naamkunde, 1200-1300, Verhandelin gen uitgegeven door de Leiegouw, VII, Kortrijk, 1980, p.149. (24) N. MADDENS, Art. Oostrozebeke, in : Gemeenten van België, II, 1980, p. 812.
28
(25) E.H. FERRANT, De rekeningen der Kastelnie van Kortrijk, van 1387 tot 1790, BGOKK. X. 1912-1913, 256,"nr. 69. (26) E.H. FERRANT, o.c., 250, nr. 69. (27) Rijksarchief Kortrijk, Oud Stadsarchief Kortrijk, 860, f° 484. E.H. FER RANT, o.c., 256, nr. 69. (28) Stadsarchief Gent, 45/245, XXste penningkohier Oostrozebeke, 1571, f 22 ; E.H. FERRANT, o.c., 256, nr. 69. (29) Rijksarchief Ronse, Fonds Ename, nr. 2636. (30) Rijksarchief Ename, Fonds Ename, nr. 2636. (31) E.H. FERRANT, o.c., 256, nr. 69. RAK, Kerkarchief Oostrozebeke, 6. (32) Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten, VI, 3036. (33) Stadsbibliotheek Kortrijk, Fonds de Béthune, handschrift H 116, dénombre ment van een leen in het Goed te Priems, 1653. (34) De familiale verwantschap zit als volgt ineen : Agnes de Brade x Ph. Borluut Jean de Brune x J. de Cherf Marguerite Borluut
Claude de Brune Bon. de Brune (Priems)
(35) (36) (37) (38) (39) (40) (41) (42) (43) (44) (45) (46) (47) (48)
(49)
(50) (51)
Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten VI, 3036. Popp-plan Oostrozebeke, nrs. E 991-998 ; bijhorende Legger, art. 116. G.F. TANGHE, o.c., p. 140. Stadsarchief Gent, 45/245, XXste penningkohier Roosbeke, 1571, f 22v. Rijksarchief Ronse, Fonds Ename, nr. 2636, pachtkontrakt. Rijksarchief Ronse, Fonds Ename, nr. 2685. Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten, VI, 3036. Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten, VI, 3036, ontvangboek. M. DELMOTTE, De Kasselrij Kortrijk en de Gaverstreek, de grote verliezers van de Negenjarige oorlog (1688-1697). De Gaverstreke, 1976, pp. 91-214. Rijksarchief Kortrijk, Bruine Pakken, Ie reeks, 6204, schaderapport Oostro zebeke 1695. Rijksarchief Kortrijk, Aanwinsten, VI, 3036, ontvangboek. G.F. TANGHE, o.c., p. 140. Dergelijk aardewerk werd o.m. in Kortrijk vervaardigd, waar in 1980 resten van ovens en stortplaatsen werden opgegraven : PH. DESPRIET, Kortrijkse Pottenbakkerswaar, De Leiegouw, XXIII, 1981, pp. 198-200. PH. DESPRIET, De Sint-Pieterskerk in Emelgem, Archeologische en Histori sche Monografieën van Zuid-West-Vlaanderen, 6, 1983, pp. 24, 75 en 83 ; PH. DESPRIET, Het Oud kasteel van Kortrijk, in Bodemschatten uit Zuid-WestVlaanderen, Arch. en Hist. Monografieën van Zuid-West-Vlaanderen, 10, 1984, pp. 85-86. Een bondige samenvatting van het onderzoek verscheen in Archaeologia Mediaevalis, 6, 1983, p. 69 : Oost-Rozebeke, Het Goed te Priems ; Bodemschat ten uit Zuid-West-Vlaanderen, Arch. en Hist. Monografieën van Zuid-WestVlaanderen, 10, 1984, p. 94. G.REINEKING - VON BOCK, Steinzeug, Kunstgewerbemuseum der Stadt Köln, 1981, nr. 283. PH. DESPRIET, De burcht van Halewijn bij Menen, De Leiegouw, XXIII, 1981, pp. 340-341 en fig. 5.
29
(52) Voor een indeling, bespreking en algemene studie van de sites met walgracht verwijzen we naar : R. VERHAEGHE, De laat-middeleeuwse bewoning te Lampernisse en omge ving : het archeologisch onderzoek. Gedenkboek Nikolaas Zonnekin, 13281978, Diksmuide 1978, pp. 30-64 ; F. VERHAEGHE, Moated sites in Flanders, features and significance, in Liber Castellorum, 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 1981, pp. 98-121. F. VERHAEGHE, Middeleeuwse bewoning met walgracht, in Bodemschatten uit Zuid-West-Vlaanderen, Arch. en Hist. Monografieën van Zuid-West-Vlaanderen, 1984, pp. 91-93. In het kustgebied : I. SCOLLAR, F. VERHAEGHE en A. GAUTIER, A médiéval site (14th century) at Lampernisse, Dissertationes Archaeologicae Gandenses, Vol. XIII, Gent 1970 ; F. VERHAEGHE, Laat-middeleeuwse bewo ning met walgracht, in De Westhoek archeologisch bekeken, Werkgroep Archeo logie voor Veurne en Omstreken, Koksijde 1982, pp. 44-60. Voor Zuid-West-Vlaanderen : PH. DESPRIET, Twintig Zuidwestvlaamse Hoeven, I, 1978 en II, 1980. De omwalde hoeven binnen de Sint-Pietersheerlijkheid werden bestudeerd door R. MERLIER, De landelijke bebouwing in de Sint-Pietersheerlijkheid door de eeuwen heen in Desselgem, Beveren-Leie, Deerlijk en Waregem, Onuit gegeven licentiaatsverhandeling, Gent, 1975-1976.
30
TWEE WESTVLAAMSE CULTUURDRAGERS : HENDRIK PERSYN en LODEWIJK SCHARPE. (Wingene 1857 - Wingene 1933)
(Tielt 1869 - Betekom 1935)
1. HENDRIK PERSYN. Hij werd op 15 april 1857 in het Westvlaamse Wingene geboren en na zijn eerste jeugdjaren in zijn geboortedorp, begon hij zijn humaniorastudies in Tielt in het bisschoppelijk college. In dat jaar 1871 was deze onderwijsinrich ting een 'broeinest’ van opstandige Vlaamsgezindheid aan het worden, vooral gestuwd door de strijdlust vanuit het al beruchte 'Klein Seminarie’ in Roeselare, o.l.v. Albrecht Rodenbach. Een brand die steeds maar sterker naar de andere Westvlaamse colleges begon over te slaan. Zo ontstonden ook in Tielt botsingen met de college-overheid, die maatre gelen nam om die opstandige neigingen tegen te gaan. De Lettergilde, waar naast Franse, ook Nederlandstalige voordrachten werden gehouden, zou nu plots alleen nog maar voor Franstalige teksten en toespraken mogen open staan. Deze ingreep van het gezag wekte verbazing en wrevel, maar dit verbod werd ingetrokken op aandringen van drie leerlingen uit de hoogste klassen : Alfons Depla, Hendrik Persyn en Lodewijk Wostyn. Deze drie zouden later, in Leuven, en verder hun leven lang strijdmakkers blijven en heel wat presteren in de opgang van de Vlaamse Beweging. In 1875 tijdens de humaniorajaren van Persyn werd De Vlaamsche Vlagge, een tijdschrift voor de studerende jeugd opgericht. Toen Persyn en Depla aan de Leuvense Universiteit studeerden, werkten zij aan dit zeer invloed rijke tijdschrift mee. Persyn, in 1884 als notaris in zijn geboortedorp geves tigd, bleef zijn jeugdidealen trouw ; in Wingene en in heel West-Vlaanderen bleef hij de strijdbare Vlaming die hij in Tielt en in Leuven geweest was. Reeds in 1884 werd hij lid van “De Swigenden Eede”. Dit leidend kerngenootschap, gegroeid uit de Rodenbachse Blauwvoeterie, werd in 1881 opge richt door twee priesters : Hugo Verriest, die er de bezieler van was en Karei Blancke ; andere bekende leden van dit geheime genootschap waren de priesters Alfons van Hee, Emiel Demonie en Amaat Vyncke. In 1884 traden nog toe : notaris Hendrik Persyn en de geneesheren Alfons Depla, Renaat Adriaens, Aloïs Bruwier, Emiel Lauwers en August Blancke. De gebroeders Blancke waren geboren Wingenaars. Deze kern leidde De Vlaamsche Vlagge vanaf 1881 en gaf richtlijnen aan de collegeleerlingen inzake de Vlaamse strijd, tijdens het schooljaar en de vakantie. Vanuit dit genootschap kwam reeds in 1881 het initiatief tot de uitgave van de volksalmanak “’t Manneke uit de Mane” en deze “Volksalmanak voor alle Vlamingen' houdt stand tot op heden. Het nauwst betrokken bij het opstellen waren destijds Alfons van Hee en Hendrik Persyn. Tussen 1884 en 1933 was Persyn in Wingene en in heel West-Vlaanderen een van de bedrijvigste voormannen in de kring van Vlaamsgezinde intellec tuelen. Dit blijkt uit allerlei geschriften en ik denk hier vooral aan het bekende boek van Hugo Verriest Twintig Vlaamsche Koppen, dat in 1901 31
Hendrik Persyn
Familie Notaris Persyn, Wingene.
verscheen en in 1923 reeds aan de vierde druk toe was. In dit boek wijdde Verriest een belangrijk artikel aan Hendrik Persyn : hij staat er in het voortreffelijk gezelschap van Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Albrecht Rodenbach e.a. In deel 2, p. 73-82 lezen we o.m. : “Geen in Vlaanderen nu, sedert Rodenbach, die als hij kan liederen dichten voor het Vlaamsche studentenvolk. De studentenziel leeft in hem.” Verriest noemt Persyn ook de stichter en herstichter van het blad “Het Vlaamsche Volk”. In zijn werk “Herderlijke Brieven over Politiek” (De Ned. Boekhandel, Antwerpen 1969, p. 61) deelt pater Karei van Isacker mee dat Persyn samen met dokter Van Steenkiste, advocaat Devisschere en dokter Depla, in 1895, onder bisschop Petrus de Brabander het befaamd Vertoogschrift van de Oud-Hoogstudentenbond van West-Vlaanderen op het bisschoppelijk paleis in Brugge gingen aanbieden. Het handelde over de vervlaamsing van opvoe ding en onderwijs in de katholieke onderwijsinrichtingen van het bisdom Brugge. Sinds zijn Leuvense studententijd was Persyn trouw medewerker aan De Vlaamsche Vlagge en een tijdlang nam hij de hoofdredactie waar tot omstreeks 1925. Reeds vóór de Eerste Wereldoorlog was Persyn lid van het Davidsfonds-gouwbestuur West-Vlaanderen en in 1918 werd hij, na Jeróme Noterdaeme, tot voorzitter van de Davidsfonds-gouwbond verkozen. Dat Persyn al vroeg bevriend was met Guido Gezelle, vooral door zijn vriendschap met Hugo Verriest, wordt ook bewezen door de uitwisseling van gedichten en door bezoeken van Gezelle in Wingene, vanwaar zijn moeder afkomstig was. Uit de briefwisseling Persyn-Scharpé zal ook blijken in wat voor brede kring Persyn bekenden en vrienden had bij de Vlaamse intellectuele elite. Bij belangrijke gebeurtenissen, zoals de inhuldiging van het Verriestgedenkteken in Ingooigem, of de viering van het halfeeuwfeest van De Vlaamse Vlagge te Brugge in 1925, was het doorgaans Persyn die als feestredenaar optrad. Bij zijn overlijden, op 22 april 1933, was hij nog voorzitter van het Katholiek Oud-Hoogstudentenverbond. Bij zijn uitvaart viel dan ook de massale aanwezigheid op van de studenten uit Leuven en Gent. Een doorn in het oog van de anti-Vlaamse parochiale en hogere geestelijkheid van toen moet zeker het ongemeen groot aantal geestelijken geweest zijn, niet alleen uit West-Vlaanderen maar ook uit alle Vlaamse gouwen. Voor dit gedeelte verwijs ik nog naar mijn langere bijdrage over Hendik Persyn in Wingene, dorp van moeder Gezelle, waar Breughel herleefde. (Uitg. Lannoo, Tielt, 1983). 2. LODEWIJK SCHARPÉ a. Een gevuld curriculum. Zijn curriculum is zeker even gevuld als dat van Persyn, maar zijn voornaam ste werkterrein was de Leuvense universiteit, zijn professoraat aldaar en zijn veelvuldige en veelsoortige wetenschappelijke bedrijvigheid. 33
Lodewijk Scharpé
34
Lodewijk Scharpé werd op 24 oktober 1869 in Tielt geboren. Hij was dus een twaalf jaar jongere streekgenoot van Hendrik Persyn. Met zijn geboortestad heeft hij evenwel weinig bindingen gehad. Hij volgde er enkel lager onderwijs ; het plaatselijk college, waar Persyn studeerde, heeft niet de eer gehad deze befaamde wetenschapsman onder zijn oudleerlingen te tellen. Zijn middelbaar onderwijs doorliep hij voor een deel aan de Rijksmiddelbare School in Nieuwpoort en na een paar jaar onderbreking zette hij zijn humaniora verder aan het Koninklijk Atheneum in Brugge, dat hij in 1889 als laureaat verliet. Bij de geboorte van Lodewijk was zijn vader, Louis Scharpé, geboren in Brugge, accijnsbediende in Tielt. Moeder Scharpé, Ludovica Delporte, kwam uit Schore bij Nieuwpoort. Waarschijnlijk zijn die verhuizingen naar Nieuwpoort en Brugge te wijten aan het beroep van de vader, die eerst in Nieuwpoort accijnsbediende, of reeds belastingsontvanger werd en nadien naar Brugge bevorderd. Dat de ouders Scharpé hun kinderen naar het rijksonderwijs stuurden en niet naar het katholiek onderwijs, wijst wel op een wat liberale, anticléricale gezindheid. Hier moet ik opnieuw naar zoon Lodewijk, die in Nieuwpoort na een paar jaar humaniora zijn schildersdroom wilde realiseren maar even later de onderwijzersrichting insloeg en ten slotte toch, nu in Brugge, zijn humaniora voltooide. Deze wispelturigheid heeft hem een paar jaartjes doen 'verliezen’, maar die jaartjes blijken hem eerder deugd gedaan te hebben. Dat hij eerst op zijn eenentwintigste, in 1890, academische studies kon beginnen, blijkt zelfs gunstig voor hem geweest te zijn. In 1890 liet hij zich aan de Rijksuni versiteit in Gent inschrijven voor de faculteit Letteren en Wijsbegeerte, afdeling Germaanse Filologie. Hij had het geluk een viertal professoren van groot formaat als leermeesters te treffen : Jozef Vercoullie voor Nederlandse taalwetenschap, voor litera tuurgeschiedenis Paul Fredericq, Bley voor Duits en Logeman voor Engels. In 1894 doctoreerde Scharpé, met professor Vercoullie als promotor, op een proefschrift over “De waerachtige fabulen der Dieren”, van de Brugse rede rijker Eduaerd de Dene. Scharpé behaalde onderscheiding en dit bracht hem een reis- en studiebeurs op, waarmee hij in 1894 in Parijs, Straatsburg en Leiden colleges kon gaan volgen. Die twee jaren maakten bijna een soort wereldburger van de jonge filoloog. Bij zijn terugkeer kreeg hij een betrek king van commies-opsteller in de bibliotheek der Statistieken, bij het minis terie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs. Men kan stellen dat dit eerder een banale bezigheid was voor de knappe studax en de reeds wat bereisde academicus. Scharpé heeft er het beste van gemaakt en heeft daar heel wat parate talenkennis opgedaan. Reeds vanaf de humaniora had hij getracht het onbelangrijke belangrijk te maken, dan is de bestede tijd nooit verloren. 35
In augustus 1897 trouwde hij in Brugge met Esther-Cecile-Adrienne Legein, die in 1922 stierf, na 25 jaar huwelijk. Uit dit huwelijk werden tien kinderen geboren. In 1898 werd Lodewijk Scharpé aan de Leuvense Universiteit tot buitenge woon en in 1902 tot gewoon Hoogleraar benoemd. Hij werd ook tot secre taris van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte aangesteld. Vanaf 1904 werkte hij ook aan de Handelshogeschool in Leuven en doceerde daar Nederlands tot in 1924. Hem viel ook buiten de universiteit erkenning ten deel : reeds in 1911 werd hij tot briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taai en Letterkunde te Gent verkozen ; in 1919 werd hij werkend lid en in 1926 bestuurder van deze academie. b. Lodewijk Scharpé als professor. Eens gaf hij zijn eigen bepaling van de rol, die van een professor mocht verwacht worden : vakkennis meedelen, evenals karaktermensen vormen die voorlichters en voortrekkers kunnen zijn. Dat hij die rol tot aan zijn dood tot de zijne gemaakt heeft, getuigen een lange reeks oudstudenten, in woord en geschrift, over hun hooggewaardeerde en geliefde leermeester. Persoonlijk hoorde ik in 1926 voor het eerst over professor Scharpé spreken ten huize van zijn vriend, notaris Hendrik Persyn in Wingene ; ik was toen nog leerling “der Syntaxis” in het Klein Seminarie in Roeselare en ik begreep zeker de hoge waardering niet waarmee Persyn vertelde over die hoogge leerde vriend van hem. Een paar jaar later evenwel sprak onze retoricaleraar Paul Sobry met zoveel lof over diezelfde Scharpé : ik was niet weinig fier dat ik al iets over de Leuvense hoogleraar wist. Het was echter toen ik in Gent Germaanse filologie studeerde, dat ik meer over de befaamde professor vernam. Professor Frank Baur, die ons in de Nederlandse literatuurwetenschap inwijdde, was immers een oud-student van Scharpé en bij menige gelegenheid had hij het over de wetenschappelijke en menselijke betekenis van zijn oud-leermeester. Een der ontroerendste getuigenissen is overigens, na de dood van Scharpé, geschreven door de Gentse hoogleraar. Zijn tekst “Woorden van dankbaar Gedenken” verscheen in De Standaard van maandag 6 mei 1935, twee dagen na Scharpé’s overlij den. Het is een totaal levensbeeld van de mens en van de professor. Over Scharpé als professor bestaat een overvloed aan informatie. Bij allerlei gelegenheden hebben oud-studenten van de generaties tussen 1900 en 1935 met zulke oprechte bewondering en genegenheid over hun leermeester en vriend gesproken en geschreven, dat het een dikke bloemlezing zou vergen om de vele lovende uitspraken bijeen te brengen. Bij die van een menigte oud-studenten zouden de getuigenissen van ontelbare vrienden van de mens Scharpé moeten gevoegd worden. In deze drukke tijd, waarin zo weinig dankbaarheid en oprechte waardering voor echte grootheid tot uitdrukking komen, is het goed even stil te staan 36
Lodewijk Scharpé
37
bij al het schone wat over die ene mens gezegd en geschreven werd. Met eerbied en ontroering, uit de overvolheid van het gemoed werd in woord en schrift over deze uitzonderlijke mens, geleerde, professor, vriend, volksmens, strijdend Vlaming, altijd hetzelfde herhaald : een goed, rechtvaardig, vroom, geleerd man. In deze bijdrage is het niet mogelijk hierover langer uit te weiden, omdat het thuishoort in een volledige biografie die bijna een onmogelijke opdracht zou zijn. Alleen al de omgang met zijn germanisten en studenten uit de andere faculteiten in Leuven, zou een heel boekdeel vullen. In zijn “Leuven, o dagen, schone dagen !” (Standaard Boekhandel, 1958), noemt Emest Claes hem : het gouden hart van de Vlaamse studentenwereld in Leuven. Bij het professoraat van Scharpé hoort natuurlijk zijn wetenschappelijke bedrijvigheid. Van groter betekenis zal evenwel de bestendige invloed blijken van de professor, die bij zovele studenten een onvoorstelbare drang naar wetenschappelijk onderzoek wist te wekken. Zijn voorbeeld alleen al werkte aanstekeüjk. Als mens was Scharpé een bezieler, wat hij ook in hoge mate als professor is geweest. Tijdens zijn 33-jarig hoogleraarschap heeft Scharpé op verschillende gebie den de taal- en letterkundige wetenschap beoefend. Hij begon zich eerst toe te leggen op de literatuurwetenschap en zijn literair-historische opstellen leren ons zijn buitengewoon kritisch inzicht en zijn streng-wetenschappelijke ingesteldheid kennen. Vooral als hij over Gezelle’s poëzie schrijft, komt zijn literair-esthetische zin glorieus tot uitdrukking. Door befaamde en strenge critici als Jules Persyn en Frank Baur werd de grote betekenis van Scharpé’s Gezellestudies belicht. Zijn omvangrijker literair-historisch werk is wel een unicum geweest in die tijd : “De Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde”, in samenwerking met Theophiel Coopman (De Ndl. Boekhandel, Antwer pen, 1910). In dit werk is het gedeelte van Scharpé duidelijk wetenschappe lijker opgevat dan dit van Coopman. Immers, het opgeven van de geraad pleegde bronnen en de verwijzing naar uitgebreider studiemateriaal vond Scharpé onmisbaar. Het tweede arbeidsterrein waar Scharpé uiterst degelijk werk verricht heeft, was dit van de Middelnederlandse Tekstuitgaven met aansluitende tekstkri tiek ; hier blijkt eens te meer de wetenschappelijke ernst van de filoloog. In 1912 begaf de veelzijdige professor zich op een derde gebied, waarvoor hij belangrijke en nieuwe prestaties leverde : de Nederlandse Uitspraak. Zijn “Nederlandsche Uitspraakleer” werd in hoofdzaak een handboek over fonetiek o f klankleer van onze taal. Volgens het getuigenis van een oudstudent, tevens een van zijn opvolgers in Leuven, nam Scharpé in dit werk van niemand iets over, zonder zelf na grondig persoonlijk onderzoek en na langdurige ervaring het overgenomene getoetst te hebben. Hij gaf zijn eigen oordeel, vrucht van persoonlijk onder zoek, maar hij deelde ook het oordeel van anderen mee. Verder heeft Scharpé, in ontelbarre recensies over boeken en geschriften, 38
schatten van zijn kritische geest en zijn wetenschappelijke scherpte nagela ten, in tijdschriften als Het Belfort, De Brugsche Beiaard, Dietsche Warande en Belfort, Hooger Leven, Lectuur, Ons Leven, Leuvensche Bijdragen, Revue Bibliographique Belge, Toneelgids e.a. In zijn recensies en in heel zijn weten schappelijk werk was deze geleerde bescheiden, vrijmoedig, objectief, eer lijk. Van twee befaamde Westvlamingen, een geboren Tieltenaar die enkel als jonge knaap in zijn geboortestad heeft verbleven, wilde ik een kijk geven op hun persoon en werkzaamheden. Ik wilde deze twee mensen, die dertig jaar lang een briefwisseling met elkaar voerden, toch enigzins aan de lezers voorstellen. c. Correspondentie Persyn-Scharpé tussen 1903 en 1933. Via dokter Marcel Persyn uit Roeselare kreeg ik een tijd geleden een deel van die drukke briefwisseling in handen. Ik kreeg namelijk alleen de brieven, kaarten en naamkaartjes van Hendrik Persyn aan Lodewijk Scharpé in een bundel ter inzage. Van Scharpé aan Persyn steekt er maar één briefkaart in ; het aandeel van Scharpé zal wellicht ooit gevonden worden. Deze brieven van vriend tot vriend handelen over verscheidene onderwer pen. Ze wijzen op de vriendschappelijke omgang tussen beide gezinnen en op wederzijdse familiebezoeken. Er komen brieven in voor over notariële zaken, die buiten bespreking blijven. De brieven die ik hier vermeld, betref fen culturele aangelegenheden of houden verband met de Vlaamse Beweging of belangrijke actuele feiten. 1. Een ongedateerd berichtje op een naamkaartje van Hendrik Persyn ter gelegenheid van Scharpé’s bevordering tot Kommandeur in de Kroonor de, vermoedelijk omstreeks 1900. De tekst luidt : “Simpele ridder in de Kroonorde, zonder kroon en zonder lint, begroet met ontzag zijn Kom mandeur en wenscht onder hem op te marcheeren in den uitersten tocht naar Sinn Fein. Groet metten glimmenden sweerde. E. ”, Persyn maakt hier allusie op zijn lidmaatschap van “Den Swighenden Eede”, het reeds vernoemde geheim genootschap. De drie puntjes in driehoekvorm waren het eigen teken van de leden. 2. Vermoedelijk uit 1903 : twee naamkaartjes (ongedateerd) over het uitge ven van het werk van pastoor Alfons van Hee. Persyn deelt aan Scharpé, die blijkbaar bij die uitgave betrokken is, mee dat pastoor Verriest twee nieuwe bronnen over Van Hee’s geestelijke nalatenschap gevonden heeft in Veume, bij Van Hee’s broer, en in leper bij diens zuster. Persyn zal aan Verriest nadere inlichtingen vragen. 3. Uit 1904 (15 februari) : Persyn vraagt hoe het staat met bloem- en groenteplantjes, die hij kort geleden naar Scharpé gestuurd heeft. Hierop volgt dan een ongedateerd naamkaartje, waar Persyn opnieuw vraagt hoe die plantjes groeien. Zo mogen we aannemen dat ook dit uit 1904 dateert. Dit laatste kaartje is belangrijk, omdat wij eruit vernemen dat Hugo Verriest zwaar ziek geweest is en dat zijn vrienden hem willen verrassen 39
•ï*
Ik b en d e v errijzen is en h e t leven. J e z u s ’ w o o rd tr o o s te o n s bij d e g e d a c h te n is a a n den
H eer H E N D R IK ECHTGENOOT
M
e v r o u w
JULIA
PERSYN
VAN
COUSSENS
N O T A R IS TE W IN G E N E GEBOREN
TE
WINGENE
DEN
15
APRIL
1857.
EN
ER
G O D V R U C H T I G IN D E N H E E R O N T S L A P E N D E N 2 2 A P R I L 1 9 3 3 . BEDIEND
VAN
DE
LAATSTE
H.H.
GERECHTEN.
Zijn ed ele g e e s t s to n d o p en v o o r al ’t sch o o n e d a t G od sch iep en, n a a r G o d s v o o rb eeld , d e k u n s te n a a rs sch ep p en . Zijn edel h a r t d re e f hem n a a r h e t k ie sc h e en stille offer aan de zijde v an w a t zw ak is en v e rs to o te n , v an zijn d ie rb a a r V laa m sch e V o lk , v o o r h etw e lk hij s tre e fd e en stre e d , in h o u w e tro u w e, vrij v an v e e te o f g u n s tb e ja g , liev er sla c h to ffe r d a n zelf s la c h to ffe rs te m aken. Zijn d ie p e g o d s d ie n s t le g d e in zijn h a r t h e t n ed e rig g eb e d d er P sa lm e n : ” U w d ie n a a r is v e rlic h t d o o r U w e g eb o d e n , o H e e r, en v in d t d a a rin zijn g r o o te b elo o n in g . W ie e c h te r k e n t zijn m issin g en ? V e rg e e f mij, H eer, de zo nden die ik n ie t k en . ” (P s . 18). D a a rd o o r w as heel zijn o p tre d e n zoo r u s tig en v o o rn aam , w as hij vol liefde, b lijd sch ap , v red e, v erd u ld ig h eid , g o e d ertieren h e id , g o ed h e id , la n k m o ed ig h eid , z a ch tm o e d ig h eid , g e tro u w ig h eid , ze e g b a a rh e id , e e rb a a rh e id , rein ig h eid , al d e v ru c h te n v an d en H . G eest. — *
TROOSTVOLLE
G E D A C H T E N IS AAN
DEN
HEER H E N D R I K P E R S Y N ECHTGENOOT* VAN
M
e v r o u w
JULIA
K erk elijk G e b e d
—
O n tb in d , zo o sm ee k en wij, d e ziel v an u w en d ie n aar, o n ze n e c h tg e n o o t, v a d e r, v rien d , v an allen b a n d d er zo n d en ; o p d a t hij bij de h eerlijk h eid d e r V errijzenis v errez en , o n d e r U w e H eiligen en U itv e rk o re n e n m oge herlev en . D o o r J e z u s C h ris tu s o n zen H eer.
COUSSENS
NOTARIS TE W 1NGENE
D ru k k erij ” A u ro ra ”
M. S p rie t, fie lt.
4.
5.
6.
7.
8. 9.
met een bundel “dicht en ondicht” hem gewijd, die tijdens de volgende grote vakantie moest verschijnen. Persyn vraagt Scharpé’s medewerking. Waarschijnlijk gaat het hier over het speciaal Verriestnummer van De Vlaamsche Vlagge in 1904. In een brief van 10 juni 1907 schrijft Persyn dat hij “den heer V.D.Woestijne (waarschijnlijk Gustaaf) den weg gewezen heeft naar de Groeningevest te Kortrijk ; ook dat de Sw(igenden) E. voor 100 fr. zal tussenkomen”. Hij voegt erbij dat hij aan prof. Vliebergh daarover geschreven heeft ; deze blijkt dus ook bij Den Sw. E. betrokken. Uit deze brief vernemen we ook dat de uitgave van pastoor van Hee’s werk blijft aanslepen. Brief van 19 december 1908 : met dezelfde post heeft Persyn stukken gestuurd uit Van Hee’s nalatenschap, “zulke stukken die mij schenen bestgeschikt voor de fijne klucht-liefhebbers. ’k Wilde wel dat ze door Ued. nagezien en gekeurd werden”. Hij vindt dat ze zouden “verlucht ochte geïllustreerd” moeten worden maar dat “Heer ende Vriend V.D.Woestijne daarover best zal oordelen”. En Persyn besluit : “aan de uitgave zou ik een kort inleidend woord toevoegen”. Het is bekend dat notaris Persyn een tekening wildé laten maken van ’Het Walleke’, geboortehofstede van Gezelle’s moeder ; bij die tekening zou ook het bekende gedicht “Terug” moeten gevoegd worden. Op aan dringen van prof. Scharpé zou Gustaaf van de Woestijne die opdracht krijgen. In een ongedateerde brief waarvan wij, door een brief van 4 oktober 1909, weten dat hij vóór deze datum moet geschreven zijn, vraagt Persyn aan Scharpé die kwestie met de kunstenaar te willen bespreken. Persyn wenst ook dat Scharpé de ontwerptekening zou willen nazien. Uit de reeds vernoemde brief van 4 oktober 1909 weten we dat Scharpé twee voorstellen inzake ’t Walleke aan Persyn overgemaakt had. Deze laatste kan moeilijk tussen die twee kiezen en vraagt aan Scharpé de mening te willen inwinnen van de professoren Emiel Vliebergh en Frans van Cauwelaert. Persyn vindt wel dat de hoofdletters van het gedicht “Terug” mooier getekend moesten worden. In een brief gedateerd “Sint-Bamesse” (eigenlijk : oktober) lezen we dat Persyn ook de mening van Streuvels ingewonnen had en hier deelt hij die mee. Streuvels wenste een gewassen tekening (in lichter tint) ; ook zou hij de letters van het gedicht kleiner wensen. Van de twee voorstellen van Scharpé werd de grote plaat gekozen. Op 25 mei 1922 werd Lodewijk Scharpé Officier in de Leopoldsorde en Persyn stuurt hem een naamkaartje sine dato met de woorden : “Dat ge ridderlijk zijt van hert en geest, wist ik sedert lang, des acht en eer ik U. Dat men aan hoogerhand dit nu ook erkend en bezegeld heeft, verheugt mij en mijn huis, en wij wensen U, Mevrouw en gezin hertelijk geluk. Prosit !” Brief van 1 augustus 1914 : oorlogssfeer, mobilisatie. Enkel familienieuws. Brief van 3 augustus 1914 ; “kwade nieuwsmaren ; hoop dat de oorlog aan ons zal kunnen voorbijgaan !” 41
10. Brief van 8 januari 1915 : enkel familienieuws, maar ik wil toch een zin citeren die de mentaliteit schetst van een nationalist als Persyn, in ver band met het optrekken van zijn zoon Godfried als vrijwilliger: “de jongen is zo vroom en edelmoedig opgetrokken voor zijn land en volk en tot eere van zijn huis. ” 11. Tussen de brief van 3 augustus 1914 en die van 5 december 1919 is er een pauze in de correspondentie, ofwel zijn er brieven die in mijn bundel ontbreken. Het lijkt me eigenaardig, dat er over de gebeurtenissen als het activisme, de opening der Gentse universiteit, het einde van de oorlog en de tragiek van de Vlaamse IJzersoldaten geen enkele brief zou gewisseld zijn tussen Persyn en Scharpé : gebeurtenissen en feiten waar zeker veel van hun vrienden bij betrokken waren. Wij weten dat Hendrik Persyn, hoewel zijn beste vrienden uit West-Vlaanderen bij het activisme betrokken waren, toch die stap niet gezet heeft, maar wel contact met hen bleef houden. 12. Brief van “Zondag 5en in Looimaand” (5 december). Dit moet een antwoord zijn op een brief van Scharpé betreffende allerlei politiek gesjacher in die eerste jaren na de oorlog : “dat politieke spelleke met zijn valsche verholen wegen ’n is voor ons niet. Zooëven heb ik een genoeglijke stonde beleefd bij ’t lezen van De Pillecijns Rudiger, in De Standaard. Ons broeders de Walen die naar Frankrijk willen, zullen daar wel een schot in schieten en ons aan zelfbestuur helpen”. Persyn heeft het ook over “de Frontslag in West-Vlaanderen” ; waarschijnlijk gaat het hier over de oprichting van de Frontpartij, en dan zou deze brief van december 1919 dateren. “De minimum-gazetten (Belgischgezinde Vlaamse kranten !) ’n durven er niet over gewagen”voegt hij er aan toe. 13. Brief van 7 november 1922 : “Onderwege op den terugkeer van Ingoyghem heb ik met de andere bleevelingen (overlevenden) van den Sw. E. gesproken (dat zijn pastoor Karei Blancke en dokter Aloïs Bruwier) van ’t beleggen van een steen of beeld o f gedenkstuk aan ons ontvallen Vlaamsche Floofd Hugo Verriest. Wij meenen dat het ons die in innigst verkeer leefden met den Eerw. man toekomt dit werk van piëteit in gang te steken. Doch ’k wilde wel eens uw gedacht weten omtrent het hoe en de plaats waar we zoiets zouden oprichten. Mij viel het in dat te Rousselare, waar Rodenbach staat, zijn meester ook moet komen. Het hoe zouden we zeker best bespreken met J. Lagae ? Wat dunkt U ?” 14. Brief van 12 februari 1923 : Persyn hoopt Scharpé de zondag daarop te Roeselare te zien op de bijeenkomst van de Oudhoogstudentenbond, waarop het “brandpunt” van de Hogeschool te Gent zal gaan. 15. Een ongedateerd naamkaartje (iemand schreef erbij : juli 1924) : “ver wacht U, met andere mannen, ter male op 21 dezer om Vlaggewerk te verrichten naar het inzicht van Dr Allaeys“. Er bestaat immers een brief van Dr. Allaeys aan L.Scharpé van 16 juli 1924 : “zijt ge maandag te Wynghene bij notaris Persyn (in besloten kring om te werken ?) voor het Vlaggegedenkboek en veel andere dringende ±geheime zaken ? 42
Hoogst wenschelijk dat gij er ook zijt ! 21 juli = maandag. Een uitgelezen dag om te werken voor ... Vlaanderen ! ...” 16. Briefkaart van Hendrik Persyn : 18 december 1925. In de loop van dit jaar werd door de bisschop van Brugge de eerste veroordeling van het Vlaamse Nationalisme bekend. Persyn heeft via een omweg een voor hem, hoofdredacteur van De Vlaamsche Vlagge, bestemd schrijven van wege de Leuvense Studenten ontvangen (getekend : Jef Devroe). Bij die briefkaart is een “afklop” (getypt afschrift) van dat schrijven gevoegd. De studenten zijn ontgoocheld omdat de Swig. Eede beslist heeft de verboden Vlaamsche Vlagge voorlopig niet meer te laten verschijnen. Persyn stuurt zijn antwoord naar Scharpé : “Zoodra mij kennis gewierd van “mgr's ukase”, spoedde ik mij een stuk vijf-zes van de mij naastwonende Vlaggeschrijvers en vrienden te raadplegen. Allen waren het eens : geen Vlagge meer mogelijk - bij gebrek aan medewerking van priesters en aan abonnés-studenten - zonder onderwerping en een soort censuur van hooger. Mijn besluit was : dan liever geen Vlagge ! En zoo viel de Vlagge, voorloopig, en ik meteen, na 40 jaar Vaanderikschap, wie zal mij dat wijten te schanden ? ’t Pennoen start vrij en kan voorals nu beter werk verrichten”. Uit de nummers 15 en 16 van de correspondentie blijkt dat Scharpé ook, hoewel geen lid van de Swighenden Eede, toch in de Vlaggeraad was en dat op zijn aanwezigheid en zijn raadgevingen veel prijs gesteld werd. 17. In een schrijven van 15 december 1927 vraagt Persyn : “weet U bescheid aangaande ’t “onzinnig” bedrijf van ’t Gezelle-comité ?” Persyn had allerlei verontrustende geruchten over dat comité vernomen. 18. Briefkaart van 26 juni 1928 : “Omtrent de Gezellehulde deze reek (zin) van E. H. Cesar Gezelle : “Dat De Standaard mij als commissielid opgeeft, dat is eene oneerlijkheid van den “Sinistren Walgrave” !. Zou het met E.H. Verschaeve ’t zelfde geval niet zijn ?” 19. Schrijven van 26 januari 1929 : Persyn kreeg inzage van een brief geschre ven door zijn vriend Emiel Thiers (Tielt) ondermeer over “het Gezellevertoon”. 20. Schrijven van 23 januari 1930 : “Ik zit ook te prakkezeren over dien Gezelleoproep uit Antwerpen ; daar is voor en tegen. Voor mij des te meer tegen, daar ik destijds aan een gezant uit Brussel gekomen, om mij te polsen, gezeid heb : “ik doe alleszins niet mee, ook niet tegen”.” Uit 17, 18, 19 en 20 weten we dat Persyn, zoals andere vereerders van Gezelle, evenals Cesar Gezelle, ongerust zijn over de voorbereiding in Ant werpen van een heel “Belgische-getinte” Gezellehulde in 1930. Cesar Gezelle klaagt dat zijn naam misbruikt werd, en Persyn heeft ook geweigerd eraan mee te doen, daar hij dat comité niet vertrouwt. Hij wil de mening van Scharpé kennen. Om te besluiten wil ik ten gunste van Persyn, nog een brief vermelden waarin hij fier aan Scharpé het bewijs levert, dat hij, die aanvankelijk 43
aarzelde de weg van het Vlaams nationalisme op te gaan, tegen de veroor deling ervan door de bisschoppen, toch openlijk met het groeiende nationa lisme meedeed. Hij geeft in die brief een kort relaas : 21. “Wij hebben hier (in Wingene dus) Borms ontvangen, die zoo vriendelijk bejegend werd door nagenoeg heel de bevolking dat zijn bezoek lang in zijn en ons geheugen zal blijven”. Persyn heeft bij de begroeting van Borms gezegd : “Wij blijven naast U in lief en leed, door allen leugen, en door allen laster, ons oude leuze getrouw : Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus !” In deze tijd kan het ons verbazen, hoe goede vrienden met nauwe persoon lijke en familiale bindingen, omgangsvormen (tenminste bij het schrijven) gebruiken, die voor ons nu eerder op goede bekenden wijzen of op twee mensen die wel bevriend zijn, maar toch veel in leeftijd of in waardigheid lijken te verschillen. In het Nederlands is de aanspreekvorm soms Waarde Vriend, Waarde Heer en Vriend. Wat betreft echte goede vrienden, die zowat van dezelfde generatie zijn en die ongeveer dezelfde status hebben, schrijven wij toch “Beste Vriend, Goede Vriend, Lieve Vriend, Dierbare Vriend.” In de correspondentie, waarover ik het hier had, was de “stijl” nog voorna mer, zonder dat wij beide vrienden echter een zekere “afstandelijkheid” mogen verwijten. Arthur van Doome.
44
PATER ALIDOR-JOZEF VINCKIER
(1880-1922).
Een vergeten weldoener van de Pittemse parochiekerk. Tot aan de liturgische hervorming, uitgevaardigd door het Tweede Vatikaans Concilie (1962-1965), kende de Pittemse parochiekerk drie altaren waarop de eucharistie werd gevierd (1). Vooreerst het hoogaltaar, geplaatst onder het mooie Laatste Avondmaaltafereel, een glasraam (1907) van de (in zijn tijd ruim bekende) Brugse glazenier Jules Dobbelaere. Dit hoogaltaar of Sakramentsaltaar werd geplaatst in 1914 door de Gentse kunstenaar Rooms en was een gift van Jw. Leonie De Meese (2), een vrome godvrezende Pittemse “ouderse jonge dochter". Aan de west kant van het hoogkoor bevindt zich een zijaltaar gewijd aan de volkse Vlaamse heilige Godelieve van Gistel, in Pittem speciaal vereerd. Dit altaar werd er geplaatst in 1933, als blijvend aandenken aan het gouden priesterjubileum van pastoor Nabor-Maurits Holvoet (3). Gaan wij nu naar de noordkant van het hoogkoor, dan- staan wij voor een tweede zijaltaar. Dit altaar is toegewijd aan O.L.Vrouw van de Rozenkrans, zoals het opschrift onder het beeld duidelijk aangeeft : “Regina Sacratissimi Rosarïï ora pro nobis” (“Koningin van de Allerheiligste Rozenkrans, bid voor ons”). Dit Mariabeeld werd vervaardigd door kunstenaar Hektor Beirlaan uit Kruishoutem (4). Op de rechterwand van dit altaar, dicht bij de toegangsdeur tot de sfeervolle winterbidplaats, leest men de volgende tekst (vroeger onzichtbaar wegens de neerhangende altaardwalen) : Dono dedit Pater Ambrosius Vinckier ex Pitthem Missionarius in Trinidad Anno Domini 1927 Deze, in sierlijke gothische letters gestelde tekst luidt in vertaling als volgt : “Pater Ambrosius Vinckier, uit Pittem, zendeling in Trinidad, schonk (dit altaar) ten jare 1927”. Wie is deze man ? Alidor-Jozef Vinckier (5) werd geboren in Pittem op 5 maart 1880 (6) om 5 u in de morgen, als zoon van landbouwer Constantin (7) Vinckier, die afkomstig was uit Tielt. Hij had in Pittem, op de Sectie A, een landbouwbedrijf en was gehuwd met Juliana De Vriese (8), een boeren dochter uit Tielt. De Vinckiers behoorden tot de welstellende landbou wersstand en minstens drie zonen bleven in de landbouw bedrijvig : Hektor (9), Jules (10) en Constant (11). Vader Constantin was ook lid van het 'Weldadigheidsbureel’, evenals lid van de Pittemse Kerkfabriek (12). Toen de kleine Alidor-Jozef naar de Lagere School ging op zijn 45
Pater Ambroos (Alidor-Jozef) Vinckier (1880-1922), een Pittemnaar, zeer verdienste lijke Benedictijnermonnik-missionaris.
46
geboortedorp was de storm van de schoolstrijd geluwd : er kon opnieuw in 'peis en vrede’ gewerkt worden. Hij doorliep deze Lagere School, die toen onder de leiding stond van de bezielende, eminente hoofdonderwijzer Edward Joye. Kort na nieuwjaar 1898, op 18-jarige leeftijd, trad de jonge Alidor-Jozef Vinckier toe tot de orde van het H.Hart van de Paters Benediktijnen in Steenbrugge, aan de rand van Brugge. Kort daarop, op zijn 18de verjaar dag (6 maart 1898) werd hij “gekleed” en kreeg toen als nieuwe klooster naam Dom (13) Ambrosius. Het benediktijnerklooster in Steenbrugge was gesticht in 1879 door de bekende pater Paul Luyckx uit Mol (14). Op 19 augustus 1890 werd dit klooster verheven tot prioraat en op 5 juli 1896 tot abdij van het H.Hart, met pater Amand Mertens (15) als eerste abt. Op 26 november 1934 ontving deze abdij dan de opvolgingsrechten van de befaamde middeleeuwse Sint-Pietersabdij van Oudenburg, in 1084 gesticht door de H.Arnoldus van Tiegem. Deze verdween met de Franse Revolutie. Vanaf dat ogenblik (1934) was de officiële benaming voor dit klooster de St.-Pietersabdij te Steenbrugge, een bekende, door-en-door Vlaamse kloostergemeenschap, die nooit werd aangetast door volksvervreemding, de kanker van zovele andere abdijen. Om de roeping van de jonge Vinckier te begrijpen, moet men terug naar de figuur van pater Paul Luyckx, de stichter van Steenbrugge, die de kloostergeschiedenis is ingegaan als een teken van tegenspraak : voor de enen een heilige, voor de anderen een onevenwichtig, gevaarlijk visionair. Pater Luyckx had in Pittem vrienden en vereerders, heel in het bijzonder dan de gezusters Elslander, die jarenlang in het bekende witte huis vóór de kerkingang woonden (16). Een van beiden was de moeder van de tengere priester Henri Blondeel (17). In het najaar van 1887 was, onder invloed van pater Luyckx (18), reeds een Pittemnaar in Steenbrugge ingetreden, nl. Hendrik Pieters (19), de eerste Pittemse benediktijnermonnik van de 19de eeuw. Of Alidor-Jozef Vinckier intrad onder invloed van pater Luyckx die in Dendermonde overleed op 24 februari 1896, heb ik niet kunnen achterhalen. Wel kan er een invloed geweest zijn van zijn dorpsgenoot pater Idesbald Pieters, die op 13 augustus 1893 in Steen brugge priester was geworden. De kloostervorming van de jonge Alidor-Jozef Vinckier kende een nor maal verloop.’ Hij legde de H. Geloften (20) af op 20 mei 1902 en werd priester gewijd in Brussel op 27 augustus 1905 door Mgr. Veco, pauselijk gezant in België. Kort daarop kwam pater Vinckier naar Pittem om in zijn parochiekerk een dankmis op te dragen. In oktober 1905 begaf de jonge priester-monnik zich naar de abdij van St.-Andries, met de bedoe ling om als zendeling af te reizen naar.het onmetelijke Brazilië (21). De stichter van de St.-Andriesabdij, pater Gérard (Jozef-Marie-Louis-Victor) van Caloen (° 12 maart 1853 - + 16 januari 1932), de kasteelzoon van Loppem, een onstuimige wervelwind met een onmogelijke pletwalsmen47
taliteit, was in juli 1893 door paus Leo XIII belast geworden met het herstel van de kwijnende Benediktijnerorde in Brazilië. Van Caloen schuimde alle abdijen in West-Europa af op zoek en op jacht naar hulp troepen voor zijn gigantische onderneming. Hij werd weldra in de meeste abdijen de gevreesde boeman omdat hij, vierkant en autoritair als hij was, in Rome de onvoorstelbare toelating had losgekregen waardoor hij boven het hoofd van de lokale abdij-oversten monniken kon recruteren en onder druk aanwerven voor zijn Brazilië-onderneming. Een zaak die ook in die tijd grondig werd betwist. In vrijwel alle abdijen en kloosters zag men dan ook liever van Caloens hielen dan tenen, zoals het Vlaamse spreekwoord zegt. Ondanks een nog zwakke personeelsbezetting, werd ook de jonge abdij van Steenbrugge door stormvogel van Caloen aange klampt. Steenbrugge heeft voor de Brazilië-onderneming van van Caloen slechts één monnik laten vertrekken : dat was Pittemnaar pater Ambroos Vinckier. Op Allerheiligen, 1 november 1905, ging pater Ambroos Vinckier in Antwerpen scheep aan boord van de Bonn, Compagnie Nord-deutscher Lloyd, met bestemming Brazilië. In zijn gezelschap de Westvlaming pater Oscar Demuynck (uit Rollegem), monnik van de abdij Maredsous, de Waal pater Bonaventura Barbier (uit Waver), monnik van de abdij Kei zersberg, verder E.H. Laurent Seixas, een jonge Portugese priesterstu dent, en ten slotte twee lekebroeders (22) van Duitse afkomst, Br. Fridolien en Br. Casimir (23). Allemaal zendelingen die, soms tegen heug en meug, terecht gekomen waren in de netten van de onstuimige pater van Caloen, die inmiddels abt was geworden. Vrijwel onmiddellijk na zijn aankomst werd pater Vinckier aangesteld tot rektor van het college, afhangend van de beroemde abdij van Sao-Bento (H. Benedictus) in Rio-de-Janeiro. Pater van Caloen was er sinds 28 februari 1905 de officiële abt. Deze abdij was heringericht als abdij nullius (24), met het gevolg dat pater van Caloen titulair bisschop werd van Phocea, en in Maredsous op 18 april 1906 de bisschopswijding ontving. Levend onder de rechtsmacht van deze autoritaire Mgr. van Caloen moet pater Vinckier het niet gemakkelijk gehad hebben. De oppositie evenwel tegen van Caloen was vrij algemeen en pater Vinckier ging rustig zijn eigen weg. In juni 1908 kwam hij terug naar België. Over de beweegre denen van deze terugkeer zegt de kloosterkroniek van St.-Andries het volgende : “De l’abbaye de Steenbrugge nous arrivé Dom Ambroise Vynckier, de Pitthem, qui, tout récemment encore, exerçait à l’abbaye de Sâo Bento à Rio la fonction difficile de recteur du collège. Il est revenu en Europe dans le but d ’obtenir du Rme P. Abbé de Subiaco son incorporation dans la Congrégation Brésilienne” (25). Dit werd ingewilligd met het gevolg dat pater Vinckier de abdij van Steenbrugge, die toen behoorde tot de Congregatie (26) van Subiaco, definitief, kerkrechterlijk vaarwel zei, om te kunnen opgenomen worden in de Braziliaanse Congregatie der 48
Benediktijnen. Naar verluidt werd deze beslissing in de familie Vynckier betreurd. In de herfst van 1908 keerde pater Vinckier naar Brazilië terug. Wereldoorlog I bemoeilijkte aanzienlijk de verbindingsmogelijkheden tus sen het verre Brazilië en de familie in Pittem. In zijn monografie over de geschiedenis van Pittem, meer bepaald in het unieke derde deel, dat handelt over de “Pittemse familiën en Pittemse figuren”, (27) heeft Valère Arickx beknopt de verschillende taken van Pater Vinckier aangestipt (28). Hij was een rasechte missionaris, van middelmatig gestalte, “ne kloeke struise vent”, (29), met rode gelaatskleur, een vlezig gelaat, een scherpe neus, als steun voor het kleine fijne brilletje, eerder een basstem. Het eerder schaarse familie-archief bewaart een foto, waar pater Vinckier midden zijn Brazilianen zit en op een andere foto midden zijn confraters en mede-monniken, die zowat uit alle ’s Heren landen in Brazilië waren neergestreken : in de ban, ondanks alles, van de ondernemende, roekeloze apostel-voor-God Mgr. Gérard van Caloen. Steeds bezorgd om het welzijn van de hem toevertrouwde schapen bedacht Pater Vinckier in Brazilië een origineel middel om wonden te helen, nl. het fameuze “zwart steentje" dat naast of op de wonde diende gelegd. Het werd aanvankelijk gebruikt voor slangebeten. Met zijn “uitvinding” had de pater een zeer groot succes. Weldra werd van alle kanten gevraagd naar dit wondermiddel voor de inlandse bevolking. Pater Vinckier werd bijna verheven tot een door God gezonden heilsdokter, een - in de ogen van de arme Brazilianen - soort van goddelijke arts in monnikspij. Voor zéér veel arme stakkerds is hij “een kern van hoop” geweest. Pater Vinckier kreeg weldra in de verschillende missiegebieden, waar hij ’al weldoende' voorbijging, het aureool van een goddelijke tovenaar. Langs dit lichamelijk werk van barmhartigheid trachtte pater Vinckier vooral de geestelijke dimensie veilig te stellen en evangeliserend deze mensen naar de éne schaapstal terug te brengen. Puur “ontwikkelingshulp”, lang voor de scheppers van dit modewoord geboren werden. Pater Vinckier ver trouwde het "geheim" van zijn wondergeneesmiddel toe aan zijn naaste familieleden, met het gevolg dat ook na zijn dood, dit werk van barmhar tigheid werd verder gezet, vooral dan door zijn beide ongehuwde zusters Maria en Pharaïlde. Indrukwekkend is een bewaard gebleven bundeltje brieven met dankbetuigingen vanuit alle kringen, ook uit Afrika, om de genezing dank zij het magische “zwart steentje”, “la pierre noire”, zelfs genoemd het "Vinckiersteentje”. Deze zeer verdienstelijke apostel, Braziliaan met de Brazilianen, werd naar menselijke maatstaf al te vroegtijdig naar de eeuwige wijngaard terug geroepen. Begin 1922 keerde Pater Vinckier naar België terug en verbleef geruime tijd* op de ouderlijke hoeve (30). Allang had hij last van een ingrijpende stemverzwakking, wat hem alle pastorale “sprekende" taken fel bemoeilijkte. De geneeskunde stond machteloos tegenover deze vast gestelde keelkanker. De pater werd eind mei 1922, toen rond het ouderlijk 49
hof op “Turkijen” de bloemen geurden, naar de kliniek aan de Coupure in Gent overgebracht, waar hij rustig overleed op 8 juli 1922, om half twaalf in de nacht, omringd door zijn beide broers Jules, toen landbouwer in Tielt, en Constant, landbouwer in Pittem (31). Hij was amper 42 jaar oud, “in de fleure van het leven” zoals de Pittemse volksmond zegt. Aangezien pater Vinckier niet meer behoorde tot de abdijgemeenschap van Steenbrugge, kon hij niet op het Steenbrugse kloosterkerkhofje begra ven worden. Trouwens, op het ogenblik van zijn overlijden in Gent, had ook de Braziliaanse Congregatie der Benediktijnen bij beslissing van Rome opgehouden te bestaan. Mgr. van Caloen was reeds in juni 1919 definitief naar België teruggekeerd, verguisd door de Braziliaanse monni ken die hem altijd hadden beschouwd als een vreemde eend in de bijt, een kloosterdictator. Het stoffelijk overschot van pater Ambroos Vinckier werd overgebracht naar de Pittemse begraafplaats. De zeer welstellende en vrome familie Vinckier zorgde voor een waardige laatste rustplaats, die nu nog bestaat, op ongeveer 17 stappen van de stijlloze kerkhofkapel, langs de laan die deze kapel verbindt met de hoofdlaan. Een mooi graf, met het opschrift “eeuwige vergunning”, bovenaan een kruis waarop een kelk, duidend op de priesterlijke waardigheid van de overledene, een kruisbeeld horizontaal over het graf. Op een helderwitte marmeren plaat leest men volgend grafschrift : “Rustplaats van den Eerw. Pater A.J. Vynckier Zendeling in Brazilië en West-Indië.” Naast zijn graf bevindt zich dat van zijn ouders. Op dit graf leest men “Grafstede der Familie Vinckier-De Vrieze”, verder de tekst : “Heer bij U is bermhertigheid” en de vermelding “Eeuwige vergunning”, alles in heldergele letters op arduin. In dit decor, waar alles spreekt van verleden en eeuwigheid, rust pater Vinckier de begenadigde zendeling en “heilstovenaar”. Ruim een eeuw na zijn geboorte is pater Vinckier in Pittem een volslagen vergeten figuur geworden. Naar mijn mening ten onrechte, ofschoon hij de volle maat van zijn persoonlijkheid niet heeft kunnen geven wegens een al te vroeg overlijden. In Pittem herinnert aan hem : zijn geboorteen sterfakte, zijn laatste rustplaats, een fraai groot portret (32), en ten slotte, zijn loyale gift bij testament van het Rozenkransaltaar in de Pit temse parochiekerk. Een vergeten weldoener. Op initiatief van wijlen Mgr. Henri Lamiroy werd in het H.Jaar 1950 in alle dekenijen van het bisdom Brugge een kijk- en leesalbum samengesteld over de zendelingen per parochie. In het deel dat het dekanaat Tielt behandelt, aangaande de parochie Pittem, kreeg pater Vinckier zelfs geen plaats toebedeeld. Onver 50
geeflijk tekort als men weet dat verschillende leden van de familie Vinckier toen nog in leven waren (33). Pater Ambroos (Alidor-Jozef) Vinckier verdient bijna eerherstel voor zoveel vergetelheid. Deze bijdrage beoogde daartoe de paden te effenen. André Demeulemeester. (1) Aan deze drie thans nog bestaande altaren, weliswaar minder gebruikt, werd, overeenkomstig de liturgische voorschriften van Vaticanum II, een vierde altaar toegevoegd gericht naar het volk. (2) Over de in de 19de eeuw bekende Pittemse familie De Meese zie : Valère Arickx, “Geschiedenis van Pittem”, Pittem, 1951, p. 225, evenals de opzoekin gen, over deze zeer sociaal voelende familie door Wilfried De Voldere uit Pittem. (3) Zie : Arickx, o.c. p. 165. (4) Volgens een aantekening van pastoor Nabor-Maurits Holvoet in het (modern) archief van de Pittemse kerkfabriek. Mijn oprechte dank aan de H. Carlos Raedt, secretaris van de Pittemse Kerkfabriek, die mij inzage verleende van enkele nuttige stukken. (5) De schrijfwijze van deze familienaam kent twee vormen : Vinckier en Vynckier. (6) Gemeentearchief Pittem, geboortenregister 1880, nr. 21. (7) Het geboortenregister vermeldt “Constantin” wellicht om onderscheid te maken met zijn zoon Constant (° 1888). Constantin Vinckier was een zoon van Pieter Vinckier, die gehuwd was met Amelia Schaubrouck. Hij overleed op 28 januari 1917 in zijn woning, toen Sectie B., nummer 21 (zie : Gemeente-archief Pittem, overlijdensregister 1917, nr. 4). (8) Of haar familie verwant was met de Wingense De Vrieze’s (waartoe Monica De Vrieze, moeder van Guido Gezelle) heb ik niet onderzocht. (9) Hektor Vinckier, geboren in Pittem op 6 maart 1872, bleef ongehuwd en over leed in Pittem op 4 februari 1946 “om 20 minuten na 4u ’s morgens” (zie : Gemeentearchief Pittem, overlijdensregister 1946, nr. 10). Hij overleed in zijn woning, toen Sectie B, nummer 13B. Zoals zijn vader Constantin was hij ook lid van het Weldadigheidsbestuur en van de Kerkfabriek. (10) Jules Vinckier (° 1878) was in 1922 landbouwer te Tielt. (11) Constant Vinckier (°1888) was in 1922 landbouwer te Pittem. Bij de dood van zijn oudere broer Hektor in 1946 (zie hoger voetnoot 9) was hij “rentenier”. (12) Zie : Arickx, op. cit. p.245. (13) Afkorting van "Dominus” (= Heer), titel van priesters in oude Orden zoals bv. de Benediktijnen. Aanvankelijk voorbehouden voor priestermonniken, later voor alle monniken, thans in onbruik geraakt. (14) Zie : Anselm Hoste, Dom Paulus Luyckx, eerste overste van Steenbrugge 1879-1887, Steenbrugge, 1979, 130 blz. (15) Geboren in Millegem (Mol) op 18 augustus 1853. Professie op 27 december 1871, priester gewijd op 21 oktober 1877. Abt van Steenbrugge op 8 september 1896, er overleden op 3 juni 1927, in Steenbrugge begraven. (16) Het bekende de Müelenaere-huis, nu Wed. Jozef Veys-Van Walleghem, Markt, nr. 22. (17) Over hem zie : Valère Arickx, o.c., p. 219. (18) Zie : A. Hoste, o.c., p. 77. (19) Geboren in Pittem op 15 december 1868 als zoon van landbouwer Constantijn Pieters en Melania De Dobbelaere. (Gemeentearchief Pittem 1868, nr. 124).
51
Op 23 september 1887 ingetreden in Steenbrugge. H. Geloften op 15 oktober 1891. Priester gewijd op 13 augustus 1893. Overleden in Steenbrugge op 19 oktober 1949, aldaar begraven. Pater Pieters - zijn kloosternaam was Dom Idesbald - was jaren lang de populaire en bekende pater die aan de pelgrims in Steenbrugge de zgn. Benediktuszegen gaf (vroom gebruik nu nog in ere). (20) Bedoeld worden de openbare Geloften, afgelegd in aanwezigheid van de hele kloostergemeenschap en aangenomen door de wettige overste in naam van de Kerk, waardoor men zich verplicht tot het onderhouden van de evangelische raden van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid. (21) Kloosterkroniek St.-Andries : vol. 1905 : “Fin octobre, l’abbaye de Steenbrugge nous envoya le R. P. Ambroise Vinckier, de Pitthem, destiné à l'abbaye de Bahia, siège du vénérable Abbé Générale”. Te St.-Andries werd de familienaam Vinckier op Franse wijze uitgesproken. Volgens het getuigenis van monniken, die Pater Vinckier nog gekend hebben, sprak deze laatste vloeiend Spaans en ook wat Portugees. Alle monniken die Pater Vinckier persoonlijk gekend hebben zijn nu overleden. (22) In de oude Orden is een lekebroeder iemand die wel de kloostergeloften aflegt, maar geen priester is. Vaak werd hen de huishoudelijke zorg van het klooster toevertrouwd. Vaticanum II heeft deze levensvorm opgeheven. (23) Kloosterkroniek St.-Andries, vol. 1905, p. 76. (24) Een abdij nullius is een abdij waarvan de overste, de abt, tevens bisschop is van een bepaald gebied. Deze jurisdictievorm bestaat nu niet meer. (25) Kloosterkroniek St.-Andries, vol. 1908, blz. 88. (26) De Orde der Benediktijnen is opgesplitst in wat men noemt “Congregaties” die op hun beurt onderverdeeld zijn in autonome abdijen. De onderlinge verschilpunten tussen de Congregaties betreffen meestal bijkomstige interpre taties en observanties van de Regel van de H. Benedictus. (27) Zie : V. Arickx, o.c., pp. 217-246. (28) Ibidem, p. 245. (29) Ik betuig mijn bijzondere dank aan Mevrouw Honoré Vande Walle-Verkest uit Pittem, nicht van wijlen pater Vinckier. Haar moeder, Emilie Vinckier, was de oudste zuster van de pater. (30) Thans : Wielewaalstraat 10, 8870 Pittem. (31) Stadsarchief Gent, overlijdensregister 1922, nr. 1918. Beide broers deden de aangifte van het overlijden van hun broer "Pater Missionaris” (sic). Zie even eens : Gemeentearchief Pittem, overlijdensregister 1922, nr 38. (32) Zie voetnoot 29. In verkleinde weergave bij Arickx, o.c., p. XII, tegenover p. 209. (33) In 1980, honderd jaar na de geboorte van pater Vinckier, was het talrijke gezin, waarin hij het levenslicht zag, uitgestorven.
52
Standaard Boekhandel Grote keus van kantoorbenodigdheden en boeken
Kortrijkstraat 137 - 8880 Tielt - 0 (051) 40 45 91
uw boekverkopers in Vlaanderen
DHONDT Rouwdienst - tel. (051) 40 02 27
Stationstraat 103, Tielt TEA-ROOM - tel. (051) 40 41 72
Krommewalstraat 38, Tielt TRANSPORT - tel. (051) 40 30 11 - 40 30 12
Bevrijdingslaan 8, Tielt
:
DE ROEDE VAN TIELT
Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 16de jaargang - nr. 2, juni 1985
ONTELBAAR zijn de diensten die de Bank U kan verstrekken zowel wat geldbeleggingen als wat kredieten betreft. Een goed raad ... bespreek in vertrouwen al uw financiĂŤle zaken met een deskundige van de BANK VAN ROESELARE EN WESTVLAANDEREN zo wint U zeker tijd en geld ! Agentschap Tielt, Markt 24
DE ROEDE VAN TIELT
ISSN-0772-6414
Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem. Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter: P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter: Gh. Vandeputte, Statiestraat 83, Oostrozebeke - (056) 66 90 91 Sekretaris-penningmeester: Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie: J .Billiet, H.Defour, Ph.De Gryse, W.Devoldere, R.Ostyn, P. Vandepitte
Lidmaatschapsbijdrage: 400 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in “De Roede van Tielt” mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaart van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762.
INHOUD VAN DIT NUMMER Fr. Hollevoet, Het Goed Ter Hoyen en de familie Coucke (1728-1888) in Markegem. blz 53 - 104 53
1. Luchtfoto van â&#x20AC;&#x153;Ter Hoyen" uit de jaren 1970.
54
HET GOED TER HOYEN EN DE FAMILIE COUCKE (1728-1888) IN MARKEGEM Historisch gezien heeft Markegem nog wel meer te bieden dan zijn beschermde Romaanse kerktoren. Wie van Tielt naar Wakken rijdt, zal al eens, links van de weg, oog gehad hebben voor een prachtige, omwalde hoeve. Zij behoort zeker tot de meest imposante boerderijen van de hele roede van Tielt en ademt de geest van een ver verleden. Sommige Markegemnaren weten nog dat er ooit een kasteel stond. Ook zouden er onderaardse gangen geweest zijn. Onze speurtocht naar het Markegemse verleden leidde onvermijdelijk naar deze plek en tegelijk ook naar de landbouwersfamilie Coucke die zes generaties lang “’t Goed ter Hoyen” bewoonde. A. DE HEERLIJKHEID “TER HOYEN” I. De mogelijke oorsprong.
Reeds de ligging zelf van “Ter Hoyen” laat vermoeden dat we te maken hebben met een zeer oude nederzetting. De hoeve bevindt zich binnen het laaggelegen (9 m) overstromingsgebied van de Oude Mandelbeek of Caendelbeek. Even westwaarts stroomt de Mandei, die vroeger de hoeve rakelings passeerde. “Ter Hoyen” gaat taalkundig terug op het Germaanse “agwjó” dat “vruchtbaar alluviaal land aan een waterloop” betekent. De naam kon dus moeilijk beter gekozen worden (1). Onmiddellijk ten noorden van de boerderij liggen er hoge (16 m), vrucht bare zandleemgronden met o.m. namen als “den Bovencauter”, “den Meulecauter” en de “Mandelcauter”. Kouternamen, zo werd er aangeno men, zijn ontleend aan het Latijnse “cultura” (bebouwde grond) en zou den dus wijzen op landbewerking tijdens de Romeinse overheersing (2). Onlangs stelde men echter dat het woord “kouters” waarschijnlijk terug gaat op Romaanse dialecten waarin “coutures” gebruikt werd om tamelijk uitgestrekte en homogene open landerijen aan te duiden die niet noodza kelijk vóór de 12de-13de eeuw ontgonnen waren. “Cultura” zou dan enkel slaan op het centrale, ontgonnen deel van een Frankisch domein (3). Van dit laatste heeft “ter Hoyen” ongetwijfeld alle kenmerken (zie § II.B. Structuur). Dat de nederzetting al heel lang bestaat, hoeven we zeker niet uit te sluiten. De huidige weg Tielt-Wakken zou immers een deel zijn van de Romeinse weg die Bavay met de kust verbond (4). In dit verband dient ook opgemerkt dat het Dentergemse neolithische paaldorp slechts een boogscheut verder in dezelfde vallei van de Oude Mandei opgegraven werd. Het enige middel om enige zekerheid te verkrijgen over de oorsprong 55
van de hoeve, blijft natuurlijk een archeologisch onderzoek. Het is goed mogelijk dat Philippe Despriet, archeoloog uit Kortrijk, daar in de nabije toekomst werk van maakt. II. De heerlijkheid en het burggraafschap “Ter Hoyen” .
Met het ontstaan van het heerlijk stelsel (einde 9de-10de eeuw) werd dit uitgestrekte domein een heerlijkheid d.w.z. een deel van een territoriaal vorstendom, waarover de bezitter (een heer) uit eigen naam overheidsrechten uitoefende onder het hooggezag van de vorst (5). Het blijkt dat “Ter Hoyen” alleszins al in 1300 als achterleen van de Gentse Sint-Pietersabdij bekend stond (6). Dit betekende dat de heer van “Ter Hoyen” één van de leenmannen of vazallen werd van de abt van Sint-Pieters, de leenheer. In ruil voor eeuwige bijstand en gehoorzaamheid vanwege zijn vazal beloofde de leenheer hem zijn trouw, steun en bescher ming. De leenman (de bezitter) verwierf het nuttige eigendomsrecht op het leen, terwijl de leenheer (de eigenaar) het directe eigendomsrecht op het leen behield (7). Daarnaast was voornomden leene schuldich aende pitantie vanden voorseiden kercke van St. Pieters telcken kerssavont acht pont par. tsjaers. Het leen stond teenen vollen relieve van thien pondt ende twintich schellinghen van camerlynckghelt ter doodt, ende alst verandert by coop ten relieve ende camerlynckghelt alsvooren, mitsgaders den thienden penny nek van dat ghelt (8). Als de leenman stierf, moest zijn opvolger dus 10 p.par. betalen aan zijn leenheer en nog eens 20 sch. par. schenken aan zijn kamerdienaar bij het afleggen van de eed van trouw. Werd de heerlijkheid verkocht, dan moest de koper niet alleen ditzelfde bescheiden bedrag op tafel leggen, maar ook nog eens 10 % (de 10de penning) van de verkoopprijs. Wanneer en hoe "Ter Hoyen" een leen van de abdij werd, hebben we niet kunnen achterhalen. Misschien vormde het vroeger een deel van het grafelijk domein en schonk de graaf van Vlaanderen het nadien aan de abdij. Een andere mogelijkheid zou zijn dat we aanvankelijk te maken hadden met een allodiale of vrij-eigen heerlijkheid, een gebied zonder feodale banden en verplichtingen (9). Het feit dat “Ter Hoyen” groten deels door vrij-eigen gebied begrensd wordt, pleit alleszins voor deze laatste stelling. A. Ligging en oppervlakte.
Behalve de huidige wijk “’t Hooge”, omvatte de heerlijkheid nagenoeg de hele noorderlijke helft van de gemeente Markegem (zie kaart p. 60). Bovendien lagen er nog een aantal percelen in Dentergem, Oostrozebeke, Sint-Baafs-Vijve (10), Oeselgem en Wakken. Nergens wordt de totale oppervlakte ervan vermeld. Dank zij het Markegemse landboek uit 1761 (11) weten we echter dat het dorp, zonder de land- en waterwegen, 293 bunders 964 roeden (416 ha 2 a 18 ca) groot was. Ruim 131 bunder (186 ha) daarvan ressorteerde onder “Ter Hoyen”. 56
B. Structuur.
1. HET FONCIER. Het deel van de heerlijkheid dat de heer in volle eigendom voor zichzelf behield, heette het foncier of de leenbodem. Het was groot metten hove onder landt, meersch ende gheweet, tweeenveertich blinderen, luttel min ofte meer, streckende opde Mandei ende Candel, west ende noort, suyt ende oost naer Denterghem (12). Weer volgens het landboek besloeg het foncier iets meer dan 38 bunder (54 ha) en een kaartje uit 1753 duidt 38 bunder 1128 kjeine roeden (ca. 54,5 ha) aan (13). Dit foncier vormde in de vroege middeleeuwen allicht het zogenaamde vroonhof dat de Frankische eigenaars voor hun eigen onderhoud door hun horigen lieten bewerken. Van hieruit zal dan tussen de 10de en de 13de eeuw de ontginning van de rest van de heerlijkheid zijn beslag krijgen (14). Hoeve en kasteel, beide omwald, lagen in het hart van het foncier dat een aaneengesloten blok van grote akkers, weiden en bossen vormde. Slechts de molen van de heer en de herberg en rechtbank “De Roode Vierschaere” vonden nog een plaats op het foncier omdat zij uiteraard van nut waren voor de heerlijke macht. Bij de meeste percelen hoorde ten slotte ook een naam. We noemen ze even op (de getallen stemmen overeen met de nummers op de kaart) : ’t goed ter Hoyen (1), de Koyweede (2), het Aerdeken (3), den Ossebilck (7), het Waerande Stuck (9), het Crockestuck (10), het Stuck bij den Ossebilck (11), den Langen Bulck (13), den Ondersten en den Bovensten Eedkant of den Grooten ende Cleenen Eeckcant ( 14 en 15), het Voorenste en het Achterste Laekeland (16 en 17), het (Groot ende Cleen) Rot (18), den Bovencauter (19), den Kayhoek ofte Lange Bedden (20), den Meulencauter (21), het Beeckstuck (25), de Winkelbrugge (26), den Mandelbosch (27) en den Mandelcauter (29). Het stuk tussen dreef en wal heette “het Eeckhof”. 2. ACHTERLENEN. “Ter Hoyen” was een achterleen van het leenhof van Sint-Pieters, maar bezat op zijn beurt enkele achterlenen. De bezitters ervan hadden dus ook verplichtingen tegenover hun heer die hen beschermde. Zij vormden samen weer een leenhof van zo mogelijk zeven leenmannen die zich bezig hielden met het erven en onterven van de leengronden en ook recht konden spreken. Door splitsing of samenvoeging kon dat aantal achterlenen wel ee-ns ver anderen. In 1375 waren er van “Ter Hoyen” 5 achterlenen gehouden (15). In latere denombrementen vinden we er 13 (16). Elk leen stond ten dienste, trauwe ende waerhede van sijnen gherechtighen heere van ter Hoyen m.a.w. de vazallen waren hun heer als leenhouders recht en bijstand verschuldigd. Als de leenman stierf, moest zijn opvolger een soort successierecht (reliefgeld) betalen én 20 schellinghen parisis 57
2. Het foncier in 1753, op 3 afgelegen perceeltjes na. (R.A.G., Kaarten en plannen, nr. 1314 - blad 6).
58
kamerlinggeld. Bij verkoop of schenking kwam daar voor de nieuwe leenman nog eens 10 % van de verkoopsom bovenop. Voor de volledigheid geven we de toestand van de lenen zoals die was in 1699 (17). De nummers komen overeen met die op de feodale kaart (p. 60) : 1. een leen van 2 bunder in Markegem, gehouden door Mevrauwe de Abdesse van het Clooster te Roosenberghe in Waesmunster, betaalde een vol relief van 10 pond parisis. 2. 2 bunder in Markegem - Guillaume De Cocq fs Pieters (2/3) en Gijselbrecht Huybertus De Cocq fs dheer Guillaume (1/3) van Tielt - half relief van 5 p. 10 sch. par. 3. een bunder, genaamd den Wedau, in Markegem - Geerardus Van Doorsselaere, pastoor in Markegem - 5 p. 10 sch. par. 4. twee bunder (behuisde hofstede met land) in Markegem - Geerardus Van Doorsselaere - 5 p. 10 sch. par. 5. een bunder, genaamd den Ronden Bilck (met een mote) in Markegem - Joos De Meij fs Marijn - 5 p. 10 sch. par. 6. een bunder in Markegem - Joannis Biebuyck fs Guillaume - 5 p. 10 sch. par. 7. een bunder in Markegem - Joannis Biebuyck fs Guillaume - 5 p. 10 sch. par. 8. 100 (grote) roeden in Markegem - Joannis Minne fs Guillam (griffier van Markegem) - stond teenen reliefve vande beste vrome van dry en d.w.z. het bedrag van de beste opbrengst van de laatste drie jaar. 9. 105 (grote) roeden in Markegem - Jan Velghe fs Jacques - de beste vrome van dryen. 10. 125 (grote) roeden bos, genaamd den Acxternest in Dentergem in het Clijtgat - Joos Ostens fs Stevens - de beste vrome van dryen. 11. 25 (grote) roeden in Dentergem - Joannis Beel fs Joos - teenen reliefve van een paer hantschoen. 12. een vierendeel in Wakken - Frans Staesens fs Gillis -de beste vrome van dryen. 13. Een gemet in Oeselgem - Joos Dhont, advokaat in de Raad van Vlaanderen - teenen reliefve van een paar spooren. Alles bij elkaar namen de achterlenen zoâ&#x20AC;&#x2122;n 10,5 bunder in beslag. Ca. 9,5 bunder daarvan (bijna 13 ha) lag in Markegem. De meeste lenen situeerden zich in de buurt van het goed te Poorters (zie de verticaal gearceerde deeltjes op de kaart p. 60). 3. RENTEGRONDEN. O.m. door de opkomst van de steden (12de-13de eeuw) zagen de lokale heren zich verplicht hun onderdanen meer vrijheid te verlenen. Van lie verlede verdeelden ze een groot deel van hun grond onder hun horigen die nu tegen betaling van een jaarlijkse, eeuwigdurende rente (heerlijke rente, cijns) wat bezit verwierven. Die vaste heerlijke rente werd uitge59
Uj On
Feodaal Markegem (helft benoorden de “Oude Mandei”).
drukt in natura en/of geld. Soms werden de laten daarbij nog verplicht een karwei voor de heer op te knappen. De totale oppervlakte van die rentegronden die - althans op Markegems grondgebied - van “Ter Hoyen” gehouden werden, bedroeg bijna 84 bunder (bijna 119 ha). Aan heerlijke rente brachten al deze percelen steeds sessenveertich rasteren even (= haver) ende sessenveertich hinnen, vier capoenen en seven pont paresijs in pennynck renten al luttel meer ofte min tsjiaers op (18). In 1682 b.v. collecteerde baljuw Louis Dhondt in de burchgravie van Hoyen 15 pond 15 schellingen 3 deniers 4 groten aan heerlijke rente (19). Samengevat kunnen we stellen dat de heerlijkheid “Ter Hoyen” op Mar kegems grondgebied als volgt onderverdeeld was (afgeronde getallen) : 1. foncier: 38,0 bunder- 54 ha ( 29 %) 2. achterlenen: 9,5 bunder- 13 ha ( 7 %) 3. rentegronden : 84,0 bunder -119 ha ( 64 %) Totaal : 131,0 bunder - 186 ha (100 %) C. Overheidsrechten.
In laatste instantie bleef de hele heerlijkheid bezit van de heer. Het verpachten van het foncier, de reliefgelden van de lenen en de heerlijke renten uit de rentegronden bezorgden hem al een aardige stuiver. Precies aan dat bezit van landerijen en andere inkomsten ontleende de edelman het recht gezag uit te oefenen over alle niet-adellijke personen (behalve geestelijken) die in zijn gebied woonden. Zijn plicht tot bescherming rechtvaardigde zijn macht (20). Zeker al in de 14de eeuw echter konden de plattelandsbewoners buiten poorter worden van een grote stad zoals Kortrijk. Daardoor werd op de duur over de meeste Markegemnaren recht gesproken door de Kortrijkse stadsschepenen (21). 1. JUSTITIERECHTEN. Dat “Ter Hoyen” een belangrijke heerlijkheid was, blijkt uit het feit dat ze beschikte over alle justitie, hooghe, middel, ende neder, maar ze mocht slechts boeten opleggen tot 3 pond parisis. Hoge justitie betekende ook dat jaarlijks een deurghaende waerhede plaats mocht vinden waarop alle cijnspachters samen kwamen en eventuele klachten stante pede onder zocht werden. Ook vermocht de heer altyts alst noodt is faictwaerhede thaudenen, ende de laeten daerinne bedreghen te pugnieren naer de qualiteyt vande misdaeden. In dat geval ging het om de directe veroordeling van een overtreder. Verder kon een misdadiger voor 1, 2, 3, 6, 10, 20, 30, 40 of zelfs 50 jaar uit de heerlijkheid verbannen worden. Van verbeurd verklaringen, lijf- of doodstraffen is er nergens sprake, alhoewel dit ook tot de hoge rechtspraak behoorde. Eens de middeleeuwen voorbij, werden dergelijke zware straffen steeds meer een zaak voor de Kortrijkse stads schepenen. 61
VIc'
a. R.A.K., Fonds de Plotho, nr. 403, f. 103 v. (1639-'41).
b. R.A.K., Aanwinsten VI, nr. 1944 : landboek Markegem (1761). De kaarten zijn zuidelijk georiënteerd. 4. Twee voorstellingen van “ter Hoyen”.
62
Diefstal (zelfs bestraft met galg of put), opzettelijke slagen en verwondin gen, overspel, opeising van personen of roerende goederen, enz., waren zaken voor de middele rechtspraak. Ook hiervan is er bij “Ter Hoyen” nergens uitdrukkelijk sprake, ofschoon het bezit van de hoge justitie ook de lagere justitierechten impliceerde. In praktijk hield de vierschaer (rechtbank) zich in de 18de eeuw vrijwel uitsluitend met de lage rechtspraak bezig. Dit betrof vooral grondtransacties, hypotheekleningen, vorderingen wegens niet-betaling, fondatie van jaargetijden, erfenisregelingen, enz. (22). Er worden slechts enkele mis drijven bestraft nl. een paar gevallen van vleselijke conversatie (overspel) en laster. Om de heerlijkheid te besturen beschikte de heer over eenen bailliu (de vertegenwoordiger van de heer), praetere (een soort veldwachter), schepe nen ende mannen, den welcken bailliu vermach mette schepenen weth te doene in criminele ende civile saecken, ende als de mannen niet wys nochte vroet en syn o f twyffelende in eenighe saecken voor hemlieden in weth commende, soo commen sy ande mannen van mynen voorseyden heere, ende vanden voorschreven hove van St. Pieters als thaerlieden wettelyck hoofde, omme van hemlieden hooftvonnisse thebben. In moeilijke gevallen kreeg het leenhof van Sint-Pieters dus het laatste woord. Sinds het begin van de 17de eeuw beraadslaagde de rechtbank meestal in de herberg-brouwerij “Ter Hoyen” (23), die vanaf 1684 “De Roode Vierschaere” genoemd werd. Op een kaart van de steenweg Tielt-Wakken uit 1788 (24) staat recht tegenover deze herberg, aan het kruispunt van de Tieltstraat met de Oostrozebekestraat, een schandpaal afgebeeld. Veel meer dan een symbool van heerlijke macht moeten we hier niet achter zoeken, want in de schepenbankregisters wordt er nergens over een schandpaal gesproken. Vóór het ontstaan van “De Roode Vierschaere” vonden de zittingen elders plaats. De huidige Sint-Amandsstraat (toen : ’de straete loopende van Thielt naer ’t gherechte’) mondt uit in de Oostrozebekestraat tegen over een perceel daer ’t gherechte van Marckeghem (ter Hoyen) plagte te staene (25). 2. ANDERE OVERHEIDSRECHTEN. Naast de rechtspraak, beschikte de heer nog over een aantal andere overheidsrechten zoals tol, vont, strangiersgoet ende bastaertgoet. Opeenvolgend hield dit in dat de heer een recht mocht innen bij verkoop van dieren en goederen, dat onopgeëist, gevonden goed hem alleen toe kwam, evenals het niet-opgevorderde bezit (binnen de heerlijkheid) van vreemdelingen en kinderloze bastaards. Als de rentegronden bij een sterfgeval vererfden, moest er doodtcoop betaald worden i.c. dobble rente. Veranderden die gronden op een andere manier van eigenaar, dan werd er wandelcoop betaald nl. van elcken ponden grooten vyfthien grooten d.w.z. 6 % van de verkoopsom. 63
Sterven bracht, althans voor ongepoorterden, extra kosten met zich mee, want de heer had ook nog het recht op het beste hooft van de loeten ende inwoonende op tvoorseyde heerschip deser weerelt overlydende d.w.z. dat de heer het beste stuk roerend goed uit de nalatenschap voor zichzelf uit kon kiezen. Verder was er nog de visschrije inde voorzeide reviere vande Mandele soo verre als het heerschip streckt, te weten van an de steenen brugge (nu : de “Nieuwbrug” in Oostrozebeke) tot inde reviere vande beque vande Candele ende soo oostwaert soo verre als het heerschip hem bestreckt, voghelrije ende vumerije (= vursterie ?) (26). In de periode 1746-1749 pachtte Adriaen De Ruddere fs Jacques zowel dit jacht- als visrecht elk tegen 1 pond grote per jaar, maar door de volckeren van oorloghe was de visscherie afghevischt en de vrije jacht teenemael beschaedight. Volledigheidshalve moeten we vermelden dat de heer van Wakken het visrecht had in de andere helft van de Mandei vanaf Wakken tot aan de grens met Oostrozebeke (27). Straetbereyt hield in dat de bewoners van de heerlijkheid gedwongen konden worden de wegen die aan hun bedrijf grensden in goede staat te houden. Ten slotte behoort den voorseyden een coorenwintmeulen, ende vermach oock een oliemeulen te stellen. Ook al in 1375 was er sprake van een coerenmolen ende een slachmolen der itp staende (28). Verder is het niet onmogelijk dat er vóór het ontstaan van een windmolen al een watermolen bestond. Een perceel helemaal in het noorden van de gemeente heet "Het Meulewalleken” en grenst aan de Craemendijkbeek. Al deze overheidsrechten konden de heren van “Ter Hoyen” op hun grondgebied, dat vrijwel de hele noordelijke helft van de parochie bestreek, laten gelden. In de zuidelijke helft van de gemeente lagen er echter heel wat meer heerlijkheden die elk op hun terrein de rechtspraak uitoefenden. De heerlijkheid Marckeghem of ter Kercken, gehouden van het SintAmandsche in Wingene, functioneerde, omdat de kerk op haar grondge bied stond, als dorpsheerlijkheid. Daardoor mocht alleen haar schepen bank allerlei openbare functies waarnemen zoals het benoemen van kerk en dismeesters, het horen en sluiten van kerk-, dis- en parochierekeningen, het verdelen van oorlogslasten, enz. De vierschaar van "ter Kercken” was evenwel dezelfde als die van “Ter Hoyen” en, voor zover we over gegevens beschikken, oefenden de heren van “Ter Hoyen”, zeker vanaf de 15de eeuw, ook steeds gezag uit als heren van “Marckeghem” (dorps heren). De heerlijkheden Oosthoucke (gehouden van St.-Eloois-Vijve en ook soms “ter Kercken” genoemd), Actis(se) en het vrij-eigen Wedergraet ter Linde bevonden zich volledig op Markegems grondgebied. De heerlijk heid Ronneck strekte zich ook nog gedeeltelijk uit in Oeselgem. 64
0 & .
.
'Vi\l
s a u v e u r *4»** f a u t i f * a»t»cr< tefC « itt «* ken
'O ^
ctftk
;* » mïtoiCnqictt’fcO' oF l^ u ït n ïr ^ f *« » é V < r « H 'W n ^ t '^ n W
t f c f r ’v ïn n a f c e tt m a l t i n
tuW- ttp W fttf dt*f uttMrl^r ^ vcwk m r& u*
*f ^>*ÎCtt«û *
e t W v tc tttr < * tm * tir V i c ^ - c
(tüfifor «iH ien ‘ Tri. F y*H m 4 ftr V t r # F m é t^
c i v o ^ r f a e tt> * * & l
6« t r ^ e r v a n . " v i i . & tjtf n * n # tT
h& ùscy tpetftr
&x u n iT J d tt t nwlçu (n « n f k H i n iA tn 'Ö2’v' np fci<?ut* fytfefr f«l .*v*n>. fa* tetv«Vtfci til Th^u up $faimlr CtJ n ^ f a t
4, f • •’;#', * < r ’
, .< * ■ *
1
^
^
» à
” ■ £ * * , . ^ ' 4 4 %* * * v
'
v*^? ’ -
-'-*
»*f l ï r t f Untïï* '■ ' **
*■ * * : ’* ■•• •
■•"• . r ;s 'viV
(h& af (tie r mtm ipt onlücr óme firn » ^ r érnmu* tt* taerM umfiaWvu v a t f (bt~ut ù e *Sfïö
mtm faV iftnvtt’fe n Iplfmt'bvoF Mfce
5. Dénombrement o f leenverhef van "ter Hoyen" uit 1375. (R.A.G., St.-Pieters IA , nr. 462, f. 55 v.)
65
Verder treffen we nog grotere of soms minieme onderdelen aan van de volgende rechtsgebieden : ’t Denterghemsche, ’t Sint-Amandsche (van de proosdij van Kortrijk), ’t Kappitelsche (van Doornik), ter Donckt, ter Eecken, Wacken, ’t Hauweelsche, Stappe en Wedergraet ten Berghe. Enkele percelen waren enkel een jaarlijkse rente verschuldigd aan een grafelijk ontvangstbureau. Eén bureau heette “De Brieven van Assenede en de Vier Ambachten”, een ander “’s Graven Lievenaere”. Ten slotte lagen er nog, net zoals in het noorden van de parochie, enige allodiale stukjes die helemaal geen jaarlijkse rente betaalden en beheerd werden door de Kortrijkse hoogpointers en vrijschepenen.
III. De heren en de eigenaars van “Ter Hoyen”.
Een leenregister uit 1300 van de Sint-Pietersabdij vermeldt Willem van der Hoyen als leenman voor Markegem (29). Diezelfde Willem van der Hoyen werd ook al in 1287 vernoemd, maar dan als leenman in Markegem van de graaf van Vlaanderen (30). Dit laat ons vermoeden dat de graaf de heerlijkheid op het einde van de 13de eeuw aan Sint-Pieters schonk. Ghosin van der Hoeyen voghet van jonckvr. Mergrieten Willems dochtre was van der Hoeyen ende here in desen tijt van den goede van ter Hoeyen in Maerkeghem komt voor in een oorkonde uit 1332 (31). Op 22 februari 1348 wordt er een rente van 40 schellingen parisis bezet op vier stukken land in de prochye van Maerkenghem in die vierscaerre van Ronneke die ter Oye toe beboert. Die partijen zijn gehouden van mire jonfren jonfrauwen Mergrieten Willems dochter van der Oye was ende van Jhanne van Meenin haren wetteliken voghet (32). Uit een nieuw leenregister van SintPieters uit 1375 blijken jonkvrouw Margareta van der Oyen, dochter van Willem, en Jan van Meenen - inmiddels haar echtgenoot - nog steeds “Ter Hoyen” te bezitten, maar een latere hand vervangt hun namen door die van Ghy Buuc, hun erfgenaam per mortem (door een sterfgeval) (33). Ghy Buuc komt ook voor als bezitter in de jaren 1394 en 1399 (34). Ook nog na de 14de eeuw oefenen verscheidene leden van de familie van der Hoyen belangrijke functies uit in het Gentse stadsbestuur. Bij het begin van de 16de eeuw wijken de meesten uit naar Frankrijk. De 17deeeuwse historicus Philippe de l’Espinoy beweert qu’ils ont prins leur nom & armes de ceste noble terre & Seigneurie de la Hoye gifante au village de Marckeghem, & de laquelle ils furent iadis poffeffeurs (35). Op 21 mei 1407 noteert het leenhof van Sint-Pieters dat Ghy Buuc tvorseide leen vercocht hadde eenen Clayse van Ghend (36). Deze laatste, getrouwd met een zekere Tanne (= Anna), moet de Gentse ridder Niklaas Utenhove zijn, die omstreeks 1408 hertrouwde met Anna van Meesen. In 1421 was hij baljuw van de stad en de kasselrij Veurne, twee jaar later werd hij grootbaljuw van Brugge en het Brugse Vrije en in 1439 ereraadsheer van de Raad van Vlaanderen, toen het hoogste beroepshof. Na zijn dood in 1458 (37), volgde zijn zoon Ryckaert (Richard), die getrouwd 66
was met Josyne de Vagheviere, hem op als heer. Ook hij bracht het tot raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij stierf in 1492 (38) en na hem werd zijn enige zoon Niklaas ( x Agnes van der Varent) zelfs president van die Raad nl. van 1520 tot zijn dood op 11 februari 1528 (39). Zijn zoon Karei, die hem als heer van Markegem en ter Hoyen opvolgde, was, net zoals zijn vader, goed bevriend met Erasmus. Karei, die in 1545 “Ter Hoyen” aan zijn zoon Niklaas overdroeg (40), was een tijdlang burgemees ter van Gent en sympathiseerde met de calvinisten. Ook zijn vier zoons behoorden tot de meest vooraanstaande hervormingsgezinden (41). In 1569 werden zowel Karei als zijn zoons Niklaas en Karei door de Raad van Beroerten bij verstek verbannen (42) nadat o.a. hun Markegemse bezittingen - de heerlijkheden ter Hoyen, Marckeghem en Oosthoucke verbeurd verklaard waren (43). Niklaas overleed kinderloos op het einde van de 16de eeuw zodat zijn broer Jakob “Ter Hoyen" erfde. Jakob, die in 1604 in zijn ballingsoord Frankfurt-am-Main zou sterven, verkocht de heerlijkheden ter Hoyen en Marckeghem - vermoedelijk in 1595 (44) - aan Pieter van Steelant. Ridder Pieter van Steelant was heer van Marckeghem, Hoyen, Hasselt (tussen Zottegem en Ninove), Rye, Pontrave (Waasmunster), etc., en bekleedde eveneens verscheidene jaren de functie van raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij stierf op 17 augustus 1613 (45) en Margareta van Steelant (°1585 - f1655), zijn enige nakomelinge, erfde al zijn bezit tingen. Door haar huwelijk met ridder Gillès du Faing kwam haar erfdeel terecht in de handen van deze aanzienlijke Luxemburgse familie. Gillès was heer van Faing, Linay, Griffemont, la Crouée, baron van Jamoigne, etc. Hij maakte een schitterende carrière als diplomaat in Spaanse dienst en als militair, met als hoogtepunt de functie van soeverein-baljuw van Vlaande ren (vanaf 1617). Jacques-Joseph mocht dit ambt al in 1632 van zijn vader, die op 11 december 1633 overleed, overnemen. Het is ook deze JacquesJoseph die waarschijnlijk “Ter Hoyen” de titel van burggraafschap bezorgd heeft. Hij sterft in 1655 zonder nakomelingenschap, waardoor zijn broer Philippe-François (° ca 1622), getrouwd met Pétronille-Isabelle Morel-Tangry en overleden op 21 december 1680, hem opvolgt. PhilippeFrançois koopt in 1662 de Markegemse heerlijkheid “Ronneck” (46). Zijn zoons Charles-Philippe (f 1703) en Alexandre-Georges (t 1709) volgen hem op. Als Lambertine-Lamoraldine-Thérèse du Faing (f 1786), de enige erfge name van Alexandre, in 1710 haar vaders bezittingen erft, is ze nog geen twee jaar oud, zodat haar moeder, Marie-Isabelle-Ernestine de GandVilain (zij hertrouwt in 1716 met Frédéric-François Volckaert, graaf van Welden) nog lange tijd als haar voogdes moet optreden (47). Lambertine trouwt op 17 april 1727 met Eugène-Hyacinthe-Marie-JosephIgnace de Lannoy de la Motterie, baron van Aix (Nord) en Sombreffe (Namen). 67
van der Hoyen (,.13de-14de eeuw) in zilver een dubbele, zwarte adelaar, gebekt en gepoot van rood gevierendeeld van zilver met een rode schuinbalk, beladen met 3 gouden St.-Jacobsschelpen.
van Steelant (1595-1613) in rood een zilveren dwarsbalk, getralied van blauw.
Utenhove (1407-1595) in zilver 3 rode tweelingsbalken.
du Faing (1613-1727) in goud een zwarte adelaar, gebekt, getongd en gepoot van rood.
6.
68
de Lannoy de la Motterie (1727-1795) in zilver 3 groene leeuwen, gekroond van goud, genageld en getongd van rood.
De wapens van de heren van â&#x20AC;&#x153;ter Hoyenâ&#x20AC;?.
Eugène stapelde tijdens zijn loopbaan heel wat titels op : intieme raads heer en kamerheer van keizerin Maria-Theresia, staatsraad met degen bij het bestuur der Oostenrijkse Nederlanden, artillerie-generaal, grootmaarschalk bij het hof van Brussel, ridder van het Gulden Vlies (16de van zijn geslacht), gouverneur van Dendermonde en van 1737 tot zijn dood op 17 september 1755 militair gouverneur van Brussel. Zijn enige erfgenaam en zoon, Chrétien-Joseph-Grégoire-Ernest de Lannoy de la Motterie (° 1731), werd de laatste heer van Marckeghem en ter Hoyen. De heren blijken toch niet helemaal onbekend geweest te zijn met hun bezittingen, want eind augustus 1760 b.v. betaalde pachter Gillis Coucke vier botaillien wijn aen heer pastoor (...) als wanneer den heer graeve op jacht was, om de jaeghers te beschencken (48). Chrétien kon bogen op de titels van infanterie-kapitein in het regiment van Karei van Lorreinen, kamerheer van de keizerin en de keizer (sinds 1756), afgevaar digde van de adel in de Staten van Brabant (vanaf 1765) en representant van de kasselrijen van Vlaanderen toen een “Congres” in 1790 een con federatie van Verenigde Belgische Staten uitriep. Van 1799 tot 1806 zetelde hij als raadslid in het Brusselse stadsbestuur en naderhand bracht hij het tot senator van het Franse keizerrijk (hij woonde toen in Parijs). In de winter van zijn leven ontving hij nog het grootkruis in de Orde van de Belgische Leeuw. Hij overleed in Brussel op 26 maart 1822, 91 jaar oud, en werd begraven in Laken. Chrétien de Lannoy was niet alleen schatrijk, maar bovendien nog een adonis, zodat hij gewoonlijk “le beau de Lannoy” genoemd werd. Hij gold als een model “d’élégance et de bon goût”. Uit zijn huwelijk (1774) met Marie-Catherine-Joseph, gravin de Mérode-Rubempré, sproot slechts één dochter, zodat het geslacht de Lannoy met hem uitstierf (49). De Franse revolutionairen schoeiden in onze gebieden de maatschappij op een totaal nieuwe leest (1795). Ze doekten o.a. in één klap het hele heerlijke stelsel op waardoor Chrétien de Lannoy volledig eigenaar werd van zijn bezittingen. Voortaan was hij voör “Ter Hoyen” niets meer verschuldigd aan de Sint-Pietersabdij, maar wel aan de Franse staat. We overlopen ten slotte nog eens wie de meer recente eigenaars werden van het goed. In 1821 kocht Coleta Josepha De Keerle uit Gent het hele oude foncier van senator de Lannoy (50). Zij was getrouwd met Théodore Papejans de Morchoven en na haar dood in 1837 kwam haar bezit in handen van baron Gabriel Pycke en de erfgenamen van Mevrouw Vancrombrugghe. In 1850 werd de hoeve opnieuw verkocht nl. aan Maria Theresia Devolder, echtgenote van Bernardus Guillelmus Stas de Richelle. Verder volgens het Markegemse kadaster zou baron de Coen d’Enschede Stas in 1881 na een goederenverdeling eigenaar geworden zijn, terwijl 3 jaar later reeds Mevrouw de Weduwe Désiré van Monckhoven als eigenares opduikt. Van deze Gentse familie ging het goed over naar de familie de Lanier uit 69
Ca/telhun dc Aia.rfcc.gh,
7.
70
Ets van “ter Hoyen" uit A. Sanderus, “Flandria lllustrata” (1641-1644).
Sint-Joris-ten-Distel. Sinds 1978 is Marie-Thérèse de Lanier fa Jean, getrouwd met Thierry de Pottelsberghe de la Potterie, de eigenares.
IV. Het kasteel van “Ter Hoyen”.
De burggraaf van “Ter Hoyen” bewoonde tot in de 16de eeuw een fraai Kasteel, 't welk gedurende de laatste Nederlandsche Beroerten vervallen is (51) . Volgens een aantekening van een pastoor in een schrift dat zich nog in de Markegemse pastorie bevindt, zou het kasteel in 1578 door de zogenaamde Geuzen (Gentse calvinisten) ingenomen en in brand gestoken zijn. Voorlopig hebben we nog geen tekst ontdekt die dit bevestigt, maar in ieder geval was er in 1586 enkel nog sprake van une motte amoisonnée (52) . De Utenhoves hadden het kasteel nog regelmatig bewoond, allicht als een soort buitenverblijf. Maar op 25 mei 1557, om 3 uur ’s nachts, viel inquisiteur Titelmans samen met enkele van zijn helpers het kasteel van Karei Utenhove in Markegem binnen om er de bibliotheek op “ket terse” boekwerken te onderzoeken. De heer was gelukkig niet thuis en besloot na dit voorval maar wijselijk Vlaanderen te ruilen voor het Duitse Frimersheim (bij Düsseldorf), waar hij bij een geestesverwant onderdak vond (53). In 1572 had men het nog over het huus seignourael vander heerlichede ter Hooije met eender mote ende wal, afghesloten met eender brugghe, groot ontrent een ghemet, noch beneden int nederhof een capelle ende duvecot, voorts buten hove een eeckhovekin, een warandekin met een vervallen bogaerdekin groot ontrent twee ghemeten. Een zekere Jan Van Valenchijne, die ook de visscherie en de voghelrie pachtte, huurde het kasteel voor amper 6 pond parisis per jaar, maar hij moest bovendien de huusynghen, ghedect met teghels, onderhouden van windt, water ende zonne uutghestopt en daarvoor werd er 12 pond par. per jaar gerekend (54). Van 1578 tot in het begin van de 18de eeuw bleef het kasteel in puin liggen. De prachtige ets van deze onbewoonde ruïne, zoals die in het werk van Sanderus te zien is, toont ons de toestand van het kasteel omstreeks 1640 (zie p. 70). De muren, voorzien van steunberen, zijn afgebrokkeld, maar twee hoektorens bleven blijkbaar vrijwel intact. Ook het woonhuis lijkt nog goed geconserveerd. Het heeft een verdieping, een reusachtige schouw aan de oostgevel en de trapgevels leren ons dat we te maken hebben met een gebouw in baksteen (55). Het kleinere gebouw tje met trapgevels bij de inrijpoort van het neerhof is waarschijnlijk de pachterswoning (56), terwijl het duivenhok in het midden van het neerhof staat. Nog tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) verbleven er wachten op het casteel ter Hoyen die van weghen le Comte de Tyan (graaf de Mérode) aldaer ghecommandeert waren (september-oktober 1694) (57). Garnizoe nen van 400 geallieerde manschappen bezetten toen de kastelen van Wak71
8. De mote en het kasteelrestant vanuit het zuiden (1982) (Eigen foto).
9. De mote en het kasteelrestant vanuit het noorden (1984) (Foto : J.Billiet).
72
ken en Markegem (58). In die omstandigheden zag de Markegemse sche penbank zich verplicht geld te verschieten aen eenen officier commande rende de gheallieerde fouraghiers over den afcoop vande graenen ghevlucht op het casteelken ende nederhof tot Maerckeghem ( ...) ter presentie vande prochiaenen aldaer ghevlucht. Ook tijdens de zomer van 1695 verbleven er nog Spaanse wachten op het kasteel. O.m. pastoor Livinus Seye leverde hen bier (59). Op 13 juli van dat jaar namen de Fransen echter het kasteel in (60), en in de zomer en herfst van 1696 hielden zij wachters op het kasteel (61). In 1710 hebben we enkel nog te maken met een aut, ghedevaliseert casteel (62), waarvan alleen nog de kelder gebruikt wordt. In 1718 b.v. vindt men er enkel twee vleescuppen met swijnnevlees (63). We kunnen rustig aannemen dat het kasteel in het begin van de 18de eeuw bijna helemaal verdwenen was. In 1894 start pachter Frédéric Beyls (burgemeester van 1905 tot 1919) een cichoreidrogerij op de kasteelmote (64) en ca. 1930 wordt ten westen van het kasteelrestant een uitbouwseltje met trapgevel gemetseld, de ets uit Sanderus indachtig. Dit is wat men vandaag de dag nog tussen de fruitbomen op de mote kan zien. Verder archiefonderzoek en eventueel archeologische opgravingen kun nen zeker nog heel wat interessante gegevens over het Markegemse kas teel aan het licht brengen. In Markegem moet er echter in een ver verleden nog een tweede, meer bescheiden kasteeltje bestaan hebben op de bewalde mote ten oosten van het goed “te Ronnekens”, centrum van de heerlijkheid Ronneck, langs de Kouterweg. De fundamenten zijn er nog, maar teksten erover hebben we nog niet gelezen.
B. DE FAMILIE COUCKE. I. Het neerhof en enkele pachters.
In 1572 pachtte Charles Galle fs Jooris (t 1593) aan Filips II bij confiscatie vande goedynghen van Jouncheere Charles Uutenhove ende Nicolas Uutenhove, ghebannen ter oorsake vande voorleden troublen, de behuusde hof stede vanden hove ter Ooije met een huus, schuere met eenendertich blindere onder weedynghen, gherssynghen, meersschen ende winnende lant voor 27 p.gr., zonder de kerkelijke en heerlijke renten en de jaarlijkse levering van 50 gheluwen (lange bundels gezuiverd roggestro) voor op het huis (65). De gravure uit Sanderus geeft ons allicht een vollediger beeld van het apart omwalde neerhof zoals het er in het begin van de jaren 1640 uitzag. Op de voorgrond bemerken we links van de inrijpoort en de brug, de stallingen, vervolgens het (open) wagenhuis en het duivenhok. Aan de andere kant van het erf bevindt er zich een ruime schuur, aan de westzijde zien we nog een ovenbuur en tussen de bomen op de rand een kapel (66). Voorlopig ontmoeten we pas in 1669 (67) een andere pachter nl. Pieter 73
10. Het neerhof (1984) (Foto : J.Billiet).
11. De 18de-eeuwse stallingen (1982) (Eigen foto).
74
Van Wambeke, die toen op bijna 31 bunder belast werd. Afgaand op de abnormaal hoge sterftecijfers tijdens de Negenjarige Oorlog, werd de parochie gedurende 1694-’95 door een besmettelijke ziekte geteisterd. Ook “Ter Hoyen” werd toen zwaar getroffen. Nadat zijn vrouw Judoca Vandewalle (63 j.) op 11 april 1694 gestorven was, overleed griffier Pieter Van Wambeke (63 j.) op 3 mei van hetzelfde jaar. Gillis (34 j.) en Antoon (32 j.) volgden hun ouders in de dood resp. op 29 mei en 5 juni daarop volgend. Alle vier werden ze naast elkaar in de kerk begraven “sub turris’’ (onder de toren). Joannes Van Wambeke, burgemeester (een soort eerste schepen) van 1703 tot zijn dood in 1718, volgde zijn vader als pachter op. Hij was getrouwd met Philippyne Minne, de zuster van griffier Joannes Minne. Naar aanleiding van zijn overlijden vinden we een uitvoerige inventaris van zijn nalatenschap (68) waaruit we o.a. meer vernemen over de toe stand op het neerhof. Het woonhuis bestond uit een keuken, een noord en zuidkamer, een zolder en een kelder. Verder treffen we een paardestal aan, een schaapskooi, een koeistal, een wagenhuis en een schuur. Joannes hield zich sterk bezig met het stoken van brandewijn, anijs en genever. Zijn weduwe bleef nog op de hoeve tot Gillis Coucke er zich in 1728 kwam vestigen en de pachtsom van 60 pond groten overnam (69).
II. Gillis Coucke (1728-1781)
Gillis Coucke werd in Marke geboren op 22 maart 1706. Zijn vader, ook Gillis genoemd, overleed in 1725 als burgemeester van zijn dorp. Op 7 juli 1727 trouwde de jonge Gillis met de 22-jarige Maria Anna Theresia Van Belleghem, een dochter van de Markense baljuw Joos Van Belleghem, die daar het “hof te Marcke” beboerde : een typisch huwelijk binnen de sociale toplaag van de parochie (70). Het jonge paar ruilde Marke voor Markegem en al vlug werd Gillis zelf de belangrijkste notabele van zijn nieuwe woonplaats. Reeds op 21 november 1729 stelde Charles Philippe Dhont hem tot luitenant-baljuw (behalve voor de misbediening) van Markegem aan i.p.v. de Wakkenaar Pieter Lagaisse. Deze Pieter Lagaisse, die getrouwd was met Philippine Minne, een dochter van de Markegemse griffier Joannes Minne, had sinds 30 mei 1725 de baljuwsfunctie van de in Brugge verblijvende Ch. Ph. Dhont mogen overnemen, en was daarmee de eerste Markegemse baljuw in zeker 80 jaar die niet Dhont (De Hont) heette. Op oudejaarsdag 1729 gebood dorpsheer Eugène de Lannoy vanuit Dendermonde dat Gillis Coucke tot volwaardige baljuw beëdigd moest wor den. Dit laatste kreeg zijn beslag op 4 februari 1730 (71). Na 19 jaar huwelijksleven kon het echtpaar Coucke - Van Belleghem terugblikken op een bijzonder vruchtbare relatie, want zij wonnen - zoals men toen zei - vijftien kinderen. We overlopen even deze kroost : 75
1. Gillis Judocus : °11 mei 1728 - t Roubaix (op school) 10 febr. 1745 (16 ).)• 2. Philippus Jacobus : °30 april 1729 - t Gent 8 augustus 1794 (65 j.). Bleef vrijgezel en overleed als officier in het Oostenrijkse leger. 3. Marianne Thérèse : °2 oktober 1730 - t 18 april 1738 (7 j.). 4. Petrus Franciscus : °21 november 1731 - t Oostrozebeke 6 febr. 1788 (56 j.). Trouwt op 23 april 1766 met Maria Bossuyt uit Kuurne en was boer op “’t Molsleen” in Oostrozebeke. Geen kinderen. 5. Joannes Franciscus : °4 maart 1733 - t 29 december 1791 (57 j.). Trouwt op 2 oktober 1766 met Maria Joanna Valcke uit Ingooigem, landbouwer op een hoeve die hij in 1774 koopt (72) en ten noorden van het goed “te Poorters” langs de Tieltstraat ligt. Hij zet 7 kinderen op de wereld o.a. Bernarda, Rosa en Henri, die zijn vaders boerderij verder uitbaat, maar uiteindelijk naar Dentergem verhuist en er in 1856 sterft. Joannes oudste zoon Jan trouwt met Joanna Haustraete uit Anzegem en wordt landbouwer-molenaar in Wortegem en vanaf 1808 landbouwer op 't goed “ter Brouwerije” in Dentergem (Bamstraat, 23). Op 14 mei 1832 sterft hij er als schepen. Van zijn 5 kinderen zal enkel zijn zoon Petrus Franciscus nog een rol spelen in Markegem (cf. § V). Een andere zoon van Joannes Franciscus nl. Andries Constantinus komt aan bod in § IV. Vermeldenswaard is verder nog dat deze Joannes Franciscus ca. 1770 een kruis liet oprichten op de hoek van de Tieltstraat en de SintAmandsstraat, “Jan Couckens Kruis” genoemd, dat nu nog bestaat. 6. Bernarda Josepha : °15 mei 1734 - t Dentergem 11 mei 1812 (77 j.). Trouwt in 1757 met Jozef Deborggrave uit Kuurne, boeren ook op ’t hof “ter Brouwerije” in Dentergem. Zij hadden 9 kinderen van wie de meeste ongehuwd bleven. 7. naamloze dochter : ° en t 2 maart 1735 (één uur na haar nooddoopsel). 8. Andries Constantinus (de oude) : °16 april 1736 - t 22 dec. 1825 (89 j.). Zie hoger : § III. 9. Marie Joanna : °27 juni 1737 - t 13 maart 1825 (87 j.). Zie § III. 10. Maria Anna Thérèse : °13 september 1738 - 1 29 juni 1739 (9,5 maand). 11. Joseph Ignatius : °30 maart 1740 - t Wakken 5 april 1817 (77 j.). Trouwt in 1770 met Maria Biebuyck uit Wakken waar hij een kleerstoffenzaak uitbaat. 10 kinderen o.m. Bernard die secretaris werd in Wakken en griffier bij het vredegerecht in Oostrozebeke. 12. Inghelbertus Judocus : °13 januari 1742 - t 21 oktober 1817 (75 j.). 13. Karel Philippe : °2 februari 1744 - t Olsene 22 februari 1806 (62 j.). Hij wordt op 8 juli 1767 te Gent tot kartuizer gewijd onder de kloos ternaam Benedictus. In 1780 wordt hij ’sacrista’ (koster) in het Leu vense kartuizerklooster, maar in 1783 schaft Jozef II zijn orde af en Karei keert terug naar Markegem. In 1790-’92 kan hij terug naar zijn Gentse klooster. Daarna keert hij opnieuw terug (naar Dentergem). 76
Hij sterft schielijk tijdens een bezoek aan pastoor Petrus Frans Van Geersdaele in Olsene (73). 14. Gillis Dominicus : °6 september 1745 - t i l september 1745 (5 dagen). 15. Isabella Rosa : °20 oktober 1746 - 1 18 januari 1747 (bijna 3 maand). Zelfs al in de 18de eeuw zag een grote landbouwer zich verplicht een soort boekhouding bij te houden. Van Gillis Coucke zijn gelukkig twee handboekjes bewaard gebleven, die ons heel wat informatie verschaffen over hoe het er op het bedrijf aan toe ging (74). Het oudste handboekje bevat nog 376 bladzijden, waarvan de meeste volgeschreven zijn. De achterflap en de laatste bladen ontbreken, terwijl de achterste nogal beschadigd zijn. Bovendien werden de bladen van de eerste helft deels door een of andere zolderverstekeling verorberd. De gegevens beslaan grosso modo de periode 1734-1760. Het tweede boekje, eveneens 19 bij 15,5 cm groot, bestrijkt ongeveer de periode 1762-1778, bevindt zich in prima staat, maar telt slechts 250 bladzijden, waarvan er dan nog veel blanco gelaten werden. De Couckes, die in 1888 naar hun eigen hoeve in de Markegemsteenweg in Dentergem verhuisden, kunnen dus bij hun volgende verhuizing niet alles meegeno men hebben. Gillis Coucke beschikte meestal over het hele, ca. 38 bunder grote foncier dat we - volgens het landboek (75) - kunnen onderverdelen in zo’n 26 bunder bouwland, 8,5 bunder meers weide en erf en een kleine 3,5 bunder bos. De pachtprijs bedroeg in 1728-1740 : 60 p.gr. 1740-1755 : 50 p.gr. 1755-1768 : 60 p.gr. 1768 : 68 p.gr. (76) 1785 : 110 p.gr. (77) Volgens het summiere pachtcontract uit het laatst genoemde jaar, omvatte de boerderij slechts een gehuurde oppervlakte van ca. 33,5 bunder (47,5 ha). De gravin had toen 2 bu II e 20 grote roeden bosperceel voor zichzelf gehouden om die opnieuw te laten beplanten, vooral met beukebomen. Bovendien pachtte ook molenaar François Claerhout nog de 2 percelen foncierland ten noorden van zijn molenaarsbedrijf. Verder neemt de pachter de heerlijke, kerkelijke, aerm ende alle andere onlosselijke lasten voor zijn rekening, samen met de prochielasten ende quotisatien, tsij over subsidie, land- ofte casselrijelasten, binnecosten, contributien, fourageringen, leveringen van pionniers ende andere. De dieren mochten niet in de bossen losgelaten worden en evenmin de bestaande plantagien beschadigen. Wel had de pachter recht op het snoeihout. In de zomer van 1748 b.v. snoeide Joannes Van Rikeghem gedu rende 25 dagen aan 612 opgaande bomen (78). Verbouwingen, herstellingen of nieuwe aanplantingen vereisten telkens 77
de voorafgaandelijke toestemming van de eigenaar. Deze laatste kreeg voor 1784-’85 een rekening voorgelegd van meer dan 52 p.gr. toen 4 werklui bijna een half jaar lang grote werken uitvoerden, zoals het delven van grachten rond de omloop, diepgronden en boomputten maken. Ook werd de omloop opgehoogd, werden er buizen gemetseld en 77 dagen lang beuken geplant (79). De schuur en de schaapskooi waren op palmzondag 1752 omverre ghevloghen en strodekker Joannes Caessens bedekte ze weer met latten. Drie jaar later dekte hij ook het woonhuis opnieuw met latten. Timmerman Jan Vande Ginste maakte in juli-augustus een baillie (afsluiting) en bouwde een brug aan de coeystal, schapstal ende swijnscoten. Een andere timmerman, Pieter Christiaens, had op 9 december 1758 nog de capelle gheschoort, maar op de 21ste van de volgende maand stortte ze niettemin toch in. Joos Pieters, nog een Markegemse strodekker, bracht ze onmid dellijk weer in orde. In mei 1760 werd er een portjen ofte hecken aange bracht op de nieuwe ghevulde brugghe ghaende naer het ovenbuer op de kasteelmote. Er was dat jaar ook sprake vanden nieuwen coey- ende peerdestal, en in augustus 1762 gebruikte meester-metser Frans De Smet (Wakken) 14 baecken Doornickx calck voor de solementen van het waeghenhuis ende swijnscoten. Tot zover enkele veranderingen op het neerhof. De bouwevolutie ervan is echter, wegens het ontbreken van voldoende archief, niet meer volledig te achterhalen. Dat de pachter helemaal zelf moest opdraaien voor oorlogsschade, blijkt niet altijd het geval geweest te zijn, althans niet tijdens de Oostenrijkse successieoorlog (1740-’48). Voor 1744 b.v. kreeg Gillis Coucke 12 p. 10 s. gr. pachtvermindering (80) wegens de door Franse troepen geleden fouragheringhe (foerage = voeder leveren voor het leger). Het logement van het regiment Grassin (2,3 en 4 oktober) en de overige leveringen en plunderingen kostten Markegem toen ruim 636 p.gr. Bij Gillis werd er slechts voor een kleine 6 pond geplunderd : 3 lijnen slaeplaeckens, een wullen brouck, 10 s. 6d. gr. geldt, 5 à 6 hinnen, 11 graensacken, groene haver afghemaijt en verlies van tuynpersen. Van de 32 omgekomen koeien behoorden er 5 toe aan Gillis (81). Van oktober 1746 tot in juni 1747 kantonneerde de tweede (Swarte) bregade van het regiment van den heer grave van Saxcen, met als hoofdkwar tier het kasteel van Olsene, ook in Machelen, Zulte, Oeselgem, Dentergem en Markegem. Er moest uiteraard zwaar geleverd worden o.a. boter, visch, cieckens, duyvejongen, hout, eyeren, etc. (82). Houlaenen van dit regiment logeerden eind 1746 - begin 1747 24 dagen in Markegem (83) en op 18 december 1747 kwam het derde van twee compainien van het regiment van Barbanson zich 5 dagen aan het nodige te goed doen. Gillis Coucke voerde alle de equipage vande cavailliers binnen dese prochie naer Oeselghem (84). Gelukkig bleven onze streken van toen af voor bijna een halve eeuw van 78
12. Een bladzijde uit het tweede handboek van Gillis Coucke : zijn vrouw werft Corel Bruneel aan voor één jaar (1772).
79
de Franse oorlogsstokers gespaard, zodat iedereen eindelijk eens zelf volledig van zijn arbeid kon genieten. Aangezien de hoeve over heel wat weiland beschikte, was de veestapel (voor die tijd) erg uitgebreid. In 1758 b.v. liepen er 25 stuks rundvee, 4 paarden en 103 schapen. Een coybeeste kostte in 1741 5 p. 8 sch. 4 den. gr. Varkens en kippen ontbraken niet op het erf, maar hun aantal bleef zeer bescheiden. Schotelkes swijnevlees en hespen worden heel regelmatig in Gillis boekhouding vermeld. Om de tekst niet al te zeer te verzwaren met allerhande prijzen, groeperen we de belangrijkste ervan op het einde van dit hoofdstuk. Op het bouwland treffen we vooral tarwe en rogge, alsook messeluin (masteluin = mengsel van tarwe en rogge), haver, boekweit en heel weinig gerst aan. Vlas en koolzaad waren de enige nijverheidsgewassen. Aardappels, rapen, wortelen en zeker erweten (rijsels), platte boon, keerboon en cruypers (suikerbonen) vormden de dagelijkse kost. Als bemesting werd er uiteraard vooral gewone stalmest en allerlei afval uit de boerderij gebruikt (85). Daarnaast haalde Gillis nog verscheidene voeren vette, provaet (?), asschen en calck naar de Leie in Gottem of Wakken, en hoofdzakelijk bij Joseph Van Daele, aertman (aard = loskaai) in “Den Deurniet" tot Ousselghem. In 1755 en 1757 kocht hij er telkens nog eens 800 cimpcoucken (kemp = hennep). Turf kwam meestal uit Dentergem (de Weduwe Lambrecht), maar hij haalde ook eens een voer veltthurf naer Russie Velt. Het dienstpersoneel dat op de hoeve verbleef, bestond doorgaans uit 5 tot 7 personen : 2 tot 3 meiden, een cnaepe, een koewachter, een paardeknecht en een schaapherder. Gillis Coucke huurde hen meestal in een Markegemse of Wakkense herberg in voor telkens één jaar, gewoonlijk te beginnen met 1 mei. Dienstmeiden en jonge hulpjes werden door zijn vrouw aangeworven. Zo noteert Gillis “dat ick opden 6e Januarij 1776 gheheurt hebbe Anthone, schoonsone Joseph Lambrecht, ten huyse van Inghenatius Blomme (herberg “De Swaene”) voor cnaepe voor een heel jaer te beginnen den eersten meije 1776, dit voor de somme van vijf ponden groote, twee hemden, drije vaeten cooren voor sijn stijfvader, een halfve croone voor drynckgilt die in het heuren contant betaelt is.” Volledigheidshalve sommen we nog het overige dienstpersoneel van dat jaar op met hun jaarloon : - Jacobus Vande Walle : cnaepe (loon niet vermeld). - Augustinus : bouver : 10 p. gr., een croonstuck voor drynckgilt. - Barbere : maerte : 6 p. gr., 2 hemden, 2 vaten koren voor haar vader, 2 sch. gr. ten ouste, een halve kroon zakgeld. - Rosé Bruneel : maerte : 5 p. 6s. 8 gr., 2 vaten koren voor haar moeder, een paar klompen, een paar sokken, een daeghschorte, een oustfeeste van 9 à 10 stuivers, 4 sch. zakgeld. - Francis Mascolie : coeywachter : 2 p. 10 sch. gr., 2 hemden, een paar 80
klompen en socken, een paar winderlinghen (= een lange reep lijnwaad of andere stof waarmee men iets omwindt), 2 sch. gr, zakgeld. - Pierre Dumon : wever en ander werk : 5 ponden groote, 12 ellen (el = 69 cm) lijnwaad, 6 sch. 6 gr zakgeld. Wie er toen als schaapherder in dienst was, konden we niet achterhalen. Vanaf 1 mei 1741 bleef Geeraert Willekens fs Hendrickx, Duytsman, acht jaar lang als schaapherder dienst doen. In 1742 deed hij dit voor 10 p. gr., het houden van een schaap en 4 sch. zakgeld. Naast dit loon kreeg het personeel gratis voedsel en logies op de boerderij. Als vrijgezel en soms slapend op een cafbedde in de peerdestal (86), bleven ze over het algemeen slechts enkele jaren op de hoeve. Hun schamel bezit verzamelden ze in een koffer die ze bij hun vertrek meenamen. Een belangrijk deel van hun loon - bij de meiden zelfs het grootste deel - gaf Gillis zelf uit om kleren voor hen te kopen. De stoffen kocht hij meestal bij zijn zoon Joseph in Wakken, waarna Emanuel Vanden Bos sche de opdracht kreeg er kleren van te maken. Aan de hand van de rekeningen zou men gemakkelijk de hele 18de-eeuwse “garde-robe” van het gewone volk kunnen reconstrueren. Voor de vrouwen vinden we : “een catoenen daghschorte, een rocklijf, een rock van rode frisade, fijnelle of calamande, mauwen van catoenen saymoise of fijnelle, een callemande of glassee jacke, een halskleet, een slabbe, een mutse, een capote, muysen cant, een rode of witte of steenkereken snuydouck, een sentuere, een bandeken om haer hals, Verder nog schoenen of een paer pattyn (klompen) en sokken. Ook vaak paternosters, spiegels, gespen, snuifdo zen, een yseren cruysken tot eenen selver rinek of selver oorrynghen toe. Bij de mannen : een lijnwaet brouck, een laeken kletsel, een sayen brouck, een lijnwaet casaeke, eenen syphon, een fijnelle justecor, een hoet, .... In 1743 kreeg Pieter Boone zelfs twee paruijeken voor 17 sch. 6 deniers. Bij tussenpozen ontving men uiteraard ook geld, vooral bij kermissen, huwelijken of bepaalde feestdagen. Zowel vrouwen als mannen kregen brandewijn op derthienavont (Driekoningen), op Pasen, na de oogst, etc. Ook de Wakkense chirurgijn Lowij moest soms betaald worden van visiten ende leverynghen van medicynen en salven. Chatrijne Roose ontbood hem in 1749, maar de chirurgijn vond dat ze niet ziek was maer dat het was dat ter te veel werek was inden oust, nochtans heeft hij haer bloet ghelaeten. Als koeherder Pieter Scherpereel fs Gillis in 1771 met pokken geplaagd werd, kreeg hij een wit brood (7 deniers). Over twee maenden sieck gheweest te hebben, mocht het dienstmeisje Maryanne 16 sch. 8 deniers in ontvangst nemen (1767). Tijdens de drukste periodes op het land, moet ook nog eens een beroep gedaan worden op de kleine boerengezinnen uit de buurt. In 1771 kwamen leden uit de gezinnen van Adriaen en Gillis Van Rijckeghem, Joseph en Joannes De Volder en Pieter Claus en de weduwe van Mahieu Claus (Chatrijne De Bo) een tijdlang werken tegen een dagloon. Het pieken en 81
seeuwen (de uit de voren uitgedolven aarde over het zaaigraan uitspreiden) van zijn landen kostte Gillis toen, voor acht personen, 23 p. 8 sch. 1 den. Er werden 14 bunder 8C24 kleine roeden gepikt tegen 10 sch. het bunder en 12 bunder Ie 88 kleine roeden geseeuwt tegen 1 p. 6 sch. 8 deniers. Bij wijze van voorbeeld bekijken we eens wat het werk op “ter Hoyen in 1772 nog meer opbracht voor Joannes De Volder en zijn gezin : - het wereken van zijn sonen 24 daegen : 1 - 4 - 0 - 0 - binden en slijten sijn kinderen 19 daegen à 5 stuijvers daegs (= 10 deniers) : 0 - 16 - 0 - 6 - vande selve over 60 daegen wien : 1 - 15 - 0 - 0 - sijn sone Joseph over 14 daegen wereken inden oust in binden en slijten à 5 stuijvers daegs 0 - 11 - 8 - 0 - de selven Joseph over 42 daegen wereken van alle soorten van werek à 4 stuijvers daegs 1 - 7 - 0 - 0 - Barberijne sijn dochter 23 daegen wien ende om haer jonekheijt genomen op 7 groote daegs 0 - 12 - 10 - 0 - Elijsabeth sijn dochter over 3 daegen een ghetie ende ghenomen op drije daegen à 7 groote daegs 0 - 1 - 9 - 0 Somme saemen tot 6p. 8 5 6 Soms weven ze ook nog 1 of meer lakens voor hem. Zo weeft Pieter Claus in 1758 een linnen laken (een 2700) voor 1 p. 6 sch. gr. In 1764 verkoopt Gillis 6 linnen lakens aan de Markegemse ontvanger Maximiliaan Vandermeulen (Wakken) tegen 40 gulden (= 6 p. 13 sch. 4 gr.) het stuk. Bij al die transacties werd er altijd gerekend volgens de prijzen op de markt van Wakken. In ruil voor al dit werk labeurde (omploegen) Gillis Coucke, die uiteraard over de nodige werktuigen beschikte, hun land tegen 2 sch. het honderdlands. De 6 hoger vermelde gezinnen bewerkten samen ongeveer 17 bun der zodat dit ploegwerk hem een goeie 27 p. gr. opbracht. Maar daarnaast verrichtte Gillis ook nog allerlei vervoerwerk en leveringen voor hen. Het betrof vooral vlees, brood, boter, aardappels, erwten en bonen. Verder nog hout (ginstbusschen) , olie, kolen (om den oven te heeten), allerlei mest en zaaigraan. Eigenlijk was Gillis Coucke niet alleen landbouwer, maar ook handelaar, want ook de smid, de wagenmaker, de schoenlapper, de kleermaker, enz. vergoedde hij door van alles te ruilen. Jaarlijks maakten beide partijen de balans op. Als Gillis in 1755 4200 busschen levert bij Jan Van Rijckeghem, houdt laatstgenoemde de stand van zaken bij op sijnen kerf. Het onroerend bezit van Gillis beperkte zich tot twee perceeltjes van samen nauwelijks 10 honderdlands, met op één ervan een tweewoonst (nu : Cyriel Holvoet, Adamstraat, 3). In 1753 verpachtte hij het ene huis aan Joannes Caessens tegen 3p. 4 sch. gr., het andere aan Joseph Bovijn fs Lieven tegen 3 p. 14 sch. gr. per jaar. Om dit landbouwhoofdstuk af te sluiten, laten we nog een lijst volgen 82
met een aantal prijzen en daglonen (zonder de kost) uit de periode 17501770. In tegenstelling tot de steeds maar stijgende pachtprijzen, bleven de andere prijzen en de lonen tot ver in de 19de eeuw vrijwel stabiel. We hebben alles omgerekend in deniers groten. vat tarwe 44-66 vat rogge 57 vat koren (tarwe-rogge) 27-44 vat gerst 47 vat haver 15-20 vat masteluin 35-50 vat boekweit 22 vat koolzaad 63 pond vlas 10 boot vlas 30 vat lijnzaat 92-160 vat erwten 48 vat kruipers (bonen) 32-40 vat keerbonen 72 vat platte bonen 80 pond brood (rogge of masteluin) 1 pond boter 10 pond hespe 5 pond achterhespe 6 pond varkensvlees (schotel) 6,5-7,5 pond koeschenkel 2 pint bier 2 pot genever 13 pond Harelbeekse tabak 6 pint olie 8 houtbusch 4 ginstbusch 1 fasceel hard clofhout 7 kruiwagen lemen 8-12 voer asschen halen 40 vette halen 28-36 een vette koe 1808 een big 102-174 een varken 220 17 een koppel kieckens paar klompen 10 paar schoenen (man) 80 paar schoenen (vrouw) 56 57 gevolde kousen een linnen broek 24 een samoysen broek 40 83
een fijnellen rok een hemd een snuydoeck een halsdoek paar wanten een el lijnwaad een el frysade een pruik wieden (man) naaien (vrouw) binden, slijten of dorsen een broek maken timmeren 3 middagmalen op de hoeve
80 76 56 30 14 14 35 48-105 7 8 10 18 24 8
III. Marie-Thérèse Van Belleghem en Andries Constantinus Coucke de oude (1781-1816).
Na bijna 52 jaar baljuwschap overleed Gillis Coucke op 8 augustus 1781, 75 jaar oud. Nu werd zijn vrouw, Marie-Thérèse Van Belleghem, pach-' teres en dit zou zij nog blijven tot haar dood op 23 december 1806. Aangezien zij op 13 maart 1705 geboren was, bereikte zij dus de gezegende leeftijd van 101 jaar en 9 maanden. Daarmee werd zij de enige eeuwelinge uit de Markegemse geschiedenis na de Franse Revolutie. De Van Belleghems waren alleszins uit het goeie hout gesneden, want haar broer Pieter (t 1813) en zijn dochter Anne (t 1850) overschreden eveneens de kaap van de 100 (87). Feitelijk liet haar zoon Andries Constantinus zich in met het werk op de boerderij. Hij volgde meteen zijn vader als baljuw op. Al op 24 augusuts liet dorpsvrouw Lambertine Lamoraldine Thérèse du Faing vanuit Gent weten dat “étant informé de la mort du Sieur Gillis Coucke notre bailli dudit Marckeghem et de seigneuries y inclavées nous appartienantes, et de la bonne conduite et idoinité (= capacité) du Sieur André Coucke son fils, (nous) avons y celui André Coucke par provision et jusqua rappel commis et authorisé pour deservir la dite bailliage de Marckeghem, apet dependences d’icelle” (88). Op 14 januari 1782 legde Andries de baljuws-eed af. Op 16 augustus 1795 werd Andries, met de komst van de Franse revolu tionairen, in zijn nieuwe leidersfunctie van “maire” (burgemeester) van de “municipaliteit” (gemeente) aangesteld (89). Al op 1 oktober werden de gemeenten als bestuurlijke eenheden in het Leiedepartement door 28 kantons vervangen. Markegem behoorde tot het kanton Wakken waarin Andries Coucke als 'agent municipal’ en Guillielmus Devenijn als 'adjoint municipal’ Markegem vertegenwoordigden. I.p.v. 28 kwamen er op 15 februari 1796 40 kantons met dit keer (het centraal gelegen ?) Markegem 84
’S à V
a. R.A.K., Kaarten en plannen, nr. 27 (weg Tielt-Wakken anno 1788)
13. Nog twee voorstellingen van “ter Hoyen '.
als hoofdplaats. Nu werd Andries 'president’ en meteen de hoogste bestuurder - na een door de Fransen toegevoegde, vreemde “commissaire du directoire exécutif” - in Markegem, Aarsele, Dentergem, Kanegem, Oeselgem, Oostrozebeke, Sint-Baafs-Vijve, Wakken en Wielsbeke (90). In mei daaropvolgend was het kantonbestuur nog steeds bezig met het enige, steeds terugkerende agendapunt nl. de verkiezing van een secreta ris. 6 van de 9 gemeenten kozen voor de Markegemnaar Joannes Andries Lauwers, 2 voor Jan-Baptist De Rijm, de ex-baljuw van Wakken, en 1 voor de Oostrozebekenaar Joseph Vermeulen. Maar de directoire-commissaris, P.Tangnes, had zo zijn “eigen" voorkeur. Hij handelde alles in het Frans af en tiranniseerde doorlopend het bestuur. Zo liet hij de municipale afgevaardigden een verzegeld document ondertekenen onder de bedreiging hen anders bij het departementsbestuur aan te klagen. Het papier werd hen niet eens vertaald en zodoende onderschreven zij, zonder het te weten, de aanstelling van Jan-Baptist De Rijm tot kantonsecretaris. Laatstgenoemde werd bestempeld als “le plus intriguant et fier aristocrate antirépublicain que l’on connaisse (qui) avec toutes les intrigues propres à un aristocrate acharné de profession, dont il est connu, alla avec sa clique jusqu’aux menaces pour s’y tenir, et sans rien oublier, intimider ceux qui ont donné leur voix pour le citoyen Lauwers” (91). Dit verklaart allicht ook waarom de magistraat van het kanton Markegem al op 3 juli vroeg om de hoofdplaats van het kanton weer naar Wakken over te brengen (92). Op 21 maart 1798 wordt Joannes Andries Lauwers vrijwel unaniem in de kerk van Wakken tot nieuwe voorzitter van het kanton gekozen (een late rehabilitatie !) (93). In 1800 geldt de gemeente weer als bestuurlijke eenheid (i.p.v. het kanton) : J.A. Lauwers is “maire”, Gillis Vandemoortele “adjoint” en Andries Coucke duikt weer op als één van de 10 raads leden (94), en dit zou hij blijven tot in 1824. Met een aanzienlijk inkomen mocht Andries zich als de meest gefortu neerde Markegemnaar beschouwen (95). Hij betaalde uiteraard ook meest belastingen. In 1811 was dat 719,01 fr. François Van Melle, J.A. Lauwers en Joseph Van Melle volgden met resp. 386,77 fr., 385,03 fr. en 354,09 fr. (96). Al sinds 1800 bètaalde A.C. Coucke 100 p. gr. wisselgeld als jaarlijkse pachtsom, maar toen de pacht in 1816 verdubbelde (97), verhuisde hij met zijn eveneens ongetrouwde zuster Marie Joanne naar een eigen hof stede op de hoek van de Brouwerijstraat en de Bulmolenweg. Het jaar daarop lieten zij een kapel bouwen op hun nieuwe woonplaats (98). In 1913 verdween deze boerderij en ruimde plaats voor het “Sint-Jozefsgesticht” dat aanvankelijk dienst deed als bejaardentehuis en later ook als weeshuis (vanaf 1933 als klooster en basisschool). Ca. 1940 werd ook “Couckens kapelle” afgebroken. Andries Constantinus senior overleed op 22 december 1825, enkele maan den na zijn zuster. Zijn neef Andries Constantinus junior had hij als zijn 86
X X
Gillis Coucke (Marke 22-3-1706 - Markegem 8-8-1781)
Andries Const. Coucke sr.
Joossyne Steeverlinck (eerste huwelijk) Joossyne Nijs (tweede huwelijk)
X
Marie-Thérèse Van Belleghem (Marke 13-3-1705 - Markegem 23-12-1806)
Joannes Franciscus Coucke (4-3-1733 - 29-12-1791)
X
Maria Joanna Valcke
Joannes Coucke (4-3-1772 - Dentergem 14-5-1832)
X
Joanna Catherina Haustraete
(16-4-1736 - 22-12-1825)
Andries Const. Coucke jr. (25 oktober 1781 - 30-7-1834) X Maria Theresia Van Wambeke
Petrus Franciscus Coucke (Wortegem 2-2-1800 - Markegem 11-7-1842)
Albinus Coucke (27-2-1836 - 30-5-1872)
X
Rosalie Dobbels
X
Eugenia Roose
14. De relatie tussen de verschillende pachters van “ter Hoyen” (familie Coucke).
Gillis Coucke (Marke 5-9-1653 - ib. 25-4-1725)
r-* oo
enige erfgenaam aangewezen (99), zodat laatstgenoemde 653 roeden 23 el land erfde waarop 5 huizen stonden, plus nog eens 3 renten die jaarlijks samen 80,84 gulden aan intrest opbrachten. Begin 1826 verkocht Andries junior vrijwel zijn hele erfenis aan verschillende personen die daarvoor 10105 gulden betaalden (100).
IV. Andries Constantinus Coucke De Jonge (1816-1834).
Deze Andries Constantinus was een kleinzoon van Gillis en een zoon van Joannes Franciscus Coucke (zie § II), dus een neef van A.C. Coucke d’oude. Hij werd geboren op 25 oktober 1781 en trouwde op 24 februari 1813 met Maria Theresia Van Wambeke fa Joannes Francies uit SintBaafs-Vijve. In 1821 bekwam Andries junior zijn benoeming als gemeenteraadslid (101) en eind 1823 werd hij al burgemeester (102). Bij de verkiezingen na de Belgische revolutie werd Andries weggestemd en op 15 november 1830 opgevolgd door Pieter Francies Van Melle (103). Toen op het einde van de Hollandse tijd ook de Markegemse raad petities tegen allerlei beperkende regeringsmaatregels ondertekende, ontbraken de handteke ningen van A.C. Coucke, secretaris Leo Storme (Wakken) en ontvanger Petrus Frans De Borchgrave (Wakken) (104). Andries Constantinus jr. overleed op 30 juli 1834. Ook zijn bezit, een hofstede aan de Saeissenbeek (gebruikt door François Van Troys) en twee partijtjes land, werd openbaar verkocht (105) en zijn vrouw verhuisde naar Wakken waar ze in 1861 stierf.
V. Petrus Franciscus Coucke en Eugenia Roose (1834-1848).
Petrus Franciscus Coucke, geboren op 2 februari 1800 in Wortegem, was een achterkleinzoon van Gillis Coucke. Op 24 december 1834 trouwde hij met Eugenia Roose fa Ignatius uit Dentergem en op kerstavond betrok hij “ter Hoyen” in opvolging van zijn pas overleden neef Andries Constan tinus. Op 14 oktober 1836 vond de beëdiging van de nieuw gekozen gemeente raad plaats : burgemeester Pieter Francies Van Melle kreeg twee nieuwe schepenen nl. Pieter Francies Coucke en Engelbertus Dujardin (106). Tot burgemeester zou Pieter het nooit brengen, want al op 11 juli 1842 over leed hij. Hij had vier kinderen : 1. Albinus : °27 februari 1836 - 30 mei 1872 (36 jaar). Zie § VI. 2. Petrus : °2 mei 1837 - 16 december 1843 (6 jaar). 3. Coleta : °10 augustus 1838 - 21 januari 1851 (13 jaar). 4. Albina : °2 februari 1840 - 31 maart 1918 (78 jaar). Zie § VI. Zijn staat van goed, opgemaakt kort na zijn dood, licht ons in over de toestand en de bedrijvigheid op de hoeve (107). 88
De keukeninboedel verschaft ons een goed beeld van het toenmalige interieur en het huisraad. We vinden er : 3 kinderstoelkens, 15 andere stoelen, hangel, tang, blaespijp, twee schuppen, saussepan, marmite, hangijzer, solferbak, kerfmes, twee vorkskens, rooster, staenijzer, fuziek, destel, zage, 3 spinnewielen, 2 tafels, staende horloge met kas, 7 geleyerde teelen en eene kom, 17 geleyerde taillooren en nog 2 teelen, koperen stomijzer ende melkzije, koperen keerspan, tragter, 2 melkkannekens, 2 saussepotjens, 3 tinnen literkannen, koperen kafĂŠkan en lanteern, papkuipken, pompijzer, schuppen, bank en kleinigheden. In de beste kamer ten zuiden de keuken trof men o.a. 'een tweelooppistole, eene pistole, een stove, een komfoor, en 2 parapluien.â&#x20AC;&#x2122; Op het voutje naast de noordkamer stond er zelfs een lessenaar en enige boeken. In het kamertje van de dienstboden (ten noorden van de keuken) waren er 3 bedden geplaatst, maar ook in de kelderkamer naast het washok, in de paardestal en op de zolder bevond er zich een bed. In de verschillende stallingen treffen we 14 koeien, 6 vaarzen, 4 kalveren, 2 grote en 4 kleine stieren ; 3 paarden en 1 veulen ; 5 grote en 4 kleine varkens ; 32 schapen. Verder liepen er nog 5 honden, 40 hennen en 2 hanen en 19 eenden op het erf. Voor de rest van de winter was er nog in voorraad : koolzaad-, boon- en vitsestro (vitse = wikke ; een soort boon), 2230 kg roggestro en 1780 kg hooi. Wat de opbrengst van de oogst betreft : wat vlas, 5 hl wortelen, 10 hl lijnzaad, 33 hl roggegraan, 80 hl rapen en 420 hl aardappels. Op het Eekhof langs de dreef trof men 7 schelven aan : 4 met 13200 schoven rogge en nog 3 andere met 1600 schoven tarwe en evenveel rogge, met 2500 schoven haver en met 2000 boonschoven. In de noord- en zuidkelder stapelde men enig proviand op : 24 1 azijn, 7 smoutpotten, een kom hondevet en telkens 16 kg boter, ham en schotelvlees. Een zwingelkot ontbrak evenmin. Verder nog heel wat materieel om het voeder en vooral het land te bewerken. In het wagenhuis stonden o.m. een haelwagen met kas, een kouterploeg. 3 stortekarren, een grote wagen met houpels, een oude wagen, 2 kortewagens en een landrolle. Ook op het Eekhof lag er nog een rol, 2 ploegen, een vroeterploeg, 7 eegdcn en 2 slepen. De totale waarde van het onroerend goed bedroeg 13 895,32 fr., en samen met 3 219,82 fr. aan prijzij, mest en snoeihout en nog wat liggend geld beliepen de baten van het sterfhuis 19 190,32 fr. Daartegenover stonden 9 244,62 fr. schulden zoals achterstallige pacht, allerlei leveringen, lonen, leningen, etc., zodat de schatting een batig saldo van 9 945,70 fr. liet zien. Pieter Coucke bezat slechts weinig onroerend goed nl. 5/32 van zoâ&#x20AC;&#x2122;n anderhalve ha en 5/92 van ca. 3,5 ha in Dentergem. Van kerstavond 1834 tot kerstavond 1843 bedroeg de jaarlijkse pacht 2 394,56 fr. (= 220 p. gr.) en 16 hl haver (108). Het pachtcontract bevatte ook nog enkele restricties i.v.m. de landbewerking. Zo mochten er geen 89
2 vruchten uit een volle vette geheven worden, mocht er geen meekrap geplant of mosterdzaad gezaaid worden. Boekweit zaaien of mesten met kalk of andere harte vette buyten hove was verboden in het laatste (9de) pachtjaar ; bovendien moest toen de jonge klaver blijven liggen tot voer voor de paarden en het hoornvee en het was verplicht één vierde van het land onbezaaid te laten. De hofstede diende zo goed mogelijk in haar actueie staat onderhouden te worden : de aanpalende straten, sloten, waterlopen, hagen, etc. Voor de strodaken was een dikte van minstens 21 cm 6 mm vereist en de pachter had de plicht de pompen of steenputten, de ruiten en varkensbakken in dezelfde staat te bewaren. Bij kleine herstellingen betaalde de eigenaar enkel het materiaal. Dit moest de huurder op eigen kosten bijhalen en daarnaast stond hij ook in voor het voedsel van de werklui. Ten slotte moest het graan gemalen worden in de molen van de eigenaar (tenzij er een ander lokaal gebruik zou bestaan). De jaren 1840 betekenden ook voor Markegem een opeenstapeling van rampen als werkloosheid, armoede, honger en ziekte. Eind 1837 telde men nog 1044 inwoners, in 1840 968 en in 1848 amper 860 (109). In 1847 stond 32 % van de bevolking bekend als behoeftig (110). Ook “Ter Hoyen” ontsnapte niet aan de ellende. De tyfus die in oktober 1846 even de kop opstak, in 1847 een piek bereikte en in juni 1848 hervatte (111), kluisterde tijdens de herfst van dat laatste jaar 9 hoevebewoners aan het ziekbed, zoals de tekst die Albien Coucke later aan deze periode wijdde, aangeeft. De dokters François De Meulenaere uit Wakken en Vanderespt uit Tielt werden resp. 43 en 35 dagen na elkaar ontboden. Nadat de 36-jarige pachteres Eugenia Roose op 24 september overleden was, moes ten nog 746 en 465 fr aan achterstallige dokterskosten betaald worden (112). Ook een dienstmeisje bezweek aan de ziekte, die tenslotte toch “maar” een dozijn Markegemnaren velde (113).
VI. Albinus Coucke en Rosalie Dobbels (1848-1888).
In 1848-1850 leidde Jan-Baptist Roose, Eugenia’s broer, de hoeve, maar daarna nam de nauwelijks 14 jaar oude Albinus die taak van zijn oom over (114). Op 9 september 1863 trouwde hij in Marialoop met Rosalie Dobbels. Na zijn verkiezing tot gemeenteraadslid op 27 oktober van dat jaar, werd hij bij K.B. van 7 januari 1867 samen met Karei Bovijn benoemd tot schepen onder burgemeester Charles-Louis Van Melle (115). Laatstgenoemde bekleedde al sinds 1846 het ambt van burgemeester en hij zou dit volhouden tot zijn dood in 1888. Hij was toen 90 jaar oud ! Uit Albinus’ huwelijk stamden 6 kinderen : 1. Gustaf Pieter Francies Coucke : °17 november 1864 - 1 Wakken (bejaar dentehuis), januari 1954. Landbouwer op de ouderlijke hoeve te Dentergem. Getrouwd met Zoé D ’Hulst uit Wevelgem (10 kinderen). Bur gemeester van Dentergem en provincieraadslid. In 1918 werd hij door 90
AAN ])K \ IIKI'Il
GUSTAF COUCKE. TEIl GELEGEN II K1U
den 2 December 1880, (lag op welken hem in hel Ctillegie Ie Thiell, den 2Jen prijs in de Vlanmuhe Letterkunde onder ol de leerlingen der onderwijsgestichten von België is toegekend geweest.
In iiaani mijner geachte mededeburgers kom ik hier mcl cene leeilere liefde en achting ccnigc woorden loc te sturen aan hem, wiens levensloop, van zijne kinderjaren at, even als die zijns Vaders (Zaliger gedachtennis) mij zeer goed is g«kcnd geweest. Gelukkig acht ik mij cencn wclkomgroet Ie mogen uitgalmen, aan eenen Jongeling in wiens hart hel eerste zaad van Godsdienst- en letterkunde in onze gemeenteschool is gelegd geweest. Gelukkig acht ik mij vooral te mogen zeggen dal dit zaad, zich in ccnen vruchtbaren akker bevindende, na zijne ontkieming weldra schoonc vruchten heeft voortgebracht. Jammer maar dal er zooveel onbezonnen Ouders de
dit niet willen verslaan en dal zij zoo
weinig prijs hechten aan
eerste opvoeding hunner kinderen, ja, (gedoog dat ik hel zeg,) dat zij de School bijna als ccnc straf of dwang
middel voor hen en hunne kinderen durven beschouwen.
Y
Zoo is het niet geweest mcl de achtbare Moeder van den bekroonden leerling. Zij heeft beter beseft wat haar |e doen stond. Zij heeft de jonge plant in den kindertuin geplaatst, naar haren wil gebogen en opgekweekt, en nu heeft zij hel genoegen er de eerste vruchten van te plukken. Gustaf, het evenbeeld zijns Vaders, heeft van zijnen kant zeer goed weten te beantwoorden aan den wil en wensch zijner Achtbare Moeder;
w jii I
van zijne kinderjaren af was hij het voorbeeld zijner medeleerlingen; hij beminde de studie;
altijd was hij werkzaam, en niets was er hem aangenamer dan door nuttige lezingen zijne kennisseo uit te breiden. Immers hij wist hij ondervinding «lal dit hel krachtigste middel is om door zelfoefening «gcsladigen vooruitgang te doen. Vriend Guslaf,
volherd nu in wijsheid en in
a!s een nuttig lid der maatschappij
deugd. Wil Godsdienst en letterkunde
«Ie troost en steunpclaar’ uwer medeburgers
l'samen paren, opdat gij wezen moget.
Vil is de iiifdriit/iint/ des herten van denyenc die zich met eerbied noemt, Ito eerste Onderwijzer ,
G.-L. SGHEltPEItEEL. U A KREGEN, dm 2 Dormi l.cr 1880.
15. Feestrede door onderwijzer Charles-Louis Scherpereel n.a.v. een uitmuntende schoolprestatie van Gustaf Coucke (1880). (Bezit : Mevr. de Weduwe Robert De Man. Roeselare).
91
de Duitse overheid uit zijn ambt ontzet omdat hij weigerde haar beve len uit te voeren. In “Handelingen van de Geschied- en Heemkundige Kring van Kortrijk” van 1946-’48 (pp. 304-306) schreef hij een bijdrage over de Sint-Hubertusverering in Markegem. 2. Adolf Albinus Coucke : °1 april 1866 - t Wingene 15 oktober 1936 (70 jaar). Uit zijn huwelijk met Leonie Dejaegher uit Oostrozebeke had hij 5 kinderen. Zijn enige zoon, Rudolf, geboren op 2 april 1894 in Dentergem en in 1924 getrouwd met Gabriëlle Faict (dochter van de Ruiseleedse vrederechter), volgde zijn vader op als notaris in Wingene en werd er burgemeester. 3. Emilie Marie Louise Coucke : °1 februari 1868 - t Helkijn 1905 (37 jaar). Overleed ongehuwd bij haar broer-pastoor Achiel in Helkijn. 4. Emiel Joannes Coucke : °8 maart 1869 - 1 Oostkamp (bejaardentehuis) 1955 (86 jaar). Eerst landbouwer in Aarsele, daarna in Melle. Getrouwd met Marie Dobbels uit Meulebeke (10 kinderen). 5. Achiel Marie Joseph Coucke : °4 maart 1871 - 1 Ramskapelle november 1935 (64 jaar). Opeenvolgend onderpastoor in Moorsele, Helkijn en Ruiselede. Ten slotte pastoor van Ramskapelle. Een aantal notities over de geschiedenis van Markegem van zijn hand worden nu nog bewaard op de Markegemse pastorie. In de jaren 1920 liet hij een gedrukte stamboom verschijnen van zijn familie (116). 6. Aloysius Cyriel Coucke : °6 april 1872 - + 25 juni 1872 (3 maa'nden). Voor de periode 1844-1851 was de pachtprijs van de hoeve opgelopen tot 3000 fr. per jaar. Nadat de boerderij - samen met de molen en nog ca. 7 ha land (zie afb. 16) - in 1850 voor 164.000 fr. verkocht was, steeg de jaarlijkse huur nog eens met 500 fr. Albinus berekende zijn belangrijkste jaarlijkse onkosten tijdens het jaar 1854 als volgt : 1. pacht 3590,--fr. 2. grondbelasting 365,23 fr. 3. personele belasting 28,37 fr. 4. gemeentebelasting 124,53 fr. 5. lonen van het personeel 709,30 fr. 6. verzekering 40,—fr. Totaal
4857,43 fr.
Uiteraard moeten daar nog allerlei andere onkosten zoals mest, materieel, plant- en zaaigoed, enz. bijgerekend worden. De opbrengst van een jaar schatte hij op zes keer de waarde van de pachtsom, maar hoeveel dan de uiteindelijke winst bedroeg, becijferde hij nergens. Wel weten we dat hij in 1854 op 10 bunder (ruim 14 ha) 18.140 kg rogge en tarwe oogstte. 11.427 kg daarvan werden gemalen voor mens en dier en de rest verkocht hij. Als we bedenken dat een hectoliter koren (mengsel van tarwe en rogge) toen zo’n 20 frank kostte, vertegenwoordigde dit een bedrag van ongeveer 4 970,- fr. Alvorens 1 ha 92
,
K 7 S MABJŒGH31Æ, 'ÿ . ;
Openbaerlyk tç koopëtu Den 'NotarîsYANDEPOELE, EuEtujBftjlEmiB- cr residentie- van Gond zal, met het houden van de -twee hierna bepaelde zitdagen, openbaerlyk verkoopen. 1 d’ 8 0 '“Koop. 'E ene aenzienelÿtë é n wel bebonw de SCUAiEPBOTSTJEDE, van onds gentiemd h*4 Goed Herhoijèn rondom in wallen ghsot onder zadylandèn, weyden, m eerschen en bosschert de samen ‘A4!h e c ta re n , 14 aren, BA‘centiaren, gelegen te “M arkeghera aen den kalfeydewëg van T bielt nàèr 'Wack.en. G G ebruykt by d(j klildecfll) ï a s Petrus Coucke. ... ,, ... . ...
81 à SB Koop. Eenen ROORNWIN DMOLEN met fcéys,' schüei*, stalling gelegen alsvonren, gtidt Üu ';ervet zaeylandeo en meerschen te : samen A hectaren, 90 aren,-62 -centiaren. G ebruykt lty Berna.rdns bauwers. j; U *R Koop. Eene. pM t|,,% AEïbA$Q en MEERSCH gelegen alTvooren-^e' sam en"groef 2 hectaren, 10 'ftren;,*SO c« ittarpn: - -v* ' Gcbrtrykt'■ ^by ' d e kinderen'^ Van Jan--
' Bapfis^^üaugi ./
&• ’
-
_j t l T D A G E S ! ) '
1 80
Instel vrydag l il J u l r Ç . ■, V erblyf vrydag Augusty T . 2." Telkens om tw ee -aren-nam iddag in de a f spanning derf r- PóithoörfiGromstege te Gcnd. t- . : * ; « **tv.-
'2
850
/llp s hreèder vermeit} -fef i e g e d rrïttje . plakbrieven ' 'eiC. t^nti^jjpi^ Vjjrç ; ï 8wAI0tóniï berusten tèn«'kantoorç van -den- voornoemden Notaris VAN D EPO EbtTJ op de Bnrgstruet N „ A0 te B è i f t L - -fX' HA . ( 1842)
16. Advertentie bij de verkoop van “ter Hoyen” in 1850. (L ’écho de Courtrai, 26 juni 1850).
koren rijp was voor de oogst, beliepen de onkosten ca. 270 fr., zodat die 10 bunder per slot van rekening (zonder het oogsten) 1 190,- fr winst opleverden. Albinus was een vooruitstrevende landbouwer. Hij hield zich o.a. bezig met landbouwkundig boekhouden, en op basis van het boekje “De land en hofbouwprijzen” van Delaruye-Van Baekel berekende hij nauwkeurig de onkosten van de landbewerking. De teelt van 1 ha 72 are aardappels (geplant na onbemest loofland) b.v. kostte hem 1 218,46 fr. : - labeur met drij voren en bijhorende arbeid à 54,-fr/ha 92,88 fr. - sterke bemesting -190 fr./ha 326,80 fr. - 3 dagen vervoer met 2 koppels peerden à 9 fr./ dag per koppel 54,00fr. - vette laden openschieten en insteken 30,00fr. - planters snijden, planten en inleggen 26,00fr. - buitengewoonen arbeid om de grond te breken op de natte einden 4,00fr. - 1.470 kilo plantgoed à 9,5 fr. het 100 kilo 139,50fr. - 81 stuks fidel (?) verbeterd met koeken à 2 fr. de 5 kuipen zonder arbeid (400 kilo koeken in den hael à 20 fr.) 243,00fr. - 2 dagen arbeid met 2 koppels peerden aan 10 fr. het koppel 40,00 fr. - pompen, dragen, gieten 14,00fr. - overszeeuwen à 9 fr. d’hectare 15,48fr. - kruyen, opkappen en opaerden 35,00fr. - pachten en lasten -115 fr./ha 197,00fr. Zijn kennis en opvattingen deelde hij mee aan zijn collega-landbouwers in de vele voordrachten die hij hield in kleine landbouwvergaderingen. Daarnaast was hij ook nog redacteur van “Het Boekske der Vlaemsche Landbouwers”, een zondagsblad voor de landbouwers in het arrondisse ment Roeselare-Tielt. In 1859 betaalden nog 10 andere Markegemnaren 3 fr. voor een jaarabonnement : Henri Devaere, Henri De Coninck, Charles-Louis Van Melle, Francies Decocker, J. Herman, Francies Van Daele (boeren), Louis Van Rechem (brouwer-stoker), Ferdinand Galle en Charles-Philippe Lauwers (molenaars) en Angelus Scherpereel (onder wijzer) (117). In 1862 bezat Albinus een dorschmachien bewogen door paarden (118) en omstreeks datzelfde jaar berichtte hij de uitgever van het landbouwblad over zijn plan om eene maatschappij tot aenkoop eener vervoerbare stoomdorschmachien te stichten. 15 landbouwers, die samen 200 ha te dorsen hadden, zouden een kapitaal van 4.000 fr. samenbrengen (20 fr. per ha). Een bestuur, bestaande uit 5 verkozen deelnemers, zou daar nog 400 fr bijleggen. De winst uit de verhuur van de machine zou onderling verdeeld worden. We hebben echter niet kunnen achterhalen of dit plan werkelijk uitgevoerd werd. Spijts al deze mooie plannen, bleef de hoeve niet gespaard van tegenslag. 94
Zaterdag 1 Juni 1872, heeft te Marckegem eene droevige plechtigheid plaats gehad. De vroegtijdig in den Heer ontslapene heer Albia Coucke is, na eeue kortstondige ziekte, naar het graf gek)acht. Talrijke vrienden en gansch de gemeente, waren eene laatste hulde komen bewijzen aan dezen die, te recht, hunne toegeni geuste en innigste vriendschap bad verworven. Zichtbaar was het, dat iedereens hart medelijdend klopte,overtuigd van het groot verlie3 yan hunnen bloedverwant en besten vriend. Na hel volbrengen der kerkelijke plechtigheden en terwijl die menigte, nog met treuiig gelaat, eenen biddenden aanblik op de grafstede van hi..en vriend staarde, heeft de heer Scherpereel, gemeente. jderwijzer te Marckegem, eene treffende rouwklacht uitgespro ken, in de volgende bewoordingen : Mijne heeren en Vrienden l
Eene droevige plicht roept ons heden op tlexe plaats dec met dezelfde rouwgevoelens, scharen wij ons rond deze'grafsfeteç^ waarin het stoffelijk overblijfsel van den zeer achtbaren vriend Albia Coucke, komt ceérgelegd te worden. Wat ons hier ioroept, is de stem van liefde en plichtgevoelen het verlangen om eene laatste hulde toe te brengen aan dezen die, om zijr- oalgemr m e bewezene ui-., sten cd zijn voorbeeldig leven, de liefde en achting van gansen de gemeente verworven heeft. De heer Aibin Coucke, die van in 1843 door mij, eu wc! i.ijzoodcrlijk dour mijnen overleden broeder, de grondbeginsels van godsdienst en onderwijs is aangeleerd geworden, heb ik altijd van nabij gekend, en dit is de eenige drijfveer .die mij aanport om, zoo veel het mijne zwakke pen vermag, de korte levensschets van onzen zoo plotselings ontrukten vriend aen te halen, en wiens deugdzaamheid ons allen tot voorbeeld strekken kaD. Van in zijne jongste jeugd, was Albin steeds werkzaam, gods dienstig en minnaar van kunsten co wetenschappen, die hem zoo nauw ter herle lagen, dat hij, door gestadige zelfsoefeningen, den lijd niet vond om ijdele vermaken na te jagen. Naderhand is hij in den huwelijken staat getreden; cd, vader gewordeo zijnde yan zes nog jonge kinderen, heeft hij de goede hoedanigheden behouden welke hij van iu zijne vroegste jareo reeds had doen uitschijneu. Hij legde er zich ernstig op toe, om zijne beminde kinderen deugdzaam op te voeden, huu met eene ware ouderlijke liefde vermanende, ten einde de voorbeeldige voetstappen van hunnen vader te kunnen navolgen. Als man, was hij een ware spiegel der echtelingen. Hij was steeds vriéndelijk en edelmoedig jegens zijnegade en jegens zijnen medemensch, waardoor hij alle moeilijkheden en onaangenaam heden wist te overwinnen of te voorkomen. Jegens zijne werklieden, was hij niet mio vriendelijk eu langmoedig. Hij stiel 'te hun door zijde woorden en werken : Menig uur besteedde hij in lezingen die, io ’t aanwezen zijner onderdanen gedaaD, veel goeds te wege brachten. Als schepen der gemeente Marckegem, was hij met een recht zinnig en Irouwvol hart bezield, en verlangde niets beter dan ’t geluk en ’t welzijn van groot en kleinvee wel der armen als der rijkeg. Hij was immers in iedereeos gevoelen, de toekomst, de troost en de wijste leidsman zijner hem zoo aangekleefde medeburgers. Hij was de goedste vader der armen : Dit getuigen openhartig velebehoeftigeo dezer gemeente, die van hem hulp eu troost be komen hebben. . De vroegtijdige dood van den heer Coucke, is een smartelijk en onherstelbaar verlies voor zijne zoo diep getroffene echtgenoote en teerbeminde kinderkens. Ik heb geen® woorden om dit bitter eo hartscheurend afscheid te beschrijven; gausch de gemeente neemt echlei deel aan hunne droef heid. Alhoewel de laak onzes vriends, volgens !s menschens oordeel, nog niet volbracht was, heeft de Voorzienigheid het aûdera be schikt : Ome innige vriend is niet meer !.... zijne reine en van allen aardschen list ontslagene ziel, geniet reeds bet lor.o zijner schitterende deugdzaamheid. Onderwerpen wij ons ..dan aan den wil van den Allerhoogste, en koesteren wij de hoop onzen vriend weder te zien in heil bij den besten der vaderen !... Vaarwel, vriend Couckc ! rust eeuwig zacht !
17. Lijkrede door onderwijzer Charles-Louis Scherpereel n.a.v. het overlijden van Albien Coucke. (Gazette van Thielt, 8 juni 1872).
95
Zeker niet toen er tussen 11 december 1860 en 30 mei 1861 een veeziekte uitbrak waardoor 13 stuks vee (8 koeien, 2 kalveren en 3 vaarzen) afge maakt moesten worden (119). Tot slot vermelden we nog dat de al te vroeg gestorven Albinus zich ook tot de dichtkunst aangetrokken voelde. We citeren enkele niet onverdien stelijke verzen uit zijn bewaard gebleven “Eerste Trap” van “De Zeven Trappen van den Mensch”, waarin hij het heeft over het kind : Maer ’t duister was uw dood, den bijtebauw te kijken des avonds, als gij kreet, dat deed u schier bezwijken : een stem, een hol gebrul ; dat maekten u vervaert, en dreef u tot de tucht, als gij te dertel waert. In diergelijk bejagh zijn uw onnozel jaren, gelijk als een droom, in 't eerst voorbij gevaeren, tot dat die dommigheid allengskens wegh verdwêen, en dat het reden licht in uw gedachten schéén, gelijk gij ’s morgens ziet allens’ den nacht vertrecken (...) In 1888 verlieten de Couckes “ter Hoyen” en vestigden zich even verder in Dentergem (Markegemsteenweg 121) op hun eigen hoeve, die zij “Kerstenburg” noemden omdat zij er op kerstavond aankwamen. JanBaptist Devenijns boek “De verwoesting van Kerstenburg” (1854) kan hierbij wel inspirerend gewerkt hebben (120). ’Ter Hoyen’ zelf werd tijdens de laatste honderd jaar nog bewoond door burgemeester Frédéric Beyls en na hem door zijn zoon Edmond. Eind december 1948 nam Germain Vande Walle uit Tielt (x Albertine Beyls) de hoeve over en sinds 1978 houdt Lorain De Vlieger er zich vooral bezig met de intensieve teelt van melkvee. Tielt, december 1984 - januari 1985.
Frans Hollevoet
96
B ijla g e .
Moderne transcriptie van de tekst op p. 65.
Maerkeghem Vrauwe Tanne uxor domini Nicholai Hutenhove militis per emptionem et satisfecit. Ghy Buuc (...?) per mortem et satisfecit (...?) Joncvrauwe Mergriete Willems dochtre was Vander Oyen mijns heere Jans Meenine wijf nu es tgoet ter Oyen omtrent XLII. buunre groet wesende al leen ende V. manscepen der of houdende dies es een te vuile coepe en(de) dandre zoe mense best u(p)dinghen mach en(de) vele upzetene en(de) ofzetene late die hier of houden en(de) ghelden iarlix rente in ghelde en(de) in andren dinghen te ghelde ghesleghen wert zijnde bi ouden tiden omtrent VIII p(ond) par(isis) tsiars dats te wetene omtrent viere mudde evenen XL s(ch.)par(isis) in ghelde renten twee ofte drie of meer cappoene tsiars en(de) oec hoendre en(de) eene wet van VII scepenen en(de) heersceep hoeghe en(de) nedere en(de) een coeren molen en(de) een slach molen der up staende en(de) heeft tol vond boeten van al dien datter up ghevalt hier of staet mijn he(er)e onv(er)let om(m)e sijn recht tontfane ter doet van(n) jonfrowen Mergr(ieten) vors(eit) storve zoe eer dan mijn he(er)e Jan vors(eit) en(de) hi bate der of hilde
97
B ijla g e .
Terugblik op de crisis van 1845-’48 door Albinus Coucke (° Markegem 27 februari 1836 - Markegem 30 mei 1872). Uit een notitieboek van de Couckes, achtergelaten op de hofstede “Kerstenburg”, Markegemsteenweg 121, Dentergem, bewoond door Valère Vandekerckhove.
VOOR HET NAGESCHLAGT. Willende spreken over Vlaenderens droeven toestand, kan ik dat niet beter afschetsen als met U Ed. voor oogen te leggen de oorzaek der zelver, welke zijn als volgt. De nijver heid der lijnwaden en garens welke de leunstok der beide Vlaenderen waren, zijn als onder den voet getrapt, zoodanig dat den hoogen prijs van het vlas, den werkman met verlies in plaats van winst doet werken. De straffende hand Gods viel in Julij 1845 op de aerdappels, welke in hunnen schoonsten fleur als verbrand en uitgeroeid wierden, die het eenig voedsel der Vlanderens was, welk zooveel te wege bragt dat de mensch genoodzaekt was zich te vergenoegen met den levensmiddel der dieren. God, in verbolgenheid, ziende dat de menschen in plaats van boetvaerdigheid te doen, in boosheid toenam, heeft in 1846 de straf verdobbeld, en wel voornamentlijk in dezer voegen : nadat het koorn ter hoogte van eenen decimeter was opge wassen, wierd het eensklaps bekleed met eene geluwe stof. Dit verschafte kruid- en wiskundigen, en ook den landsman eene nieuwe gelegenheid om het toe te schrijven aen de natuur. De een zeide het is ijzermael, een andere zeide het is iets dat door de kwade luchtdampen veroorzaekt is, een derde aenzag het voor een soort van most, veroorzaekt door den natten winter, en dat dit zou ten achteren blijven door de droogte. Maer helas ! later bemerkte men welhaest dat men in zijne hoop bedrogen was ! Hoe hooger het koorn opwies, hoe dapperder de geluwe stof zich langs de stam verhief ; eindeling rukte zij in de aer, besmette het graen en deed de aer half verdorren waerdoor het graen zijnen wasdom verloor. Ineens komt de straf welke God op deze beide vruchten had laten nêerstorten, bragt dezelve tot eenen bovenmatigen prijs zoodanig dat deze door de gemeene volksklas bijna onkoopeüjk wierden. Ziet hier een staeltjen van vergelijking. De aerdappels die plagten 3 francs de kuip te gelden, zijn tot 10 francs gestegen! - het graen dat men plagt te koopen voor 2 francs den avot 98
klimt tot 7fr. 81 cent, wortels en rapen, welke men plagt uit vriendschap aen malkander te overhandigen tot voedsel der dieren, worden nu met gretigheid gekogt tot voedsel der menschen, en dat voor den onbetamelijken prijs van 2 fr. 27 cent de kuip en bij gewigt aen 11 cent de 6 pond oud gewigt. En welke waren de gevolgen dezer straf ? Dewijl er geene middels waren tot eenig gewin, zoo en kon de mid delklas de behoeftige ook niet ondersteunen, terwijl de rijke edeldom zich in de steden hielden. Dit alles deed de ellende ten hoogsten stijgen. Men ziet de noodlijdende, welke nog dagelijks aengroeijen, de straten doorkruisen die door hunne smeekingen de medeburgers afpersen hetgeen zij nog schij nen te hebben. Huizen, stallingen en velden moeten dag en nacht bewaekt worden om de huisbraken, dieften en plunde ringen tegen te houden. Alom hoort men een ijslijk noodge schrei ! Hier ziet men een moeder, omringd van hare kinde ren die al weenende schijnt te bezwijken van hongernood ! ... Daer ziet men eenen wanhopigen vader komen met uit geholde oogen, uitgemergelde leden en met de doodverw op het wezen ! zijne verrimpelde handen uitreikende om eene almoes te bekomen. Treedt men in hunne wooning, Helas ! wat droef tooneel vertoont zich daer - ... De onder vinding heeft de ijselijkheid bewezen. - in dusdanig huis komende, bevond men daer eene vrouw en zoon in doods nood, den vader, met het hoofd verbonden, rustte onder de schouw, den blooten grond met eenig verrot stroei was hunne bedstede in het zuerste van de winter. Een tweede zoontje, alleen regt gebleven om hunne noodwendigheden te bezorgen. Bijeenverzamelde bladen dienden tot brand stof, maer levensmiddel was er niet ! De hongersnood heeft zooveel bijgezet dat paerden- en kattenvleesch met veel vlijt gezogd wierd. Men verneemt van goeder bron dat er in ons arrondissement gemeenten zijn waer men verwonderd is dat men eene kat ziet. In sommige streken der beide Vlaenders verzamelen zich geheele benden die, met zwartgemaekte wezen om niet herkend te worden, onder bedreiging van moord en brandstichtingen, de buitenlieden dwingen hunne schatten en levensmiddelen af te geven. Een ieder is beschroomd als hij niet den avond of vroegen morgen zijne hut moet verlaten. Het eenig nieuw dat men verneemt, is van moorden, branden, dieften en veele personen welke door den honger bezweken zijn. Is het niet zeldzaem zulke tijden te beleven, dat men hoort dat er persoonen zijn die zonder misdaden zich overgeven aen de gendarmen om in het gevang te worden gebracht ! Ja, zelfs vrouwen met kin99
deren die smeeken om onder die kwaeddoeners aengenomen te worden, en dit alles om van honger niet te sterven ... Daerenboven vertoont er zich nog eene ziekte die vele menschen wegrukt. Hier zelfs heeft er zulke eene schrikkelijke ziekte gewoed. Negen lagen er gelijk te bed en ter zijn er twee van gestor ven. Dagelijks kwamen er twee doctors, de een van Thielt, den anderen van Wacken. Deze ziekte heeft begonnen op den 26 September en het was alreeds St.Eloisdag eer de laetste nauwelijks nog uit haer bed konde komen. Het voorschreven is van 1847 ! Rampzalig jaer ! (het tweede de caretèrre (?) van 1848 op het Goed ter Hoeijen, bewoond door de wed. Coucke, die ook in de ziekte overleden is) Nu is zij bewoond door Albinus en Albina, kinders van P.F. Coucke en Eugenia Roose, bijgestaen door den broeder van Moeder, Jan Roose. Ik was de oudste en nauwelijks 6 jaren oudt, mijne zuster Albina 2 jaren als onze eerbiedwerdigen vader stierf in den ouderdom van 42 jaren, geboren in het jaer 1800. En mijnen jongeren broeder is in 1846 overleden en mijne tweede zuster in 1850. Marckeghem, den 24 april 1854
100
Albinus Coucke op d’hofstede ter Hoeijen
(1) Gysselinck M., Gent's oudste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen, Gent, 1954, p.50. (2) Arickx V., Geschiedenis van Egem, D l. I. Tielt, 1982, pp. 64-65. (3) Verhuist A., Le paysage rural en Flandre intérieure : son évolution entre le IXème et le XlIIème siècle, in Revue du Nord, 1980, pp. 14 en 25. (4) Despriet Ph., De Romeinse nederzettingen en vondsten in Waregem en St.-ElooisVijve, in "De Gaverstreke", 1979, p. 421. (5) Warlop E. - R.Soete, Oud Rekkem, D l. I, Handzame. 1979, p. 33. (6) R.A .G ., St'.-Pieters IA, nr. 461, leenregister anno 1300, f. 91 v. (7) Warlop E. - R.Soete, o.c., p. 29. (8) R.A .G ., Leenverheffingen St.-Pieters, nr. 3031 (10 april 1710). Munten : 1 pond parisis = 20 schellingen par. ; 1 sch. par. = 12 deniers par.; 1 pond grote had dezelfde onderverdeling, maar was 12 keer meer waard ; 1 gulden = 20 stuivers (6 gulden = 1 pond grote). (9) Lanssens P., Alouden staet van Vlaenderen .... Brugge, 1841. (10) Sanderus A.. Verheerlykt Vlaandre, D l. II, boek 1, Leiden - Rotterdam - ’s Gravenhage, 1735, p. 28. (11) R.A .K ., Aanwinsten VI, nr. 1944 en Gemeentearchief Markegem (G.A.M .), nr. 19. Oppervlaktematen : 1 bunder (lha 41a 69 ca) = 3 gemeten = 4 vierendelen = 16 honderdlands = 1600 kleine roeden = 400 grote roeden. (12) Zie b.v. R.A .G ., Leenverheffingen St.-Pieters, nr. 3031 (anno 1710). (13) R.A .G ., Kaarten en plannen (fiches), nr. 1314, blad 6. Zie illustratie 2. (14) Verhuist A., Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief, Antwerpen, 1964, p. 55. (15) R.A .G ., Sint-Pieters IA, nr. 462, f. 55 v. (16) R .A .G ., Leenverheffingen St.-Pieters, nrs. 3020-3025, 3027-3032 en 4650. Dénombrement (leenverhef) : vermeldt de aard van het leen en de rechten en plichten van de leenman. (17) R.A .K ., Aanwinsten, nr. 6992, f. 86-110. (18) Cf. voetnoot 16. Inhoudsmaten (meestal havermaat) : 1 zak = 1,5 razieren ; 1 raziere = 4 havoten (vaten) = 16 pinten (88,02 1). (19) R.A .G ., Fonds Piers de Raveschoot, nr. 1369. (20) Tuchman B., De waanzinnige 14de eeuw, A ’dam-Brussel, 1983, p. 37. (21) Maddens N, Twee belangrijke Kortrijkse instellingen : de buitenpoorterij en de weeskamer, in Klapper op de “Parckemynen index’’..., D l. I, Oostende, 1973, p. VI. (22) R.A .K ., Scabinale I, nrs. 44 en 60. (23) R.A .K ., Aanwinsten, nr. 6992, f. 14 v., art. 24. (24) R.A .K ., Kaarten en plannen, nr. 27. (25) R.A .K ., Scabinale I. nr. 44, Markegem, R. 1698-1735, f. 144. (26) R.A .K ., Aanwinsten, nr. 6992, f. 84. Vursterie : jacht- en visrecht, vangen van watervogels en patrijzen schieten. (27) R .A .G ., Familiefonds, nr. 147, f. 32 ii. (28) R .A .G ., Sint-Pieters I A, nr. 462, f. 55 v. (29) R .A .G ., Sint-Pieters I A, nr. 461 (leenregister 1300), f. 91 v. (30) R.A .G ., Chartes des comtes de Flandre (J. de Saint-Genois), nr. 456. (31) R .A .G ., Oorkonden Sint-Baafs (Sint-Janskerk), nrs. 742-743. (32) S.B.K., Fonds J. de Bethune, handschrift nr. 249. 101
(33) R .A .G ., Sint-Pieters IA, nr. 462 (leenregister 1375), f. 55 v. (34) A .R .A ., Rekenkamer, Rekeningen kasselrij Kortrijk 1396 en 1399. (35) de l’Espinoy Ph., Recherche des Antiquitez et Noblesse de Flandres, Douay, 1632. (36) R .A .G ., Sint-Pieters I A, nr. 562 (leenhof 1368-1451), f. 25 en 26 r. (37) Biographie Nationale, d l, XXV, Brussel, 1930-1932, kolom 999-1010. (38) R.A .G ., Fonds de Ghellinck Vaernewijck, Reeks Supplement, familiepapieren Utenhove, genealogie 13de-17de eeuw. (39) Decavele J., De dageraad van de reformatie in Vlaanderen (1520-1565), d l. I (tekst), (Verh. Kon. Ac. Wet., Lett. en Sch. K. van België, KI. der Letteren, jg. XXXVII, nr. 76,) Brussel, 1975, pp.85-86. (40) R .A .G ., Sint-Pieters I A, nr. 446 (leenregister 1557), f. 140. (41) Decavele J., o.c., pp. 86-93. (42) Verheyden A .L.E., Le conseil des Troubles. Liste des condamnés (1567-1573), (Kon. Commissie voor Geschiedenis,) Brussel, 1961, p. 392. (43) A .R .A ., Rekenkamer (III), nrs. 19452 en 49042. (44) R .A .G ., Sint-Pieters leenverheffingen, nr. 3024. (45) Hellin E .A ., Histoire chronologique des évêques et du chapitre exemt de l'église cathédrale de S. Bavon à Gand, Gand, 1772, p. 488. Pp. 485-490 van dit werk beschrijven de Sint-Margaretakapel waar de families van Steelant en du Faing begraven liggen. (46) R .A .G ., Fonds Piers de Raveschoot, nr. 1370. (47) Hellin E .A ., o.c., pp. 485-490 ; Annuaire de la Noblesse, 1863, pp. 123-129 ; de Herckenrode J., Nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, Gand, 1868, pp. 737-738 ; Biographie Nationale, d l. VI, kolom 244-246 (Gillès du Faing). (48) R .A .G ., Familiefonds, nr. 36. (49) de Herckenrode J., o.c., pp. 1187-1188 ; Biographie Nationale, dl. XI, Brussel, 1890-1891, kolom 303-307. (50) R.A .K ., G .A .M ., nr. 57. (51) Sanderus A., o.c.. Dl. Il, Boek 1, p. 28. (52) R.A .K ., Microfilms Rekenkamer Brussel, nr. 18846 (confiscatierekening 15861592), f. 159 v. (53) Decavele J., o.c., p. 89. (54) S.A .G ., XXste penningkohier Markegem, f. 32 v. - 33 r. (55) Despriet Ph., Twintig Zuidwestvlaamse hoeven. Dl. I, Kortrijk, 1978, p. 126. (56) Meegedeeld door Ph. Despriet, Kortrijk. (57) R.A .K ., Parochierekening Markegem anno 1693. (58) Delmotte M ., De kasselrij Kortrijk en de Gaverstreek, de grote verliezers van de negenjarige oorlog (1688-1697), in De Gaverstreke, Waregem, 1976, p. 146. (59) R.A .K ., Parochierekening Markegem anno 1694. (60) Delmotte M., o.c., p. 165. (61) R.A .K ., Parochierekeningen Markegem, Egalisatie en contributie anno 1695. (62) S.A .G ., Losse staten van goed, reeks 332, doos 394, pak 1 (nalatenschap George du Faing). Mij bereidwillig aangewezen door Gustaaf Devolder, Outrijve. (63) R.A .K ., Losse staat van goed van Joannes Van Wambeke bij Wezerij 107. (64) R.A .K ., G.A.M ., nr. 53, Kadastrale legger 1884-1917.
102
(65) S.A .G ., XXste penningkohier Markegem (1572), f. 31 r. (66) Zie voetnoot 10 en p. 70. R .A .G ., Fonds Bisdom, B 1 (staat van de parochie in 1623) : "In domo dominus temporalis solvit esse antiquitus sacellum.” (67) R.A .K ., Bruine Pakken, nr. 6030 (Pointingrol anno 1669). (68) Zie voetnoot 63. (69) R .A .G ., Familiefonds, nr. 147. (70) De meeste genealogische gegevens zijn ontleend aan een stamboom, opgesteld door priester Achiel Coucke. Cf. p. 92. Ghislain Vandeputte (Oostrozebeke) zocht de sterfdatum op van Petrus Coucke. (71) Deze gegevens uit R.A .K ., Scabinale I, nr. 44, Markegem, Register 1698-1735. (72) R.A .K ., Scabinale I, nr. 44, Markegem, Register 1772-1778, f. 52. (73) Mij vriendelijk meegedeeld door Dr. Delesie (Koolskamp) op 10-4-1984. (74) Met dank aan Valère Vandekerckhove (Markegemsesteenweg, 121, Dentergem) van wie we deze papieren een tijd mochten ontlenen. (75) R.A .K ., Aanwinsten VI, nr. 1944. (76) R .A .G ., Familiefonds, nr. 147, f. 31. (77) R .A .G ., Familiefonds, nr. 37. (78) R .A .G ., Familiefonds, nr. 149. (79) R .A .G ., Familiefonds, nr. 91. (80) R .A .G ., Familiefonds, nr 147, f. 31. (81) R.A .K ., Bruine Pakken I, nr. 5896. (82) R.A .K ., Parochierekening Markegem anno 1751. (83) R.A .K ., Parochierekening Markegem anno 1747. (84) R.A .K ., Bruine Pakken I, nr. 5701. (85) Castelain R., Het platteland tussen Kortrijk en Oudenaarde (16de-18de eeuw), Oudenaarde, 1983, p. 62. (86) R.A .K ., Losse staat van goed van Joannes Van Wambeke bij Wezerijreg. 107. (87) Rond den Heerd, 30 maart 1879, nr. 18 (14de jg.). (88) R.A .K ., Scabinale I, nr. 44, Markegem en ter Hoyen, Register 1772-78, f. 130 v. (89) R.A .K ., Bruine Pakken I, nr. 6643. (90) R.A .B., Frans Fonds, nr. 1107. (91) R.A .B., Frans Fonds, nr. 1207. (92) Maréchal J. en L. Danhieux, Rijksarchief te Brugge : permanente tentoonstelling (catalogus), Brussel (A .R.), 1974, p. 61. (93) R.A .B ., Frans Fonds, nr. 1256. (94) R.A .B., Frans Fonds, nr. 2482. (95) R.A .B ., Frans Fonds, nr. 2482. (96) R.A .K ., G .A .M ., nr. 32. (97) Notities, wschl. door Albinus Coucke, in Gillis Coucke’s 2de handboek. (98) R.A .K ., Notariaat J. De Rijm (Wakken), 11 januari 1826. (99) R.A .K ., Notariaat J. De Rijm (Wakken), testament van 10 december 1824. (100) R.A .K ., Notariaat J. De Rijm (Wakken), akte nr. 4 van 11 januari 1826. 1 gulden = 2,1164 fr. (101) R.A .K ., G.A.M. 9, Correspondentieregister 23 oktober 1821. (102) R.A..K., G.A.M. 1, Schepencollege 9 november 1823. (103) R.A .K ., G.A.M. 1, Schepencollege 17 november 1830. (104) De Smet J., Twee stukken over den toestand in en rond Kortrijk in Januari 103
(105) (106) (107) (108) (109) (110) (111) (112) (113) (114) (115) (116)
(117) (118) (119) (120)
104
1830, in Handelingen Geschied- en Oudheidkundige Kring Kortrijk, nieuwe reeks, deel IX, 1930, p. 101. R.A .K ., Notariaat Frederik Minne (Wakken), nrs 18 en 22 uit 1835 R.A .K ., G.A.M. 4, Gemeenteraad 14 oktober 1836. R.A .K ., Notariaat J.-F. Vandermeulen (Dentergem), akte nr. 8 uit 1843. R.A .K ., Notariaat J.-F. Vandermeulen, 29 september 1834. R.A.K., G.A.M . 21, Gemeenteverslagen 1836-1861. R.A .K ., G.A.M. 42, Briefwisseling en uitdelingen 1817-1854. R.A .K ., G.A.M. 28, Onvoorziene rampen en collecten 1801-1849. R.A .K ., Notariaat Frederik Minne (Wakken), anno 1849. Zie voetnoot 111. R.A .K ., G.A.M. 47, Veefonds 1816-1830 en 1840-1858. Tenzij anders ver meld, komen de meeste gegevens uit een handboek van Albinus Coucke. Gemeentehuis Dentergem, Bundel verkiezingsuitslagen Markegem én de gemeenteraad van Markegem op 25 januari 1867. Deze stamboom mochten we overnemen van Mevr. de Weduwe Joseph Coucke-Van Wambeke, Lindelaan 6, Tielt, een schoondochter van Gustaf. Bovendien verstrekte zij ons vriendelijk enkele inlichtingen over de kinderen van Albinus. R.A .K ., G.A.M ., nr.47, Veefonds 1816-1830 - 1840-1858. R.A .K ., G.A.M ., nr. 21, Gemeenteverslag 1861-1862. Gemeentehuis Dentergem, Repertorium dec. 1850 - augustus 1872. Het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat J.-B. Devenijn, die op de hoeve ten westen van het latere "Kerstenburg” woonde (nu 'Devenijns Hoeve’, Markegemsteenweg 174) en 'ter Hoyen’ in de verte van de vallei zag liggen, zich voor zijn legende gebaseerd heeft op de gravure van het verwoeste 'ter Hoyen' uit Sanderus’ “Flandria Illustrata". De meersen in Markegem en Dentergem langs de Oude Mandei heetten “De Kessene Meerschen” en waren tot ca. 1300 in het bezit van een familie van (den) Kerssen(e), die haar heerlijkheid aan het kapittel van Doornik schonk. De legende speelt zich volgens het boek af in Markegem.
n.v. VAN MEERHAEGHE TECNICSTOCK 2000
SPECIALIST UIT DE STREEK VOOR :
CENTRALE VERWARMING SANITAIR DOE-HET-ZELVER Tieltstraat 25 (baan Tielt - Wakken) - 8789 Markegem - Dentergem S (051) 63 39 40 - 63 39 20
DHONDT Rouwdienst - tel. (051) 40 02 27 Stationstraat 103, Tielt
TEA-ROOM - tel. (051) 40 41 72 Krommewalstraat 38, Tielt
TRANSPORT - tel. (051) 40 30 11 - 40 30 12 Bevrijdingslaan 8, Tielt
"
DE ROEDE VAN TIELT
Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 16de jaargang - nr. 3, september 1985
ONTELBAAR zijn de diensten die de Bank U kan verstrekken zowel wat geldbeleggingen als wat kredieten betreft. Een goed raad ... bespreek in vertrouwen al uw financiĂŤle zaken met een deskundige van de BANK VAN ROESELARE EN WESTVLAANDEREN zo wint U zeker tijd' en geld ! Agentschap Tielt, Markt 24
DE ROEDE VAN TIELT
ISSN-0772-6414
Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele. Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem, Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter: P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter: Gh. Vandeputte, Statiestraat 83, Oostrozebeke - (056) 66 90 91 Sekretaris-penningmeester: Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie: J.Billiet, H.Defour. Ph.De Gryse, W.Devoldere, R.Ostyn, P. Vandepitte
Lidmaatschapsbijdrage: 400 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in “De Roede van Tielt'’ mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaart van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762.
INHOUD VAN DIT NUMMER Karei de Busschere, Karei van de Putte (Pittem 1850 - Gent 1922).
blz 106 - 156
KAREL YAN DE PUTTE (Pittem 1850 - Gent 1922). (1).
Hugo Verriest, in zijn Twintig Vlaamsche Koppen, behandelt een zekere Karei van de Putte. Hij rept echter geen woord over herkomst, beroep noch woonplaats (2). V.Arickx was de eerste, meen ik, die hèm èn Pittem recht liet wedervaren (3) : want K. van de Putte was wel degelijk geboren en getogen Pittemnaar, schrijver van menige verzenbundel, en o.m. vre derechter te Ardooie. Deze feiten waren voldoende om hem, omstreeks 1973, te Pittem met een straatnaam te vereren. Het is een van de vier nieuwe straten op het gewezen Tacks-hof, in de wandeling kortweg Tacks, thans een riante villawijk (4). Verder herinnert te Pittem niets aan deze, volgens Verriest, eigenaardige 'Vlaamse Kop’. Er is nochtans méér. 1. Afstamming en woningen.
Aan de Wielewaalstraat, nr. 3 (5), ligt hedendaags nog een mooie lande lijke (pacht)hoeve, bewoond door A. van Assche-Mergaert en kinderen (6) . Je kunt de hoeve ook bereiken via een smalle voetweg (een ’kerkewegel’) vanuit de Tiengebodenstraat. Destijds moet een doornhaag volle dig de hofstede hebben omheind : er blijven nog enkele decameter restan ten. Het voorname boerenhuis bezit een merkwaardige voordeuromlijsting uit harde kleine blauwe baksteen (18de-eeuws ?). De voorouders van K. van de Putte stamden uit Hulste. Zijn grootouders waren het boerengezin Frans (of Francies) Van de Putte (1783-1847) die in 1816 getrouwd was met Rosa Danneels (1791-1820). Ze woonden op het hof Peereboom te Pittem. De ligging van deze hoeve is niet meer duidelijk. De bodemkaart van V.Arickx vernoemt slechts de Peerboomakker en de Peerboomkouter, beide te situeren in de buurt van de huidige Veldstraat en Muizelaarstraat of ertussen, misschien nabij de Zomerweg (7) . Dit echtpaar had o.m. een zoon Frans (7.1.1817 - 27.6.1864) die op 26.4.1848 trouwde met Julia Minne uit Dentergem (24.8.1816 - 1.3.1912). Ze gingen inwonen bij tante Amelie Danneels (1795-1883), op de genoemde hoeve aan de Wielewaalstraat, 3, toenmaals Sectie B - nr. 177. De hoeve mat ongeveer 12 hectaren (twee paarden en een loper ?). Gemelde tante Amelie was de jongere zuster van Rosa Danneels, Frans’ moeder. Amelie had een tijd lang samen met haar zuster Francisca (zeg maar : Ciska) de voorvaderlijke hofstede bedricht en, ouder wordend, was ze vermoedelijk heel blij het erfgoed aan haar neef (tantezegger) tegen welke voorwaarden, mij onbekend - over te laten en misschien te gaan rentenieren op het dorp. Wellicht ook bleven ze inwonen in een deel van het boerenhuis, hetgeen meer gebeurd is. Het echtpaar Frans van de Putte - Minne won acht kinderen die allen volwassen werden, vier jongens en vier meisjes ; in volgorde, spelling zoals ambtelijk geboekt, met geboortejaar en beroep : Maria-Silvia (1849, landbouwster), Charles-Louis (2.2.1850, vrederechter), Gustaaf (1851, 106
Het geboortehuis van Karei van de Putte in Pittern (foto Guido Defour, 1985).
107
landbouwer, tussen 1895 en 1915 burgemeester te Bavikhove), MariaSidonia (1852, Zuster Charlotte, kloosterlinge te Gijzegem, sinds 1875), Maria-Juliana-Emerencia (1854, huwde in 1888 met Hippolyte De Bouverie. Kortrijk), Frans-Adillus (Adiel) (1855, landbouwer), Maria-AugustaCamilla (1857, landbouwster), Ivo-Angelus (1859, landbouwer). Tussen 1900 en 1910 werden Silvie en Augusta bijzonderen (renteniersters). Twee belangrijke feiten wijzigden grondig het familieleven : zoals aange stipt. overleed vader Frans reeds in volle zomer van 1864, de jongste was vijf jaar, de oudste vijftien. Moeder Julie moest er zich door weten te slaan. Wellicht kwam haar broer Leonard Minne (Dentergem, 1818) haar te hulp (8). Maar Julie was van sterk taai ras : ze overleefde haar man, in wel en wee, achtenveertig jaar. Het tweede feit was de verhuizing, nieuwjaar 1874, met hebben en houden naar een boerderij te Bavikhove, gelegen Sectie C, Weg 12, toen en thans de Vlietestraat. Vermoedelijk een familie-erfgoed dat Julie overnam van haar oom of volle neef Charles van Hove, die geboren te Vinkt 1808 onlangs ter plekke was overleden, nl. 21 september 1873. Hij was dus uit sterk landelijk hout gesneden de man die ons bezighoudt : (te stokke of voor het stadhuis) Charles-Louis, (te klokke of voor de kerk) Carolus-Ludovicus, voor de school Charles en later voor de Vlaamse Beweging Karei van de Putte. Zijn moeder, die dappere boerin, werd stokoud ; na een ongeval met een paard liep ze met een stok en bleef tot haar laatste snik helder van geest. Aldus berichtte mij, anno 1979, Kareis zoon. Pater Walter van de Putte, C.S.Sp. uit Amerika (9). Van zijn grootmoeder had hij, in zijn kinderjaren, nog een liedje geleerd (en onthouden) : “Van Luther en Calvyn / die zo lang verloren zyn„. Over zijn ooms Adiel en Ivo deelde hij mij mee dat ze eerder jansenistischstreng en over zijn tantes Sylvie en Gusta dat ze hoogst godvruchtig waren. Anderen noemen het puriteins tot en met. Eén feitje : Karei had in zijn gedicht De vrouw van Loth de volgende strofe geschreven (10) : Versteend de vrouw van Loth, de wonderschone, stond - blanke zoutsteen - voor alle oog ten tone, en smolt niet weg, hoe fel de zon ook kwam en haar in heure laaiende armen nam. Dàt vonden genoemde zussen van Karei hoogst onwelvoeglijk, ja oneer baar : denk eens aan ! de zon die een blote - stenen ! - vrouw in een zandwoestijn zomaar hangt te omarmen ! De oude pater Walter moest er vanuit de States (ofschoon hij verkeerd citeerde) bij zoveel preuts puritanisme nog hoofdschuddend om glimlachen. De hoeve aan de Wielewaalstraat ging over naar de familie Lauwers en Vercoutere, onderling erfgenamen en via ene Barbara van de Putte (doch ter van Frans en Rosa Danneels, dus Kareis groottante) bloedverwanten van onze Bavikhoofse familie. Er blijft nog een toponymisch vraagje : heeft de straatnaam Puttensdreef 108
uitstaans met deze echt uitgebreide stam van de Putte ? Er zijn tot heden geen aanwijzingen pro noch contra. 2. Zijn levensloop.
Karei van de Putte werd dus te Pittem geboren op Lichtmis 1850. De nog bestaande kerkwegel zal hij honderden keren heen en weer naar en van school hebben belopen. Hij volgde lager onderwijs deels bij meester Edward Joye, “een ontwikkeld en hoogstaand man” (11), deels (naar een familietraditie) te Dentergem, inwonend bijgevolg bij ooms en 'moeien'. (Hij zal in zijn jeugdjaren veel bij familie verblijven). Het jaar vóór vaders afsterven gaat hij hogerop naar het Kleinseminarie te Roeselare (1863 of vroeger ? tot 1872), natuurlijk in de Grieks-Latijnse humaniora. Zijn ouders waren bijgevolg goedgestelde lieden : een zoon op internaat kostte hele sommen. Hij hoorde tot de goede middelmaat, meestal de 10de op een 14-tal vermelde leerlingen (de vermelde leerlingen maakten zowat de helft van de klas uit). Slechts één keer haalt hij een eerste prijs, m.n. in de poësisklas, voor Langue Flamande bij leraar Hugo Verriest. Deze zal - zoals boven aangestipt - een boontje overhouden voor onze poëet. De derde heeft hij moeten overzitten, hoogstwaarschijnlijk van wege ziekte (“n’ont pu prendre part aux examens o.m. Charles van de Putte te Pithem”). Hij meent zich tot het priesterschap geroepen, vangt de filosofie aan te Roeselare, maar stopt vermoedelijk o.m. omwille van zijn gezondheid (12). Voor wat de eerste twee volgende jaren betreft, tasten wij enigermate in het duister. Is hij onmiddellijk in de rechten gaan studeren te Leuven, of is hij thuis en te lande gebleven, kwestie van op krachten te komen ? Ik vermoed het tweede, want er is nog een tot vandaag onbekend gebleven intermezzo. Karei blijft worstelen met de gedachte aan een priesterroeping. Hetzelfde jaar van de gezinsverhuizing naar Bavikhove, zien wij hem Bavikhove officieel verlaten voor Thielt (2 mei 1874). Hij treedt binnen als novice bij de Paters Minderbroeders Franciscanen (Recolletten), ontvangt er de franciscaanse pij op 9 mei, spreekt de gewone professie uit op 10 mei 1875, als frater Zacharias van de Putte en gaat wijsbegeerte studeren bij dezelfde paters te Rekem (toen nog Reckheim geschreven) in Limburg, waar hij vrijwillig en als vrij man weggaat (“liber exiit”) anno 1876 ; weer gedomicilieerd wordt te Bavikhove op 11 oktober 1876 en vermoedelijk intussen zijn rechtstudies aanvangt aan de Leuvense universiteit, samen met ... Albrecht Rodenbach. Ze verschilden zes jaar in leeftijd maar zijn, desondanks, goed bevriende studiegenoten geworden. Op de tweede examen-zittijd 1878 haalt Karei met onderscheiding de kandidatuur in de rechten en Albrecht (d’une manière satisfaisante) de tweede proeve tot de kandidatuur in Wijsbegeerte en Letteren (13). Er was in Karei inmiddels nog een andere roeping werkzaam : de roeping om schrijver en dichter te worden. Te Leuven was hij lid van het letter109
Gustaaf van de Putte (broer van Karei)
Ivo van de Putte (broer van Karei)
Emerence van de Putte (zuster van Karei)
Walter van de Putte (zoon van Karei)
Handtekening Karei van de Putte.
Alle fotoâ&#x20AC;&#x2122;s dateren van na 1922
110
kundige genootschap Met Tijd en Vlijt en hij heeft bijdragen geleverd (verzen) voor De Vlaamsche Vlag(ge) (onder de 'schuilnaam' Karei) ; alsook gedichten laten verschijnen in Rond den Heerd en in de Gazette van Thielt (d.d. 9.5.1874, een datum die ons iets zegt !), met een huldevers voor G.Gezelle, het eerste mij bekende van dat soort. Opmerkelijk is ook dat hij, tijdens zijn volle studentenleven twee publikaties op zijn naam schrijft, nl. anno 1877, waarover hieronder (14). Omstreeks 1880 moeten zijn rechtsstudies ten einde zijn gelopen en voerde hij voortaan dus de titel van advocaat. Eerst werkt hij een tijd(je) te Gent als stagiair bij advocaat Van Biervliet ; daarna te Antwerpen bij Victor Jacobs. Te Bavikhove kent men van hem twee adressen : Vondelstraat, nr.5, april 1883, vervolgens Vanstraelenstraat, nr. 21 (december ?) 1885. Was hij toen al aan de balie ? Misschien wel. Een publikatie uit het jaar 1888 gebeurt onder volle naam vergezeld van zijn titel advocaat. Tenslotte bekomt hij, als aanloop naar de magistratuur, een bevordering naar Aarschot als griffier aan de rechtbank, hetgeen, schijnt het, hem niet best lag (15). Van (de naderhand beruchte) Ch. Woeste krijgt hij de belofte mettertijd benoemd te worden tot vrederech ter van een landelijke gemeente. Het zal Ardooie worden. Zijn leven had evenwel een vaste vorm gekregen. Diepgelovig en vroom man blijvend richt hij, eerst na tien jaar, zijn oog van het zesde op het zevende sacrament : op 8 januari 1886 is hij te Amengijs (Amougies) bij Ronse, gehuwd met Maria-Renilde Baetens (in de wandeling Reintje), die geboortig was van Oeselgem (15 september 1861). Zij woonde in bij haar heeroom en peter Z.E.H. Leo van Poucke, pastoor te Amengijs, een klein buitendorp. Hun correspondentie gebeurde - naar toenmalige gebruiken onder welopgevoede lui - in het Frans. Het was een erg harmo nisch huwelijk ondanks het leeftijdsverschil van elf jaar. Nog te Aarschot werd hun echtverbintenis gezegend met de geboorte van een zoon WalterJozef (23 december 1889). Het gedicht dat Karei op 22 augustus 1881 aan het eerstgeboren zoontje van V. Jacobs sr. wijdde, zal hij nu bij dit kerstekind opnieuw gezongen hebben. Aldus luidt de laatste strofe : O Victor, zege klinkt het in uw hart, (victor = overwinnaar) en zege zing ik mede, uw vriend en bard ; mijn heilwens is : “Dat hij zijn Vader slachte, (gelijke) en dat men hem als u eens minne en achte !”. (16) Het duurde nog tot 27 april 1892 vooraleer het beloofde vrederechterschap Karei in de schoot viel. Te Ardooie bewoonden zij aanvankelijk een soort van kasteeltje, waar later Dokter Dochy zijn intrek nam ; vervolgens een huis aan de Brugstraat, naast de familie Verschaeve. Cyriel was op dit ogenblik ongeveer achttien jaar en studeerde te Roeselare (Kleinsemina rie). Van enige of veel geestelijke/literaire omgang tussen die twee uitmun tende Ardooienaars is mij niets bekend. Verschaeve heeft ooit aan zijn dorpsgenoot en mededichter D. van Haute belangrijke bladzijden gewijd 111
(17), maar over K. van de Putte, heeft hij - zover mij bekend - in alle talen gezwegen. Vijf jaar nagenoeg woonden ze te Ardooie toen hun dochter Anna-Maria, op 14 december 1897, werd geboren. Andere kinderen heeft het echtpaar Van de Putte-Baetens niet gehad. Vermeldenswaardig nog is het pastoorschap te Ardooie van hun zeer verre bloedverwant Gustaaf van Putte uit Izegem (1853-1913) (18). Voor zijn installatie, 5.2.1901, had Karei heel wat deuropschriften gedicht. Deze werden, samen met zijn berijmde heildronk, geboekt en voor ons bewaard (19). Omstreeks 1909 gaat zoon Walter te Gent voor advocaat studeren. De vreugde der ouders was compleet. De eerste wereldoorlog (1914-18) scheidt de kinderen van hun ouders. Tevens bereikt vrederechter Van de Putte, in volle oorlog (1915), de pensioenleeftijd. Kort na de oorlog - tijdens welke hij en vooral Reintje, zijn vrouw, samen met onderwijzer R. van Acker, zich voor al de hulpbe hoevenden van de gemeente via het Amerikaans hulpkomiteit (kortweg: Wilson of Hoover) hoogst verdienstelijk hadden gemaakt - meer bepaald op 13 oktober 1921 verhuizen ze naar Kortrijk, waar ook sinds jaren al sommige van zijn broers en zussen uit Bavikhove rentenierden. Na een kort verblijf aldaar vestigt het echtpaar zich te Gent, waar Karei sterft op 19 februari 1922, enkele maanden dus vóór zijn geliefde oud-leraar Hugo Verriest (27.10.1922). Zijn bidprentje vermeldt dat hij ontsliep in het gesticht der H. Familie (gewoonlijk De Briel geheten) en noemt hem, in deze volgorde : “derde-ordeling en ere-vrederechter”. In de bondige vaarweltekst lezen we : “Al wat ik vraag van u, mijn zoon, die priester zijt, is dat al waar gij ook wezen mocht, mij indachtig zoudt zijn aan ’t altaar des Heren”. Ik vestig de aandacht van mijn lezer op de woorden al waar gij ook wezen mocht. Was Walters adres hem nog onbekend of vermoedde hij voor hem een rondreizend leven als kloosterling in de U.S.A. ? Bovenaan stonden nog de woorden van de stervende : “Alles zoals God wil”. Mevrouw Van de Putte-Baetens overleefde haar man tien jaar ongeveer. Ze overleed, eveneens te Gent op 5 november 1931. Haar bidprentje met frisse foto - was, op de bovenstaande woorden van de stervende na “Alles zoals God wil”, identiek met het bidprentje van haar man. Een zeldzaamheid. Hebben de erven daarin de eenheid van hun ouders tot in en na de dood benadrukt ? 3. Zijn nakomelingen.
Karei van de Putte heeft tot vandaag de dag nageslacht. En niet zo weinig. Dit via zijn dochter, de genoemde Anna-Maria (Ardooie, 14.12.1897). Deze huwde te Gent (23.4.1925) met de tandarts Egide Claeysoone (18911977). Ze kregen drie kinderen, in volgorde : de dochters Godelieve en Elisabeth en een zoon Walter. De oudste dochter, zelf advocate, is gehuwd met advocaat W. Vanhuyse, te Nieuwpoort. Walter is chirurg te Waas112
Karel van de Putte Rouwprentje Karel van de Putte.
Bij vergissing van de redaktie werd deze foto al a f gedrukt in ons tijdschrift (16de jaargang nr 1, maart 1985, blz. 32) als foto van Hendrik Persijn.
munster. Godelieve en Walter samen hebben zeven kinderen : drie Vanhuyses, vier Claeysoones. De naam van (over)grootvader en zijn persoon zal in lengte van dagen in ere worden gehouden. Voor de eerste wereldoorlog was Anna-Maria (in de wandel Annie) op studie bij de Ierse Zusters te leper. Vandaar ging ze, augustus 1914, op vakantie naar Ierland en verbleef er noodgedwongen tot na de vijandelijk heden. Haar oudere broer Walter is aldaar een tijd bij haar geweest. Zoon Walter (Aarschot, 23.12.1889) was intussen , na humaniora te Roeselare, ook advocaat geworden te Gent en had zich kort voor WO I als zodanig te Menen gevestigd. Van zijn vader droeg hij in zijn kerkboek de gedachtenis van zijn eerste H. Communie mee (27.6.1900). De laatste strofe luidde : Blijf, Walter, al uw levensdagen als heden aan de Heer behagen ; blijf zijn geliefde zoon als nu, blijf zalig, voort Hij wone in u ! (20). Even godsdienstig aangelegd als zijn ouders, nam hij die woorden diep ter harte. Gods wegen zijn wonder ! Wat vader Karei niet had vermocht, dit vermocht Walter : nl. het omhelzen van de geestelijke staat. Nochtans, schreef hij mij (brief 1), had hij in zijn jeugd nooit aan een hogere roeping gedacht. Daartoe brak hij - in overleg met zijn 'verloofde’ die precies hetzelfde als hij verlangde - alle huwelijksafspraken, die méér door de twee families dan door henzelf en goeddeels buiten hen waren 'geregeld'. Zij werd Missiezuster Franciscanes van Maria, vertrok naar Engels Indië (nu : India), op 30.5.1921 (21). Hijzelf - zoals gezegd - had zich in Ierland bij zijn zus gevoegd, om haar, in opdracht van hun ouders, terug te brengen. Hijzelf zou oorlogsvrijwilliger worden, maar de oorlogsmoerlemeie heeft alles in de war gestuurd. Anno 1916 wijkt Walter uit naar de U.S.A. om door bediendenwerk bij een oom notaris voor beiden de kost te verdienen. Nog tijdens de oorlog laat hij zijn zus weten dat hij binnengetreden is bij de Spiritijnen (Paters van de H.Geest) ; hij wordt tot priester gewijd op 10 oktober 1921 (22). Hij onderwees o.m. de wijsbegeerte en maakte zich levenslang verdienstelijk door het predi ken van retraites en geestelijke oefeningen ; door vertalingen van (reli gieuze) boeken uit het Nederlands en het Frans en zulks tot op zeer hoge leeftijd ; door het schrijven van geestelijke artikelen en last but not least, in zijn levensavond, van een werk over de H. Geest : Folowing the Holy Spirit (23). Hierover (in zijn eerste brief) schreef hij mij : “In welk boek ik de A Kempis-methode volg 'dialogue' en ook een goed getal gebeden tot de H. Geest heb geplaatst”. Nederlands schrijven viel hem - zoals blijkt - zeer moeilijk. Hij kwam hooguit een viertal keren naar Vlaanderen op rust of op bezoek. Hij was sinds lang tot Amerikaan genaturaliseerd. De foto’s die ik, anno 1979, te Sint-Amandsberg (bij zijn zuster) zag, vertoonden een kwieke frisse slanke fleurige negentigjarige Amerikaanse 114
grijsaard, aan wie je leven had gekocht ! Naast schrijver was hij schilder en (zoals zijn zuster) begaafd musicus. De artistieke aanleg deelde hij van zijn ouders. Ook zijn moeder - blijkens getuigenissen van Karei in bepaalde gedichten - kon goed tekenen. Pater Walter Jozef van de Putte stierf op 13 oktober en werd begraven 16 oktober 1980, in het Gezellejaar. - Hij was de laatste mannelijke naamdrager van zijn stam. Hierbij aanknopend, tot besluit, één zin uit zijn tweede brief : “I have nothing, no books of my father. Rev. G. Gezelle - I had at our Seminary a book of translation into English of many of his poems, but they lack the music of the original”, (they lack = ze missen). Zijn laatste aardse adres was : 6230 Brush Run Road, Bethel Park, Pa. 15102 U.S.A. - Briefafstempeling Pittsburg. Wél zijn wij hiermede verre van Pittem en Ardooie afgedwaald ! 4. Zijn persoonlijkheid.
Zijn portretten bekijken is pogen zijn ziel te zien (24). Bij een eerste aanblik treffen ons zijn grote wijdopen dromerige denkersogen, zijn hoge voorhoofd met kortgehouden enigermate liggend kuifhaar. Snor, puntige ringbaard, hoge boord met vlinderdasje vervolledigen het vrij aristocrati sche burgermansbeeld. Een nette, ernstige man. Met schone gaven en eigenaardigheden. H. Verriest noemt hem “een wondere kop” (zie hieronder) ; hijzelf, in zijn gedicht Man en V rouw (25) schreef : De wereld is een wonder / en ’k ben het grootste eronder. De dichter zal het wel veralgemeend hebben bedoeld, maar zoon Walter (brief 1) dacht dat zijn Vader hier over zichzelf sprak. Ik citeer : “also myn vader niet van de mens in het algemeen sprak, maar van zichzelf”. Hoe dit zij : Karei van de Putte had zijn wonderlijke trekken. Sommigen vonden/vinden hem hierom komisch, ’wonderlijk’ ; anderen aantrekkelijk : zijn het precies onze hebbelijkheden niet die in het geheugen blijven hangen en ons in een zekere zin sympa thiek maken ? Men vertelt : hij had geen horloge thuis : de éne kerktoren-horloge moest maar voor de hele parochie volstaan ! Soms of geregeld deed hij wondere dingen. Hij vertelt zelf : “’s Ochtends vroeg, op barren voete / gaande in slaaptoog, staande, ontmoette/smaakte ik manepoëzij” (26). Inderdaad, we kunnen ons nog moeilijk een vrederechter voorstellen in zijn tabbaard (niet die van de balie maar van het bed), die zijn voeten gaat baden in Coucke’s wal te Ardooie, als de boeren ’s morgens vroeg voorbij hobbelen met vrachten mest of karren plantaardappels ! Dit wekte geginnegap achter de gordijntjes ! Ook vond men hem wel een dikke tikkel vreemd daar hij altijd beschaafd (of naar de letter) sprak. Een uitzondering toentertijde, die omstreeks 1930 - in mijn jonge jaren - nog als een waagstuk, een 'zottigheid’ werd aangezien. Het veroorzaakte afstand, misschien lach lust. Toch vloeide ook deze levenshouding uit een idealistische achtergrond. 115
Hij was een overtuigd Vlaamsgezinde, die liever een Vlaamse heer wilde zijn dan een pintelierende flamingant op klompen. Dit bracht hem tot idealistisch ’bijwerk’, tot conflicten, tot de dichtkunst. Het was in de lijn van de volksverheffing, de volksveredeling dat hij te Ardooie voor gewone volks- en boerejongens een Vlaamse sprekersbond inrichtte, onder de naam van de geboren en getogen beroemde Ardooienaar Arnold van Gheluwe : “In uw Ardooie, om te vechten tot herwinning van de rechten onze kerelentale, ontstond, bloeit Arnold van Gheluw’s Bond” (27). De bond is geen lang leven beschoren geweest, maar is kenschetsend voor die tijd van zoveel idealisme voor ons eigen volk dat, op eigen kracht bijna, opnieuw zichzelf moest worden. De jonge 'sprekers’ behandelden de gewoonste onderwerpen : het weinige dat binnen hun bereik lag. Eén onderwerp is in de herinnering blijven hangen : de geschiedenis van de baard. Zijn Vlaamsgezindheid stamde bij K. van de Putte misschien uit zijn onontaarde Vlaamse boerenaard ; maar grotendeels had hij die - geculti veerd - te danken aan zijn meesters te Roeselare, inzonderheid Verriest. Hij schrijft in 1$98 : “En ’k wierd een leerling van Verriest, die van Gezelle zelf een leerling was, wat kan ik, na verkeer in zulk gezelschap, el (el = anders) zijn dan voor Vlaanderen steeds een strijdgezel ?” (28) Voorts roemt hij A. Rodenbach “mijn liefste hogeschoolkameraad, die strijder voor zijn volk, / die karelinger zonder wederga ...” (ibid) aan wiens bezieling hij ongetwijfeld schatplichtig was. Hij droeg die Vlaamsgezindheid, naar bestvermogen, uit. Het verhaal gaat dat hij vaak, te Ardooie of in de omgeving, optrad met spreekbeurten voor de Vlaamse Studentenbonden (doorgaans collegejongens), en dat hij daar alle succes oogstte met speeches in verzen, in verzen zgn. voor de vuist over de Vlaamse zaak. Sinds Prudens van Duyse was zulkdanig redevoeren erg gewaardeerd en bij durvers dus erg in trek. Hij volgde Van Duyse na. De zuiverder toedracht van deze 'optredens' komt straks ter sprake. Opgenomen door zijn oud-leraar H. Verriest in de galerij der Vlaamsche Koppen, is Van de Putte zijn jeugdidealisme trouw gebleven. Op zijn manier. Met zijn hoeken en kanten. “En daarom te verwonderen is het niet dat ’k gisteren, vandage en te allen tijd tot weerwinst onze vrijheid medestrijd, 116
dat ’k om te mogen, naar natuurlijk recht, mijn Vlaamsen kop vertonen, mede ook vecht.” (ibid.) Hij wilde het doen op zijn manier. En duldde geen principiële terechtwij zingen. Zo gebeurde het dat dr. Adelfons de Pla - een rechtlijnige Vlaams gezinde van het zuivere ras (29) - tegen H. Verriest was uitgevallen (ze zaten samen in ’Den Swighenden Eede’), omdat hij, Verriest, in De Nieuwe Tijd geschreven had over K. van de Putte als over een Vlaamse Kop ! Onze vrederechter had immers precies anno 1900 een verzenbundel in het licht gegeven nl. Dwaal- en Straallicht die een verzameling was van zowel Vlaamse als Franse gedichten. Dit kon er bij De Pla niet door ! “Jamaar, hij (= K.v.d.P.) is zoo aardig ! en geeft fransche verzen uit ! en schrijft vlaamsche verzen onverstaanbaar, zoo botklinkend, zoo gerâbraakt ...” had De Pla betoogd. Van de Putte, van heel het incident op de hoogte en deugdelijk op de tenen getrapt, verdedigde zich openbaar en uitvoerig met verzen en proza in zijn bundel Rijm en Sneeuw (30). Hij schreef : “Het Frans dient tot voetlicht om onze taal te verheerlijken” (hetgeen mij bij het lezen van de bundel niet overtuigt) en voegde er onder de titel Aan Dr A.D. een heel pleidooi van zowat tweehonderd verzen aan toe, zelfbeheerst en met enige ironie, zichzelf ’de verloren zone’ noemend, hem (De Pla) aan tafel nodigend met het volgende disti chon : “Verzoenend zij elk mede aan dis gezeten, in 't vette stuk, maar niet op mij gebeten". We mogen geredelijk aannemen dat de drie gedichten volgend op dit pleidooi nog nagerommel zijn van zijn verbeten verweer. De titels zeggen voldoende : Volgemaakt nooit geraakt, Botklinkend en Onverstaanbaar. Een vlaamsstrijdende heer bijgevolg die met zich niet sollen liet. Dit was hij ook als ambtenaar, als vrederechter. ’Juge van de Putte’, volgens de volksmond, was een rechtschapen vrederechter, wettisch zonder overdrij ven maar, aangezien ernstig, aan de strenge kant, eerlijk maar niet volks. Hij bewaarde de afstanden. Geen sprake van derhalve om met zijn voeten te spelen. Wie hem boosaardig tartte, moest, naar Evangelische parabe len, tot de laatste penning betalen. Hij duldde geen spotters. Dat zijn Vlaamsgezindheid hem tot dichten en uitgeven bracht, worde hier in ’t voorbijgaan opgemerkt. We komen er verder op terug. Denkend en dichtend ging hij door het leven. En zoals alle dichters (en denkers) soms erg verstrooid. Hij ging dolgaarne wandelen : “Op wandel tieg ik enkel om de wonne van het wandelen ...” (31). Kleine Walter ondervond het. “Kijk, Vader, is dat geen schoon zwijn ?” Waarop Vader, zijn diepste stilzwijgen doorbrekend, van uit de wolken antwoordde : “Ja, ’t is een schoon zwijn !” Waarop Walter weer : “Maar, Vader, dat is geen zwijn hier !” Zo zie je vader Abraham maar op wandel met een snaakse Isaak ! Wèl had hij spirit in zijn body, de knaap en doorzicht in zijn mijmerende vader. Voorbeschikt zou je zeggen om spiritijn te worden ! 117
(naar mededeling in brief 1). Van de Putte was een ernstig en vroom man. Het eerste wat zijn negen tigjarige zoon over hem schreef, was “mijn waarlijk heilige vader” (ibid.) Dit was de indruk die de oude priester van zijn sinds bijna zestig jaar overleden vader was bijgebleven. Zulk woord is eerbied- en geloofwaar dig. Die vroomheid was strenge orthodoxie en plichtsbesef. En voorbeeldige praktijk. “Hij en mijn moeder werden ook dagelijkse communicanten” (ibid.). Dit zal eerst vanaf 1905 zijn geweest. Daarbij gaf hij aan zijn beide kinderen een hoogstaande opvoeding, die hijzelf ernstig-streng con trolerend volgde. Voor de dorpelingen moet het echtpaar een beetje vreemd gebleven zijn : de ’juge’ door zijn zelfstandigheid nogal afstande lijk, 'madame van de juge’, binnenshuis een allerliefste moeder en mees teres, voor de buitenstaanders bleek dat niet onmiddellijk : op een dorp is al wie anders is dan de dorpelingen buitenissig ! De portretten evenwel die beider voorkomen bewaarden tonen ons twee mensen, eerbiedwaar dige burgerlui, vol schone gedachten en edele bedoelingen. 5. Zijn geschriften.
Karei van de Putte heeft dicht en ondicht gepubliceerd. Soms lopen proza en verzen door elkaar. Eerst geef ik een (benaderend) chronologische lijst, daarna enkele zakelijke opmerkingen. De bundels werden genum merd om het lezen van de opmerkingen niet al te zeer te verzwaren. Deze nummers horen vanzelfsprekend niet tot de publikaties zelf. 1. Edmond Minne, Een ouderlijk Kruiske en Raveschoot ofte Drie naam veranderingen, Gent, J.H. Van der Schelden, 1877, (77 blz.) (32) 2. Een Kransje aan Denterghem, Gent, id. 1877, (34 blz.) 3. Jonkheidsschets, Vorst, Schild en Vriend, Leuven, Peeters en Ruelens, 1880, (160 blz.) 4. Gedachten, door Advocaat Karei van de Putte, Antwerpen, A. van der Vorst, 1888, (137 blz.) 5. Gedichten (Verzamelde Gedichten), Eerste en Tweede Band, Roeselare, Vrouw De Vos-Van Hee, 1898, (resp. 214 en 152 blz.) 6. Dwaal- en Straallicht (ook Lichtkrans) (Vers et Rayons), Roeselare, Vr. De Vos-Van Hee, 1900, (104 blz.) 7. Rijm en Sneeuw, Roeselare, Alf. Deraedt-Verhoye, 1902, (172 blz.) 8. Rijmkrans of Gezangen om een Heiligdom, Roeselare, A. DeraedtVerhoye, 1904, (168 blz.) 9. Wij, Vlamingen, vragen ons recht na tachentig jaren onrecht, Roesela re, 1910, (63 blz.) 10. Ter nagedachtenis mijner duurbare Zuster, mei 1910. (16 blz.) (33) 11. Ter zaliger nagedachtenis van heer dr. H. de Rynck, 1911, (16 blz.) (34) Er zijn inderdaad zeven bundels verzen (nrs. 2-8) De nummers 9 en 11 bevatten afwisselend proza en verzen. Toch komen er in 7 (blz. 112-114) 118
Ets uit de uitgave â&#x20AC;&#x153;Gedachten" (1888).
119
plotsklaps enkele pagina’s proza (en goed proza) te voorschijn ! Slechts 1 is uitsluitend proza. In 5 komen heel wat hernemingen uit 4 voor (trouwens in 5, band 2, p. 14 spreekt hij van de klankwissel i naar a, waardoor de Gedachten Gedichten werden !). Tevens werd. zowel in 5 als elders, dichtwerk overgenomen uit De Vlaamsche Vlagge (b.v. in 5, band 1, p. 73 : Als Vlaanderen vervroomd, verkereld ...). De dubbele titel bij 6 is vrij cryptisch en wordt slechts sporadisch gebruikt ; de Franse titel staat enkel op de eerste van de twee frontpagina’s. Werk 4 was oorspronkelijk geïllustreerd met ets en platen; het verscheen, zoals boven gezegd, onder naam vergezeld van de titel : Advocaat te Antwer pen. Het boek 8 werd uitgegeven en verkocht ten voordele van de jonge (later beroemde) Pater-Bisschop Victor Roelens uit Ardooie ; achterin staat de financiële verantwoording : kosten, baten en saldo - de auteur wenste niets voor zichzelf. Het bijna onvindbare nummer 9, een soort politiek pamflet, bevat de kern van ’s dichters Vlaamse strijdbaarheid. Door o.m. de zoeven vermelde hernemingen zijn de uitgaven van K. van de Putte iets chaotisch. Vooral 5 geeft, in zijn titel(s), kaften en titelpa gina’s én in zijn drukkers een verwarde indruk : band 1 heet binnen Verzamelde Gedichten, wordt gedrukt te Brussel als Gedichten, en voort gedrukt te Roeselare ; band 2 heet Gedichten, herdrukt te Roeselare (ik wijs op ge- en herdrukt !). Die verwarring wordt door de schrijver zelf verklaard : een brand had alles in de drukkerij gedeeltelijk vernield (zie blz. 4). Vervolgens lijkt er een anachronisme te zitten in het ’geval’ Verriest-De Pla-Van de Putte, ik bedoel het hierboven uiteengezette dis puut in de voorrede van nr. 7 uit 1902. De hele zaak wordt veel eenvou diger als we weten dat Verriest in zijn oorspronkelijke titel (De Nieuwe Eeuw, 16 juli 1898) dat twistgesprek tussen hem en De Pla niet geschreven heeft. Dat deed hij eerst voor zijn eerste uitgave in boekvorm van Twintig Vlaamsche Koppen, m.n. in 1901, een jaar dus na het verschijnen van Vers et Rayons (nr. 6), waarop Kareis repliek en verweer volledig past in nr. 7 van 1902. Terloops merk ik hier op dat Verriest zijn teksten altijd (lichtjes) bijwerkte en met de citaten uit het werk van K. van de Putte, zijn oud-leerling, omsprong als oud-leraar, dus enige wijzigingen (correc ties !) aanbracht. In elk geval kloppen zijn citaten niet altijd letterlijk en volledig met de teksten uit Van de Puttes bundels. - Tenslotte, maar dit weer rechtstreeks in verband met onze dichter : voor wat de spelling van toponiemen en familienamen betreft, was onze vrederechter progressief : hij schreef Roeselare i.p.v. Rousselaere (spelling die eerst omstreeks 1930 wordt ingevoerd) en zijn eigen naam, die officieel Vandeputte werd geschreven, spelt hij logisch (volgens taalkunde en geschiedenis) en con sequent K. van de Putte. Waarin hij wel lofwaardig is. Een decreet in die zin dateert van 1976 en is lang niet van kracht (35). 6. Het oordeel van de critici.
Boekbesprekingen nopens Van de Puttes werk hebben wij, zelfs in onze 120
Westvlaamse tijdschriften, niet gevonden. Hij schijnt tenemaal 'onbespro ken’. Toch beschikken wij over drie beoordelingen van gezaghebbende beoordelaars, m.n., in tijdsvolgorde, H. Verriest (1898), A. de Ceuleneer (1903) en L. Scharpé (1910). Ik geef ze in precies omgekeerde orde, d.w.z. in de orde van de opgaande waardering. Voorlopig met de onont beerlijke toelichting ; een uitgebreide commentaar volgt in het hiernavol gend hoofdstuk. a. L. Scharpé (samen met Th. Coopman) schreven wat volgt : “Om taal en versbouw heeft de West-Vlaamsche Karel-Lodewijk van de Putte (1850) zich nooit bekreund ; hij schreef wild-vreemde verzen, nevens enkele, in zijne Gedachten (1888) en Gedichten (1898), die bijzonder eigenaardig zijn. Het is wezenlijk te betreuren, dat het dezen “wonderen kop”, - zooals Hugo Verriest hem noemt, - aan taalkennis ontbreekt ...” (36) . - Dat is een vernietigend oordeel. b. Adolf De Ceuleneer sprak namens de Jury die het oordeel moest strijken over de toegezonden werken voor de Vijfjaarlijkse Wedstrijd voor Nederlandse letterkunde, tijdvak 1895-1899. De academische kern raad bestond uit de heren : P. Alberdingk Thijm, Jan Bols, Willem de Vreese, Alfons Janssens, Theofiel Coopman ; verslaggever was eerst Jan van Droogenbroeck en na diens afsterven in 1902 prof. A. de Ceuleneer uit Gent. Er waren 112 werken aangeboden. Ongelooflijk voor ons wat toen zoal voor de Staatsprijs werd ingediend ; op de lijst prijken o.m. J. Leroy met Karei de Blauwer, J. Noterdaeme met Godevaert en Godelieve, Ferd. Rodenbach met Eerste Gedichten ; van betere kwaliteit : H. Verriest met Drij geestelijke Voordrachten, Delfien van Haute met Rijmgedichten en zelfs een zekere G. Gezelle met Rijmsnoer ... die postuum de prijs wegkaapte (dat deze laatste, via Rosa Danneels - zie boven - een verre, verre bloed- en aanverwant was van onze Karei wist hij vermoedelijk zelf niet). Van alles maakte de jury ernstig werk. Het oordeel, door De Ceuleneer geformuleerd, luidt aldus : “Van de Putte munt uit door een eigenaardige opvatting, bijzonder in zijn hekeldichten over het miskennen van de rechten der Vlamingen. De gedachten, hoe dichterlijk ook, zijn dikwerf op duistere wijze uitgedrukt, zoodat de lezing moeilijk wordt. Niettegenstaande dit gebrek zijn de gedichten merkwaardig ; en menig vers zou in marmer mogen gebeiteld worden, zoo krachtig is het gerijmd" (37) . - Lichtjes vleiend, ondanks de bezwaren : goed voor een aanmoedi gingspremie ! c. Hugo Verriest - aan wie de bundel trouwens was opgedragen - schonk ons de meest lovende beoordeling, zij het met verstolen knipoogjes naar ons én naar Kareis eigenaardigheden die hij van 1877 al kende. Hij schrijft : “Gij zijt een wondere jongen ! Wat doolt er daar in uwen geest, vol licht en donker, vol beelden lief en grootsch, vol zang en klank, waar uw 121
woord niet achter en kan ? Wat zit er daar verholen, dat hier en daar in uw poëzij - in lichtsprongen losbreekt, - in droomerij, als nevel, onder de boomen hangt en over uw hert, - in los geteekend beeld, met lichten voet voor de oogen loopt ; - ofwel maar half geschetst blijft, - of geprest, gedrommen gelijk een turba (= woelige menigte) van gedachten en vormen en beelden en menschen, overhoop, door uwen dicht tuimelt ? Onmeetbaarheid ook en oneindigheid kijken hier, uit de verten, door de spleten van uwen halfrechtstaanden en soms met nagel en koord verbon denen versbouw ; terwijl daar zoethelmende, zoetvloeiende snarenspel in sylben klinkt door den golvenslag van uwen rythmus. Een wondere kop ! - Chaos, waar een wereld uit komen kan en komt ; goudmijne, waar de mijner (= mijnwerker) de goudspranke in tintelen ziet ; ijzer- en kopererts, vol vonken en aardige kleuren. Een wondere kop ! die in zijn zelven leeft, en doof voor de buitenwereld naar zijn eigen stemmen en zangen horkt ; ze bespreekt, ze uitlegt, aan kwalijk luisterend volk, voldaan van de verantwoorde die echo alleen, binnenwaarts, aan zijn woord geeft. Dat peisde ik alzóó en schreef het, al de Gedichten lezen van Karei Vande Putte, oude en nieuwe : rijp, groen, per-factum (= vol-gemaakt, vol maakt), geschetst alleen, wat wete ik al ! Hij is een man die verre staat boven het gemeen dichtend volk, hebbende eigen ooge en woord, eigen gedacht, gevoel en wezen : maar voorzeker wordt hij door velen misverstaan, misprezen en verwezen (= veroor deeld).” (38). Dat is de dichter ten voeten uit. Maar wie aandachtig het jaartal n.l. 1898 in de gaten houdt, merkt op dat Verriest hier een (de enigste) bespreking ten beste geeft van de dubbele bundel Gedichten ; slechts een paar frag menten komen uit een vroegere publikatie (38 bis). 7. Kritiek op deze kritiek.
De toelichtingen die wij al gaven, bleven bij het uiterlijke. Innerlijke commentaar is onontbeerlijk, kritiek op bovengaande kritiek. a. Dat L. Scharpé zo afwijzend spreekt is nogal begrijpelijk. Hij was een jong mens en de nieuwe literaire theorieën toegedaan (39). Deze theorieën zijn die van De Tachtigers of van de Van-Nu-en-Straksers, althans grosso modo. Scharpé was zeer scherpzinnig en een letterkundig fijnproever. Aan de Geschiedenis ... waaruit we citeerden werd zowat tien jaar gewerkt (1899-1910) en zéker heeft de jonge professor Scharpé, in dienst van Coopman, inzonderheid de Westvlamingen met Gezelle voor zijn rekening genomen. De geboren Tieltenaar heeft, waar het literair122
schoon gold, niemand ontzien. Men kan genoemde Geschiedenis ... onkri tisch noemen, over Van de Putte en veel anderen werd nochtans onbe schroomd ge- en veroordeeld. Natuurlijk is de toon van het hele boek anders dan onze hedendaagse literatuurgeschiedenissen. Vermeylen heeft toon en opvatting veranderd. Sinds Coopman en Scharpé wordt Van de Putte zelfs nergens meer vernoemd. b. Wie het hele verslag 1903 van de hand van De Ceuleneer leest, wordt verrast door de milde, vaderlijke toon. Kennelijk pedagogisch ingesteld wilde de keurraad aanmoedigen tot volharding in het beoefenen van de Nederlandse taal : toen een hoofdbetrachting van de Academie. Zelf was A. de Ceuleneer geen literator, geen beoefenaar der fraaie letteren, wèl kunsthistoricus. Het enigste van hem bekend gebleven werk is Kunsttoestanden en Kunstbegrippen (40). Aan zijn stijl meen ik vast te stellen dat hij niet best thuis was in literatuurstudie. Kenschetsend is t.a.v. Van de Putte de aarzelende, gevende en terugnemende houding. Hij was de man niet om zoals Scharpé scherprechterlijk zelfs een Vlaamse kop af te kap pen ! c. We kunnen Verriest de veruit evenwichtigste noemen in zijn kritiek. Doch hij is verre van blind voor de gebreken van zijn dichterlijk kind ! De knipoogjes waarover wij het hadden zijn regelrechte terechtwijzingen. Hij vat ze samen in één uitspraak die voorkomt in het (fictieve ?) twist gesprek met A. de Pla, de inleidende paragraaf n.l. van zijn opstel. Zo luidt het : “Dat wezen is tot geen volgemaaktheid gerocht ; maar wezen, dichterswezen, zit er in” (41). De onderscheiden terechtwijzingen worden verder verwoord, maar verdoezeld, als omzwachteld in wol en watten. Wanneer we ze uit de context halen klinken ze hard ! “Waar uw woord niet achter en kan” ... “maar half geschetst blijft” ... “een turba ... overhoop, door uwen dicht tuimelt" ... “met nagel en koord verbondenen versbouw” ... “groen ... geschetst alleen". En nog eens samengevat : “De man wordt door velen misverstaan, misprezen en verwezen”. Natuurlijk de bloemlezing bewijst de gebrekkigheid van het dichtwerk niet. Ze illustreert uiteraard alleen het beste, het goede. Daarom mogen we Verriest nog niet van dubbelhartigheid beschuldigen. Alleen de lezer moet kunnen lezen. Spijtig misschien dat Verriest het hele œuvre van Van de Putte (voor zover voor handen) niet heeft behandeld. Het zal later moeten gebeuren. 8. Poging tot waardebepaling van zijn dichtwerk.
Mensen en dingen uit het verleden moeten beoordeeld worden van uit hun eigen tijd. Dit is niet gemakkelijk maar essentieel. Ook poëzie of wat zich als zodanig aandient van toen, moet bekeken worden met de normen van toen ; zoniet zijn wij onrechtvaardig. Wie de groezelige boekjes van K. van de Putte ter hand neemt, erin bladert, wat leest en 123
iets grommelt van : Ouwe rommel, prullen, vrome karamellen, flamingantistisch geroep enz. is er wel vanaf, maar niet met ere ! Laten we het hele geval Van de Putte eens van dichterbij bekijken. Het noodzaakt ons tot enige uitvoerigheid. Daarom veroorloven wij ons een onderdelir.g in para grafen. 8.1. Waartoe werden zoveel gedichten geschreven ?
We bedoelen natuurlijk tijdens de periode 1850 en 1900 ongeveer : de tijd van K. van de Putte. Als we bovengeciteerde Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde openslaan en de vermetele moed hebben om eens al de daarin opgesomde en behandelde schrijvers op te tellen, dan komen we tot een som van zowat zeshonderd mensen, merendeels dichters of voor een onderdeel van hun œuvre tenminste, die de fraaie letteren hebben beoefend, en dit in de zgn. 'gebonden stijl’. Het aantal zeshonderd moeten wij van misschien (een paar) honderd verminderen aangezien CoopmanScharpé aanvangt met 1830. Hoe dit zij : een indrukwekkende menigte die in deze verfranste tijd de dichtkunst als een weinig winstgevende hobby beoefende in de moedertaal. Het antwoord op onze vraag geeft Coopman-Scharpé zelf. De tekst is nogal lang, toch wil ik hem mijn (vooral jongere) lezers niet onthouden : “Immers talrijk waren steeds degenen in de Vlaamse gewesten, die hun verknochtheid aan en hun liefde voor taal en volk lucht gaven in min of meer goed gebouwde verzen. En men moet geboren Vlaming zijn, en de toestand van ’t Vlaamse volk met het scherpziend oog der kennis en der liefde peilen, om de innerlijke betekenis en de waarde van honderdtallen stukken en stukjes poëzie, opgetast in boeken en bundeltjes, vlug- en tijdschriften, te kunnen schat ten, en te begrijpen dat dit alles, te zamen genomen, éen verzuchting was, éen smart- en strijdkreet tevens, éen bladzijde uit de symboliek van een volk dat, alhoewel beroofd van eigen middelbaar- en hoger onderwijs, toch leven wil en opwaarts streven naar het licht’’ (42). Poëzie dus, gelijk we zeiden als hobby, als stimulerend middeltje, een soort drug ten goede, een schoonheidsartikel, een vrijblijvend getuigenis, behalve bij diegenen zoals een A. Rodenbach, voor wie zijn dichtkunst een wapen was (43). A. Vermeylen zegt het snediger : “Als ik de vijftig eerste jaren onzer herleving doorblik, dan kan ik niet de Vlaamsche Letteren van de Vlaamsche Beweging afscheiden” (44). Daarom bijgevolg werd zoveel in het Vlaams geschreven, en als dubbel bewijs van kracht in de moeilijker versvorm, ofschoon de taal van het openbaar- en cultuurleven Frans was van hoog tot laag. Door de moedertaal te beoefenen wilde men bewijzen dat die moedertaal voor hoger geestesleven vatbaar was en in staat om opnieuw een cultuurdrager te worden. 8.2. Van de Puttes ernst en Vlaamsgezindheid.
Van meet af hebben ernst en Vlaamsgezindheid Van de Puttes geschriften, inzonderheid zijn dichtwerk gekenmerkt. 124
Reeds in 1873, in zijn eerste gepubliceerde gedichten zien wij die ernstige trek. Ze werden opgenomen in Rond den Heerd (45) en verraden zijn toenmalige zielstoestand ; ze heten O Mens en Onze Zeetocht ; ze zitten vol jeugd en Evangelisch idealisme. Uit het eerste gedicht onthouden we : O mens ! wat is ’t dat gij bejaagt en immer zoekt op aarde omlaag ? (...) (v.1-2) Geen goed, geen lust, geen lauwerblaân der wereld kunnen u verzaân ! (v. 17-18) Deze twee jeugdprobeersels werden, zover mij bekend, nooit gebundeld. Ze kregen evenwel in de loop van de volgende dertig jaar talloze soortge noten, veelal van betere makelij. De thema’s zijn traditioneel, God, Maria, de Heiligen, de sacramenten ; de behandeling is niet bijzonder oorspronkelijk maar de toon is zeer vroom, godvruchtig, opzwemend uit diepe overtuiging ; her en der is de verwoording treffend : De Ceuleneer wees er op, terecht. We overlopen de bundels (de laatste vier) en geven een analytische schets. 8.2.1. In verhouding tot al de andere gedichten zijn de godsdienstige veruit de talrijkste. De derde ordeling (van Sint-Franciscus waarschijnlijk) is levenslang een biddend dichter gebleven. Als motto van zijn werk kon dit strootje uit Dagtocht dienen :
Te allen tijde, in alle kringen, Hem, de Schepper aller dingen. Onze Vader, onze Heer, alle aanbidding, hulde en eer ! (46) Indien aantallen iets betekenen ... : een dertigtal religieuze gedichten in de twee banden van Gedichten ; bijna de integrale Rijm en Sneeuw en uiteraard ook Rijmkrans wemelen van gebed, meditatie, godsdienstige bespiegeling. Toch mag die laatste bundel in zijn bijtitel ons niet mislei den: de grote helft van die Gezangen om een Heiligdom zijn profane verzen. Er zit meer dan éen onthoudenswaardig vers in deze gebeden allerhande. Soms zijn ze van bijbelse inspiratie, vaak behandelen ze gewoon ascetische gegevens, af en toe komen ze uit zijn vroom gemoed. We staan verrast voor verzen als : Doch dra ben ’k als de leeuwerk weer gezonken in ’t slijk, en zwijg van uwe vreugd nog dronken ... dan zie ’k mijn zonden, mijn ellende en bied als boetzang U mijn uitgezongen lied ! (47). Levensvraagstukken zowel als levensbeschouwingen, deugden en instellin gen komen aan de orde ; ook uit de natuur (we zijn dicht bij het roman tisme) spreekt God en godsdienst. Van de Kerk zegt hij : 125
Die haar als zijne Moeder niet bemint, blijft voor de hoogste liefde heilloos blind (48). De Sterren beschouwende besluit Van de Putte : ’t is al sterven dat men ziet, gedurig sterven, anders niet ! (49) Vanuit een onverwachte hoek verschijnt een - volgens mij - heel mooi gedicht, m.n. ’t Verlies van ’t Licht in de bundel Dwaal- en Straallicht (50): wie had het daar verwacht ? Ik wil het mijn goedwillige lezer niet onthouden : De dag der vreugd is uitgedoofd, waar ver ervan een vonk nog vinden ? Al ’t lustig leven mij beloofd versloeg de nacht, kwam hij verslinden. Hoe zonk de zonne diep in zee, zo diep o ! dat zij nimmer dagen meer wil, meer zal ; o wat al wee, wat droefheid zal ik eeuwig dragen ! Ik doe, zo ’t lukt, de mens ook dood voor God, die geest hem heeft gegeven geschonken uit zijn liefdeschoot ; ’t geluk in hem en laat ik leven. Ter wereld lag dan ’t boze wicht heur koning listig te bekoren Verleiden liet hij hem, en ’t licht des levens ging voor hem verloren
(toevallig)
(nl. de slang Satan) (nl. Adam) (zich)
Men toont nog immer uit die tijd de Boom die ons aan Booswicht boeide ; maar later blonk de Boom die blijdt, (nl. de Kruisboom) waar bloed als liefdebloem op bloeide. Dit gedicht begrijpen vergt inspanning. Deze loont de moeite. Ze bewijst tevens dat cerebraal en ethisch niet in wezen onesthetisch is. We hoeven slechts de bruuske gedachtegang, enkele gedachte-sprongen, voor lief te nemen. Beschouwing en gebed, meditatie en aanbidding zijn constanten bij Van de Putte. Er is synthese, diepte van gedachten, fraaie, ja snedige formu leringen af en toe. Een rondgang op Ardooies kerkhof vat hij volgenderwijze samen : Het blijkt dat niemand hier zijn morgen heeft, dat hier elkeen slechts om te sterven leeft (51). 126
Jezus in de Olijfhof tekent hij als volgt : Wie in de nacht, alleen gelaten, wijl droefheid buiten alle maten op Hem uit bergen zonden drukt, wie ligt ten gronde neergedrukt ? (52). En Kerstnacht - die, in 1903, toevallig op vrijdag valt - levert hem volgende antithese die hij bijna klassiek uitwerkt en uitdrukt : Heden is het blij- en lijdag, wijl het Kerstdag is en vrijdag. Deze nacht, (...) werd vol pracht een boom gebracht, kleurig prijkend, geurig tierend kerstboom vorstlijk Kerstdag vierend.
(welig groeiend)
Deze Kerstnacht zong de geest (Tijdens deze ...) ’t wreedste leed bij ’t liefste feest ... (53) Kruisboom en kerstboom zijn vaker samen in zijn geest aanwezig. Alzo ook in het langere, haast epische gedicht Gonde. Alles wel overwogen is dit monologiserende verhaal een godsdienstig gedicht : het verhaalt immers de bewogen bekering van een heidens meisje en speelt in de sfeer van de toen in de mode zijnde epen die in het spoor liepen van Webers Dreizehnlinden (54). Als dichtstuk is het religieuze verhaal opmerkelijk voor de deling, de splitsing van de zgn. twee zielen in het éne meisje : de heidense ziel verlaat Gonde voor de kersten, de christen ziel. Daar heeft Verriest niet op gewezen. Ik citeer (Gonde spreekt) : Ik meende te gaan leven, ’k ben bedrogen, en daarom was mijn leven maar een logen, niets dan vervliegende ijdelheid die ras verdween en niettemin die alles was. (ik ben nooit ...) ’k En ben dezelfde ooit weer, ik ben ontnomen, die ’k was is weg om nooit meer weer te komen (eilaas !) Wat onzin, laas ! ik kon mijzelve niet behouden, Gonde was ’t die mij verliet ; (Fr = heidense vrijer) ik werd door haar en door haar Fried verlaten en tot hun weerkomst kan geen bee meer baten. Hij was de vrijer van de Gonde die me ontvluchtte en welke ik nergens wederzie. Mijn liefde is niet de hare en moet hem honen, ik kan zijn lief in mij hem niet meer tonen. (en = ontkenning) Waarom wat is en is het wat het was om welk een noodlot mag al wat ik pas geweest ben, niet meer zijn en nooit meer wezen o 127
’k Min Fried, zijn lief toch heeft hij nooit verwezen : (afgewezen) hij mint ze nog in Cune die op haar (Cune = de andere vrouw) voor blos en lach, gestalte en ogenpaar (voor = door ?) gelijkt. Ik min hem, maar ’k benijd en ’k hate zijn Cune, en ’k wens dat hij haar ook verlate, hetgeen hij naar mijn wens wis eenmaal doet wen hij zijn Gonde in haar niet meer ontmoet. Wie zulke verzen schrijft - al zijn ze nog zo doordacht - hem kan moeilijk de eer dichter te zijn ontzegd worden. Van dergelijke denklust is heel zijn religieuze poëzie doordrenkt. Ik moest heel even aan Verschaeve denken ... en aan Rodenbachs Gudrun ! 8.2.2. Zijn Vlaamsgezindheid.
Ook de Vlaamsgezinde dichter is een denker. Hij staat in de rij - achter Rodenbach weliswaar en zelfs tamelijk ver - met de andere vele barden, gewapend met het wapen van woord en van de gedachte. Hij weet zich een bard - geroepen om te roepen in de woestijn wellicht, dat zijn volk herleven moet. Luister : Voer ik gene lier in d’hand om terug uit verre verte nog te roepen ’t Vlaamse volk eer het valt en draait de kolk in, daar gapend ... Eeuwig zonde heten zou het, ging te gronde volk zo groot en groots weleer, eens zo kerels !... (55). Zijn Vlaamsgezindheid stamde uit Gezelles idealisme, via Verriest. Uit deze bronnen vloeide veel dichterschap in Vlaanderen, vorige eeuw. Trou wens Van de Puttes eerste vlaamsstrijdende belijdenis is een huldevers ter ere van Gezelle, d.d. 9 mei 1874, dat verscheen in de Gazette van Thielt (56). Het was een allereerste huldevers voor Gezelle, voor zover mij bekend. We geven een achttal verzen : O grote dichter van ons land, die spreekt uw eigen tale (...) Dit is de taal van moeders mond, dit is de taal van vader (...) Niets is zo troostelijk, zo zoet, zij doet in ons herleven het Vlaams en katholieke bloed : Wij zullen Vlaming sneven ! Er liggen misschien dertig levensjaren tussen die twee citaten : het eerste 128
van de welbespraakte, welsprekende advocaat (met de kenmerkende enjambementen), het tweede van de beginneling, die eerlang in Met Tijd en Vlijt en in De Vlaamsche Vlugge zijn jeugdprobeersels zal voortzetten (57). Talrijk zijn de vlaamsstrijdende gedichten in zijn bundels, een vijfendertigtal, de Heemse Dichten niet meegerekend. Zijn leidmotief lezen wij in het gedicht Weder vrij zijn willen wij zijn (58) : een gedreun rondom het woord vrij, als term met veelzijdige - ook juridische - inhoud. Een paar zinnen : Wij Vlamingen en zijn niet vrij. (...) Niet vrij is ’t Vlaamse diet (= volk) (...) maar vrij / herworden, o ! dat moeten, zullen wij ! De spankracht van deze gedichten wordt gevormd door verontwaardiging, verbetenheid, trots, spot, toorn en een aangegrepen liefde voor land en volk. De voornaamste van deze gedichten (naast Weder vrij zijn ...) lijken mij de volgende : De wet van 19 september 1831, Die 'Schooier’, Flandria delenda (d.i. Vlaanderen moet verdelgd worden), De Guldensporenslag, Schoolopschrift en nogmaals De Guldensporenslag (59). Zijn verweer schrift van 1910, Wij, Vlamingen ... breng ik maar even in herinnering : het bevat, m.i., geen nieuwe bestanddelen ; van economische en strikt juridische argumenten is er geen sprake, die vonden we toen al bij L. de Raet en L. Dosfel. Genoemde gedichten zijn alle krachtig van zegging, hard soms ruw van verwoording, declamatorisch van toon. Een goed voordrachtkunstenaar of gewoon een redenaar kan er bij een geschikt publiek van toen een toornige geestdrift mee hebben verwekt. In onze tijd van 'echtscheidin gen', ook op het staatkundige vlak, moet ik u het volgende kort gedichtje Slecht huwelijk meegeven (60) : Vlaming, kon er kwader wezen als uw wijf ter wereld wezen ? Kondt gij wel uw ziel en lijf hechten aan een erger wijf ? Om de wil van Wies de Wale vallen liet ge uw toon en tale ; voeren mag ze alom het woord, zwijgen moet gij als vermoord.
(Wieze, Louise)
En om haar verstiet ge uw broeder, zoon van Vader en van Moeder, scheurdet gij het schoonste land, (nl. Nederland, 1815-30) liet ge uw have en erve in brand. (erfelijk bezit) Het versje is erg onvolmaakt van uitdrukking (v. 10 is een echte stoplap); strofe 1 en vers 7-8 en 11-12 zijn fel en raak. Luidopse lezing met stiltes terwijl je meer luistert naar de ziel dan naar de woorden, geeft niettemin voldoening. Van de Puttes belangrijkste Vlaams gedicht - een manifest is ongetwijfeld zijn Heemse Dichten (61), een zesdelig stuk, achtenvijftig 129
bladzijden lang, bestaande uit duizend en twintig verzen, zegge tweehondervijfenvijftig vierregelige strofen van, per regel, vier trocheïsche voeten (rijmschema : aabb) afwisselend vrouwelijk-mannelijk rijmend (ongeveer type de in zwang zijnde epische verzen zoals in Dreizehnlinden.). Die Heemse Dichten worden door tal van andere vlaamsstrijdende verzen in dezelfde bundels voorbereid (62). Ze vormen in beeldend-verhalende (allegorische) trant de synthese van Kareis denken, voelen en redeneren nopens de Vlaamse ontvoogdings- en taalstrijd. De speeches-in-verzen die Van de Putte hield in enkele studentenbonden (zie boven) zullen onderdelen uit en verzamelingen zijn geweest van zijn Heemse Dichten met bovenbehandelde gedichten. Het zou, dunkt me, een koud kunstje zijn om aan de hand hiervan een vlammend Vlaamse spreekbeurt-in-verzen te reconstrueren. Het woord heems in de titel betekent : 1. van het heem , eigenlandig, Vlaams ; 2. van de Heemskinderen of Haymons (Hayman)kinderen, de bekende berijders van het Ros Beyaert (cfr. Dendermonde), zinnebeelden van de voormalige Vlaams-Frankische vrijheidszin. Samen met hun ouders nemen ze elk een toespraak of 'zang van het gedicht’ voor hun rekening. De eerste drie zangen zijn veruit de meest poëtische ; de laatste drie zijn meer propagandistische strijdbare redevoeringen, zeg maar : pleidooien. Naar het einde ontstaat er een schijnbare dialoog. De zes personen zijn geen dramatis personae, ze voeren geen drama op, geen toneelspel, wel monologen. A. De Pla heeft deze verzen gekenmerkt als “weergaloos, welluidend, vloeiend” (63) maar hier spraken geen estetische, wel Vlaams gezinde criteria. En bijgevolg vleiend, al te vleiend. Sta mij een bondige bloemlezing toe van kernachtige of schilderachtige uitspraken, ontsproten aan een kritische dichtersgeest t.o.v. de Vlaamse strijd zowat een eeuw geleden. De communautaire spanningen van toen !! In de eerste zang doen de trekkende lentevogels de goede lieden op aarde hunkeren naar dezelfde vrijheid. Ritsaert verwoordt hun verzuchtingen : Landsman hier die nog in staat is te verstaan dat hij een laat is op zijn eigenheemse grond, zestig jaar al ruim en rond ;
(laat = onvrije) (sinds 1830 nl.)
Ondanks uw voormalige roem en kunstkracht, Vlamingen, denk erom : Zonder taal is zonder tel ... zonder woord is zonder weerde. De zingende vogels allerhande, (bij monde van Adelaert) in de tweede zang roepen ons toe : “Luister wel, vervallen natie, / naar onze echte predicatie”. Wees jezelf, zoals de bloemen en gewassen ! Maar er is een aartsvijand(in) : de valse (Walse) poes, die de vogels bedreigt en vermoordt : “O Diet, de Walse kat / heeft u bij de keel gevat, / bij de roeper ...”. Writsaert (derde zang) 130
verduidelijkt het ons : Nooit en sprong het u in de ogen hoe ze u snoodlijk heeft bedrogen, gans met u hier ommeging als met een verwonneling. Vader Hayman voorspelt, (vierde zang) na een striemend requisitorium, ons herleven : “Heil, ik ben verrezen / zo ! zo juichen zal het Diet / daar ’t zijn eigen wederziet”. Zijn eigen, m.n. zichzelf herworden : de grote doelstelling van de 19de-eeuwse Vlaamse Beweging. Moeder Aye (vijfde zang) voegt er haar vrome woord aan toe : We zijn niet heilig genoeg zoals Sint-Lutgardis en niet radicaal Vlaams genoeg ! Ze smeekt taalliefde en daadvaardigheid af : “Zullen wij dan ook ontaarden, / broers en zusters der Luitgaarden ?” Maar Reinout, de dapperste der Heemskinderen heeft het laatste woord (zesde zang). Hij beschrijft in den brede het gebeuren te Brugge anno 1302, voorjaar en daarna de gevolgen van de Kortrijkse Guldensporenslag. Hoofdaandacht gaat o.m. naar het koninklijk bezoek van Filips de Schone met Johanna van Navarra. Van de Putte noemt ze volks en dartel : Flippe en Wanne, ze herscheppend tot groteske personagiën uit een lollig poppenspel bijna. De namen alleen al zijn namen van twee dwazen : een onnozele Fluppe en een zotte Wanne, Wanne-deWeeuwe, Tante Wanne sausepanne ! - Spotternijen op zijn smalst ; hoor maar : Wanne ja ! die Walse hinne van Navarre koninginne, gade van de mooie vorst, die de munt vervalsen dorst.
(hen, kip) (Filips de munteschroder)
“Reed / ze uit met heure Mooie manne, / zich de weergaloze Wanne/ wanend, Bruggewaarts ... (...) Vrankrijkse Aartsbazinne ...”. En zo gaat Reinout door, ongezouten, onbehouwen. Maar hij reflecteert naar Van de Puttes eigen tijd (1890) en vervolgt snedig : Mocht die Wanne, ’t graf ontvaren, eens nu ’t Vlaamse volk ontwaren in zijn aartsdom Frans beslag, vierkant schoot ze in ene lach. Na de rauwe satire de inkeer dus : woede, ergernis en deernis ! Bij zoveel spot en tegenhoon moeten de jonge toehoorders gegierd hebben van leute en laaiende geestdrift. De waardige burgersman op het podium die zoveel zinnige kolder debiteerde, niet hooggestemd van woord, wel van ziel. Terecht mocht hij van zichzelf zeggen : “Elk wordt het wel geware / ik ben geen kunstenare / slechts volg ik de natuur / niets vierend (= loslatend) dan haar vuur” (64). Ook dit getuigenis : “’k Was kind een Dietse kop en Dietse karei / bleef, blijf ik" (65). 131
Wanneer hij, anno 1922, stierf, was het socialisme in opmars, woedde de activistenjacht nog na (waarvan hij geen slachtoffer werd), was L. de Raet al acht jaar dood, waren A. Borms en L. Dosfel gevangen of in voorlopige vrijheid, moesten de wetten op de vernederlandsing (denk : ontfransing van leger, onderwijs, universiteit Gent), nog een tiental jaren wachten, kortom was Vlaanderen grosso modo steeds een Frans land met veel Vlaamse dialecten en weinig faciliteiten ... voor de Vlamingen. Van reac ties in geschrifte hierop door K. van de Putte is mij niets bekend : hij publiceerde niet meer. Maar de oud-stagiair van Meester V. Jacobs bleef tot zijn laatste snik de flamingant die vermoedelijk te Antwerpen de vaste vormen van zijn Vlaamsgezindheid ontvangen had. 8.3. De aanvullende bouwstoffen van zijn bundels.
Het was de gewoonte destijds : dichters gaven (lijvige) bundels mengel poëzie uit. Ze plachten alle genres en van alle soort onderwerpen, ook gelegenheidsverzen, in hun dichtbundels te mengen. Een oude gewoonte was dat zowel in Noord als in Zuid. Epiek, lyriek, moraliserende didactiek zelfs, met godsdienstige, belerende gezangen en veel natuurgedichten, in de vorige eeuw natuurlijk met romantische inslag. Zuivere romantici (op Gezelle na in zijn jeugd) bezitten we niet. Ook Van de Puttes bundels bevatten, behalve zijn godsdienstige en vlaamsstrijdende verzen, een veel kleurige verscheidenheid van gedichten. Ik noemde de bijzonderste al ; daarbij komen : schetsen uit natuur- en volksleven, enkele hulde- en herdenkingsverzen (vooral omtrent het trio Gezelle, Verriest, Rodenbach), zelfontledingen en heel wat beschouwingen over kunst en poëzie en schoonheid. Verriest wees erop, citeerde met gewijzigde tekst (die volgens de oorspronkelijke uitgave op Novalis teruggaat) ; als volgt : Wat wilt gij dan - clasziek ? (grinnikend voor klassiek) Gij wilt haar als een wit (doelwit) dat hoog en droog in woordenboeken of spraakkunst kunstig zit, met verrekijker op gaan zoeken, terwijl ze op ’t hert u bidt (66). Van zijn vele bespiegelingen omtrent de dichtkunst zelf nog deze vier regels : Door mijn gezangen blijf ik in het licht, ik blijf in een onstoffelijk gezicht ’t opbloeiend nageslacht voor ogen staan, als ware ik nooit in stof en slijk vergaan (67). Van zijn snaakse, ironische verzen nopens zijn eigen persoon, even dit (we horen er tegelijk de aanknoping in met de zin van zijn gezangen) : Hoe schouwde ik zo dwaas in / mijn spiegel ... 132
O spiegeltje, spot niet, spel, lees me geen les ... Ge moet niet vertellen al wat gij ontwaart, het ware mij kwellen : o zwijg van mijn baard ! Wat sneeuw is gevallen, wat sneeuw in mijn baard, en wonder ! ze ’n smelt niet, ze blijft mij bewaard. Hoe langer hoe witter, hoe witter zij wordt : de wereld is wonder, maar ’t leven is kort. Hoe vliegen de dagen en jaren zo snel !... En de dichter troost zich met de gedachten dat zijn - goedgezongen - lied zal blijven bestaan, ondanks de vaststelling : Hoe snel is 't aan ’t sneeuwen en ’t winteren ... de jaren en de eeuwen / vervliegen ... (68) We mogen geen afscheid nemen van zijn kakelbonte veelheid zonder een Frans vers van hem, een fragment uit een liefdesgedicht uit Antwerpen, bestemd voor zijn Reintje vermoedelijk te Amengijs, omstreeks 1885. De titel luidt Mon Ange en de verzen zijn bijzonder welluidend en zoet vloeiend, verre van “botklinkend en onverstaanbaar” (69) zoals De Pla voorheen zijn Vlaamse verzen had gebrandmerkt. Aldus liet de dichter, anno 1900, in zijn minnebrieven kijken ! Zoon Walter, straks op het Kleinseminarie te Roeselare, zal wel in die laatste Frans-Vlaamse bundel hebben zitten neuzen. Mogelijks deed Mon Ange hem aan zijn moeder denken. Mon ange, o mon amie, adorable entre toutes, sur mon attachement pourquoi nourrir des doutes ? Tu me demandes quoi ? des vers pour tout cadeau, Afin que de mon cœur j ’enlève le rideau. J'accède à ton souhait, et je reprends ma lyre pour chanter un moment d'amour et de délire. Mais l’on me croirait fou, si l’on voyait mon cœur. Si j’écartais son voile à toute profondeur. L’on y verrait qu’au fond, je t’aime à la folie, Qu’à toi je tiens vraiment, comme à ma propre vie, Que vivre n’est pour moi rien d’autre que t’aimer, 133
(slotvers)
Et te revoir partout, partout de toi rêver. (............................................. ) Mais comment l’exprimer ? Je voudrais un rayon Du beau soleil pour plume, un astre pour crayon, Joyeux je montrerais la tour de Notre-Dame ; En caractères d’or de là toute mon âme ... (.................................................................. ) Et dans ton âme ainsi mon âme passera. (70).
Was getekend “Te Antwerpen”. Bijgevolg ... “Geen vrijerij is vrij” had hij vroeger geschreven (71), bedoelend, vrijers worden altijd beloerd. Ook wij kregen onverwacht een kijkje in verstolen hoeken. 8.4. Nog een paar bijzonderheden : staf- en rijmelarij bij technisch vormmeesterschap.
Dit maak ik kort. Drie dingen treffen ons bij Van de Putte. Vooreerst zijn meesterschap over de prosodie, de wetten van de verzenkunde : metrum, versvoet, verslengte, strofenbouw. Die was hij - bij nader toezien - volledig de baas. Als model hiervan verwijs ik , zonder citeren, naar Herleven. Bij de overgangen, méér dan enjambementen, van en in de strofen 5 tot en met 9, staan we even te duizelen. Je moet er goed toekijken, maar deze verzen kloppen volledig met wat we de prosodie plegen te noemen (72). Vervolgens een, soms overdreven, hang naar de stafrijm. De stapstenen in de verzen, noemde Gezelle ze. Een Germaanse eigenheid van het vers. Na Ferguut (Jan van Droogenbroeck) in zijn Makamen en Ghazelen (1866) hadden velen in den lande de honger ernaar te pakken. Van de Putte evenals Gezelle - niet het minst. (De lezer heeft het in onze bovengaande korte citaten al opgemerkt.) Maar hij overdrijft vaak, als waren stafrijmen op zichzelf poëzie. We zijn bij Van de Putte dikwijls verre van het stafrijm als ritmisch steunpunt, kracht, rust en tevens aanloop of versnelling. Hij maakt verzen voor het stafrijm. Een voorbeeld : de reeks van acht gedicht jes onder de titel Stafrijmen (73). Het laatste evenwel is echt koddig, desondanks : “Mijn schone, mijn schat, / hoe donker zies dij ; / wat dulheid is dat / van minne voor mij !...” /zo zong hij halfzat, / zijn hoedjen op zij. (zies = zie je eruit) (dulheid = zotheid). Tenslotte zijn rijmen. Er is vaak rijmdwang en kreupel rijm (mooie en foei !). Vooral is er overmatige 'verering’ van het rijm (alsof rijm poëzie was, vgl. de stafrijmen), wat dan vanzelf ontaardt tot rijmelarij. Zo kun nen we echte rijmkrachtpatserijen aanduiden : Het Steen b.v. telt vijfen veertig verzen, alle rijmend op -een ; O Zon twaalf verzen op -ei (74) ; het Franse gedicht nr IV. uit Voorlichting bestaat uit eenenzestig verzen eindigend op -té, een zeer goedkoop Frans rijm (75). Zo gaat het door tot zijn laatste bundel in het knuppelversje Vol moed geboet (20 regels) en in het Bilderdijkiaanse Zij wijs of dom, met rijmpjes op -om en ang 134
(76). Een vraagje : heeft Van de Putte het ons allen destijds bekende Hazeverstand door Antheunis nagedaan in Slang met zijn vele eenletter grepige rijmende versjes ? (77) Vermoedelijk - ik kom erop terug - aanzagen die 19de-eeuwers dit als bijzonder knap en moeten wij hen weshalve huldigen. Hoe dit zij - als licht eerherstel, indien wij zijn handigheid krenkten, het volgende sarcas tische Botklinkend (uit zijn weerwerk tegen De Pla's aantijgingen) waarin hij, zijn gerijmel toegevend, hetzelve wraakt : Mijn vers, krank, mank, diep hinkend, blijft immer bot maar klinkend ; en zo ’t gerâbraakt heet, het roept als waarheidkreet ... Ik zoeke ’t zuur na ’t zoete ... op kermis volge er boete, op streling geseling, gevlaag op zonnesching ; verheffing op vernering, verzading op ontbering ; bij ’t dagend morgenrood, verrijzenis op dood ... (78)
(geradbraakt)
(vernedering) (verzadiging)
Inderdaad, dit is niet onaardig gerijmd, gedacht noch gedicht. Niet altijd evenwel verdoezelt hij zijn rijmdwang zo fijntjes. 8.5. En toch zo vreselijk onbekend.
Deze ondertitel ziet er gevoelsgeladen uit, alsof ondergetekende K. van de Putte een onbekend genie zou achten. Niets is minder waar : onderge tekende staat gewoon verbaasd. Behalve de drie bovenaangehaalde vind ik over Van de Putte geen bespre kingen. Zelfs in Biekorf - blad van Gezelle en Gezellianen - is geen woord over hem te vinden. Wellicht moet er elders gezocht en is er bijgevolg nog ruimschoots stof voor een licentiaatsverhandeling. Zijn er geschriften van Van de Putte of kritieken over zijn bundels voorhanden in Het Belfort, De Toekomst ...? Komt hij in Bloemlezingen voor ? in b.v. Joris Delaeres Oud en Nieuw ?? Het zgn. Vlaggeboek (1926) vernoemt Gustaaf van de Putte, maar over Karei geen woord (79). Veel lof wordt er gesproken over de dichter in de Aanmerkingen, de inleiding tot Rijm en Sneeuw (80), maar dat is eigen lof en naar het bekende spreekwoord ruikt dat een beetje verdacht. Er is nog een ander feit dat verbazing wekt : op zijn bundel Rijmkrans schreven veel letterlievenden in (81), ik vernoem : A. Coussens, J. Faes, H. Persyn, D. van Haute, O. Verhaeghe, H. Verriest en ... C. Verschaeve, maar van geen dezer zijn mij - zeker geen lovende - uitspraken bekend, voor wat deze of vorige bundels betreft. Werd Van de Putte werkelijk als dichter doodgezwegen of was hij inder135
Karel van de Putte
136
waarheid zo waardeloos ? Onderzoekers naar de 'receptie' - aanvaarding of verwerping - van schrijver Van de Putte kunnen onze verbazing delen of delgen. 8.6. Proeve van een synthese met waardeschatting.
In de loop van mijn analyse heb ik af en toe - opzettelijk - in mijn kaarten laten kijken. Dit om mijn samenvatting voor te bereiden en te vergemak kelijken. Want moeilijk is ze wel. We zegden hierboven dat een rechtvaardige beoordeling uiteraard moet stoelen op de kennis van binnen-uit de eigen tijd, hier dus van binnen-uit de 19de eeuw. Welke waren de 19de-eeuwse literaire opvattingen, de literaire smaak en de ontwikkelingen hierin ? K. van de Putte overspant met zijn leven een vrij bewogen letterkundige periode. Daarom beschou wen we achtereenvolgens zijn opleidingstijd, daarna de periode van zijn letterkundige produktiviteit. 8.6.1. Van de Puttes literaire opleiding.
Hij komt van het Kleinseminarie te Roeselare. Van zijn leraren kennen we maar - inzake letteren - Hugo Verriest, zijn leraar uit de poësisklas (vijfde). (82). Verriest had literaire flair en was geschoold door Gezelle. Hij zal vaak over Gezelle hebben gesproken en veel uit diens reeds verschenen bundels hebben voorgelezen (83). Vooral uit Gedichten, gezangen en gebeden, aan welker uitgave Verriest (anno 1862) had mee gewerkt. Voorts misschien uit Rond den Heerd die toen zijn vijfde jaar gang liep. Over andere klas- en leesboeken weten we niets. Zeker was Gezelle nog niet klassiek, verre van daar ! Tevens was Verriest leidsman (Voorzitter) van de plaatselijke Lettergilde. Dààr zowel als in de klas viel de nadruk op taal en godsdienstige bezieling. We zijn verre verwijderd van de 'Part pour l’art’-opvatting. Echtheid en waarheid waren de hoofd elementen van de kunst en van het leven. Deze lessen zijn Karei bijgeble ven. We hoorden er al menige naklank van. Aan de universiteit te Leuven had Van de Putte, samen met Rodenbach, in de faculteit der Wijsbegeerte en Letterkunde, de eminente P. Alberdingk Thijm als professor Nederlandse Letteren. Diens inzichten en rijke kennis kunnen wij lezen in zijn cursus-boek van 1877 (let wel !) m.n. Spiegel der Nederlandsche Letteren (84) : een werk dat symptomatisch is voor de geest en strekking der literatuur (moreel-christelijk) en voor de toenmalige literaire theorie : het genie Bilderdijk was nog het inbegrip van de kunst : “de man der toekomst, de vates, de propheet van den nieuwen dag, die voor de letteren met de negentiende eeuw opging" (vates = profeet, waarzegger, door de góden geïnspireerde) ... “zijne dichtkunst, aan ’t echt gevoel ontsproten ...” (p. 183). Zijn afdeling Geschiedenis loopt niet verder dan de groep J.F. Willems, Conscience, David, J. van Beers, Gezelle. Opmerkelijk is de slotalinea : “Moge de geest van Willems en David en Ledeganck de pogingen van 137
alle diegenen blijven doordringen, wien het er om te doen is aan taal en letteren voort te bouwen, op de grondslagen die vóór vele eeuwen zijn gelegd, en die den stempel dragen van 't oprecht, godsdienstig, fier, onver schrokken, en in alle zijne zeden eigenaardig volkskarakter van vlaamsch België, dat een afschuw heeft van alles 'wat valsch es’” (p. 192) (cursive ring van ons). Is deze wens van zijn meester voor Van de Putte geen kunstprogramma geworden ? Over zijn lectuur en studie onder Thijms leiding is ons weinig bekend. Wel kunnen wij in Thijms Bloemlezing vaststellen wie in Thijms ogen belangrijke schrijvers-in-wording waren. Want als sluitstuk van zijn anthologie geeft Thijm fragmenten of dicht- en prozastukken van een vijftigtal toen nog levende schrijvers, waarvan velen nog betrekkelijk jong waren. De mij totaal vreemde (een zestiental) laat ik terzijde. Van de anderen leg ik mijn lezer de namen voor. cursiverend hen van wier werken we nogal wat lazen. Ze zijn : J. van Beers, Maria Doolaeghe, J. Poelhekke, J. van Droogenbroeck, A. Duclos (opvolger van Gezelle als hoofdredac teur van Rond den Heerd), H. Schaepman, E. Ronse, L.W. Schuermans (auteur van het Algemeen Vlaamsch Idioticon, 1870), Fr. de Potter, E. van Oye. J.A. Alberdingh Thijm (broer van prof. Thijm), J. Broeckaert. Mevrouw Courtmans, H. Conscience (drie bladz.), Fr. Rens, B. van Hove (frag. redevoering - oud-leraar van Gezelle), S. Daems, G. Gezelle (stukje proza uit Rond den Heerd 1868 en éen Kleengedichtje, nl. Hei da, lieve dreupel water), A. Snieders, H. Claeys, L.L. de Bo (schrijver van het Westvlaamsch Idioticon), J.K.H. Nolet de Brauwere van Steeland, Em. Hiel, R. Snieders, Hendrik van Doorne (oud-leerling van Gezelle), J. Bols, J. Vuylsteke, Fr. de Cort en Albrecht Rodenbach (fragm. uit Fierheid) (85). - Hoeveel onbekenden heeft mijn geëerde lezer ontmoet ? Welke namen zijn er bekend gebleven ? Intussen was Karei van de Putte, samen met A. Rodenbach, P. de Mont en veel anderen, lid van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, waarvan professor Thijm ondervoorzitter was. Dit genootschap was anno 1836 ontstaan onder invloed van Jan David om de taalgevoelige studenten de gelegenheid te bieden zich in de Nederlandse taal door geschriften en voorlezingen te oefenen. Ook stonden de Leuvense bibliotheken wagen wijd voor hen open. Ze konden dus lezen naar hartelust en bijwerken wat ze aan de universiteit zelf ontbeerden : Leuven was zoals Gent indien niet Latijnstalige, zeker een Franstalige universiteit, waar het Nederlands amper in een paar cursussen aan zijn trekken kwam. Zo kwam Van de Putte ertoe aan publiceren te denken. De verre wekroep van zijn Roeselaarse mentor H. Verriest klonk nog na, versterkt door Voorzitter Thijm. Schrijven zou hij : christelijk, oprecht van toon, moreel gave bijdragen over eigen Vlaamse onderwerpen. Zijn eersteling was een prozawerkje : het verleden naar hem en ons toegehaald ; daarna twee dichtbundels, dit alles tussen 1877 en 1880, dus zijn universiteitsjaren. Een ervan werd te Leuven zelf gedrukt en uitgegeven, de twee eerste te 138
Gent. Was hij in de ogen van Rodenbach, De Mont en ... Thijm een belofte ? Vermoedelijk wel. Vooral de Jonkheidsschets moet indruk heb ben gemaakt : een verzameling van overwegend romancen en balladen, in afwisselende versvorm, vaak vier- of vijfvoeters zoals het voor klassieke werken past. 8.6.2. De periode van Van de Puttes letterkundige produktiviteit.
Die was dus al aangevangen vooraleer hij de universiteit verliet. Bijgevolg strekt die periode zich uit tussen 1877 en 1904 als wij het strikter, tot 1911 als wij het ruimer opvatten, met een culminatiepunt van 1898 tot 1904. In de literaire wereld beleefden we toen twee fases : 1) de zgn. overgangstijd, de uitdeining van het romantisme, tot 18851900 ongeveer en 2) daarna de grote vernieuwing met De Nieuwe Gids in het Noorden en Van Nu en Straks bij ons. Van deze vernieuwing en alles wat er nog tijdens zijn leven op volgde heeft K. van de Putte zich niets aangetrokken : er is althans geen spoor hiervan in zijn later werk te vinden, behalve dan misschien enige invloed van Gezelle die - wonder genoeg - van meetaf (1858) de belichaming bleek van de nieuwe dichtkunst, de woordkunst. Doch die invloed is van in den beginne, dank zij Verriest, bij Van de Putte aanwezig geweest. Bijgevolg hoorde Van de Putte uitsluitend tot de eerste fase : uitdeinend romantisme, jawel met de nawerkende ideologie van de vorige generaties : idee en moraliteit. Th. Coopman verwoordde het ongeveer als volgt : poëzie moet een schone (= deugdelijke) gedachte, een schoon (= moreel gaaf) gevoel uitdrukken. Letterlijk geciteerd : “Een schone gedachte is een veredelende gedachte, die elke ware dichter bezielt, zodat hij, bescha vend, medewerkt tot beschaving van het volk en de moraliteit in de hand werkt” (86). Dit is levenslang het literair credo geweest van K. van de Putte. Daarin week hij niet af van het merendeel van zijn tijdgenoten-dichters. Ik heb er boven reeds een dertigtal genoemd. We kunnen er de volgende aan toevoegen : V. de la Montagne, G.J. Dodd, A. de Vos, J.A. de Laet, V. Loveling, G. Antheunis, A. Sauwen, L. Mercelis (87) en dichter bij ons in West-Vlaanderen : K. de Gheldere, A. Mervillie, V. Lefere, A. Dierick en veel anderen, leeftijdgenoten ongeveer en zijn dorpsgenoot D. van Haute die de anderen wel overtrof. Onderling verschillen hun gedichten in wezen, naar vorm en inhoud, niet van elkaar. Maar de enen hebben de bloemlezingen gehaald en uiterlijk succes gekend, de anderen zijn haast onopgemerkt voorbijgegaan. Ze waren trouwens overtalrijk de dichters in een tijd dat - naar een woord van Verriest - “het al dichtte dat den lepel likte” : of erger nog : in een tijd dat al wie nadacht, meende verzen te moeten schrijven ; of ergst van al dat zij dan - die dichters 139
met natte kladschriften in de hand bij drommen naar de drukkers draaf den ! Er is toen massaal, al te massaal gedicht en 'gezongen' ! Met alle gevolgen voor de kwaliteit en de hieruit voor ons vloeiende moeilijkheid om een oordeel te vellen. Oordeel dat nog eens bemoeilijkt wordt door het feit dat wij allen behept zijn met de idee dat slechts lyriek ware dichtkunst vertegenwoordigt en dan nog, naar Knuvelders definitie, de lyriek “der suggestieve invoeling’’ (88). Zijn we zodoende niet gedoemd om over al die 'ouwe rommel’ verkeerd te oordelen ? Enkel na veel lezen en herlezen, wikken en wegen van K. van de Puttes literaire produktie mogen wij een kenschetsing wagen. 8.6.3, Een 'gewaagde’ kenschetsing.
We zijn er ons van bewust dat kenschetsingen niet alleen het gevaar voor, maar in feite schromelijke simplificaties inhouden. Mijn lezer is gewaar schuwd. K. van de Putte was, veeleer dan een dichter, een denker. Vaak heeft hij het ons laten merken, eenmaal heeft hij het zelf beleden en dit in typische bewoordingen : “Maar wat een geluk, o! dat ik denker ben’’ (89). Vooral typisch is die uitlating in de context, waarin hij meedeelt dat hij zich tot zingen = dichten onbekwaam en ongeroepen acht. Of hij die bewering absoluut meent, is een andere vraag - want hij zingt het uit dat hij niet zingen kan ! Hoe dit zij - hij was zeker in eerste instantie een verstandsmens. De gevoelens - ook verstandsmensen hebben die - welke gewild of ongewild verwoord worden, komen m.i. uit een gramstorig, iets grimmig, niet een zachtaardig gemoed. En zulk gemoed is nu in eerste aanleg niet een gemoed dat (lyrisch) zingen doet. Dus uiteraard geen lyricus, wel ver standsmens, althans in zijn poëzie. Hij was bijgevolg cerebraal. Zijn opleiding, zijn ambt, de confrontaties met het leven deden hem voortdu rend redeneren. Hij redeneerde ook in verzen. En, volgens zijn en veler opvatting, vormden een zeker aantal verzen samen een gedicht. Zo simpel was dàt. Hij was erg cerebraal, maar zulks stoorde de poëzie in genen dele : denkpoëzie was normaal en had altijd - van af de klassieke letteren - het aanzijn geschonken aan literaire meesterstukken. Vondels Altaarge heimenissen of De Heerlijkheid der Kerke waren evenveel waard als zijn drama’s en zijn huiselijke lyrische stukken. Denkpoëzie was normale poëzie. Al noem je die dan didactische poëzie. Doch, zelfs bij Van de Putte, kwam dichten niet altijd voort uit een zuiver verstandelijke aanslag. In zijn dichtwerk kun je naast zijn gedichten omtrent ideeën, zijn beschrijvend-verhalende gedichten onderscheiden. De gedichten omtrent ideeën zijn veruit de talrijkste (laat ze nu religieuze ofwel vlaamsstrijdende verzen zijn) en ze zijn ook de waarachtigste. Deze kentrek is volgens mij het voornaamste. Daarmee bedoel ik de oprechte overtuiging waaruit ze voortspruiten en waarin ze spontaan uitmonden. 140
De andere gedichten, deze m.n. die we beschrijvend-verhalende noem den, zijn uiteraard minder gedachtelijk, minder conceptie ! In beginsel moesten ze meer uit ervaring, aandoening, gevoel zo je wil, voortkomen of in gevoelsontlading (wat sterk gezegd is) uitvloeien. Zelden zijn ze op dat stuk gaaf en volledig : ze zijn vrij heterogeen. Waren die gedichten homogener op dit gebied, we zouden ze romantisch mogen heten. En wanneer we de vraag stellen of Van de Putte een romanticus was, moeten we hooguit met een ’half-en-half antwoorden. Bij de keuze van een deel van zijn onderwerpen - zijn vlaamsstrijdende b.v. - was hij wel een roman ticus à la Rodenbach, maar de uitwerking van deze onderwerpen verliep niet volgens de lijnen van het verbeeldend gevoel, maar veeleer van de redekunst. Zoveel van die gedichten zijn redevoeringen, pleidooien. Dat heeft zijn aparte charmes, maar romantisch kun je ze bezwaarlijk noemen. Evenveel of even weinig kunnen we antwoorden op de vraag naar zijn lyrische kracht. Hij is geen lyricus. Dat beoogde hij misschien, in navol ging van Ledeganck of L. de Koninck, maar hij was m.i. geen geboren lyricus en hij werd het bijgevolg ook niet. Hetgeen hem niet verontrustte: hij was een zegger van gedachten en daarmede tevreden. Hij zei het krachtig en gemeend en dat moest zijn lezer of luisteraar tevreden stellen. Daarin was hij aan velen van zijn tijdgenoten-mededichters gelijk. Of méér nog daarin was hij m.i. een dichter van de 18de eeuw. Hij zou goed thuis zijn geweest bij en wellicht alle lof genoten hebben van een H. Poot, D. Smits, L. Rotgans, A. Hoogvliet e.a. uit Nederland of de gelijke zijn geweest van de fabel- en leerdichters uit de 17de eeuw in het Zuiden : J. Moons, L. de Meyer, J.L. Krafft, of van de latere gewone dichters : J.B. Wellekens, J.F. Stallaert, J.A.F. Pauwels, F.D. van Daele, C. Smet. A. Stichelbaut, P.J. de Borchgrave, D. de Simpel, L. d’Hulster enz. van bij ons. Al dezen zochten het schone als zodanig niet maar het ware en het goede. Ook K. van de Putte was geen estheet, geen vinder van meeslepende voortdeinende bekoorlijke gezangen, ofschoon hij het best had gewild (90). Bij gemis aan dit vermogen werd hij wars van alle zgn. gekunsteld heid en slingerde hij zijn gedichten rondom onze oren dat zij ervan tintelden als van verse sneeuwballen. Hij bekreunde zich, over het alge meen, niet om de gave schoonheid. Schoonheid werd voor hem niet-figuratief, grof geborsteld, hoekig gehouwen, surrealistisch dooreengeschud. De lezer moest vrede nemen met het ’ongevolmaakte’ ; de schone gedachte zelf ontdekken. Van de Putte was een beetje wild. Al zijn die gedichten van hem naar metrum, strofevorm en prosodie i.h.a. gaaf te noemen, toch geven ze de indruk onafgewerkt te zijn en inzake taalbeheer sing onmachtig. Deze indruk bracht Scharpé tot een vernietigend verdict, maar deze indruk gaat - tot zijn oneer - aan de gedachtelijke inhoud voorbij. Hij had dus iets van een expressionist. Zulke artiesten mogen zich enige 141
wanstaltigheid veroorloven. Dat deed Van de Putte. Indien hij het bedoelde was die vormgeving derhalve mooi. De brute stijl van een kunst minnend man als hij zou ons in die richting doen denken. We vatten samen. K. van de Putte was een denker : hij dichtte cerebrale verzen, soms betere gedichten. Hij had veel geest, maar was geen geestigaard. Evenmin was hij een estheet, wèl was hij jurist en een vechter. Romanticus was hij in een onderdeel van zijn onderwerpen, maar veeleer rationeel in de uitwer king : hij ligt m.i. even dicht bij de 18de als bij de 19de eeuw. Een tweederangsfiguur in een tijd die men overgang noemt, zelfs verval. Maar dit vind ik te absoluut gezegd aangezien men meer moet relativeren als men onderlinge relaties naar boven haalt. Hij valt moeilijk te classificeren; wellicht is dit de hoogste lof of de meest neerhalende veroordeling. Om te besluiten wil ik nog op twee dingen de aandacht vestigen. Zijn onbekendheid in West-Vlaanderen in het bijzonder. Wonder genoeg was hij geen Gezelliaan en stond helemaal niet in het zgn. taalparticularistische kamp. Een verklaring hiervan ligt waarschijnlijk in het feit van zijn oplei ding te Leuven en zijn afwezigheid buiten West-Vlaanderen gedurende zowat twintig jaar (1874-1892) : zijn volle mannenjaren. Bovendien publi ceerde hij precies in het tijdsbestek dat de figuren A. Rodenbach (bij de jeugd) en G. Gezelle (bij alle kunstgevoeligen) onze kleine wereld van de dichtkunst totaal overheersten. Hij werd nooit opgenomen als lid van ’Den Swighende Eede’, waar hij nochtans uiteraard had thuis gehoord. Hij bleef te Ardooie een outsider, een alleenloper in zijn idealismen, een beetje eenzaat en eenzelvig van aard. Een onbegrepen talent ? Een laatste lofwoord. Niet uit eigen mond - wat hij niet verafschuwde (noot 80), maar van een hem weinig bekende bewonderaar, een pater jezuïet, leraar-poësis. Deze schreef aan de “Waarde Heer Vrederechter en Dichter”, omstreeks 1899, in het Frans als volgt in vertaling :“’t Was mij een eene zalige vreugd te bestatigen dat ook Gij optreedt als kampioen voor alles wat ons heilig moet zijn : Godsdienst, Vaderland, Familie en Recht. Moge onze arme tijd nog vele zo dappere strijders uit Vlaanderens schoot zien oprijzen ...” (91). Ik had mijn lezer wel graag de originele Franse tekst voorgelegd, maar die is niet te vinden. Zulke bejegeningen hebben Van de Putte deugd gedaan. Ze raakten immers de essentie van zijn dichterschap. Elders dan in de opgesomde idealen hoeven wij zijn dichterschap niet te gaan zoeken. Dit dichterschap was het zijne in zijn tijd. De man verdient méér dan smadelijke vergetelheid. Pittem, 11 januari 1985
142
K. de Busschere
Bijlage : Bloemlezing.
(Spelling ongewijzigd).
NOG EEN LENTELIEDJE ‘t Is mooi weer en ’t is Mei, men gaat den stal ontsluiten ontbinden heel de rij. Als vogels uit hun muiten, den eersten keer weer vrij, de koeien komen buiten, en kijken wild en blij in ’t ronde en in de ruiten. Daar lacht het hof zoo groen ; de koeien komen buiten, en al dat zij nu doen, is dansen maar en tuiten. En achter ’t springend vee, daar loopen kleine guiten op sprong al zingend mee, om hunne blijheid te uiten. (Gedichten 1, blz. 53)
OUDERENMINNE* - AAN MIJNE LIEVE MOEDER JULIA MINNE -
Waar Moeder bij heur Grootvrouwe van Hove, als dochter van den huize, van den hove, in heure jonkheid, dertien jaren lang eens woonde - een bloeme toen bij vooglenzang te Vinkt in Vlaandren, midden bosschen, weiden, ver van ’t gewoel der stad blijde afgescheiden, lag hoogscholier ik in verlof bij Oom van Hove, Moeders Oom, en vierde toom aan mijn gedachten om naar schoon te vorschen. Ginds aan een haaghoek zag ik van gedorschen geel stroo gevlochten een lief kruisken - en Kathriena, de oude meid, bracht mij een pen van witheid blinkend, langs de peerdenstallen, ten hove aan eene ganzenvlerk ontvallen ;
(grootmoeder)
(hoogstudent) (liet vrije toom)
ik legde ze op den eiken lessenaar waar menige van Hoven - niet meer daar ! 143
gewis met ’t voorgeslacht van deze veder eens schreven, ’k zag in geest hen allen weder, terwijl mijn ooge vol herinn’ringsdrift hun duurbren naam nog vond in ’t hout gegrift ... Wat pluimgeslacht op pluimgeslacht geboren, wat schoonheid al ging buiten daar verloren sinds zij voor goed hun lieve schrijfpen neer daar legden, o, waar is dat schoon weleer ! Wat is ’t troostend zoet des levens ende te gewinnen, al des stofs ellende af te leggen om in vrije vlucht ; heen te varen uit der wereld lucht ; weg te vlien van zonde en ijdelheden, en van de aarde niets dan goe gebeden meer te ontwaren : dank aan vriend en maag die alsdan, in rouwkleed daar omlaag, bij het stille graf of in den tempel bidden, en gedenken dat de drempel van Gods eeuwigheid ook nakend dicht voor hun sterfelijke voeten ligt. Dank aan vrienden die langs hoek en hagen, als om been aan levenden te vragen, een gedenken der onttogen ziel neer gaan leggen,* en ’t met voet en wiel steeds uit liefde en heilgen eerbied mijden, wen zij langs dat kruisje gaan of rijden. Zegen op hun land en in hun huis, tegen onheil schutte hen het Kruis ; dat hun kindren vol gezondheid groeien, als goede aren ook voor Oogst opbloeien ! Vliegt het stroo met winden op en neer, naar den Zaaier keert het koren weer. Vaak wordt mijn geest van hier ver heen gedreven, uit Antwerpen terug naar 't landsche leven, uit mijne studiekamer weer naar Vinkt, naar ’t hof dat boven dreve en bosch uitblinkt. Daar zie'k de Poëzie die als godinne, of stralende engel, alles wat ik minne mij toonen komt. Gekleed in ’t rozig goud der zon, met al de geuren van het woud en al de kleuren van de weide omhangen, haar stem vermenglend met de wilde zangen die luide uit veld en bosch opgaan - zóó zie 144
(vorige ganzen)
(kerk)
(wanneer)
ik haar, en zucht en zing : « o Poëzie ! » Dan lachend laat zij plechtig al de stralen van hare schitterende oogen op mij dalen ; ik voele mij vervoerd .... maar neen, een paar schildrijen vallen mij in de oogen daar : ter wijde zee zie ik een schip aan ’t varen, en zijds den mast op ’t dek, in 't nat aan ’t staren, zie ik den grijzen wijzen stuurman staan : zijn diep gedacht doorpeilt den Oceaan. Op ’t nevendoek, drie Vlaandersche boerinnen staan mij ten toon : 'k moet ze alle drie beminnen wijl ik naar hert en ziel een Vlaandraar ben, en niets zoo lief, zoo schoon op aarde ken als ’t landsche schoon geslacht uit Vlaandrens streke, en ’t dunkt me dat ik zing wanneer ik spreke ons taie met die schoonen alle drij. Doch jammer o ! ’t is maar een schilderij. Een lade doe ik open - en een wezen zie ’k in verrukking voor mijn oog gerezen : ik zie de beeltenis van haar, die mij, nog kind, aan ’t herte drukte, en poëzij inschonk, terwijl heure oogen vrolijk straalden ; veel schooner dan al ’tgeen ooit schilders maalden of schiepen op een doek, verschijnt die vrouw nu voor mijn blik ; gelijk in morgendauw de lentezonne op bloemen blinkt en planten, terwijl de vogelen langs alle kanten als uit bewondring zangen op doen gaan, zoo levensvol en schittrend zie ’k haar staan, in vroegere jeugd mij dragend aan heur boezem, mij kussend als het weerbeeld van heur bloesem. En sedert, vele jaren rolden heen, doch schoon meer dan een rimpel haar verscheen op ’t breede voorhoofd, nog is uit hare oogen en uit haar trekken ’t schoone niet vervlogen ... als een genie wat vonkelende macht ontstraalt haar blik, den spiegel van 't gedacht ; wat moest zij eens, een liefste kerelinne, een weergalooze Julia*, der minne het echte toonbeeld zijn voor haar gemaal ! Dan heeft zij hare beeldenrijke taal mij, kind, - nog stom voor al het schoon der aarde met de eedle geuren uit den bloemengaarde, met ’t oogverlokkend zicht van ’t bloeiend veld,
(naast) (doek ernaast)
(gezicht)
(schilderden)
145
en met 't gezang van vooglen ongeteld in ’t lomm’rig bosch verscholen, met gedachten die dan mij engel uit hare oogen lachten om ’t frisch ontloken leven, - diep in geest en hert, als ’t lied van een betoovrend feest dat eeuwig duren moest, blijde ingegeven : die taal heb ik gesproken en geschreven ... ’k Sla de oogen op : ginds ver met looze verf geschilderd, loert en lonkt het boos Bederf. O wat verschil bestaat er tusschen vrouwen ! waarom zijn ze allen niet als die der gouwen van ’t dichterlijke Vlaanderen ! dââr in deugd en eer, met kuische hand in hand, vol vreugd, ziet men verloofden zich van hert verbinden, daar mag het trouwen trouwe min nog vinden ; daar smaakt de huwelijkskelk nog heilig zoet, gezegend en gewijd aan ’s priesters voet ! Al heeft de Rede alom ’t Bederf gezonden, al heeft zij wreed der Belgen stam geschonden en al wat heilig was hier aangerand, toch leeft er nog een heilig Vlaanderland ! (Gedichten 1, blz. 26-31).
“ W a t b e t e e k e n t « m in n e ? » - e ig e n tlijk g e d e n k e n , g e h e u g e n is , - en g elijk h e t d ik w ijls g e b e u rt dat m en
in d a c h tig blijft w a t m e n
bem in t, zoo k o m t het d at het w o o rd
« m innen
» d a t is
g e d e n k e n , o o k d e b e te e k e n is g e k re g e n h ee ft van lie fh e b b e n , w e lk e h e t alleen b e h o u d e n heeft. M a a r b ij d e D e n e n m e e r w i l « m i n d e » n o g g e d e n k e n z e g g e n , e n e r z i j n d a a r n o g e e n e m e n i g t e h o v e k e n s, s p e e lg o e d je s , d e n k te e k e n s te zien, die C h ristiaen s-, K areis e n L o u ise n sm in d e h ee t e n , w a t z o o v e e l t e z e g g e n is a l s « S o u v e n i r d e C h r é t i e n » , e n z . W i j h e b b e n n a d a t h e t w o o r d zijne o o r s p ro n k e lijk e b e te e k e n is v e rlo re n h ee ft, g e e n m e e r d a t d ez elfd e z o o v o lk o m e n v o o r d r a a g t, a n d e rs z o u m e n o p d u iz e n d n a a ld e k u s k e n s , b rie fta s s c h e n , e n z . n iet « s o u v e n ir » zien s t a a n , m a a r « m i n n e ». * D at
n ed erleg g en
van een
strooien
k ru isk en
in d e
n ab ijh eid
la n d s lie d e n in V l a a n d e r e n e e n a l g e m e e n g e b r u i k . * N a a m d e r b e r o e m d e h e ld in uit e e n N o o r s c h h e l d e n d ic h t .
FLANDRIA DELENDA Vlaanderen weggeveegd.
Winter wijkt, schoon weder nadert, blij gebloemte, blij gebladert kijkt haast te alle kanten uit, en de lente lacht en fluit. 146
van
h e t sterfhuis
is b ij d e
Maar dit jaar geen vreugd, geen vrede brengt de lieve lente mede : in het Noorden roept een star : « Vlaming op ! op ! leef van her ! Te allen velde, te allen vloere vliege ’t al in reppe en roere, ’t weze wel, of ’t weze war, Vlaming op ! en leef van her ! Leef eer vlinders - witte starren spelen, spert’len door de sparren, leef eer ’t wijde dennenwoud ’t wiervat walmend openhoudt. » En de Vlaming die gekluisterd ligt in ’t Walsch juk, let en luistert, lonkt en lacht zijn lente toe, ’t latenlot op ’t ende moe.
(opnieuw)
(verkeerd)
(wierookvat)
(tenslotte)
Wel toch ! wel ! o Wiese en Wouter, wat gevaar voor Troon en Outer : Vlaming wil zijn woord in ’t Recht, in de Wet hem toegezegd ; wil het eer de woudfijfouter weer woud uit, woud in langs kouter wild in ’t witte walsend wendt : ’t zag er lief uit, ’t ware djent ! Kristen ziel ! hij wil in ’t leven als de pumpel lustig zweven wil niet als een rupsenpop roerloos blijven, hij wil op. Hemel ! hem wil hij niet geven, maar ten volle wil hij leven : voor zijn volksziel, voor zijn taal zoekt hij, zie ! den zegepraal ! Wel ! wel ! leven wil hij, leven ! menschen toch ! hoe overdreven ! wat een buitensporigheid, waar toch wil hij ’t Land geleid ! El een land maar zien in ’t zijne, de echte ellende blijf zijn pijne ; ’t leedjuk van ellendeling wringend wreed zijn lenden dwing’ !
(pepel, vlinder)
(zich)
(gebracht) (geen ander land zien dan ...)
147
Staâg verstooten, staâg verstoken, niet geborsten, niet gebroken nog en is die kerelskop, koen ten kampe komt hij op. Weder moet hij afgeweerd zijn, met zijn woord op kant gekeerd zijn den vergetelhoek in, of Troon en Outer stuikt in ’t stof !
(gebarsten)
(worden) (verslagen)
Van ’t jaar dertig tot op heden steeds gestampt zijn naar beneden en, hoe vreeslijk ! stout gezicht op nog steken naar het licht ! Wat ?! van wetten wil hij weten zonder dat hij nog de keten voel’ van overwonneling ; is hij zot of zonderling ?! Nooit en mag die keten vallen, zege nooit en mag hij schallen ; vrij, nooit vrij van ’s Gallen band, mag hij leven in zijn land. Nooit !... zijn lot mag nooit veranderen : Vlaanderens vrienden, al de schranderen, al de vroeden zullen koen daar, daar tegen thoope doen. Eerlang kan de kans verloren, seffens aan de Senatoren moet vertoond, dat voort in ’t Recht ’t woord den Vlaming dient ontzegd. Al die hooge en eedle heeren, om getrouw hier Vrankrijk te eeren, hoeven Scipio’s te zijn tegen Vlaanderen ... ’t verdwijn !
(Er volgen nog 23 strofen) (Gedichten 1, blz. 75-78). 148
(Waalse)
HERLEVEN. Komt van ’t Oosten, komt van'’t Westen, komt van ’t Zuiden, komt van ’t Noord, hebt gij dat nog ooit gehoord : rond die arme vogelnesten zulk een dingen van al ’t zingen ? Wist gij dat nog ooit geschieden, zaagt gij dat ooit in een boek, of geschilderd op een doek ? Antwoordt, jonge en oude lieden : zulk geen leven werd beschreven ! Elk vertelt er op zijn wijze van den ouden man die daar, met zijn eeuwig sneeuwwit haar, ligt te slapen : «’t is een wijze ! » schijnen ze allen blij te schallen. Stil ! een jager komt !... al ’t zingen en al ’t leven is gedaan : ’t is de stilte voor d’orkaan, schrikbaar stil : geen durft verspringen, roeren, ruiten of nog muiten.
(kikken of mikken)
Vlam ! een weerslag, rook !... en ’t ronken van iets vreemds !... wat was ’t een vlucht ! doch hoerrah ! om ’s jagers klucht : tusschen takken, tusschen tronken zes of zeven tuimlen, zweven naar beneden ... « Buiten leven wat een ongewoon getal ! » roept de jager uit in ’t dal telt zijn slachtoffers op zeven, zeven maten die daar zaten,
(dood)
die daar zaten en daar zongen, thans getroffen door zijn lood, alle zeven stom en dood. « Braaf geschoten, jagers jongen ! » 149
uit den woude roept fluks de oude, de oude die daar lag te slapen. En hij komt en helpt die jeugd, als doet het zijn herte deugd, deze zeven op maar rapen uit de bramen « wreedaards samen ! wreedaards ! » denkt de ontsnapte bende, ginds geweken ver in ’t hout, ziende hoe de mensch - weze oud hij of jong - bij iemands ende zich herleven voelt als zeven.
(alsof)
(einde, dood)
(Gedichten 1, blz. 46-48).
O ! ZINGT ER * o Zingt er me nu van den zomer niet, wanneer ik het schoone des winters geniet, verneme der schaverdijners geschater, hun speelvaart aanschouwe op ’t vervrozene water der weiden, dat wijd als een spiegel daar ligt : wat zinnen - tot zangen Vervoerend gezicht ! (zinvervoerend) Ten liefste is mijn lente in heur lach herontloken, (opnieuw) van her in mijn herte is heur vuur al ontstoken. Terwijl uit het Oosten het waait en vriest, hoor zelf ik Gezelle die zingt aan Verriest : 'k zie ’t Edele Spel op een meersch langs den Mandei, knaap Hugo Verriest daar in edelen wandel bij menige maten - eer zelf ik er mocht (kameraden) met maten ook meedoen den edelen tocht ... Wat bloemen en sterren gestampt en gevallen (schaatsers) door stekers op ’t ijsveld. Geen wonder langs wallen, op weiden, dat schallen dier schaatsende jeugd. Geen dansen en springen bij zomersche vreugd kan deugd doen, kan lust verwekken, kan wangen, kan wezen met lachen en leven behangen, (gezicht) gelijk er de wintersche weelde dit kan ; en daaromme zingt er, maar klaagt er niet van. Dan ’s avonds omhoog daar, hoe pinkelt er sterre bij sterre van liefde ; het gaat er te verre 150
hun liefelijk lachen en monkelen daar, hun minnelijk monkelen naar mallekaar. Waar zag er een zomer ooit zulk een gezicht ! Hoe daarover heeft er geen dichter gedicht, geen zanger gezongen ; ’t is jammer en zonde ! (kennis) o ! Had ik van dichten, van zingen wat konde, (kunde en kunst) wat konste, hou zoude ik dat zingen, verzot verlekkerd op nooit een genoten genot ! Maar zingen, maar dichten, o ! dat is te hooge, te verre van mij, of te zwak is mijne ooge : ééns wille ik de waarheid bekennen, ik zie dat zaligend licht niet, dat heet poëzie ! o ! Ware de kracht om te zien mij gegeven, ik steeg in de steden - al stond ik versteven (hing) ik steeg in de steden dier sterren, ik hong vol heil ook verhemeld, en zalig ik zong ! Hoe ijdel, hoe treurig hier ware mijn leven, en hield ik ten hemel mijn blikken verheven ; (indien ik niet) hoe vond ik genoegen te wezen een mensch, en had ik geen hope eens te zien mijnen wensch naar hooger welvaren, voldaan in 't Nadezen ; slechts weedom dan vond ik in mensch hier te wezen. (zijn) Wat is hier het leven, het lijdt maar een dag, en korter nog keert er zijn leute en zijn lach. De blijdschap, ’t gebloemte, dat blinkt op de wangen, wordt morgen, nog heden door weenat vervangen. (tranen) Hoe schiten op schaatsen de lién hier voorbij al roepend : « wij heden en morgen ook gij ! » Gezond- en begaafdheid zijn snel hier verdwenen, ’t is schoonheid van sneeuw door de zonne beschenen, ’t is schitteren even gesmolten te niet. Hoe neep dan mijn herte het aardsche geniet, (genot) en strekte om te stralen, mijn strijden en streven, (zou dienen om ellendig, ja louter een lijden waar ’t leven. te pijnigen) Maar wat een geluk o ! dat denker ik ben, ja, denker wiens ziele op de heilige pen der hope in behagen gaat varen naar boven, haakt, hunkert naar 't heil aller hemelsche hoven. Bestaat om te zien hier de prachtige hof geheeten ’t heelal, uit niets anders dan stof, hij hellcmt den Heere - als zijn have - ter eere, want hij is de have heel al van den Heere ! Hoe hieten wij dweepers, hoe hieten wij dwaas, gebogen aanbiddend zijn Bouwer, zijn Baas !...
(bezit)
151
Mijn Heer en mijn God o ! ten gronde gezegen, hoe zal ik U loven en vragen uw zegen ; hoe zal ik, gezonken in ’t zand op de knie’n, U bidden om zeker me eens zalig te zien, om zeker mijn ziele eens, om zeker mijn zelven in ’t graf niet der eeuwige dooden te delven, om stralend te rijzen eens. Rechter, vóór U ! U vieren op aarde, hier vechten voor U, dat weze mijn werk voor zoolang ik nog leve, opdat na mijn boosheid ik, bang zijnde ’n beve, wen Rechter, met U ik eens rekenen zal na ’t leven, en later in Josaphatsdal ! Mijne Heere en mijn God, hoe bestonden er lieden die weigerden U hunne aanbidding te bieden ; hoe waren er schepsels, met rede begaafd, zoo diep aan de driften huns herten verslaafd, dat zij naar omhooge den blik nimmer wendden, en leefden alsof ze Uw geboden niet kenden ; hoe kunnen er lieden zoo bot zijn geweest, hoe leefden er lieden zoo laag en zoo beest. Mijn Schepper, mijn Leven, van liefde heel dronken U vrage ik beschaamd hoe mijn herte U geschonken, mijn herte bezoedeld door zonden, o wee ! o Zie het nu branden tot vurige bee om immer te mogen geheel U behooren. Wat kan me op der aarde, in den hemel bekoren, behagen mijn herte, beminlijke God, iets anders dan Gij, door de dwazen bespot. Al kan ik bevlekt U een herte maar geven, o laat in uw liefde mij leven en sneven ! (Rijm en Sneeuw, blz. 35-39).
* E e n m é é r s p r e k e n d e titel w a r e m is s c h ie n
£ rj
Spelen en Sterven.
(niet) (wanneer)
(dwaas)
( 1) Hierbij mijn oprechte dank aan I. Depredomme (Pittem), W. de Voldere (Roeselare), J. van de Ghinste (Bavikhove), L. van Acker (Ardooie), J. de Müelenaere (Ardooie, Izegem), het Instituut voor Franciscaanse Geschiedenis (Sint-Truiden) e.a. die mij o.m. bij het opsporen van realia gaarne dienst bewezen. Eveneens aan J.Lambrecht-van Keirsbilck (Pittem) en andere vrien den, voor het gebruik van de dichtbundels van K.v.d.P. én aan diens afstam melingen te Sint-Amandsberg en Nieuwpoort die mij op velerlei gebied inlich tingen verschaften. ( 2) H.VERRIEST, Twintig Vlaamsche Koppen ", deel 2, J. de Meester, Rousselare, 1903, blz. 52 en vlgg. - Deze geeft een portret. De vierde uitgave (S.V. De Vlaamsche Boekcentrale, Leuven, z.j.) geeft niets. - Dit opstel verscheen voor het eerst in De Nieuwe Tijd , 1897-98, blz. 257-261. ( 3) V. ARICKX, Geschiedenis van Pittem, G.A. Veys, Pittem, 1951, blz. 238. ( 4) Het is de tweede invalsweg rechts, komende uit de Koolskampstraat. ( 5) De Wielewaalstraat doet onmiddellijk denken aan de vogel. Dit is logisch maar de naamgeving is een hypercorrectisme, zoniet een vergissing. De straat was destijds de weg die o.m. het hof Ten Wielewalle aandeed. Deze naam (paarwoord uit wal en wielen (draaien ?)) heeft dus met de Wielewaal-vogel hoegenaamd geen uitstaande. ( 6) De vorige eigenaar-bewoner was J. Vercoutere-van Daele. Bij de overlevende weduwe Vercoutere (Heidenskerkhofstraat, 36) berust een 'gedenkschrift’ met de 'stamboom' van de bewoners sinds 1732 tot 1932. Het document is vrij onvolledig, nuttig maar niet helemaal vertrouwbaar. ( 7) V. ARICKX, Vademecum- kaart bij a.w. sectie D, 8 ; register ibid. blz. 252. ( 8) Dit schijnt uit het feit dat hij meeverhuisde naar Bavikhove (nieuwjaar 1874), er waarschijnlijk niet aardde, want hij keerde al terug naar Dentergem op 3 februari 1874. ( 9) Van hem - de negentigjarige - ontving ik in 1979 twee brieven, resp. van 13 maart en 2 november (voortaan eerste of tweede brief). De eerste was groten deels nog in het Vlaams (nogal gebrekkig) geschreven, de tweede haast uitslui tend in het Engels. W.v.d.P. beheerste het Nederlands nog passief (blijkens tweede brief) ; de meeste mededelingen komen uit de eerste brief. (10) Gedichten, band 1, blz. 36. (11) V. ARICKX, a.w. blz. 204, foto tgo. p. 128. (12) Gegevens uit de Palmaressen, Kleinseminarie, 1864-1872. (13) L'étudiant catholique, 1878-79, blz. 174. (14) NI. bij de behandeling van zijn dichtwerk. - Vgl. Biekorf , 1968, blz. 390. (15) Het gemeentebestuur van Aarschot liet mij weten (2 maart 1979) dat al het gemeentelijk archief van vóór augustus 1914 bij het begin van de eerste wereld oorlog door brand vernield werd. (16) Gedichten, band 1, blz. 56. (17) CYRIEL VERSCHAEVE, Dietsche Dichters, Zeemeeuw, Brugge, 1937, blz. 87-111. (18) Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Lannoo, Tielt, 1975, deel 2, s.v. Putte (19) De Nieuwe Tijd, 1901, nr. 16 (14.2.1901), blz. 127-128. (20) Rijm en Sneeuw, blz. 155-156. (21) P. ALLOSSERY, Onze West-Vlaamsche Zendelingen, Verbeke-Loys, Brugge, 1925, Boekdeel II, blz. 81. - Het betreft Godelieve de Rynck, dochter van dokter H. de Rynck, geb. Ardooie, 26.3.1890, naar de missie 30.5.1921. - Ze overleed in India, 1976. (22) id., id., Boekdeel I, blz. 233 - waar hij vermeld wordt als leraar te St Mary’s
153
Ferndale. Het bidprentje vernoemt dezelfde data. - Mijn dank aan L. Claeysoone voor de vele ophelderingen. (23) Catholic Book Publishing, New-York, 1978. (24) o.m. in Twintig Vlaamsche Koppen, zie noot 2. (25) Gedichten , band I, blz. 18-19. (26) Rijmkrans, blz 110. - Het is wellicht louter “verbeelding". De praat rondom de horloge is maar een foefje. (27) Rijmkrans, blz. 43. - De aangesproken persoon is burggraaf Heer de Jonghe van Ardoye (blz. 42) : K.v.d.P. Vervlaamst’ opzettelijk d ' Ardoye tot van Ardoye, met rechtvaardiging hiervan in vers 13-14. De dichter was in zijn denken en handelen consequent. (28) Gedichten, band 2, blz. 5-6-7 : in welke mate K.v.d.P. intiem bevriend en intens medewerker was van A. Rodenbach is niet meteen duidelijk. Volgens de bestaande biografieën en studies zou dat veeleer zeer matig zijn geweest : MICHIEL BRUYNE - LIEVE GEVERS, Kroniek van Albrecht Rodenbach, Orion, 1980, vernoemt hem éen keer, m.n. blz. 124 (jaar 1877). (29) Ene. VI. Bew., deel I, blz. 400, s.v. Depla. (30) Rijm en Sneeuw, blz. 5, 7 en 16-24 (citaat p.20) ; de drie volgende gedichten op blz. 25-28. - Over De Nieuwe Tijd, zie Ene. VI. Bew. II, blz. 1073. (31) Rijmkrans , blz. 108, motto van het twaalfledige gedicht Schoonheden en de Schoonheid (blz. 108-125), waar hij (p. 114) ironisch spreekt over zijn : “niet slechts een bondelkijn / van zeven stukken uitgegeven, / maar zonde ! zeven bondels, zeven !” - (Ook Bilderdijk gebruikte het woord bondel voor bundel). (32) Lectuurrepertorium, 1954, III, blz. 2625, noemt het een bundel novellen. Wist over de schrijver kennelijk niets. (33) NI. Maria Sylvia, de oudste zus ; overleden te Bavikhove 25.2.1910 en 'bij zondere’ (particuliere, rentenierster) genoemd. (34) Wel degelijk de vader van Walters verloofde. - De vriendschapsbanden tussen de twee families waren wel echt en blijvend. (35) Voorstel van decreet - van de heer L. LINDEMANS c.s. - uitgaande van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, zitting 1976-77, d.d. 19 oktober 1976, stuk 168, nr. 1. - Hooguit werd hierover in de kranten één enkel goedkeurend woord gerept. Sindsdien werd over dit voorstel in alle talen gezwegen : is onze mentaliteit rijp voor zoveel zelfstandigheid terzake ? (36) TH. COOPMAN en L. SCHARPE, Geschiedenis van de Vlaamsche Letterkun de. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1910, blz. 340. - Deze en de twee volgende teksten werden niet omgespeld. (37) Verslag . . . , Siffer, Gent, drukker van de K. VI. Academie, 1903, blz. 141. (38) H. VERRIEST, o.c. 1903, deel 2, blz. 54-55. (38 bis) M.n. uit het episch gedicht Gonde, dat ontstond in 1883 en tweemaal verscheen vooraleer het zijn definitieve vorm kreeg in Rijmkrans, blz. 73-93 ; deze gegevens komen van de dichter zelf, ibid. blz. 73. (39) Zie Ene. VI. Beweging, II, s.v. Scharpé. (40) Lectuurrepertorium, 1952, I, blz. 545-546. Meer over hem Ene. VI. B. I, blz. 290. (41) H. VERRIEST, o.c. blz. 53-54. (42) COOPMAN en SCHARPE, a.w., blz. 347. - De tekst werd omgespeld ; onderaan worden dertien tijdschriften opgenoemd. - Een voorbeeld van 'het toehalen naar zijn eigen tijd' is het anders gave werk van A.WESTERLINCK, Poëtisch programma, Keurreeks Davidsfonds, nr. 86, 1962 : van de 19de eeuw krijgen we een beeld, ontworpen door een estheet met nieuwe literaire theo
154
rieën, niet van een historicus. (43) Bij Gezelle sporadisch, zie Gezellekroniek 5 (1968), blz. 53-73 ; H. Verriest schreef strijdend proza ; zijn poëzie is gevoelsromantisme in stemmingspoëzie. (44) COOPMAN en SCHARPE, a.w., blz. 374. (45) Rond den Heerd , 1873, resp. blz. 312 en 320. (46) Rijmkrans , blz 40. - zijn franciscaanse instelling : zie Rijm en Sneeuw , blz 153-154. (47) Gedichten , I, blz. 10, Aanbidding. (48) ibid., 17. (49) ibid., 213. (50) Dwaal- en Straallicht, blz. 99-100. (51) Rijm en Sneeuw , blz. 144. (52) Rijmkrans , blz. 36. (53) ibid. 131. (54) Echte navolgingen van Dertienlinden (E. de Lepeleer) waren bij ons : Godwin en Adeltrude door E.L. Toussaint, Tillo’s Lied door A. Dierick ... - Zie boven voetnoot 38 bis ; de vorige twee uitgaven van Gonde zijn te vinden in Gedach ten , blz. 116 vlgg. en Gedichten II, blz. 50-54 (streng verkort onder de titel Heiden en Christen). - Het gedicht in zijn definitieve vorm behelst 442 jambi sche vrij welluidende vijfvoeters. Ons citaat in Rijmkrans , blz. 85-86. (55) Rijmkrans. blz. 55. (56) Zie boven (onder 2). Mijn dank aan R. van Landschoot die mij op dit vers attent maakte. Het was de spoorslag die mij deed verder zoeken naar en studeren over mijn onbekende 'dorpsgenoot'. (57) Moeten onderzocht worden : archief van Met Tijd en Vlijt en de eerste jaargan gen van De Vlaamsche Vlag(ge). - Het zgn. Vlaggeboek. Thielt, 1926, heeft niets opgenomen van 'Karei' (dit zou zijn schuilnaam geweest zijn). Evenmin bij LOUIS & LIEVE VOS-GEVERS, Dat volk moet herleven , Leuven, 1976. (58) Gedichten II, blz. 5-6. (59) resp. Gedichten I, blz 57-64, 69-72, 75-83, 108-111, 126 en Rijm en Sneeuw , blz. 43-48 (anno 1902 werd de zeshonderste verjaring gevierd). (60) Gedichten I, blz. 135. (61) id. II, blz. 81-146. (62) Voorbeelden : Flandria delenda . Heemsche Stemmen . in Gedichten 1, resp. blz. 75 en 91 ; ook zijn er naklanken, b.v. Gedichten II, blz. 140-146. (63) Rijm en Sneeuw, blz. 17-18. (64) ibid., 30 (65) ibid., 23. (66) Aan wie die varianten te danken/wijten ? Beide versies kunnen van K.v.d.P. zijn. Vergelijk : Gedichten I. 45 met Twintig . . . . . blz. 50. (67) Gedichten 1, blz. 24. - Zijn uitvoerigste beschouwingen in Schoonheden en de Schoonheid, in Rijmkrans, blz. 108-125. (68) Dwaal- en Straallicht, blz. 11-12 (ingekort). - Was dit gedichtje (1900) de inspiratie tot de titel van zijn bundel Rijm en Sneeuw (1902) ? Dan zou het woord rijm dubbelzinnig bedoeld zijn (humor) .... (69) Rijm en Sneeuw , blz. 27 en 28. (70) Dwaal- en Straallicht, blz. 37-38. (71) Gedichten I. blz. 189-182. (72) ibid., 46-48. (73) Dwaal- en Straallicht, blz. 73-80 (citaat p. 80). (74) Gedichten 1, resp. blz. 88-90 en 167.
155
(75) (76) (77) (78) (79)
Dwaal- en Straallicht, blz. 13-15. Rijmkrans , resp. blz. 19-20 en 30. Dwaal- en Straallicht, blz. 88-91. Rijm en Sneeuw, blz. 27. Die seer scone historie ... De Vlaamsche Vlugge, Lannoo, Tyelt, 1926, (auteur was L. Dumoulin, zie Ene. VI. B.) deelt mee o.m. blz. 40 dat Gustaaf van de Putte lid wordt van de Westvlaamsche Gilde, (W.V.G.). - Vgl. VOS GEVERS, a.w. en M. DE BRUYNE-GEVERS, Kroniek van Albrecht Rodenbach, Orion, Brugge, 1980, blz. 115 (Gustaaf van de Putte neemt ontslag uit de Gilde, 1876) en blz. 124 (Karel v.d. P. levert bijdragen aan A.R. voor De Vlugge, 1877). (80) Rijm en Sneeuw, blz. 8-11. (81) Rijmkrans, blz. 160-165.
(82) Omtrent de andere leraars : De Houcke (4de), De Leyn (3de), R. Delbaere (reto) tasten wij in het duister. (83) Vier m.n. Kerkhofblommen ; Dichtoefeningen ; Gedichten, gezangen en gebe den en Kleengedichtjes, reeks 1. (84) Bevat Geschiedenis, delen I-Il (192 blz.) en Bloemlezing, deel III, (392 blz.). - De geschiedenis loopt tot J.F. Willems c.s. ; de bloemlezing t/m A. Rodenbach, met Fierheid (fragmenten) ; voor zijn eventuele schoonzoon in spe had P.A. Thijm blijkbaar een boontje. Let wel De Zwane, waarin verhuld zijn liefde voor Elisabeth A. Thijm is van mei 1878. (85) a.w. blz. 328-384. - Weggelaten werden : F. de Beek, H. Peeters, J. Giebens, Ad. Hoofs, E. van Even, P. Genard, L. Buyst, J.F. Hendrickx, L.F. David, V. de Veen, P.E. Luppens, W. Collee, F.L.J. Baudenelle, C. Willems, W. Rosier en J. de Meyere. (86) Geciteerd uit Verslagen.en Mededelingen der K .V .A .T .L . , Siffer, Gent, 1896, blz. 29. - Coopman drukte zowel zijn persoonlijke mening als die van de gezamenlijke Keurraad uit. (87) Een keuze uit A. WESTERLINCK, Poëtisch Panorama, Davidsfonds, Keur reeks nr. 86 - 1962-2. (noot 42). (88) G. KNUVELDER, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkun de, tweede deel, Malmberg, ’s Hertogenbosch, 1964, blz. 373. (89) Rijm en Sneeuw, blz. 37. (90) Een aanduiding hiervoor vind ik in Rijmkrans, blz. 108-125, waarin hij impliciet zijn onmacht erkent, of tenminste uitstalt. (91) Rijm en Sneeuw, blz. 10. - Bewuste brief was een reactie op het lezen van Dwaal- en Straallicht. Wie die pater was ... ? Mogelijk een professor aan het Sint-Barbaracollege te Gent.
156
D econynck-Am pe Beernegemstraat 68 8880 TIELT Toonzaal : Klij tenstraat 27-29 8880 TIELT
DHONDT Rouwdienst - tel. (051) 40 02 27 Stationstraat 103, Tielt TEA ROOM - tel. (051) 40 41 72 Krommewalstraat 38, Tielt TRANSPORT - tel. (051) 40 30 11 - 40 30 12 Bevrijdingslaan 8, Tielt
veniki'ih
-
Typo-offset Desmet-Dhondt, Wakken
DE ROEDE VAN TIELT
Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 16de jaargang - nr 4, december 1985
ONTELBAAR zijn de diensten die de Bank U kan verstrekken zowel wat geldbeleggingen als wat kredieten betreft. Een goed raad ... bespreek in vertrouwen al uw financiĂŤle zaken met een deskundige van de BANK VAN ROESELARE EN WESTVLAANDEREN zo wint U zeker tijd'en geld ! Agentschap Tielt, Markt 24
DE ROEDE VAN TIELT
ISSN-0772-6414
Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem, Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter: P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter: Gh. Vandeputte, Statiestraat 83, Oostrozebeke - (056) 66 90 91 Sekretaris-penningmeester: Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie: J.Billiet, H.Defour, Ph.De Gryse, W.Devoldere, R.Ostyn, P. Vandepitte
Lidmaatschapsbijdrage 1986 : 450 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in “De Roede van Tielt" mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaart van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762.
INHOUD VAN DIT NUMMER Julien Verbrugge, De schoenfabriek “La Merveille” van G.Pannemaeker in volle werking. Julien Verbrugge, Georges Pannemaeker (1885-1962) Valère Arickx, Moeilijkheden rond de aanleg van de nieuwe steenweg Tielt-Pittem-Rijseleinde (Posterij), 1750-1765 Koen Degroote, Dichtwedstrijd in Wakken anno 1806. Koen Degroote, Augustin Eugène Van den Poel : een Wakkens rederijker
158-183 184-186 187-200 201-205 206-208
Typo-offset Desmet-Dhondt, Wakken
157
DE SCHOENFABRIEK “LA MERVEILLE” VAN G. PANNEMAEKER IN VOLLE WERKING. Ontleding van en kommentaar op een fdm uit 1949. De film (vermoedelijk uit 1949) kunnen we in drie hoofdstukken indelen. I. Een sfeerbeeld : a) Projectie van het embleem. b) Een zicht op het fabrieksgebouw. c) Het personeel begeeft zich naar de fabriek. d) Elk neemt er zijn “post” in. II. a) b) c) d) e)
De fabricage : De voorbereiding. De eigenlijke fabricage. De afwerking. De “finishing touch” en het inpakken. Het magazijn.
III. Het slot : a) De keuring van het leder en de schoenen bestemd voor de militairen. b) Het inladen van de bestelwagen. c) De arbeiders spoeden zich huiswaarts. Het voorliggend kommentaar en de ontleding werden opgetekend door Julien Verbrugge. Verleenden hun medewerking : Rameplein 26, Tielt. Paul Nolf Karnemelkstraat 8, Tielt. Gilbert Nahoul echtgenote van Gilbert Nahoul, Tielt Derudder Suzanna Kasteelstraat 136, Tielt Missant Nestor Stedemolenstraat 105, Tielt Claeys Frits Holdestraat 69, Tielt Claeys Roger Allen ex-werknemers van de firma Georges Pannemaeker, die we voor hun medewerking van harte danken.
I. EEN SFEERBEELD. a) De film toont ons het embleem van “La Merveille”. Het is in de titel verwerkt. b) We krijgen een algemeen zicht, genomen vanop een verdieping van de zaal “Movy”, van het hoofdgebouw, waar bureau en magazijn waren ondergebracht. Ook van de verzorgde voortuin en de afsluiting waar, in het opstaande smeedwerk, de naam “La Merveille" verwerkt is. 158
c) In de fabriek van G. Pannemaeker werkten in die periode zo'n 100 man. Het merendeel van de arbeiders kwam samen in het ruime portaal en de gang naar de zaal van het “Feestpaleis”, een vroegere realisatie van G. Pannemaeker, waar ze bij slecht weer beschutting vonden en waar ze het dagelijks nieuws bespraken. Een kleiner deel wachtte het aanvangsuur af aan de overkant van de straat, voor en rond café/cinéma “Movy”. Dan trokken ze in blok de fabriek binnen. Dat was een ritueel dat zich tweemaal daags herhaalde, ’s morgens en ’s middags. Men heeft er nooit in ploeg gewerkt. d) Het volgend fragment toont de werknemers, waarvan sommigen een beschermende werkkledij aantrekken, die zich naar hun eigen ver trouwde werkruimte en taak begeven. II. DE FABRICAGE (1) lia) De voorbereiding. De voornaamste bewerkingen in de voorbereiding waren : Het patroon maken Ontwerpen en uittekenen van (nieuwe) modellen. De snijvormen maken. De verschillende onderdelen van de bovenschoen Het snijden (zacht leder) worden met de hand uitgesneden langs de sjablonen, die vooraf door de patroonmaker werden gemaakt. Het schalmen Afschuinen van de randen van de onderdelen van het bovenleder vooraleer die worden gelijmd en op elkaar gestikt. Het stikken De schoentigen (schachten) worden gestikt ; men spreekt hier nooit van naaien. Het kappen Het zwaardere leder dat zal dienen voor zolen en hielen wordt mechanisch uitgeperst. De hielversterking Het inbrengen van de “contre-foor”. Al deze bewerkingen zullen we in de reportage verder bespreken. De nummering die we aanbrengen, komt niet steeds overeen met de hierbo ven opgegeven volgorde. De film volgt inderdaad niet altijd de chronolo gische volgorde van de bewerkingen. Sommige bewerkingen worden twee maal getoond (meestal gaat het dan om een variante). We zullen de fabricage op de voet volgen. Van het ledermagazijn op de verdieping van het hoofdgebouw, waar Lies Coucke de verantwoordelijke was, krijgen we geen beelden. Van het bureau, met als bedienden Rachel Baert en Frits Baert, krijgen we evenmin beelden te zien. (1) Voor de vaktermen verwijzen we naar de bijlage.
159
Op deze foto, waarschijnlijk uit 1922, staan vermoedelijk alle toenmalige werknemers. We zien v.l.n.r. Margriet Adam, Arthur Steyaert, FĂŠlix Houttekier, Triphon Popelier, Nestor Missant, Henri Meulebrouck, Henri Den Doncker, Georges Vlerinck, Dorsan Nolf. Zittend : Maurice Popelier, Remi Vande Piete, Georges Vandewalle, Triphon Vercrwysse, Edmond Desseyn. Staande : Jules Van Steenkiste. Er was al gedeeltelijk gemechaniseerd : dat merken we aan de centrale aandrijfas en dito riemen. De neerzittende arbeiders verrichten nog handwerk. (Foto in bezit van Jules Houttekier). â&#x20AC;&#x201D;
o
Zeer betreurenswaardig blijkt achteraf dat nergens de eigenaar/bedrijfsleider Georges Pannemaeker zelf op de film is te zien (2). 1.1. We starten bij de snijders. Er werkten er bij G. Pannemaeker zo'n 25. Langs een zinken plaat, die de vorm had van de te snijden tige-onderdelen, werd het bovenleder uitgesneden. Voor elk onder deel van ieder model en van elk maatnummer bestond er een zinken sjabloon. Het maken van deze snijmodellen was een onderdeel van de taak van de patroonmaker. 1.2. Een snijder moest ook kennis hebben van de structuur van het vel leder. Het was niet gelijk op welke plaats hij bepaalde delen van de tige uitsneed. De zijkanten b.v. waren van mindere kwaliteit en daar werden dan de minder opvallende delen uit gewonnen. Het kwam er ook op aan zoveel mogelijk uit een vel te snijden en de afval tot een minimum te beperken. 1.3. De snijders waren, naar bekwaamheid, ingedeeld in categorieën. Zo begon een snijder de stiel te leren op voeringleder en klom zo verder op naar de meer belangrijke delen van de tige. Van alle personeel uit de hele schoenfabriek verdienden de snijders veruit het hoogste loon. 1.4. Onder de snijders bemerken we (niet in volgorde) o.a. Aimé Goethals, Georges Vandaele, Frans Allaert, Paul Nolf, Michel Vandaele, Walter Tack, Maurice Vandaele, Michel Van Walleghem, Marcel Den Doncker, .... Bruneel. 1.5. Als laatste zien we August Meulebrouck jr., de patroonmaker in de firma "La Merveille”. Hier is hij gewoon aan het snijden. Misschien wel een nieuw model naar eigen ontwerp. 2.
Het volgende deel in de produktie is het “schalmen”. Daar waar de onderdelen van een tige op elkaar zullen bevestigd worden, worden de boorden afgeschuind. Dit werk wordt hoofdzakelijk door vrouwen verricht. We zien Madeleine Janssens (echtgenote van Georges Nolf - tevens concierge) bezig met die taak. Germaine Mathys (echtg. Richard Dewitte) doet net hetzelfde.
3.1. De volgende machinale bewerking is het maken van de rijggaten of veter-ogen en eventueel het inbrengen van de ringen of haken. Vertoneren gebeurde ook hier. Vertoneren was siergaatjes aanbrengen in bepaalde delen van de tige. (2) Voor méér gegevens over G.Pannemaeker zelf, zie ons bijdrage over hem verder in dit zelfde nummer.
161
Foto uit de eerste helft van de jaren '30 : G. Pannemaeker tussen een aantal vereremerkte personeelsleden, op de trappen van het magazijn. V.l.n.r. : vooraan : Irma Monteyne, Julia Naessens, Eugenie De Waegenaere, August Meulebrouck jr., zijn vader Henri Meulebrouck, Louisa Naessens, Lucrèce Van Landeghem, Georges Pannemaeker, M. Ludovica Van Maele (moeder van Lucrèce Van Landeghem), Alice Coucke, Georges Meulebrouck, Marie Vermeersch (echtgenote Richard Verleye), Dorsan Nolf. Midden : Richard Verleye, Henri Den Doncker, Triphon Popelier, Pitje Grande, Adiel Braekevelt, Alphonse Van Simaeys, Elodie Vande Walle, Victor De Vaere, August Meulebrouck sr., Georges Vlerinck. Achteraan : René Braekevelt, Edm ond Desseyn, Emiel Van Walleghem, Arthur Steyaert. (Foto in bezit van Nestor Missant).
ci
3.2. Wat Marcella Warnez hier verricht, is niet direkt herkenbaar. Afstempelen misschien ? 3.3. Lucrèce Van Landeghem, die er toezichtster was, draagt een stapel naar de volgende sektie. 4.1. Gewoonlijk gingen de verschillende onderdelen van de "tige” naar de thuiswerkende stiksters. Normaal werkten stiksters niet op de fabriek. 4.2. Toen deze film werd opgenomen, maakte men bij “La Merveille” tijdelijk ook soldatenschoenen. De schachten hiervoor waren van zwaar leder en vereisten daardoor zwaardere stikmachines dan de thuisstiksters bezaten. G. Pannemaeker was dus genoodzaakt die zelf aan te kopen en ze op de fabriek te installeren. 5.1. Een schoenschacht heeft volgende onderdelen : - De voorvoet - soms met afzonderlijke top ; - soms met dubbele empeigne (voorvoet in 2 delen met naad in het midden). - De garang - Belegsel waar de rijggaten zich in bevin den. - De achterkwartieren - De zijkanten van de schoen. - De tong - Moet de druk van de veters op de wreef van de voet verzachten. - De bagette - Een strookje leder dat de vertikale naad op de achterkant van de hiel moet verber gen. - De voering - Gesneden uit leder van mindere kwaliteit. Naar gelang de kwaliteit ook uit linnen. 5.2. Vooraleer tot het stikken wordt overgegaan, worden de afgeschuinde kanten, die op elkaar zullen gestikt worden, met “slussie” (van “dissolution”)-lijm - ingestreken. Na een tijd indrogen, worden ze op elkaar gelegd, met een hamer toegeklopt en uiteindelijk zeer nauw gezet gestikt. Een tigenstikster mag zich nooit vergissen. Opnieuw openen kan gewoon niet, daar de gaten van het stiksel niet meer te verwijderen zijn. 5.3. Onder de stiksters die hier schachten voor soldatenschoenen aan het aaneenbrengen zijn, herkennen we (niet in volgorde) o.a. Anneke Wielfaert, Georgette Missant, Yvonne Dewitte. 6.
Met Simonne (van Tobis) Vermeersch die waarschijnlijk een machine bedient die bepaalde voorgelijmde schachtendelen inplooit (maar het kan ook schalmen zijn), verlaten we voor een tijd het vrouwelijk aandeel in de fabricage. 163
Met deze stoomboot-praalwagen reed “La Merveille” zich in de kijker in de publiciteitsstoet n.a.v. de eerste Tieltse batjes in 1932. Alle gelegenheidsmatrozen zijn eigen personeelsleden. V.l.n.r. : vooraan : Gérard Allaert, Madeleine Van Hecke, Laura Vanraepenbusch en de beide makers van de boot : Jules Vercoutere en Maurice Bruggeman. Op de boot : Maria Acx, Maria Desmet, Godelieve Debie, Yvonne Clincke, Nelly Clincke, Lucrèce Vermeulen, Cyrilla Vanderhaeghen, Antoinette Sanctorum, 1 onbekende, Augusta Benoot, Zosima Callens, Julia Houttekier. Staande : Anna Vande Moortele, Julienne Callens, Joséphine De Meyer, Maria Sanctorum, Flora Mahieu. {Foto in bezit van Fritz Baert).
MANUFACTURE DE CHAUSSURES
Georges J. PANNEMAEKER Rue de la Gare, 159 T H 1 E L T (B elg iq u e) ♦♦ Tekst op een briefomslag, met o.m. het bekende sierlijke embleem van “La Merveille". Teken des tijds : eentalig Frans ! (Omslag in het bezit van Julien Verbrugge).
164
7.1. Valère Nolf, Oswald Nolf en Alphonse Bettens zijn zoolkappers. Een vakman noemt zolen steeds “halve zolen". Een stalen mes van ca. 4 cm hoog en grofweg de omtrek benaderend van een schoenzool, wordt op de “crepong” of het vel zoolleder gelegd, de pers drukt het mes erdoor en men herhaalt steeds maar dezelfde beweging. Zuinigheid was ook hier een belangrijke factor. 7.2. De voorraad wordt op looprekken en karretjes geladen. Dat zullen we in een volgend beeld zien. 8.
Robert Vandaele doet net hetzelfde, doch in plaats van halve zolen kapt hij hielen die in vaktaal “deklappen” heten. Deze machine werd bediend door een druk op een voetpedaal wat de veiligheid voor handen en vingers aanzienlijk verhoogde.
9.
Richard Tack (vader van onderwijzer Willy) heeft een soortgelijke bezigheid. Hier worden de zolen in plaats van uitgeperst, uitgezaagd. Waarschijnlijk zijn het binnenzolen want het is duidelijk te zien dat het een volledige zool is.
10.
Een volgende bewerking is het maken van de hielen voor mans schoenen. Een aantal op vorm gekapte lagen zoolleder, worden op elkaar gelegd en met nagels vastgeklonken.
11.
Twee jonge knapen, Carlos Vansteenkiste (men noemde hem Deurwaerder naar zijn moeder, vroeg weduwe) en Robert Van Poucke zijn bezig binnenzolen met lijm in te smeren. De volgende stap toont ons waarom.
12.1. We zien Roger Dewitte stroken lijnwaad op de lengte van de zopas voorgelijmde zolen afmeten. Hij zal ze dadelijk rondom vastnaaien. Nu is het woord “naaien” op zijn plaats. In tegenstelling tot de “tigen” die gestikt worden, worden de zolen genaaid. 12.2. In die binnenzool - we zullen dat later ook voor de “halve zool” zien - is een groef geperst en het is in die groef dat er genaaid wordt. Nadien wordt de groef dichtgeperst en zit het naaisel verbor gen. 13.
Orpha Dewitte is hier bezig met het aanbrengen van die groeven. Deze handeling zou dus twee bewerkingen vroeger moeten komen.
14.
Opnieuw Roger Dewitte. Met een rolpers wordt de strook lijnwaad stevig tegen de zool gedrukt. Ook wordt de groef, waarover we het daarnet hadden, dichtgedrukt. 165
Deze foto, uit 1950 o f 1951, toont ons een deel van het personeel van "La Merveille": ze komen stoetsgewijze van het station na hun terugkeer uit Brussel, waar ze werden vereremerkt. Foto genomen voorbij café “In den Tamboer" in de Stationsstraat. V.I.n.r. : Zulma Van Landeghem, Anna Wielfaert, Germaine Mathys, Julia Naessens, Paul Nolf, Victor De Vaere, Jo zef Van Thuyne, Dorsan N olf (enigzins verdoken). Nestor Missant. Valere Nolf, Georges Van Daele, Maurice Van Daele, Jo zef Sanctorum. f Foto in bezit van Nestor Missant). —
15.
Orpha mag de boel opruimen. Het overtollige lijnwaad dat binnen de groef (langs de onderkant) valt, wordt mechanisch afgesneden.
16.
Een laatste keer Roger Dewitte. Hij merkt hoever de “talon" zal of mag komen. Dit klusje gaat met een snel ritme.
17.
Victor Devaere, die meestergast was in de afdeling “kapperij", bedient een grote machine die de vorm van een (ander soort) binnenzool corrigeert zodat die perfekt op de leest zal passen. Let op het per-paar-werken door deze machine : ze neemt beurtelings een linker en een rechterzool.
18.
Weer zien we Carlos Vansteenkiste met zijn werkmakker Van Poucke. Hier zijn ze bezig de “rand” aan te krammen waarop de hiel zal gemonteerd worden.
II. b) De eigenlijke fabricage. Er is een opmerkelijk verschil in de werkomgeving waar te nemen. - We bevinden ons hier in de zogenoemde “nieuwe fabriek”. Alle materialen of onderdelen zijn nu verwerkingsklaar gemaakt. Ze zul len in de juiste volgorde bij elkaar worden gebracht met als resultaat een afgewerkte schoen. Hier start dus de eigenlijke fabricage. In dit onderdeel krijgen we als voornaamste handelingen : - Het inbrengen van de hielversteviging (“contrefoor”). - Het op de leest brengen. - Het monteren, of vastleggen van de schacht aan de binnenzool, een handeling die in verschillende fasen gebeurt. - Aannaaien van de randen. - Het aanbrengen van de zolen op verschillende manieren. - Het freezen ; de zoolomtrek korrekt maken. - Het oppoetsen en garnieren. Alhoewel de drie laatstgenoemde handelingen een wezenlijk onderdeel van de “eigenlijke fabricage” uitmaken, schuiven we ze door naar de volgende rubriek, “de afwerking” , omdat we hier op een tweeweg zijn gekomen. Schoenen van een bepaalde kwaliteit hoeven deze laatste bewerkingen niet te ondergaan, waardoor voor deze de fabricage op dat punt beëindigd is of waar toch minstens een reeks handelingen kunnen overgeslagen worden. Ook hier laten we de nummering gewoon doorlopen. Schoenen worden steeds per paar gemaakt. Het paar blijft steeds bij elkaar de hele produktielijn door. Nooit maakt dus de ene arbeider de 167
In die tijd was er schoolplicht tot 14 jaar. Zowat 113 van de jongeren kwam dan ook op die leeftijd in het arbeidscircuit terecht. Hier Carlos Van Steenkiste ; hij bestrijkt zolen met lijm (zie filmverslag II a - 11) (Foto uit de film).
Robert Van Poucke brengt hier de â&#x20AC;&#x153;conterfoor â&#x20AC;? (hielversteviging) in de schoenschacht aan (zie filmverslag II b - 1) (Foto uit de film).
168
linkerschoen en de andere de rechter, noch maakt een arbeider een bepaalde tijd linker- en dan rechterschoenen. Neen, het blijft paar bij paar. “La Merveille” maakte zowel “mans” als “vrouws”. Vandaar dat we na een reeks bewerkingen veelal een herhaling zien maar dan op dames schoeisel. We starten bij de herenschoenen. 1.
In de hiel wordt tussen de “tige” en de voering een versteviging ingebracht. Bij kwaliteitsschoenen is die in leder, bij de goedkopere soort van karton. In schoenmakerslatijn noemt dit “de conterfoor”. Met de hamer wordt die er in vastgeklopt (Roger Declercq). Daarna wordt de schoenschacht over de leest gelegd.
2.
De machine die door Camiel Ailliet wordt bediend, haalt de tige over de leest en legt die aan de top vast. Meerdere voeren een gelijkaardige bewerking uit, doch op een ander deel van de schoen. Hier zijn Maurice Ackx, Emiel Debels, André Monteyne, Marcel Vermeulen en Octave Aernout in actie.
2.1. Af en toe zie je ze met een speciale “oppin”tang het leder over de leest halen. Op die wijze wordt er rondom een gelijke spanning bekomen. Het is om diezelfde reden dat de schoen in verschillende fasen wordt "opgepind” en niet ineens rondom wordt vastgeklonken. 2.2. Roger Vande Velde (met pots) “kramt” (nagelen met krammen) uiteindelijk de hiel vast. Een eerste bewerking is ten einde. De schacht ligt rondom over de leest op de binnenzool vast. 3.
Een transportband is er bij “La Merveille” nooit gemonteerd geweest. Alle vervoer gebeurde nog met “karren”. Maurice Popelier voert hier alvast een lading naar het volgende stadium.
4.
De onderkant van onze schoen in wording is nu erg oneffen. Het overtollig leder wordt afgesneden zodat een (tamelijk) gelijk gepro fileerd plat vlak wordt bekomen. Gérard Coppens is de man die deze klus opknapt.
5.
Een schoen zou er minder fraai uitzien als de zool niet ietwat buiten de voetvorm uitstak. Om die verbreding te bekomen, wordt de “rand" aangenaaid. Dit is een riemvormige strook leder van ± 3 cm breed, evenveel mm dik op de ene zijde en uitlopend op niets op de andere (binnen) zijde. Doorgesneden heeft het dus een driehoeksvorm. Met dit werk is o.a. Frits Desseyn bezig. 169
Maurice De Maeght trekt hier de achterkant van de zoo! tegen de binnenkant van de hoge hak (vrouwenschoen), zodat die één geheel worden (zie filmverslag II c 8) (Foto uit de film).
Auguste Meulebrouck sr. werkte aan de montage. Hier corrigeêrt hij met een oppintang de bevestiging van de tige op de binnenzool. Met de machine wordt dan verder opgepind (ook “monteren " genoemd) (zie filmverslag II c - 1.1). Op de achtergrond v.l.n.r. Simonne Vermeersch en Lucrèce Van Landeghem. (Foto uit de film). 170
6.
Vroeger werden heel wat zolen aangenaaid. Dat zullen we in een verdere bewerking kunnen zien. Waar we nu gekomen zijn, worden de zolen opgelijmd. Raphaël De Bruyne en Anna Vandemoortele (echtg. Joseph Van Thuyne) zijn daarmee bezig. Men bemerkt dui delijk het beurtelings aandrukken van de linker en de rechter schoen.
7.
Dezelfde bewerkingen vanaf punt 2 van dit hoofdstuk herhalen zich nu in de afdeling “vrouws”. Valentijn Missant monteert (Camiel Ailliet deed hetzelfde bij de mansschoenen) en Gustje Meulebrouck zet dit werk verder.
7.1. Ook hier volgt het "rabatten”, vakterm voor het wegsnijden van het overtollig bovenleder na het oppinnen. Gérard Decraemer is hiermee bezig. Bij Maurice Popelier eindigt voorlopig de cyclus damesschoe nen met het zetten (afsnijden) van de zool. 8.
Frits Claeys is hier doende met “lijken”, de zool effenen. Om beurten ging dit links en rechts.
9.
Bij kwaliteitsschoenen worden de zolen niet opgelijmd maar aange naaid doorheen de boord die door de “rand" wordt gevormd. Roger Claeys en Remi Vandepiette zijn met dit klusje bezig. Het ritme waarop ze werkten, kwam overeen met 1 paar per minuut.
9.1. Het naaien geschiedt eveneens in de vooraf aangebrachte gleuf langs de onderkant van de zool. Die groeven aanbrengen, heette "broche ren". 10. Wat Frits Claeys nu doet, is de groeven waarin werd genaaid met lijm insmeren. Ze zullen dan op de machine weer dichtgeperst worden zodat het naaiwerk niet bloot komt te liggen. 11. Georges Meulebrouck II (Stedemolenstraat) “prikkelt”. In de boven kant van de rand wordt als versiering tussen iedere stekking nog een gaatje bijgeprikt. 11.1. Bij niet genaaide schoenen wordt dan de rand meestal met een “roulette" bewerkt. Het resultaat daarvan is een getand profiel. 12. Frits Claeys en Georges Meulebrouck, twee die we daarnet al zagen, hebben nog een bijkomende taak, de zoolrand even aankloppen en de rand afwerken. 12.1. Van goedkopere schoenen zien we hier gelijmde zolen opleggen en in de rolpers brengen zodat ze over de gehele oppervlakte goed zijn aangedrukt. 171
Madeleine Janssens (echtg. Georges Nolf) (zij waren ook huisbewaarder) werkt hier aan de schalmmachine (zie filmverslag II a <- 2) (Foto uit de film).
Anna Vande Moortele (echtg. Jozef Van Thuyne) past hier een voorgelijmde zool op de schoen in wording. Deze moet dan in de rolpers (links op de foto) aangedrukt worden. (Foto uit de film).
172
II. c) De afwerking. Schoenen met gelijmde zolen zijn nu omzeggens afgewerkt. Van de genaaide, dus betere schoenen, is tot nu toe alleen het voorste gedeelte afgewerkt, al vertoont die nog heel wat schoonheidsfoutjes die nog dienen weggewerkt. Bij de herenschoenen moet de hiel er nog worden aangebracht. Idem bij de damesschoenen, doch daar spreekt men van “talons” of hakken zo u wil. De volgende bewerkingen hebben een aantal verfraaiingen tot doel. De zool moet nog op de juiste breedte afgesneden worden, ze dient nog gepolijst en opgeblonken te worden. Uiteindelijk zal ook de leest er worden uitgehaald. We onderscheiden in dit hoofdstuk : - Het freezen. - Het schuren. - Het aanbrengen van de hielen. - Inheten en kleuren. - Opblinken. - Het uithalen van de leest. 1.
Nestor Missant is een “freezer” met faam. Een “frees” lijkt zowat op een tandwieltje. Iedere dicht bij elkaar staande soort tand is een mesje. Het geheel draait aan hoge snelheid.
1.1. Freezen was een zeer delicaat werk en vereiste een zeer grote vaar digheid. Een kleine onachtzaamheid of onvaste hand en de frees bewerkte tevens een stuk van het bovenleder of maakte er op zijn minst een snede in zodat de hele schoen waardeloos werd. 1.2. Bemerk hoe met een boogvormige beweging de halve zolen er tegen aan worden gebracht. In fijne stukjes wordt het overtollige leder er als weggekrabt tot de halve zool rondom op een evenwijdige afstand met de schacht komt te staan. 1.3. Joseph Van Thuyne en Gustje Timmerman doen hetzelfde werk. 2.
Maurice Goethals werkt dan verder af met de schuurpapiermolen. Auguste Meulebrouck senior hanteert weer de soldatenschoenen en als intermezzo zien we hoe Roger Dewitte een lederen hieltje op een gemoduleerd damesschoentje nagelt.
3.
Een hieropvolgend werk is het vastleggen van de “achterwerken”, wat staat voor het achterste, schuin deel, van de halve zool en het aanbrengen van de "deklappen” of hielen. We zien Achiel Deloof hieraan bezig. 173
Aanbrengen van de hiel : Dorsan N olf controleert hier eerst de goede stand van de hiel op een herenschoen. Met een draai aan de handle zullen vijf nagels ineens ingeklopt worden (zie filmverslag II c - 5.1). (Foto uit de film).
Op een draaiende monteermachine bevestigt Valentin Missant een voorgelijmde hoge hak op een damesschoen waarover hij het klemmingsmechanisme dient aan te halen. Nadat de molen volledig ronddraaide, herhaalt zich het ritueel van a f nemen en opleggen (zie filmverslag II c - 7). (Foto uit de film). 174
4.
André Debie is bezig met het ruw zetten (glaspapieren) van de “holsvoeten” van vrouwsschoenen met als doel bij het lijmen een betere hechting te bekomen.
5.
Carlos Vansteenkiste is handlanger bij Dorsan Nolf die machinaal hielen opnagelt. Carlos moet de nagels in de goede houding klaar zetten.
5.1. Dorsan brengt de schoen op de machinearm, de “talon” wordt op zijn plaats gelegd, de arm schuift dicht, de pers drukt aan, nog een vlugge kontrole of de hiel wel op zijn plaats is gebleven en door een kwartdraai aan een handle worden de (5 à 9) nagels in één keer ingeklopt. 6.
Zoals we al eerder Nestor Missant en maats de zolen zagen freezen, zo zien we nu Marcel Debrabandere de zopas aangebrachte hiel “freezen”.
7.
We hernemen ook nu weer een reeks eerder geziene bewerkingen maar nu aan “vrouws” of damesschoeisel. Valentijn Missant, die we al eerder aan de monteermachine voor damesschoenen zagen, is nu bezig hoge hakken te plaatsen.
8.
Een damesschoen moet licht, elegant en toch stevig zijn. De zool wordt hier aan de binnenkant van de hak meegeplooid en er, voor de stevigheid van de hak, tegenaan gelijmd zodat dit één geheel vormt. Maurice De Maeght is hier met die werkzaamheid bezig.
9.
Naast hem “freest” Dorsan Nolf zolen en hakken van damesschoe nen.
10.
Aan de schuurpapiermolen worden soldatenschoenen, met crêpezolen belegd, gladgeslepen door Maurice Duthoit. Gilbert Nahoul en Marcel Goethals kunnen dat ook.
10.1. Crêpe-zolen waren zolen uit kunststof, met erg verende hoedanig heid, in één stuk gegoten, met hiel en alles eraan. De onderkant of loopvlak was geribd om het uitglijden, vooral bij regenweer, tegen te gaan. 11.
Leon Van Steenkiste zal de zoolrand warmen en met een soort was instrijken - “heten” noemden ze dat. De zoolranden worden door de ingewijden “leeksels” genoemd. De leeksels worden dus “ingeheet".
12. Tegen de polijstmolen wordt alles opgeblonken, een opdracht waar 175
In de firma Pannemaeker werkten zo'n 25 snijders. Hier, op de voorgrond, Paul N olf en Michel Van Daele. Tussen hen in : Walter Tack en Marcel Coethals (zie filmverslag II a - 1.4). (Foto uit de film).
AndrĂŠ Monteyne in een verder stadium van de montage : hij hecht het achterdeel van de schoenschacht op de binnenzool vast (zie filmverslag II b - 2). (Foto uit de film).
176
Nikla Houttekier mee belast is. 13. Leder is een natuurlijk produkt en dus steeds eenvormig van kleur. Bij bruine schoenen horen evenwel bruine zolen en bij zwarte schoe nen zwarte zolen. De kleur van de zoolranden moet dus aangepast worden. Gilbert Nahoul is hier schilder van dienst. 14.
De onderkant (loopvlak) van de zool moet ook nog opgepoetst worden. Daarvoor gebruikten ze twee soorten schuurpapier en uit eindelijk werden de zolen tegen de “polier” (polijst)molen aange drukt. De polijstmolen is een soort ronde borstel samengesteld uit meerdere lagen vodden. Een werk waar nogmaal Maurice Goethals en zijn maats mee zijn belast.
14.1. Feitelijk een nutteloos werk want bij de eerste stap is al dit werk teniet gedaan, maar voor de koper moet ook de zool blinken als een spiegel. 15. De schoen is afgewerkt. De leest mag eruit. Dfe leest bestaat uit twee delen. Na eerst een klein stukje van de “voorvoet” te hebben wegge nomen om het schuiven mogelijk te maken, moet René Dierckens al zijn kracht aanwenden om de rest eruit te halen. Dat dit een uiterst zware karwei was, zal iedereen die in de schoenfabricage heeft gewerkt, wel bevestigen.
II. d) De “finishing touch”. Nu de leest uit de schoen is verwijderd, dient nog wat zorg besteed aan de binnenkant, want die kon men niet eerder bereiken. Hier treedt weer de vrouwenploeg aan. 1.
Orpha Dewitte zal nog eerst het maatnummer in de zool prenten, alsmede het merkembleem "La Merveille”.
2.
Madeleine Vanhekke moet nog iets op de “plaks” kleven en aandruk ken.
2.1. “Plaks" zijn een licht, smaakvol inlegzooltje dat alle oneffenheden van de binnenzool (o.a. de nageling) moet verbergen en tevens de presentatie verhogen. 3.
Een laatste opschik van het bovendeel van de schoen. Angele Vermeersch dient ervoor te zorgen dat alle vingervlekken en dergelijke onzuiverheden worden weggeveegd. 177
Georges Meulebrouck in de lijmafdeling (zie filmverslag II b - 6). (Foto uit de film).
Maurice Goethals aan de schuurpapiermolen : de zijkant van de zool wordt gladge slepen (zie filmverslag II c - 2). (Foto uit de film).
178
4.
Antoinette Sanctorum (echtgen. René Warnez) legt de plaks in. Ze lijmt er het in gouden letters aangebrachte embleem “La Merveille” in en na een laatste keurdersblik zijn ze klaar voor verpakking.
5.
Een ander schoeisel, een dameszomerschoen, ondergaat eveneens zijn laatste bewerking. Eugenie Dierckens, Elza Nolf en Margriete Declercq hanteren de vernisborstel.
6.
Alles wordt in dozen verpakt na nog een laatste vluchtig onderzoek naar eventuele kleine foutjes. Meteen is de fabricage van de schoenen op haar eindpunt gekomen.
II. e) Het magazijn. 1.
De film geeft ons nog een beeld van het magazijn. Allerhande benodigdheden, grondstoffen, e.a., liggen ordevol op rekken gestapeld. Wat verderop, in bakken, liggen duizende paren leesten, model bij model, maat bij maat en paar bij paar, opgebor gen. Hiervoor is Georges Nolf, tevens huisbewaarder, die we statig door “zijn" magazijn zien paraderen, verantwoordelijk.
2.
Maar ook bij "La Merveille” staat opgeruimd netjes. Met assistentie van twee meisjes schept Raymonda Desseyn de afval in grote zakken. Weet dat lederafval erg brandbaar was.
III. HET SLOT. 1.
Wie voor het leger werkt, moet de last van de controle erbij nemen. Tieltenaar François Turf (woonde Kistestraat 1) was de aangestelde keurder van : a) Het te gebruiken leder. b) De afgewerkte schoenen. We krijgen als toemaatje een beeld van deze keuring.
1.1. Wanneer de “crêpons” of vellen leder goedgekeurd zijn, krijgen ze een merkteken. Arbeiders uit de firma brengen dit rollend aan. 1.2. Het was een zeldzaamheid als bij de schoenkeuring exemplaren wer den afgekeurd. Afkeuring was overigens geen katastrofe : als de inspecteur weg was, geraakten die schoenen toch in de dozen ! 2.
Terug bij de eigen schoenen. Wanneer die afgewerkt zijn, moet er ook nog een afzetmarkt voor gevonden worden. De firma Georges Pannemaeker had verscheidene eigen winkels in de bijzonderste Belgische steden. Vooreerst in Tielt 179
Nestor Missant - preciesheid en vaardigheid waren hem eigen - freest met vaste hand een damesschoen (zie filmverslag II c - I). (Foto in bezit van Nestor Missant).
Keuring van de militaire bottienen door Franรงois Turf (rechts). Adiel Van Keirsbulck staat klaar om de goedgekeurde exemplaren te verpakken (zie filmverslag III 1.1 en 1.3) (Foto uit de film). 180
in de Kortrijkstraat (nu “Elegance”), maar ook in Gent, Brussel en Antwerpen. Er werd echter ook aan dealers geleverd. 2.1. André Monteyne helpt hier chauffeur Henri Kerckhove met het laden van de bestelwagen. De klanten wachten op “La Merveille”schoenen. 3.
2 minuten voor 12. De filmer wordt erop gewezen dat het de hoogste tijd is om zich uit de voeten te maken, wil hij niet met camera en al overhoop gelopen worden.
4.
Geen overbodige waarschuwing. 12 uur. Er bestond nog geen ploegwerk toen (en heeft er bij “La Merveille" trouwens nooit bestaan). Iedere werknemer rept zich naar huis waar hem het noenmaal wacht. Het kan niet snel genoeg. Men neemt zelfs de tijd niet zich eerst aan te kleden, men doet dit al stappend.
4.1. ’s Middags wordt het hele ritueel tussen 13 en 17u.30 hernomen.
NAWOORD. Niet iedere werknemer in de film werd herkend, wat overigens niet de bedoeling van deze reportage was. Het citeren van personen is grotendeels bedoeld om de besproken fasen in de produktie beter te kunnen aanduiden en daardoor het verloop van de film juister bij te houden. We zijn bereid verder alle nuttige inlichtingen te noteren en ze in deze reportage te verwerken.
Julien Verbrugge.
181
BIJLAGE. WOORDVERKLARING. Achterkwartieren : Zie “Tige”. Achterwerken : De schuine achterzijde van de (halve) zool. Bagette (Frans : Baguette) : Zie “Tige” Brocheren : Groeven maken in het zoolleder waarin zal worden genaaid. Conterfoor (Frans : Contrefort) : Versteviging van de tige ter hoogte van de hiel. Crepon(g) : Een volledig vel leer. Deklappen : De stukken leer die de hiel uitmaken. Empeigne (dubbele) : Zie “Tige”. Euverleer : Bovenleer. Daaruit worden de schachten gesneden. Frees (freeze) : Een stel fijne mesjes dat zowat het model heeft van een tandwieltje. Afgeleide woorden : freezen. freezer. Galang : Zie “Tige”. Heten : De zoolranden warmen om ze blinkend te krijgen. Holsvoet : Ruimte onder de schoen tussen halve zool en hiel. Kappen : Het uitpersen, op onnauwkeurige vorm, van de (halve) zolen en de deklappen. Leeksels : De (opstaande) zijkant van zolen en hielen. Leest : Nederlands - vormen, voetvormen. Is in twee delen gemaakt om het uittrek ken te vergemakkelijken. In die tijd was een leest nog uit hout gemaakt met een stalen plaat aan de onderkant waarop de doorgeslagen nagels of krammen plooiden. Lijken : Het effenschuren van het overtollige leer van de schacht na het monteren en rabatten. Mans : Herenschoenen. Monteren : Het vastleggen van de schachten, over de leest, op de binnenzool. Oppinnen : Hetzelfde als monteren doch met de hand gedaan met behulp van een “oppintang”. Oppintang : Tang met platte brede beet die het scheuren moet beletten en waarmee het leder van de schacht over de rand van de leest wordt getrokken. Plaks : Een licht, elegant, versierend inlegzooltje. Het verdoezelt de ruwheid van de binnenzool en geeft ze een kostbaar uiterlijk. Prikkelen : Bij genaaide schoenen, tussen de stekking een bijkomende prik geven als versiering. Rabatten : Het wegsnijden van het overtollige bovenleer na het oppinnen. Rand : Een lintvormige strook leder van ca. 3 cm breed. Heeft in doorsnede een driehoeksvorm met als dikste zijde op de buitenkant 2/3 mm. Deze rand steekt zo ongev. 1/2 cm buiten de tige uit en de zool wordt erop gemonteerd. Roulette : Een getand rolletje dat gebruikt wordt om bij niet genaaide schoenen de bovenkant van de rand met een getand motief te versieren. Schalmen : Afschuinen, o.a. de boorden van de tige. Slussie : Afgeleid van “dissolution” - colle of lijm. Stekkinge : Het geheel van wat gestikt is, genaaid. De manier waarop de stikking is aangebracht kan aangewend worden als versiering van de tige. Stekrigge : Stikster. Snijders (snijers) : De personen die de verschillende onderdelen waaruit een schacht bestaat, uit het vel bovenleder snijden. Gebeurt met een in een houder gevat stalen latje. Talons : Het geheel van lagen op elkaar geplaatst leder die de ondersteuning van de hiel als taak hebben. Hoge hakken voor damesschoenen worden ook
182
weleens uit leder gemaakt doch hoofdzakelijk uit hout, aluminium, nylon, en met leder overtrokken. Tige : Nederlands : schachten. Het samengevoegd geheel van alle stukjes soepel leder dat het bovendeel van de schoen uitmaakt. Een tige heeft 2 hoofdonderdelen met elk zijn bijkomstigheden. a) de voorvoet - Dit is het voorste gedeelte, dat hoofdzakelijk de tenen bedekt. - Dubbele empeigne - De voorvoet bestaat dan uit 2 delen met een naad in de lengte. - De top - sommige modellen hebben op het voorste gedeelte van de schacht een afzonderlijk stukje leder, al dan niet versierd. - De tong - Een tongvormig strookje dat langs de binnenkant in het midden van de schacht in zijn verlengde wordt aangebracht. De tong moet de wreef van de voet bescherming bieden tegen het indrukken van de veters (in Tielt “dekoorden"). b) De achterkwartieren. Er zijn er twee per schacht. Ze vormen hoofdzake lijk het sluitstuk op de wreef, lopen langszij door en worden op het uiteinde aaneengestikt. - De galang - Het gebeurt dat de vetergaten in een apart stukje leder zitten verwerkt dat dan op de achterkwartieren wordt gestikt. - De bagette - Een smal strookje leder dat achteraan de naad van de samen gevoegde achterkwartieren dekt. Tong : Zie tige. Top : Zie tige. Vertoneren : Als versiering kleine gaatjes, niet noodzakelijk ronde, in de schacht aanbrengen. Vooral op de top. Voorvoet : Zie “Tige”. Vrouws : Damesschoenen. Zetten : Het grofweg afsnijden van de zool. Zool : Binnenzool - De onderste binnenkant van de schoen die de gehele voetomtrek beslaat en waarop de hele schoen is gebouwd. Halve zool - het voorste loopvlak van de schoen, als die niet uit één geheel bestaat.
183
Georges G. Pannemaeker (1885 - 1962). 184
GEORGES PANNEMAEKER (1885 - 1962) Georges Pannemaeker, in leven schoenfabrikant in Tielt, werd 100 jaar geleden op Allerheiligen in Gent geboren. (1) Een bijzonder man : hij kwam meestal over als voorkomend, gemoedelijk, eenvoudig in de omgang, maar kon, vreemd genoeg, te zelfder tijd een soort koele, aristokratische afstandelijkheid bewaren. Hij imponeerde door zijn verschijning. Hij kwam omstreeks 1905 - 1907 in Tielt het vak van schoenmaker aanle ren bij de befaamde firma Donego in de Kortrijkstraat. Hij bleef in Gent gedomicilieerd. Naast het ambacht leerde hij hier ook Marguerite, de dochter van Charles Van Walleghem-Nolf, een andere Tieltse schoenfabri kant, kennen. Het paar huwde op 9 februari 1909, en van dan af werd Georges Panne maeker Tieltenaar. Twee jaar later werd hen een dochter geboren, die de doopnaam Georgette meekreeg. Ze is het enige kind gebleven. Op 16 januari 1921 overlijdt Marguerite Van Walleghem. Ze wordt in Gent begraven ; was G. Pannemaeker in wezen nog steeds Gentenaar gebleven? Anderhalf jaar later, op 5 juli 1922, hertrouwt hij in St-Niklaas, met Anna De Laere. Aanvankelijk komt zij in Tielt bij haar echtgenoot wonen, maar vertrekt in 1930 naar St-Genesius-Rode, waar ze aan de rand van het Ter Kamerenbos in een villa haar intrek neemt. Georges, die in Tielt blijft wonen, pendelt regelmatig tussen Tielt en Rode. Na het stopzetten van zijn bedrijf in Tielt gaat hij ook in het Brusselse wonen ; we zijn intussen 1960. Hij overlijdt in zijn woning in Ukkel op 2 april 1962 ; zijn gewezen chauffeur, Honoré Huys, was toevallig aanwezig. Na de uitvaart in Ukkel en de bijzetting in de familiegrafkelder in Gent, wordt op 10 april een nadienst gehouden in de O.L.Vrouwkerk in Tielt. Georges Pannemaeker was een man die Tielt hogerop wilde tillen, ook op het kulturele vlak. Van nature uit zeer begaafd toneelspeler, behoorde hij tot de medeoprichters van “Het Feestpaleis” in 1921. Hij negeerde de banbliksems van het brave katholieke Tielt en pakte uit met gemengd toneel. Hij speelde er steeds de hoofdrol, betaalde het honorarium en de reiskosten van de uit Gent komende andere hoofdrolspelers en paste op de koop toe het negatief saldo bij ! In datzelfde “Feestpaleis”, waarvan hij na enige tijd enige eigenaar zou worden, richtte hij in februari 1922 de Tieltse muziekschool op. Hij werd hierin voluit gesteund door Mamert Dumont. Er werd uitsluitend “solfè ge" (notenleer) aangeleerd. Lesgever was dhr Van Steyvoort, die door G. Pannemaeker werd bezoldigd. De “Gazette van Thielt” publiceerde in september 1923 de eerste examenuitslagen. Daaronder vinden we een twaalftal namen van later bekende muzikanten. Of G. Pannemaeker gelovig was, weten wij niet, kerkganger was hij zeker niet. Niettemin respekteerde hij eenieders geloofsovertuiging. “De pas toors en de nonnekens bidden genoeg voor mij” placht hij te zeggen. 185
Inderdaad, geen hulpbehoevende organisatie of instelling, of ze werd door G. Pannemaeker gratis van schoeisel voorzien. De Tieltse wezenschool en die van Gent, die men de “Kulders" noemde, werden steeds door hem begiftigd, waarvoor hij met “nonnekensgeld” werd betaald. In zijn fabriek ten slotte was hij veel tussen zijn werklieden te zien. Zijn aanwezigheid schrikte hen niet af. Hij sloeg ze gade en sprak ze aan. In ieder stadium van de fabrikatie zou hij kunnen inspringen hebben. Hij kon, zo nodig, alle machines bedienen. Kortom, hij was een nijveraar die zijn vak in al zijn onderdelen kende en voor zijn personeel een vader was. Zijn personeelsleden zouden voor hem door een vuur gelopen zijn. Aanzetten tot opdrijven van de produktiviteit lag niet in zijn lijn. Het was zijn overtuiging dat dit altijd gebeurde ten nadele van de kwaliteit. Na de eerste wereldoorlog was het “Nationaal Werk der Oorlogswezen van België” jarenlang een belangrijke klant van “La Merveille”. In de jaren 1927-1930 werd veel uitgevoerd naar Engeland. In die goede jaren stelde de fabriek zelfs tot 160 werklieden te werk. Tijdens de meidagen van 1940 gaf G. Pannemaeker gevolg aan een ver zoek van de militaire overheid om alle voorraden leder e.d. in veiligheid naar Frankrijk te brengen. Hijzelf en enkele leden van het kaderpersoneel vluchtten mee. Zijn fabriek is hij steeds met de modernste machines blijven uitrusten en uitbreiden. “La Merveille” was geen ijdel woord : daar primeerde de kwaliteit. De marktoverrompeling vanuit de lageloonlanden, gepaard gaande met minderwaardige grondstoffen en ondeugdelijke afwerking, begon de inlandse markt te ondermijnen. Niet alleen Pannemaeker of het Tieltse, maar de hele Belgische schoennijverheid is er aan ten gronde gegaan. In 1955 stopte G. Pannemaeker de fabrikatie. De afgedankte fabrieksgebouwen, waarvan een deel van zijn schoonouders afkomstig was, werden achteraf aan het St-Jozefsinstituut verkocht. G. Pannemaeker is altijd nederig gebleven. Hij woonde in een gewoon huis in de rij, in de Stationstraat. In de eenvoudige bestelwagen meerijden naar zijn verkoopspunten of naar zijn tweede thuis, was hem niet te min. Evenwel verplaatste hij zich, op het einde, wel met een Cadillac met chauffeur (Honoré Huys). We mogen besluiten dat Georges Pannemaeker, alhoewel klein begonnen, een gefortuneerd zakenman is geworden. Hij beschouwde de afkomst niet als een norm om iemand te beoordelen. Heel wat van zijn rijkdom deelde hij uit en hij liet er velen van genieten. Hij werd door iedereen geprezen en geacht. Tot het einde van zijn dagen is hij een gelukkig mens onder de mensen geweest.
Julien Verbrugge. (1) In zijn huwelijksakte (1909) wordt zijn vader, Alphonsus, vermeld als “hande laar”, zijn moeder, Joanna Lemonne, als zijnde “zonder beroep”. 186
MOEILIJKHEDEN ROND DE AANLEG VAN DE NIEUWE STEENWEG TIELT-PITTEM-RIJSELEINDE (POSTERIJ) 1750-1765 (i) In 1982 zal een nieuwe ringlaan, die het intense verkeer uit het Pittemse dorpscentrum gedeeltelijk moet afleiden, in gebruik genomen worden en Tielt (dat ook al een ringlaan rijk is) rechtstreeks verbinden met de rijksweg Brugge-Kortrijk (2). Zonder het te weten hebben de hedendaagse plannenmakers, het omstre den wegtracé uit 1750-1760 in eer hersteld, weze het dan nog met enkele bochten, om het park en de dreef van de Neurologische Kliniek te Pittem te sparen.
Het probleem : het Tielts isolement in 1750. Tijdens de 18de eeuw werd in West-Vlaanderen de basis gelegd van het huidige net van rijks- en provinciale wegen. Opvallend daarin is wel dat Tielt, tweede stad van de kasselrij Kortrijk, geen enkele verbinding had verkregen met dat nieuw wegennet, wat voor het stadje en de roede van Tielt de economische dood betekende. Vijftien jaar lang, van 1735 tot 1750 hebben de Tieltse stadsschepenen alles in het werk gesteld om de nieuwe steenweg Brugge-Kortrijk, door Tielt te trekken. Duistere (Gentse ?) invloeden deden het Tieltse plan stranden ! De enige oplossing die Tielt restte, om een “venster op de wereld” te krijgen, was de aanleg van de a rm ste e n w e g die Tielt met de nieuwe steenweg Brugge-Kortrijk zou verbinden. Die verbinding moest over Pittems grondgebied lopen, indien voor de “kortste” afstand geop teerd werd. Een ogenblik werd gedacht aan een weg naar Deinze, die daar zou aansluiten op de steenweg Kortrijk-Gent. Die steenweg zou echter te veel gekost hebben en, meer nog, hij zou Tielt dat administratief van de kasselrij Kortrijk afhing te veel op Gent gericht hebben. Bij het hoofdcollege van de kasselrij te Kortrijk vond dat plan niet de minste steun. Dé oplossing bleek wel een a rm ste e n w e g naar Pittem-Rijseleinde te zijn. Kortrijk kon daar volledig achter staan en op het einde van 1750 richtte het Kortrijkse hoofdcollege in die zin een verzoekschrift aan de Raad van Financiën en Domeinen te Brussel. Op 12 december 1750 formuleerde deze Raad zijn antwoord : wachten tot de nieuwe weg Brugge-Kortrijk helemaal afgewerkt was en het nut van die verkeersas kon geëvalueerd worden. 1753 : Tielt-binnen, Tielt-buiten en Pittem bepalen hun standpunt. In het voorjaar 1753 achtte Tielt het probleem van zijn verbinding met 187
de buitenwereld rijp of rot genoeg om er een oplossing voor te vinden. Gezamenlijk richtten de stadsschepenen (Tielt-binnen) en de reg ierd ers van de p r o c h ie van Tielt-buiten een verzoekschrift aan het hoofdcollege te Kortrijk, om de heren van de kasselrij er toe aan te zetten te Brussel het octrooi aan te vragen tot c o n stru e re n v a n d e n v o o r se y d e n a rm o p d en n a est a en g h e le g h e n p o s t va n R y ss e lh e n d e (te Pittem). In de annexe “memorie van toelichting” bij het rekwest werden de argu menten om die steenweg aan te leggen, uitvoerig uiteengezet. In ieder geval hoopten d ie van T h ie lt dat de kasselrij de onkosten voor het aanleg gen van die nieuwe weg te haren laste zou nemen. Een bedrag dat zij minimaal - op 36.200 gulden schatten. Het hoofdcollege bleek echter weinig geneigd ook maar iets te investeren in die steenweg, maar raadde de schepenen van Tielt aan te informeren bij de re g ierd e rs van Tielt-buiten en bij de wethouders van Pittem, hoeveel deze twee partijen zouden willen bijdragen in de aanleg van die nieuwe a rm ste e n w e g . Op 16 en 17 mei 1753 oordeelden de reg ierd ers en de notabelen van Tielt-buiten - allemaal landbouwers -, nadat zij de Tieltse stadsschepenen beluisterd hadden, dat zij het gerust konden stellen zonder steenweg. Integendeel, zij vreesden dat hun gehuurde gronden daardoor een meer waarde zouden krijgen, en de heren de pachten zouden opslaan. Voor een steenweg die zij moesten helpen betalen zouden zij niet wakker liggen! Na die weigering keken de Tieltse schepenen nu naar Pittem, met de hoop daar een bondgenoot te vinden. Op 28 mei 1753 stelden zij de schepenen van de p r o c h ie van Pittem voor van gedachten te wisselen over die a rm ste e n w e g . De Pittemse wethouders, die dadelijk over het Tielts voorstel onderling beraadslaagden, vonden dat die steenweg van o n w e ird e relick nut zou zijn als hij d o o r d e p la e tse van Pittem zou komen. Onder die voorwaarde was Pittem bereid de onkosten van het bed van die steenweg te zijnen last te nemen voor het deel tussen R ijse le in d e en Ita lie n , dit is een (verdwenen) herberg aan de oostelijke kant van de Pittemse dorpsagglomeratie, wat neerkwam op ongeveer de helft van de lengte van de aan te leggen steenweg. Verzekerd van die Pittemse steun, legde Tielt-stad het er nu op aan de argumentatie van de boeren van Tielt-buiten tegen de steenweg uit te hollen. Het Tieltse stadsmagistraat zocht nu zelf de voornaamste grondei genaars en pachters van Tielt-buiten op, en kon met deze laatsten op 1 juni 1753 een akkoord sluiten, waarbij Tielt-buiten zich verbond voor 7000 gulden tussen te komen in de kosten van de aanleg van die zo vurig verhoopte weg ! Eigenlijk konden die eigenaars (die meestal in Tielt-bin nen woonden) en hun huurders dat akkoord niet geven, want het waren de p o in te r s e n d e ze tte rs die re g ierd e rs waren van Tielt-buiten. Tielt-binnen, willende m e t alle d ilig en tie t ’o c tr o y in v o o r d e r e n , stelde dade lijk J.B. Collin te Brussel als so llic ite u r of verbindingsman aan, om bij de diverse raden de nodige voetstappen te doen. En op 13 juni 1753 het ging allemaal zeer snel - legde het Tieltse stadsmagistraat opnieuw 188
een dringend verzoekschrift voor aan het hoofdcollege te Kortrijk, dat daarop een toelage van 30000 gulden beloofde voor de steenweg, maar zich de o p p e r d ire c tie van de aanleg van die verbinding reserveerde.
Oppositie van Tielt-buiten tegen het ontwerp. De reg ierd ers van Tielt-buiten werden door de schepenen van Tielt-binnen op de hoogte gebracht van deze gunstige stand van zaken. Zouden die van Tielt-buiten nu over de brug willen komen ? De stad maakte zich blijkbaar weinig illusies over de inschikkelijkheid van de boeren van Tielt-buiten ! In augustus 1753 ging landmeter G. de Bal uit Harelbeke aan het werk te velde. Twee projecten werden vooropgesteld : het eerste was de re ch te lin ie van Tielt-centrum naar de herberg Rijseleinde, aan de steenweg Brugge-Kortrijk ; het tweede plan verbond Tielt over de Pittemse dorpsplaats met Rijseleinde. Op 15 oktober 1753 stonden het hoofdcollege en de afgevaardigden van de vier roeden van de kasselrij de beloofde subsidie van 30000 gulden toe. Het gewoon onderhoud zou evenwel ten laste vallen van de drie geïnteresseerde en participerende partijen : Tielt-binnen, Tielt-buiten en Pittem. De griffier van het hoofdcollege, advokaat Parmentier, ontving de opdracht dadelijk het verzoekschrift en een ontwerp van octrooi op te stellen voor de Raad van Financiën te Brussel. Dat de administratie snel kan werken als het nodig is kunnen wij hier vaststellen. Op 1 november 1753 reisde J. de Roo, lid van het hoofdcollege - maar ook griffier van de stad Tielt - naar Brussel, met het uitvoerig werkstuk dat de Kasselrij aan de bevoegde raad moest voorleggen. Dat lijvig, in het Frans gesteld document onderstreepte vooral de economische noodwendigheid van de aangevraagde steenweg voor een belangrijk gewestelijk centrum als Tielt. Intussen waren de regierders van Tielt-buiten ook niet bij de pakken blijven zitten. Zodra zij vernomen hadden dat de stad (langs het hoofdcol lege) een verzoekschrift te Brussel zou neerleggen om die steenweg te bekomen, besloten zij een rekwest van o p p o s itie te zenden aan dezelfde instanties ! Uit dat document, waarin de economische waarde van die steenweg voor Tielt-buiten als onbestaand wordt voorgesteld, vernemen wij ook dat Tielt-buiten er de stad van verdacht - als het octrooi er kwam - de onkosten van die weg door beide partijen te laten betalen op basis van de bestaande regeling voor gemeenschappelijke uitgaven, nl. 11/13 ten laste van de buiten en 2/13 ten laste van de stad. Dat ernstig bezwaar, dat eigenlijk niet bestond, omdat stad, buiten en Pittem ieder voor 7000 gulden zouden tussenkomen, werd op 31 oktober 1753 naar Brussel gebracht door griffier P.J. Delcambe. Wat moest de Raad van Financiën, bij het instuderen van die twee tegenstrijdige Tieltse rekwesten, denken en beslissen. Wijselijk werden beide documenten naar Kortrijk gestuurd met het verzoek daarover advies uit te brengen ! 189
GEMEENTE
PITTEM
Plan van het huidige Pittem (+ Egem) mei (in 6 BCD E) de nieuwe Ring. 190
Het standpunt van het hoofdcollege. In zijn merkwaardig verslag confronteert het hoofdcollege de standpunten van beide Tieltse partijen. Enerzijds is de a rm ste e n w e g er nodig om Tielt en de aanpalende dorpen uit hun isolement te halen en om er handel en landbouw te bevorderen. Anderzijds oordeelde het hoofdcollege dat de vrees van Tielt-buiten om voor de 11/13 te zullen moeten opdraaien in het Tieltse aandeel van de onkosten, ongegrond was. Ook stelde het hoofdcollege vast dat de leiders van de oppositie van Tielt-buiten pachters waren die vreesden dat hun huurprijzen zouden opgetrokken worden wanneer de waarde van de grond zou stijgen door de aanleg van de steenweg. Het hoofdcollege meende ook dat de oppositie eerder voort kwam d 'u n e espece d e ca b a le en tre les fe rm ie rs , dan wel van de eigenaars. Dezen hadden inderdaad al in 1753 toelating gegeven de steenweg over hun gronden aan te leggen. Tenslotte meende het hoofdcollege dat de steenweg wel 60000 gulden zou kosten, waarvan de helft zou betaald worden door de drie partijen, name lijk de stad, Tielt-buiten en Pittem, ieder 10000 gulden. Gedurende tien jaar zouden deze hun jaarlijkse belastingen met 1000 gulden mogen ver hogen. Het hoofdcollege drong ten slotte aan dat het octrooi onverwijld verleend zou worden en dat de leiding van de werken aan dit orgaan zou toevertrouwd worden. 1754 : het octrooi voor de armsteenweg is er ! Op 21 juli 1754 kwam te Tielt op het stadhuis het goede nieuws aan dat het octrooi op 17 juni 1754 toegekend was en dat Tielt-binnen het docu ment mocht afhalen op de griffie van de kasselrij te Kortrijk. ’s Anderen daags ging J.C. Dierckens, schepen van Tielt, het stuk in ontvangst nemen. De vreugde op het stadhuis zal niet klein geweest zijn ! Op 25 juli kwamen de schepenen en notabelen van de stad, de reg ierd ers van Tielt-buiten en de baljuw, burgemeester en schepenen van Pittem bijeen te Tielt om er het nieuws officieel te vernemen en het octrooi te horen voorlezen. Die van Tielt-buiten en Pittem vroegen dadelijk een afschrift van het document, wat hun terstond beloofd werd, maar het duurde nog twee jaar vooraleer de stad die belofte had ingelost. In het octrooi zelf werd niet gehandeld over de praktische uitvoering van de weg ; alleen werd gezegd dat de steenweg in re ch te lin ie van Tielt naar Rijseleinde moest getrokken worden. Tijdens die vergadering van 25 juli 1754 verklaarden de Tieltse stedelingen dat die weg in geen geval door de dorpsplaats van Pittem, dit is naast de kerk, mocht lopen ! Het octrooi bepaalde dat de steenweg 15 voet breed moest zijn, terwijl het bed van de weg, met de “zomerwegen” er naast en de grachten, 70 voet breedte moest hebben. Ook stelde het de tolgelden vast en de maximum toegelaten gewichten, en bevatte diverse voorschriften in verband met de d o o ib a rr e le n en de boeten. 191
De “kuiperijen” van Tielt-stad tegen Pittem. Tussen 25 en 29 juli 1754 was landmeter De Bal, in opdracht van de stad, al aan het werk gegaan o p d e n terrin samen met enkele schepenen, om twee lin ien uit te stippelen : een eerste was niets anders dan de kortste en pijlrechte verbinding Tielt-Rijseleinde ; op een tweede plan werd die weg op ca 1000 voet ten zuiden van de dorpsplaats van Pittem getekend. De landmeter en de Tieltse schepenen respecteerden maar weinig de oogst : zij plantten palen en piketten, en verwoestten al m e te n en p e k e le n de veldvruchten. De schade beliep al 31 p. gr. ! Tegen die handelwijze werd door Tielt-buiten protest aangetekend. Tevens vroegen zij in Kort rijk die werken uit te stellen tot na de oogst. De twee plans werden door Tielt-binnen aan het hoofdcollege overge maakt met een confidentiële toelichting - waar Pittem niets van afwist ! - van de hand van de Tieltse pensionaris De Smet. Tielt drong hierin sterk aan om de goedkeuring te krijgen voor een rech te lin ie , die zo ver mogelijk van de Pittemse dorpskern liep ! Tielt-stad wilde zo veel mogelijk alle voordelen van die weg voor zich houden, al moesten Tielt-buiten en Pittem er evenveel in betalen. Tielt gaf evenwel toe dat met het tweede plan meer volk naar de Tieltse marktdag zou komen, maar voerde aan dat de Pittemse handel en nering er ook zouden van profiteren. Een steenweg door het dorp van Pittem trekken, schreef stadspensionaris De Smet, ware voor Tielt, een r u y n e k o o p e n ... ten g ro o te n p rijse ! Daarop zond het hoofdcollege nogmaals twee van zijn leden, de vrijschepenen Goetghebuer en J. de Roo - de Tieltse stadsgriffier ! - ter plekke, vergezeld van landmeter C. Verhaeghe uit Ruddervoorde. Hun verslag van 28 augus tus 1754 stelde vast, onder invloed van J. de Roo - partij en rechter - dat de Tieltse wens, namelijk de rech te lin ie zo ver mogelijk ten zuiden van Pittem, het best geschikt was om uitgevoerd te worden. 1754 : Meulebeke gooit roet in de soep. Rond 20 augustus 1754 richtte Robert de Beer, baron van Meulebeke rechtstreeks een verzoekschrift aan de regering, om de geoctrooide steen weg aan te leggen van Tielt over Meulebeke naar Ingelmunster ! Nogmaals moest het hoofdcollege het advies van de drie geïnteresseerde c o rp o ra inwinnen. Tielt-binnen hield het om allerlei overwegingen bij de rech te lin ie naar Rijseleinde, die ook d ’o u v e r tu r e was van Tielt op Roeselare en leper en die ook de handel op Brugge beter bevorderde ! Pittem, beïn vloed door de onwil van Tielt dat weigerde te spreken over een steenweg door het centrum van Pittem, adviseerde op 17 september 1754, dat de verbinding over Meulebeke nu zijn voorkeur genoot. Want de weg Brugge-Kortrijk ligt, volgens het Tieltse plan, maar iets verder van zijn dorpscentrum, dan de nieuwe weg van het plan De Roo ! En een weg over Meulebeke zou Pittem weinig of niets kosten. Ook Tielt-buiten meende, bij monde van griffier Delcambe, dat de weg Tielt-Meulebeke192
Ingelmunster, h e t m e e s t p r o fy t v o o r d e ro e d e zou opbrengen ! Uiteindelijk werd te Brussel beslist, na een aantal Tieltse voetstappen, dat het Meulebeekse voorstel niet uitvoerbaar was. Dit nieuws werd op 3 mei 1755 te Tielt bekend gemaakt, en dat schonk weer moed aan de Tieltse stedelingen. Maar Kortrijk bleef aarzelen om een beslissing te nemen. Tot in maart 1756 bleef het rustig op het steenwegfront. De moeilijkheden die Tielt-binnen al overwonnen had, waren maar klein bier bij die welke nog op komst waren.
Het Pittems offensief van 1756. Ongeduldig geworden door het aarzelen of stilzwijgen van het Kortrijkse hoofdcollege, smeekte Tielt-stad op 13 maart 1756 de heren van de kasselrij, nu de winter voorbij was, een van beide voorgestelde plans te mogen uitvoeren. Na een nieuw onderzoek ter plaatse op 21, 22 en 23 april 1756 - waarbij griffier J. de Roo aanwezig was - werd nogmaals geopteerd voor de rech te linie, zodat Pittem buiten spel bleef en van de voordelen van de weg verstoken werd. Maar betalen moest. Dadelijk, namelijk op 25 april, kwamen de Pittemse schepenen in spoed vergadering bijeen om die voor hun gemeente gevaarlijke en vernede rende situatie te bespreken en te reageren. In hun resolutie stelden zij vast dat de voorgenomen lin ie slechts door de zuidelijke helft van hun gemeente zou lopen en daarbij op grote moeilijkheden zou stoten. Die weg doorsneed hoogten, moerassen, grote hofsteden en seer d ie p e m ee rssc h en e n d e valleien (klein Zwitserland bijna). Wat juist was. Baljuw N.Verhuist en griffier F.Amerlinck werden belast naar het hoofdcollege te rijden en nogmaals te vragen dat de steenweg door het dorpscentrum zou lopen. Tielt weigerde nu nog verder te spreken en werd pas op 2 mei 1756 bereid gevonden een kopie van het octrooi te bezorgen aan Tielt-buiten en Pittem. Zelf namen de Tieltse stedelingen nu de macht in handen en op 28 april 1756 besloot het magistraat met de werken te beginnen. Werke lijk, zij begonnen het bed van de steenweg af te palen, grachten te delven, bomen en struiken om te hakken, kortom Pittem en Tielt-buiten werden voor een voldongen feit gesteld ! Bij het zien van die machtsgreep ijlden Pittem en Tielt-buiten naar Kort rijk om te w eten als t'a lso o d 'in te n tie w as van het hoofdcollege. Op bevel van deze heren werden de werken op 2 mei stilgelegd en landmeter Verhaeghe kreeg opdracht een nieuwe kaart van de rech te lin ie te tekenen. Op 2 mei was hij al ter plekke en op aandringen van de Pittemse schepenen tekende hij, naast de rech te linie, ook een variante van het tracé dat de steenweg wat ten zuiden van het Pittemse dorpscentrum liet lopen. Dit laatste kon de Pittemnaren enigszins tevreden stellen. De drie partijen, in tegenwoordigheid van Verhaeghe, confereerden daarop met het hoofd college te Kortrijk op 5 mei 1756. Daar ontving Tielt-stad het bevel de 193
nog aan gang zijnde werken dadelijk stil te leggen. De aangerichte schade zou opgenomen worden en vergoed door Tielt-stad ! Zomer en winter gingen voorbij, en in de lente 1757 konden de ruzie en tweedracht nog feller oplaaien. 1757 : niemand geeft een duimbreed toe of een maat voor niets. Einde februari 1757, naar aanleiding van de algemene vergadering van de vier roeden te Kortrijk, stelde Tielt-stad de vraag of de in 1756 (onwet tige) aangevangen werken, mochten hervat worden. Het antwoord luidde prompt dat Tielt en Pittem zich eerst akkoord moesten stellen over één plan ! Om uit die impasse te komen organiseerde het hoofdcollege op 11 maart 1757 een vergadering met de afgevaardigden van Tielt-stad en Pittem (Tielt-buiten bleef er buiten ... voorlopig), om in het v r ie n d e ly c k t'a cco rd ere n . Maar vooraf, op 10 maart, hadden de Tieltse schepenen hun delegatie, C. Dierckens en J. de Meulemeester, medegedeeld dat er niet kon gesproken worden over een steenweg door het Pittems dorpscentrum, maar dat zij een tracé er door moesten halen so o verre van d e p la e tse als h e t d o e n d e ly c k sa l sy n .
De Pittemse afgevaardigden waren burgemeester J. van Walleghem en schepen Jacobus van Nieuwerburg. Er werd na lang beraad en na tussen komst van het hoofdcollege, een akkoord tussen de tw ee partijen bereikt. Met name werd het plan Verhaeghe aanvaard dat de steenweg iets ten zuiden van de Pittemse dorpsplaats ingeplant had. De korte verbinding tussen de plaats en de steenweg zou door de drie partijen betaald worden. Op 14 maart 1757 machtigde het hoofdcollege Tielt-stad om aan de uitvoe ring van dat compromis-plan te beginnen. Schepen J. de Blaere uit Tielt nam de leiding van de werken op zich, samen met landmeter Verhaeghe. Er werd aardig wat gedolven en gehakt en over en weer gereden over de akkers, tot grote ontevredenheid van zekere landgebruikers, mannen en vrouwen, die de aardewerkers - een twaalftal - met aardkluiten bekogelden en hun de huid volscholden. Over de toestand van die eigenlijk voorberei dende werken werd het hoofdcollege geïnformeerd op 4 april 1757. Op dat ogenblik kwam de samenzwering van Tielt-buiten aan het licht. Tieltstad en Pittem hadden met “der Dritte” te weinig rekening gehouden.
De conspiratie van Tielt-buiten. Reeds op 13 maart 1757 hadden de reg ierd ers van Tielt-buiten hun griffier. P.J.Delcambe, naar Gent gezonden om er het advies van drie advokaten in te winnen over de steenweg-affaire. En toen de voorbereidende werken aan gang waren op d e n terrin en de grachten al zichtbaar, lieten de reg ierd ers drie landmeters-prijzers aanrukken om de precieze ligging van het bed vast te stellen. Dezelfde dag, 26 maart 1757, liet Tielt-buiten dan, met die deskundige vaststelling, een rekwest zenden (boven de koppen 194
van het hoofdcollege) naar Brussel. Een document dat behendig opgesteld was en getuigt van veel doortrapte advokatensluwheid. In Brussel werd menig voorhoofd gefronst ! Tielt-buiten zegt daarin dat zij pas in mei 1756 kopie hebben ontvangen van het octrooi dat de aanleg van de steenweg in het vooruitzicht stelde. Nochtans is Tielt-buiten veel meer geïnteresseerd in die weg dan de stad, die slechts 1/37 van de belastingen opbrengt die in de roede van Tielt geheven worden. Daarbij heeft het hoofdcollege Tielt-buiten over het hoofd gezien wanneer het zijn verslag over die steenweg aan de regering overmaakte. Nog meer : waar het octrooi voorschreef de steenweg in rechte linie naar Rijseleinde te trekken, is men nu bezig een ander tracé aan te leggen, met twee kostelijke en nutteloze bochten, dat op ca 100 voet ten zuiden van de Pittemse dorpsplaats voorbijkomt en niet aan Rijseleinde op de steenweg Brugge-Kortrijk aansluit, maar wel op 400 voet ten noorden van de g ro o te h e rb e rg h e . Ten slotte vragen de regierders van Tielt-buiten dat de Raad van Financiën zou bevelen de “rechte linie” te respecteren, zoals die reeds - maar onwettig - begin 1756 door Tielt-binnen in een begin van uitvoering was gesteld. Op 6 april 1757 verscheen de griffier P.F. Delcambe in het college van baljuw, burgemeester en schepenen van de stad. met een afschrift van dat rekwest van Tielt-buiten en ... een schrijven van de regering aan Tielt-stad, met het bevel alle werken onmiddellijk stop te zetten. Consternatie bij de stad èn bij het hoofdcollege èn te Pittem. Wat nu gedaan ? Pittem eiste op 17 april 1757 de uitvoering van de overeengekomen linie, gezien de grote schade die deze gemeente ten e e u w ig h e n d a eg e zou lijden wanneer het rechte tracé zou doorgedrukt worden. Tielt-stad steunde aanvankelijk Pittem, maar op 17 mei 1757 besloot een fractie van dc schepenen, gesteund door de notabelen, opnieuw de “rechte linie” aan te vragen. Hun vrees was steeds dat Pittem een marktdag zou krijgen, of een zware concurrent voor Tielt zou worden. Zo waren Tielt-stad en Tielt-buiten het roerend eens geworden om met de rechte verbinding naar Rijseleinde, Pittem te isoleren. En die gemeente daarvoor nog te doen betalen. En zelfs, in september 1757, wisten die van Tielt nog te Pittem een negentigtal handtekeningen te ronselen van Pittemse buitenlieden, die akkoord waren dat een steenweg door of bij het dorpscentrum van die gemeente seer sc h a e d e ly c k zou zijn voor de ingezetenen van deze p r o c h ie ! Wijselijk zweeg het hoofdcollege van Kortrijk, dat ook niet gelukkig was met die intriges. Hopend dat de tijd rust en licht zou brengen ! Inderdaad, 1757, 1758 en de eerste helft van 1759 gingen ongestoord voorbij. Van het steenwegfront kwam er geen nieuws. 1759 : de klok wordt teruggezet ! Rond 15 augustus 1759 kregen de schepenen van Tielt-stad het decreet 195
van Maria-Theresia in handen, gedagtekend 25 juli 1759, waarbij opgelegd werd dat het octrooi van de steenweg moest uitgevoerd worden volgens een bijgevoegd plan, dat de berucht geworden rechte linie in eer herstelde. Op 30 augustus 1759 stonden de drie partijen opnieuw voor de heren van het hoofdcollege. Pittem was niet te vermurwen ! Zijn standpunt bleef : de a r m ste e n w e g van Tielt naar Rijseleinde komt door de dorpspiaats van Pittem, zo niet betalen wij geen penning ! Na een laatste mislukte poging, op 19 oktober 1759, om de drie partijen te verzoenen, kreeg het hoofdcol lege er ook genoeg van ! Op 25 oktober 1759 werden de belanghebbenden verzocht alle documenten die zij op de griffie van de kasselrij neergelegd hadden, te komen lichten. Na vijf jaar discussie stond men nergens, en bleven de standpunten onverzoenlijk. Het hoofdcollege bleek machteloos (of was zelf verdeeld) om een oplossing te zoeken of op te leggen aan de drie zeer zelfzuchtig opgestelde partijen. 1760 : Pittem heropent het dossier. Het steenwegdossier was door Pittem niet begraven. En ook niet door Tielt ! Midden november 1759 herriepen de Pittemse landbouwers die zich in september 1757 tegen de steenweg opgesteld hadden, hun handte kening, die hun door Tieltenaren afgebedeld was. Integendeel, dezelfde landlieden verzochten nu dringend de Pittemse schepenen hun beste krachten in te spannen om de omstreden steenweg door het Pittemse dorpscentrum te laten aanleggen. Tielt-stad, dat ergens onraad vermoedde - administratieve geheimen wor den moeilijk bewaard - drong op 29 maart 1760 te Kortrijk aan om te mogen beginnen aan de uitvoering van d e re ch te lin ie op Rijseleinde. Einde maart 1760, twee dagen later, zond Pittem aan de Raad van Finan ciën te Brussel een zeer uitvoerig, eerlijk en merkwaardig verzoekschrift, waarin het hele verloop van die steenweg-affaire sedert 1753 geresumeerd werd. Pittem beschuldigt daarin de beide Tieltse partijen - die eerst met elkaar overhoop lagen - met kwade wil te werk te gaan a u lieu d ’en v isa g e r le b ien c o m m u n . De Pittemnaren onderstrepen met klem en in waarheid dat het tracé, dat in maart 1757 vastgelegd was en reeds in uitvoering, veruit het goedkoopste was en het minst moeilijkheden met betrekking tot de te doorsnijden gronden met zich bracht. Wat waar is. Gedreven door jaloersheid en niet bang voor een leugen, heeft Tielt dan de werken laten stilleggen omdat het niet kon aanzien dat Pittem van een gemakke lijke verbinding zou genieten, wanneer die weg door of nabij het centrum kwam. Ook beschuldigt het Pittemse rekwest zekere Tieltse schepenen en notabelen dat tracé tegen te werken omwille van persoonlijke belangen. Het voor Pittem voordelig tracé zou inderdaad hun eigendommen doorsnijden en devalueren ! Dierckens en De Roo wisten wat “belangenneming” was, maar in de omgekeerde zin van wat nu soms de krantekoppen haalt als er "geürbaniseerd” wordt ! Tenslotte verzocht Pittem de 196
intrekking van het decreet van 25 juli 1759 en de goedkeuring van het in maart 1757 begonnen tracé of ten minste vrijgesteld te worden van om het even welke financiële tussenkomst in een rechte lin ie. De gewone procedure kwam opnieuw op gang : de Raad van Financiën nam kennis van het dossier op 8 april 1760 en vroeg daarom het advies van het hoofdcollege van Kortrijk. Dit verwees eenvoudig naar de onverzoenlijke standpunten en verklaarde dat het, met de aanwezigheid van hun collega J. de Roo uit Tielt, zelf onmogelijk een onpartijdig standpunt kon inne men. Het was beter het dossier in de schuif te laten liggen met de hoop dat tijd raad zou geven. 1763 : de oplossing van het gezond verstand. Drie jaar bleef het dossier gesloten. Wie in 1763 het initiatief nam om het netelig en omstreden probleem opnieuw aan te snijden, weten wij niet. Wellicht was het Tielt-stad, dat toch moest inzien dat de stad hoe langer hoe meer geïsoleerd werd, en elders in de kasselrij nieuwe steen wegen getrokken werden. Op 8 juni 1763 zond griffier J. de Roo uit Tielt - nog steeds lid van het hoofdcollege - een nieuw plan voor de geoctrooieerde steenweg naar de Pittemse schepenen. Voor Pittem was dat plan de onverhoopte vervulling van bijna alle Pittemse wensen. Het plan De Roo liet de a rm ste e n w e g vertrekken aan de Tieltse stedemolen (ten westen van de agglomeratie), van waar het tracé in rechte lijn naar Pittem liep tot aan het omwalde kasteeltje de Q u ic k m o te (ten oosten van het dorp), om, na een kleine bocht, iets ten zuiden van het Pittems dorpscentrum, naar Rijseleinde verder te lopen. Met wat water in hun azijn te doen, dit wil zeggen ook rekening houden met het oude Tieltse standpunt, kon Pittem genoegen nemen met dat nieuwe plan. Een paar lichte wijzigingen werden door beide partijen voorgesteld, onder meer door Tielt dat probeerde de rechte linie ten oosten van het Pittems dorpscentrum af te leiden langs de Boterstraat naar Rijseleinde, om de gevreesde dorpsplaats toch maar zo ver mogelijk van die weg af te houden. Toen de vlam opnieuw dreigde in de pan te slaan, op het ogenblik dat de standpunten heel dicht bij elkaar lagen, riep het hoofcollege tegen 1 september 1763 de afgevaardigden van de d rie c o rp o ra bijeen, om de g ro o te o n e e n ig h e y t bij te leggen. Die beslissende vergadering in het stad huis te Tielt, werd voorgezeten door twee leden van het hoofdcollege, namelijk P.A. Stappens de Nieuwenhove en J. de Lanoy, die de dertig aanwezige onderhandelaars (tien van elke partij) tot een overeenkomst konden bewegen. De nu algemeen aanvaarde lin ie kwam ongeveer over een met het tracé van 1757. De Pittemse schepenen verzoenden zich met het voorstel die weg wat ten zuiden van de dorpskom te laten lopen, namelijk van aan het kruispunt met de Boterstraat (nu Fonteinstraat ) tot aan de Papelaarstraat (nu het Klooster, hoek Koolskampse- en Sta tionsstraten), om van daar een eind de Rijseleindestraat te volgen en ca 197
Steenweg Tielt-Pittem, zicht vanaf “de krom te” naar Pittem toe. Het huis rechts was destijds de herberg “Wandeling De Pauw" ; daarachter : Baert's molen ; rechts achteraan : de kerk van Pittem. De bomen werden geveld tijdens de jongste wereldoorlog en gebruikt als brandhout. (Zichtkaart in het bezit van Wilfried Devoldere).
400 voet ten noorden van de herberg R ijse le in d e de steenweg Brugge-Kortrijk te bereiken. Achteraf gezien is het wel jammer dat het tracé niet helemaal de Rijseleindestraat gevolgd heeft. Maar anderzijds was het met dat plan mogelijk een mooie dorpskom voor Pittem te ontwerpen. Had die steenweg door de dorpsplaats gelopen, dan zou die gemeente uitge groeid zijn tot “straatdorp”.
De aanleg van de nieuwe steenweg Tielt-Rijseleinde. Van 8 tot 28 september 1763 werd ter plekke de nieuwe steenweg afge paald, op een breedte van 56 in plaats van 70 voet. Landmeter Cornélius Steur kwam klaar met zijn kaart op 4 november 1763, maar in oktobernovember 1763 werd het tracé al vrijgemaakt. Grachten werden gegraven, hout en bomen omgehakt en de bodem geëffend. Schepen G. de Blaere uit Tielt werd aangesteld tot d ire cteu r van de werken. De kasseien en boordstenen werden door het hoofdcollege aangekocht in de streek van Douai, van waar die per schip naar de aert (aanlegplaats) te Kortrijk werden overgebracht. Vanaf 18 mei 1764 voerden de landbouwers uit Pittem, Tielt en andere dorpen, met hun wagens de materialen van Kort rijk naar de nieuw aan te leggen weg. De werken begonnen bij Rijseleinde (eigenlijk nu De Posterij) in mei 1764. Einde oktober 1764 bereikte die weg reeds de herberg Ita lie n , ten oosten van Pittem, zowat halfweg tussen Rijseleinde en Tielt. In oktober 1765 was die steenweg over de hele lengte afgewerkt en werden dan de bruggen en duikers over de beken gemetseld. De technische werkleider was m e e ste r-c a lsy d e b a e s Jozef van Haesebrouck uit Harelbeke, bijgestaan door kasseileggers uit de streek van Rijsel. In 1764-66 werden langs de weg bomen geplant, namelijk olmen tussen Rijseleinde en Pittem, en eiken tussen Pittem en Tielt. De nieuwe steen weg werd voor het verkeer geopend op 1 december 1765. De likwidatie van de totale rekening had plaats op 8 oktober 1766. Boven het aandeel van de kasselrij (de helft) had die steenweg aan de drie partijen 4775 p. 7 sch. 2 gr. courant gekost. Ten laste van Pittem alleen vielen de kosten van de verbindingsweg tussen de dorpsplaats en de nieuwe steenweg, d.i. de huidige Verbieststraat. In 1770 werd nog een rekening van bijkomende onkosten, ten bedrage van 239 p. 16 sch. 3 gr. courant vereffend. Het beheer van de steenweg. Aan de herberg Italien te Pittem werd een tolgeld geheven bij de barrière. De herbergier was b a rrie rh o u d e r en ontving 10 % van de inkomsten als loon voor zijn werk en het toezicht op de weg. Aanvankelijk was schepen G. dë Blaere uit Tielt d irecteu r, dit is afgevaardigde-beheerder van de steenweg, maar vanaf 1769 werd een d ire c te u r benoemd door de drie co rp o ra . Hij was belast met het onderhoud van de weg en de bomen, het 199
beheer van de geïnde tolgelden en het toezicht op de b a r r ie r h o u d e r . De netto-ontvangsten van de weg (tolgelden, boeten, verkoop van oude kasseien en snoeihout) kwamen ten goede aan de drie partijen, die hun winst boekten bij de inkomsten van hun p r o c h ie - of stadsrekening. Hierna volgen enkele netto-ontvangsten, waarvan elke geïnteresseerde één derde ontving. Periode 1765-1769 1770-1774 1774-1776 1777-1781 1781-1783 1783-1786 1786-1789 1789-1791 Totaal : 1761 - 1791
Globale netto-ontvangsten 56 p. 7 sch. 1 gr 90 p. 10 sch. 0 gr 121 p. 8 sch. 2 gr 296 p. 15 sch. 2 gr 133 p. 3 sch. 1 gr 146 p. 13 sch. 6 gr 249 p. 6 sch. 8 gr 12 p. 19 sch. 7 gr 1007 p. 3 sch. 3 gr
In 1771-1772 werd ook de steenweg Tielt-Deinze aangelegd, en in 1774 kwam de verbinding Koolskamp-Kruiskalsijde (langs de steenweg BruggeKortrijk) tot stand, als onderdeel van de verkeersas Torhout-Pittem-TieltDeinze. Daarmee kreeg Tielt, na jaren bakkeleien zijn “venster op de wereld” en kwam de stad uit haar economisch isolement.
Valère Arickx
BRONNEN. Rijksarchief Kortrijk : Bruine pakken 6498 ; Fonds Pittem 297 en stukken uit het nog ongeklasseerd archief, overgebracht uit Pittem ; Kaarten, nr 23, Kaart van de steenweg Tielt-Rijseteinde, 4 november 1763. Stadsarchief Tielt-Oud Archief : nrs. 39-40 : resolutieboeken 1747-1786 ; 1754-1796 ; nrs. 293-298 : diverse pakken over de steenwegen Brugge-Kortrijk en Tielt-Rijseleinde. (1) Met toelating van de auteur overgenomen uit : Gedenkboek Michiel Mispelon, Familia et Patria, Handzame, 1982, blz. 43-58. Evenwel werden de illustraties opgezocht en toege voegd door de redactie van 'De Roede van Tielt”. (2) Deze Pittemse ringlaan werd opengesteld op 29 juni 1982.
200
DICHTWEDSTRIJD IN WAKKEN ANNO 1806 Op de interessante tentoonstelling “Streekgenoten met de pen” (1) was een boek te zien met de lange titel : “P r y s v e r z e n b e h e lz e n d e d e n m e n sc h d o o r A d a m s vals g e b ra g t in sla v e rn y , g e r u k t d o o r 's H e y la n d s d o o d u it S a ta n s H e e r s c h a p p y ”, Wakken 1806. Het werk werd gedrukt “to t G e n d b y F.J. B o g a e rt-d e C lerc q in d e o n d e rstr a e te ”.
Het is de bedoeling aan de hand van een bespreking van dit werk aan te tonen hoe een dichtwedstrijd, die in het begin van de negentiende eeuw veelvuldig werd georganiseerd, ineen stak ; welke idealen doorslaggevend waren voor de inrichters ; en ook, door de vermelding van de er in teruggevonden namen, een bescheiden bijdrage te leveren tot de lokale rederijkersgeschiedenis. Het boek vangt aan met een “O p d r a g t aen d 'h e e re n M y n h e e r e n M e y e r en A d jo in t d e r d o r p e va n W a c k e n " (2) aan wie dit werk wordt opgedragen. Deze opdracht is getekend door : “u w e n e d e rig e en sc h u ld p lic h tig e o n d e rd a e n e n , H o o fd m a n , P rins, D e k e n G e h e y m s c h r y v e r en v o o r d e re m e d e le d e n van h e t g e n o o ts c h a p g e k e n t o n d e r d e s p r e u k Z ie t h e t g r o e y t o n b e s p r o e y t b in n e n W a c k e n .”
Dan volgt een beschrijving van de “Redestryd" die voorgesteld werd m e t v e r lo f en k e n n is s e va n d ’h ee re n M e y e r en a d jo in t, d o o r h e t T ael- en d ic h tk o n s tlie v e n d e g e n o o ts c h a p s c h u y le n d e o n d e r d e b e s c h e rm in g van d e H eilig e m a e g d en b lo e d g e tu y g h e C a th a rin a g e k e n t o n d e r d e s p r e u k Z ie t h e t g ro e y t o n b e s p r o e y t b in n e n d e n d o r p e va n W a c k e n je g e n s d e n 2 9 va n W e y m a e n d 1806. In deze beschrijving vinden we volgende verwijzing : “ W ie r d o n z e r e d e -m a e g d to t d r y m a e l in tw ee ja e re n (3) D e b o rst m e t E er-m e ta e l, h e t h o o fd m e t ze g e -b la e re n A l ju ic h e n d e geciert, ja p le g tig ly k g e k r o o n t 't is b illijk d a t z y o o k h a e r jo n g s t en g u lh e y d to o n t 't is b illy k d a t z y U o s c h r a n d ’re V la e n d e rlin g e n L a e t o p h a er H e lik o n n a e r p r y s en la u w e rs d in g e n ' Toegelaten tot de dichtwedstrijd waren alle N e d e r d u y ts c h e k o n s tg e n o o ts c h a p p e n en b e z o n d e r e d ic h tm in n a e r e n te r u y tz o n d e r in g van d e g ee n e g e h u y s v e s t b in n e n d e u y tg e s tr e k th e y d va n o n s d o rp . Tevens voorzag men dat drie gouden eremetalen uitgereikt zouden worden en het onderwerp waarover in 100 verzen diende gedicht te worden is in de titel aangegeven. De pennevruchten dienden binnengebracht te worden bij geheimschrijver Coucke Bernardus vóór de 30ste van de Bloeymaand.
(4) Het reglement vermeldde verder nog volgende zaken : - Iedere dichter zal gehouden zijn zijn dichtwerk af te lezen in onze daartoe behoorlijk geschikte redezael (aanvang : dry uren in de namid 201
dag). Men mag zich wel door een medebroeder laten vervangen, maar men moet wel aanwezig zijn. - Men is zinnens het mooist geschreven werk in een lijst uit te hangen in de zaal en aan die dichter een schrijfpen te overhandigen. - Uit het genootschap zouden vijf of zeven rechters aangesteld worden die, om het vermoeden van partijdigheid te weren, de eed zullen moeten afleggen in volle vergadering. Eenieder zal zich moeten richten naar de uitspraak van deze rechters zonder eisen te stellen. - Ermee bezield zijnde alle slag van dichters en kunstminnaren te laten deelnemen, wordt een tweede geestelijk vraagstuk geplaatst. Hier zullen de twee eersten elk een gouden medaille krijgen. In twintig heldenver zen diende op volgend vraagstuk geantwoord te worden : “T o o n t o n s in h e ld e n -d ic h t, w ie b lo e d s tr o o m h e e ft v o o r k o m e n In tw ee-stryd , d ie b eg in u y t a rglist h a d g e n o m e n , W a n n e e r d 'o n n o o z e lh e y d , in een z o o a k 'lig ver D e w a e rh e y d b ra g t ten to o n , o p ’t s p r e e k e n d e r n a tu e r ”. -
-
-
-
-
Tevens krijgt elke “praalder” een afdruksel van de befaamde dichtkunde van den Heer Nicolaes Boileau Despréaux in vertaling. Teneinde de stryd met zoveel mogelijk luister te laten verlopen, verzocht men alle deelnemers met zoveel mogelijk eretekens te willen naderen. Er zal door ons genootschap, teneinde bovenstaand initiatief te steunen, een gouden medaille overhandigd worden aan het genootschap dat op de praalrijkste wijze verschijnt. (5) De genootschappen die daaraan wensen deel te nemen, dienen dit op voorhand te laten weten zodat de vereiste maatregelen kunnen genomen worden om hen naar de redezael te geleiden, met gelijke luister. De heeren Meyer en Adjointen, Rechter van Vreede (6) zullen de nodige keurders aanstellen om te oordelen over de praalrijkste intrede, alsmede over het schoonste en volmaakste schrift. Het genootschap heeft reeds geconstateerd in andere gemeenten dat men er ter gelegenheid van wedstrijden ijvert om zijn werk gepubliceerd te zien. Er werd besloten dat om die ijver te voorkomen alle dichtstuk ken het daglicht zouden zien. Ter bevordering hiervan diende men een bijdrage te betalen van niet meer dan tien tot twaalf stuivers.
Dit reglement dat getekend werd door geheimschrijver Bernardus Coucke vanuit “o n z e g e w o o n e ly c k e ve rg a e d erp la e ts h e t G o u d e n H o o fd , d ig t aen d e K e rk, d e n 2 7 van d e G r a s m a a n d 1 8 0 6 " eindigt met de beschouwing die wel zeer doorslaggevend zal geweest zijn : “O n s v le y e n d e d a t den vrede, b r o e d e r ly k h e y d , K o s t en L u y s te r in o n z e n re d e stry d b e z o n d e r ly k zu lle n d o o r s tr a e le n ”, hebben wij besloten de wedstrijd te laten eindigen met een “lu iste rrijk d a n sfe e st".
Na dit reglement, waarvan de laatste paragraaf wel als de belangrijkste mag beschouwd worden - immers deze gedachte van broederlijkheid en vrede is weerspiegeld in het gehele werk - krijgen we een “O n d e rrig tin g " . 202
Deze handelt over de décorschikking waarbinnen de wedstrijd verloopt. We ontlenen hieraan volgende tekst : “ D en R e d e -s try d p la e ts h e b b e n d e o p h e t g e w o o n e ly c k s c h o u w b u r g van h e t G e n o o ts c h a p , o n td e k t m e n in d e n d ie p te d es to n e e ls d e n B erg P arnassu s, va n w e d e r z y d e n d e H ee ren b estie rd ers M e d e le d e n en R ec h ters van h e t eerste vo o r w e r p ; tu ssch en w e lk ers tw ee ra n g en z ig d e R e d e -m a e g d van h et g e n o o tsc h a p b e v in d t : O p h e t v o ren ste van h e t to n e e l z ie t m e n een e b y z o n d e r e zitp la e ts v o o r h e t a fle ze n d e r d ic h ts tu k k e n , en ee n e g e ly k e v o o r d en g e h e y m sc h ry v e r. B y h e t o p e n e n van h e t to n e e l ve rla e t d e R e d e M a e g d haere zittin g , s p r e k e n d e to t d e h ee re n K o n s tg e n o o te n d e r versc h e y d e p la e tse n . ”
Volgt dan een welkomstgroet door de redemaegd die uitnodigt tot de strijd : geen strijd van bloed maar wel een strijd van broederlijkheid. Eveneens vinden we een welkomstgezang terug, bestaande uit zes strofen met tussenin telkens een “C h o o r z a n g ”. “ W e lg e k o m e n d ich ter-sc h a ere n , in d e z a e l d e r W a c k e n a e re n D a er m e n U d en la u w e r w y d , N ie t m a g u w e n g e e st vervo eren , In d e e z z e g e ry k e n s tr y d ”.
De doorklinkende idee is hier ook weer deze van vrede, geen nijd of geen afgunst te koesteren maar : “r e d e v o e rd e rs , b lijft str ijd e n d to c h g e b r o e d e r s ”.
Alvorens de verzameling der dichtstukken gepubliceerd wordt, krijgen we eerst nog een bericht vanwege de “re ch te ren va n h e t eerste v o o r w e r p ”, die verklaren dat zij alle werken hebben gelezen, met “a c h te rla e tin g e ” van de namen, woonplaats en kenspreuken der dichters, alsook alles nauwkeurig ontleed te hebben en de medailles toegewezen te hebben aan hen die ze volgens hen het meest verdienden. Er werd een dusdanig systeem toegepast dat niemand weet wie er bekroond zal worden ; immers de stemmen bevinden zich in een verzegeld vat en zullen geteld worden na het aflezen van de gedichten. Tot slot verklaarden zij dat het hen speet dat er slechts drie kunnen bekroond worden en er dus veel dichters zullen zijn die evenzeer in de smaak vallen, maar geen prijs zullen hebben. De bovenstaande verklaring der rechters werd dan door hen ten aanzien van de volle vergadering onder ede bevestigd. Wat de deelnemers betreft, vonden we terug (van sommigen enkel de initialen of de maatschappij) : Petronella Moens (7), Bergen op Zoom ; Carolus Brouckaert, Aalst "Amor Vindt” ; C.B. tot Wielsbeke met spreuk: “Jonst baart Konst” ; een medelid uit Rousselare, een lid van de getrouwe herten uit leper ; De verenigde fonteinisten, Heule ; Frans Stichelbaut, in het predikheerenklooster Gent ; een inwoner der gemeente Lier ; J.J. Catulle uit Lendelede, met zinspreuk : “Een koppig mens krijgt nooit zijn wens” ; J.V.D.W., Konst en Eendragtminnaar uit Kortrijk ; M.D. Coen tot Waregem ; J.B. Huys, Meulebeke ; leper, “Wijsheid geeft 203
rijkdom” ; “Schilderend dichtmusik”, Brugge ; J. De Pestel, Oostrozebeke; J. De Vlieghere, Aarsele ; een medelid uit Tielt, onder de spreuk : “’t kan veranderen” ; lid uit Zwevezele, onder de spreuk “één is nodig”; J.B.F. Hofmans, Catharinist van Aalst ; C. Minnens, met als spreuk “Kunst graatig minnend Aerzeele” ; een lid uit Staden en Hooglede ; een lid uit Deinze, onder de spreuk “Uyt deugd spruyt vreugd.” ; een lid uit Bassevelde en uit Lichtervelde ; een lid uit Tielt, met als spreuk “Non cuivis placet Apollo” ; een lid uit Tielt, met als spreuk “Niets zonder arbeyd” ; J.A. Van Lancker, uit Aerzeele ; een lid uit Tielt, onder de spreuk “Niets meer Lyd, als Konst door nyd" ; Colpaert uit Lichtervelde, alsmede een lid uit Deinze met het devies : “Naer ’t duister krijgt men luyster”. Op de blz 141-143 vinden we een gedicht van de plaatselijke dichter Van den Poel, dat werd ingezonden zonder mee te dingen naar de Eer-lauwrieren. Nadien volgt de uitslag en prijsdeling : de eerste gouden medaille werd toegewezen aan de heer D’Hulster uit Tielt, de tweede aan Hofman uit Kortrijk, de derde aan Soenen uit Deinze, de vierde aan Hoffmans uit Aalst en de vijfde aan de Heer Lambin uit leper. Aan de Heer Mahau uit Kortrijk werd de vergulde zilveren erepen plechtig toegewezen en een tweede pen werd toegewezen aan de Heer Lambin uit leper. Aan de heren bestierders en medeleden van het ”Tael- en dichtkundig genootschap onderhouden binnen Deinze” werd de gouden eremedaille van de praalrijkste intrede toegewezen. Prijswinnaars van het geestelijk vraagstuk werden de heren Soenens uit Deinze en Jacobs uit Tielt. Tot slot vinden we nog een dankwoord aan dichteres Petronella Moens, alsmede een “dank-gezang” waarvan we de “Choorpassus” afdrukken : “ D a n k b a e r, D a n k b a e r D ic h te rsc h a e re n , D ie b ij o n z e W a c k e n a e re n , Z o o k u n s tlie v e n d h e b t g estreeên W ij ga en u en ro e m b ew a ere n A lle ee u w e n u y t en in "
Hiermee eindigt dan de beschrijving van deze Wakkense dichtwedstrijd. Hopelijk gaf dit artikel een duidelijk beeld van de dominante ideeën die toen ingang vonden : op menselijk vlak waren dit vooreerst het stimuleren van de broederlijkheid in de strijd en het weren van nijd en afgunst, dit alles tot bevordering van vrede en vriendschap. Op organisatorisch vlak, noteren we de “plechtstatigheid" en de waardigheid waarmee het gehele programma verliep. Dit alles moet eens te meer aantonen dat, zoals latere schrijvers het verkondigden, “er eertijds een volk heeft bestaan en dat het een schoon volk was ...”
Koenraad Degroote 204
(1) Cultureel Centrum Gildhof, Tielt, oktober 1984 ; organisatie : De Roede van Tielt. (2) We bevinden ons volop in de periode van de Franse overheersing (1794-1815). Dit betekende een breken met oude tradities en het invoeren van tal van nieuwigheden. Oude benamingen moesten de plaats ruimen voor nieuwe, zoals Meyer en Adjoint (Burgemeester en Schepen). (3) Alluderend op de voorbije successen van de Wakkense Kamer : Hooglede (1803 en 1804) en Thielt (1804). (4) Coucke Bernardus : Geheimschrijver van de rederijkerskamer, ook schepen in Wacken en griffier bij het Vredegerecht. Hij overleed op 10.4.1822. (5) Prijs van het â&#x20AC;&#x153;schoonste inkomen", ook behaald door de Wakkenaren te Oude naarde in 1784. (6) Rechter van Vrede is uiteraard de Vrederechter. Het Vredegerecht was, tot ergens in de Franse tijd, in Wacken gevestigd. Samen met de kantonhoofdplaats verhuisde het naar Oostrozebeke. (7) Petronella Moens : Hollandse dichteres die geboren werd in Cubaard (Friesland) in 1762. Haar viel geen prijs te beurt wegens haar afwezigheid in de redezaal. Met haar voerde de Wakkense dichter de Borchgrave een drukke briefwisseling.
205
AUGUSTIN EUGENE VAN DEN POEL : EEN WAKKENS REDERIJKER De Wakkense rederijkerskamer "De Lelie” telde in de loop van haar geschiedenis enkele belangrijke dichters-rederijkers in haar rangen die tot ver buiten de dorpsgrenzen een zekere faam wisten op te bouwen. Ongetwijfeld was de belangrijkste onder hen P ieter J o o s t d e B o rc h g ra v e . Toch mogen we Augustin Eugène Van den Poel niet vergeten, alhoewel hij heel wat minder heeft gepresteerd dan eerstgenoemde. A.E. Van den Poel werd geboren in Wakken op 1 april 1758 als zoon van Henricus Van den Poel en Agatha Van Quickenborne. Deze Henricus Van den Poel moet eveneens een invloedrijk persoon geweest zijn, zoals het geslacht waaruit hij stamde. In 1735, onder Karel VI van Habsburg, werd het geslacht immers tot de kleine adelstand verheven (1). Het voerde ook een wapenschild, met name een “Poel” waarin twee zwemmende eendjes voorkomen. Dit alles wordt onderstreept met de spreuk : “N o n o ffe n d it o d o r ”. Een vermelding van deze Henricus Van den Poel vinden we terug in de Wakkense gemeenteregisters, waar hij in 1794 a g en t d e r C o m m u n e en h o o fd p la a ts van h e t k a n to n W a ck e n , d e p a r te m e n t d e r L e y e genoemd wordt en waarin hij geas sisteerd wordt door kunstschilder Joannes Baptiste Minne. Zo ook was hij lid van de plaatselijke schuttersgilde en vinden we hem hier terug als Koning der maatschappij in de jaren 1789-1793. De familie Van den Poel moet in het 19de-eeuwse Wakken een zeer markante familie zijn geweest. Dit valt evenwel buiten het bestek van deze beschrijving ; we hopen op deze familiegeschiedenis te kunnen terug komen. Augustin Eugène studeerde in Leuven en vestigde zich als dokter, heel meester en vroedmeester, eerst in Waregem, nadien in zijn geboortedorp Wakken. Hij huwde er Joanna Teresia Damman en werd vader van zes kinderen : twee zonen, Leo-Fidelis en Ferdinand, en vier dochters, waar van er twee heel jong overleden zijn. Gedurende zijn hele leven was hij goed bevriend met de dichter P.J. de Borchgrave en in 1795 treffen we beiden aan als “municipaal agent” van Wakken. Hij overleed op 28 januari 1835. Zijn dichtwerken. Van den Poel was, zoals Prudens Van Duyse het stelt : “een Kweekeling van de dichtschool van Wakken". Zijn lijfspreuk luidde : “S u u m c u iq u e p u lc h r u m " (2). Zijn gedichten zijn te situeren in het begin van de 19de eeuw en ademden reeds wat men kan noemen de p r e r o m a n tie k . Alhoewel, volgens al zijn biografen en critici, zijn dichtwerken niet de hoogste toppen scheerden, toch hebben zij enig belang, vooral omdat zij tot stand zijn gekomen in een periode waarin op literair gebied zeer weinig voorhanden 206
was. Daarbij leefde hij in een tijdspanne van politieke omwenteling en onzekerheid en maakte hij staatkundige verschuivingen mee. Dit bracht ook bij de mensen onzekerheid, vandaar dat men zich poogde vast te klampen aan oude en traditionele waarden. Ook dat vinden we weerspie geld in zijn werk, waarin hij het nationaal verleden verheerlijkt en ideeën als vaderland, God, Vrijheid en Vrede centraal stelt. Laten we nu even zijn voornaamste dichtwerken naderbij bekijken : 1. “’s Menschdoms val en Verlossing”. Het betrof' hier een dichtwedstrijd, ingericht door de Wakkense rederij kerskamer met als thema “D e n M e n sc h d o o r A d a rn s va l g e b r a g t in sla v ern y , g e r u k t d o o r ’s H e y la n d s d o o d u it S a ta n s H e e r s c h a p p y " (W a c k e n 1806)
(3 ). Onder de ingezonden gedichten vinden we Van den Poels werk op de bladzijden 141-143 van het nadien gedrukte bundel. Zijn dichtwerk werd echter ingezonden zonder mee te dingen naar de titel. 2. “De Jongsten dag des Oordeels”. Een gedicht handelend over het Laatste Oordeel, waarmee hij deelnam aan de wedstrijd uitgeschreven in Aalst in 1809. Hier haalde Van den Poel de tweede prijs. Aangezien hij een bepaalde uitdrukking had gehan teerd, namelijk het woord “solfer” in plaats van “zwavel”, werd hij door jurylid Henckel van de titel afgehouden. Inderdaad, toen kwam het op één woordje aan. Diezelfde purist Henckel feliciteerde Van den Poel op de volgende wijze : “ O d ichter, d ie een w e rk va n w e e rg a lo o ze w a e rd e D o o r u w e n sc h ra n d re n g ee st te teelen s to n d o p d ’aerde, Z o o g y o n s m o ed e rta e l, z o o w o o r d e n -r y k en sc h o o n , M e t g een o n e g te lin g g e ste ld h a d e lk ten to o n . V e r g e e f d e str e n g h e y d van o n s v o o r g e sc h re v e n w etten, d ie o n s b elet d e k r o o n o p u w e k r u y n te z e tte n . ”
3. “De Belgen” Een gedicht dat ingezonden werd ter gelegenheid van de wedstrijd uitge schreven door het genootschap “Amor Vincit” in Aalst. In diezelfde wedstrijd behaalde de andere Wakkense dichter, de Borchgrave, de eerste prijs. Dit stuk wordt wel voor het meesterwerk van onze dichter-chirurgijn aangezien ; in 400 verzen geeft hij een overzicht van de voorgeschiedenis en de karaktertrekken van ons volk, van de voornaamste bedrijvigheden en steden in ons land - met tussenin enkele bespiegelingen over de helden moed en de geleerdheid van onze mensen - en een beschrijving van de bekoorlijkheid van de lente in ons land. Hieraan ontlenen we een passus : D it la n d , v o o r h e e n b e w o o n d van w o lf en w ild e z w y n e n . W as n ie t d a n w ild ern is, n ie t a n d e rs d a n w o e sty n e n :
207
’t P lo e g -y ze r h a d n o g n a u w , ten z y o m tr e n t d e steen , T en z y b y d o r p en vlek , d e n sc h ro eie n g r o n d d o o rsn e ê n . M a er d a n k z y aen d en B elg, d a n k aen z y n z w e e t en zw o e g e n : D o o r o n v e r m o e y d e vlyt, d o o r g ro e ve n , d e lv e n , p lo e g e n , H e e ft h y o n z 'la n d e n d o e n een ed ler w e ze n k ry g e n , E n to t d e n h o o g ste n g ra e d va n v ru g tb a e rh e id d o e n sty g e n . ”
Andere werken van zijn hand waren A b r a h a m s O ffe r (Deinze, 1811), alsmede “P lu s V I P ’ (1814). Daarbuiten schreef hij enkel gelegenheidsver zen. Het staat vast dat hij na de dood van zijn vriend de Borchgrave (1819) niet meer geschreven heeft. Zijn naam vinden we nog éénmaal terug : in 1829, waar hij vermeld staat als heelmeester bij de “Schutterlyken dienst” (een commissie die toezicht moest houden op de verrichtingen van de lotingen der miliciens).
Koenraad Degroote
(1) J.Devadder, in Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 1983 (1-2), CXX, pag. 109/123. (2) Prudens Van Duyse, Belgisch Museum, 1843, p.p. 96 e.v. (3) Prysverzen behelzende : Den mensch door Adams val gebragt in slaeverny, gerukt door 's Heylands dood uyt Satans heerschappy. (Gent, 1806, by FJ Bogaert-de Clercq in de Onderstraete.) BRONNEN : - Gilbert Degroote, De Gulden Passer, 1945 (23 Jg) , blz. 156 e.v. - Antoon Van Elslander, Jaarboek der Fonteine, 1945, p. 132-133. - Dr. J.Elias, Geschiedenis der Vlaamse gedachte, 1963, deel I, p. 157. - Baron Emile de Borchgrave, Biographie Nationale, deel XVII, p. 847-848, Bruxel les, 1903. - Frederiks en Vanden Branden, Biografisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse letterkunde.
- Piron, Algemene levensbeschrijving van Mannen en Vrouwen. - J.O. Devigne, Vlaamse Kunstbode III, 1873. - Ed. Vanderstraeten, Le théâtre villageois en Flandre, 1881, p. 130.
208
D econynck-Am pe Beernegemstraat 68 8880 TIELT Toonzaal : Klij tenstraat 27-29 8880 TIELT
DHONDT Rouwdienst - tel. (051) 40 02 27 Stationstraat 103, Tielt TEA ROOM - tel. (051) 40 41 72 Krommewalstraat 38, Tielt TRANSPORT - tel. (051) 40 30 11 - 40 30 12 Bevrijdingslaan 8, Tielt
,
f yèrvc '
h-de-ll v n e rid rtlï
Æ 1,
I
I P üftici sUsmÀ
|