DE ROEDE VAN TIELT
Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 24ste jaargang, nr 1 - maart 1993 Afgiftekantoor 8700 Tielt
AUTOCARS-REISBUREAU
DE MEIBLOEM een onderneming die reeds 60 jaar lang met troeven als : VEILIGHEID - KOMFORT - KLASSE U een héél aparte belevenis bezorgt !
HDü IMI 11 tl© LL® II Ml Tieltstraat 186 - 8740 PITTEM Tel. (051) 40 18 23 - Fax (051) 40 51 93 Kasteelstraat 149 - 8700 TIELT
V o o r al u w é é n d a a g s e o f m e e rd a a g s e re iz e n L U X E a u to c a rs • • • •
Binnen- en buitenlandse reizen Van 20 - 40 - 54 - 67 tot 87 plaatsen Cars uitgerust met air-conditioning, video, toilet, bar Aanhangwagen beschikbaar
Vlaanderen Het toonaangevende tijdschrift over kunst & letteren in Vlaanderen en daarbuiten 5 nummers per jaar Abonnement: Binnenland: 800 fr. Buitenland: 950 fr. Een uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond vzw PROEFNUMMER OP AANVRAAG (adres administratie)
Redactiesecretariaat:
Beheer/Administratie:
Robert Declerck, ‘Ter Hoogserleie’, Hondstraat 6 - 8700 Tielt
Adiel Van Daele, Lindenlaan 18 - 8700 Tielt Rekening: 712-1102147-19
DE ROEDE VAN TIELT Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem, Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter : P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter : V. Baert, Oostrozebekestraat 241, Meulebeke - (051) 48 82 98 Sekretaris-penningmeester : Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie : V. Baert, J. Billiet, Ph. De Gryse, W. Devoldere, Fr. Hollevoet, R. Ostyn, P. Vandepitte
Lidmaatschapsbijdrage : 600 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in "De Roede van Tielt" mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaart van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762.
INHOUD VAN DIT NUMMER (24ste jg„ nr 1, maart 1993) Koen Dewanckel, Tielt vóór en na de Omwenteling van 1830
blz. 2-44
Drukkerij Desmet-Dhondt, Wakken
HELT VOOR EN NA DE OMWENTELING VAN 1830 Inleiding (*)
1830 is ongetwijfeld één van de meest bekende data in de vaderlandse geschiedenis. De opvoering van het stuk "De Stomme van Portici", de rel len in Brussel, de strijd tegen de Nederlandse troepen, het uitroepen van de onafhankelijkheid: het zijn allemaal gebeurtenissen die uitgebreid in de geschiedenisboekjes gestaafd staan. De revolutie van 1830 voltrok zich echter niet enkel in Brussel. Ook overal elders in het land ondervond men de invloed van de Noordnederlandse over heersing sinds 1814. Wat sommigen een goede zaak vonden, werd door een groot deel van de bevolking ervaren als een juk waar men liever van af wou. Het verzet uitte zich niet altijd in even sensationele daden. Het zorgde echter voor een voedingsbodem die het mogelijk maakte een revolutie te laten sla gen. Ook in een provinciestadje als Tielt waren de gevolgen van de vanuit NoordNederland opgedrongen unie in het Verenigd Koninkrijk, dagelijks voelbaar. Ook hier was er voor en tegen. Hoe men in Tielt naar de Belgische Revolutie toeleefde en hoe er tijdens het roerige najaar van 1830 op de gebeurtenissen werd ingespeeld, is het onderwerp van voorliggende studie. Over deze perio de zijn er voor Tielt weinig documenten overgebleven. De doorsnee burger hield er geen dagboek met een verslag van de feiten dag na dag op na. Mochten er daarop al uitzonderingen hebben bestaan, overblijfsels daarvan zijn er tot op heden niet bekend. Persoonlijke correspondentie uit deze perio de blijkt evenmin voorhanden. Als belangrijkste invalshoek werd de houding van de plaatselijke politici genomen. Zij waren het tenslotte die in de stad de touwtjes in handen had den. Bovendien is het vooral dankzij de officiële verslagen en documenten dat we over de situatie een en ander weten. Door het samenleggen van ver schillende los van elkaar staande documenten wordt het echter mogelijk een beeld te scheppen van hoe het er vermoedelijk aan toe is gegaan. Vermoedelijk, want de precieze toedracht tot in de details en het belang van personen en feiten namen de betrokkenen mee in het graf. Tielt was in 1830 een kleine provinciestad met 11.509 inwoners. Dat aantal zou blijven groeien tot aan de crisis van de jaren 1840. In 1844 werd een piek bereikt met 12.732 inwoners, maar dan ging het snel terug bergaf, tot een dieptepunt in 1855, wanneer Tielt nog slechts 10.831 inwoners telde. Het zou duren tot in 1860 toen met 11.561 inwoners terug het inwonersaan
2
tal van 1830 werd geëvenaard. Op economisch vlak was in Tielt in 1830 en de periode daarvoor de linnennijverheid de belangrijkste activiteit. Er werd gewerkt volgens het systeem van de huisnijverheid, bijna volledig uitgeoefend door de armere gezinnen. Een aantal handelaars kocht de grondstoffen en gaf ze aan de thuisarbeiders die ze verwerkten. Daarvoor kregen ze een loon. De afgewerkte produkten werden dan door de handelaar verkocht. Het merendeel van de Tieltse han delaars die actief waren in de linnensector waren zogenaamde "commissionarisssen" die optraden in dienst van grote handelshuizen die in Rijsel, Gent en Antwerpen waren gevestigd. De landbouw in Tielt was rond 1830 gekenmerkt door een grote versnippe ring van bedrijven. Die slaagden er evenwel niet in voldoende te produce ren om te voldoen aan de behoeften van de plaatselijke bevolking. De kleine bedrijven leden onder de hoge pachtlasten, die niet toelieten veel te sparen. Anderzijds waren er een paar grote landbouwbedrijven die zich echter toe legden op de produktie voor de handel. Dit Tielt beleefde op zijn manier de Belgische Revolutie van 1830.
HOOFDSTUK I : DE JAREN 1828-1830 : DE GROEIENDE TEGEN STELLING TUSSEN VOOR- EN TEGENSTANDERS VAN HET VERENIGD KONINKRIJK A. De groeiende oppositie in het Zuiden tegen het Verenigd Koninkrijk 1. DE TOENADERING TUSSEN KATHOLIEKEN EN LIBERALEN. Willem I, vanaf 1815 vorst van het Verenigd Koninkrijk, probeerde met alle middelen de unie tussen Noord-Nederland en Zuid-Nederland (onze gewes ten) tot stand te brengen. Rond 1828 werd echter maar al te duidelijk dat ondanks een zekere mate van beïnvloeding, er geen echte doorstroming van de Noordnederlandse mentaliteit in het Zuiden had plaatsgevonden. Enkel een zeer beperkte kring was ervan doordrongen. Van bij het begin stootte Willem op verzet bij de katholieken. Bij de libera len echter kon hij aanvankelijk op een zekere mate van sympathie rekenen. Hij was een "verlicht" heerser en had door de grondwet ook de burgerij kies recht verleend en daardoor van hen een "aristocratie élective" gemaakt (1). De liberale burgerij stond ook achter het streven van Willem naar een leken staat en steunde zijn anti-clericale politiek. Toch viel er in de loop der jaren een evolutie waar te nemen binnen het libe rale kamp. De jongere generatie die de overgang van het Ancien Régime naar de moderne staat niet had meegemaakt, zette zich af tegen de defensie ve houding van de oude liberalen. Deze laatsten willen vooral behouden wat verworven was. De jongere generatie daarentegen trad rond 1828 naar voor
3
met haar eis tot de beperking van de koninklijke willekeur. Ze oordeelden dat het gevaar van adel en kerk niet langer reëel was en dat ze dus best zelf de staat konden besturen. Hun belangrijkste eisen waren dan ook diverse vrijheden en de uitbreiding van het gezag van het parlement. De nieuwe koers legde dus minder de klemtoon op het anti-clericale. Bij de katholieken had de klok evenmin stilgestaan. De nieuwe generatie katholieken was opgevoed met de moderne staat en zocht binnen dit gegeven haar belangen te verdedigen, met de middelen die deze haar bood. Deze strekking maakte opgang onder de naam "liberaal-katholicisme". Hoewel de discussie onder historici hierover nog niet rond is, staat m.i. vast dat de geschriften van de Franse priester Lamennais een belangrijke invloed uitoefenden op de gedachtengang van de Belgische katholieken. Lamennais onderscheidde de zaak van de kerk en deze van de staat. De kerk moest een verbond aangaan met het politieke liberalisme, een verbond dat haar vrijheid en invloed zou waarborgen. Hoewel Lamennais het door zijn opvattingen met Rome aan de stok kreeg, vond hij met zijn geschriften aanhang bij de jonge Belgische geestelijkheid omdat deze haar eigen streven onder woor den gebracht en gerechtvaardigd zag (2). Alhoewel er binnen de beide strekkingen nog aanhangers waren van de vroe ger gevolgde lijn, kwamen de katholieken en de liberalen dichter tot elkaar in een beweging die het Unionisme werd genoemd. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet gezien de toenmalige context. Katholieken en liberalen-op-hetpolitieke-vlak beleden immers dezelfde katholieke godsdienst, zonden hun kinders naar dezelfde katholieke scholen, woonden wekelijks dezelfde kerk dienst bij. Ook vrijmetselaars pratikeerden. In tegenstelling tot de katholie ken maakten de liberalen echter een onderscheid tussen godsdienst en moraal. "De kerk in de Staat en niet de Staat in de kerk”, zoals de liberale voorman Verhaegen het formuleerde (3). Een bijkomende gunstige factor was dat de jonge leden van de clerus hoofd zakelijk uit burgerkringen afkomstig waren . De wijziging van de materiële status van de Kerk maakte immers dat men zich in kringen van adel en patri ciaat veel minder tot de geestelijke staat geroepen voelde. Indien dit toch het geval was, gaven de aspiranten uit die kringen dikwijls de voorkeur aan orden met een groot prestige veeleer dan aan de seculiere clerus. Het sociaal recruteringsniveau van deze laatste groep daalde, wat meebracht dat die openstond voor meer democratische politieke formules en meer oog had voor de mogelijkheden die deze de Kerk boden (4). Beide strekkingen gaven echter wel een eigen inhoud aan hun streven. De liberalen wilden vooral het gezag van koning Willem in burgerlijke zaken verminderd zien. De katholieken hadden het gemunt op de protestantse koning, voorstander van het lekengezag. Het unionisme was dus geen sys teem of theorie, wel een tactiek.
4
2. HET ONGENOEGEN BIJ HET VOLK. Ook bij het gewone volk waren de anti-Hollandse gevoelens zeer levendig. Met zijn economische politiek begunstigde Willem vooral de rijke onderne mers. Door de liberale concurrentie en de technische vooruitgang, ontstond een massaproletariaat. Door het grote aanbod op de arbeidsmarkt konden de lonen systematisch laag worden gehouden. De levensomstandigheden van Jan-met-de-pet verbeterden er niet op met de belastingen op zijn vitale levensproducten. Deze troffen vooral het Zuiden. De accijnzen die vanaf 1821 werden geheven op graan en vlees kwamen hier zwaarder aan dan in het Noorden, waar het volksvoedsel, meer dan in het Zuiden, de aardappel was. Bovendien werd de staatsordening verpersoonlijkt door een Hollandse koning, met Hollandse ambtenaren, Hollandse soldaten. Het volk, hierbij aangewakkerd door de plaatselijke notabelen en de geestelijkheid, legde een oorzakelijk verband tussen zijn materiële toestand en de Hollandse over heersing. Ook de ambachtslui, de kleine burgerij en de intellectuele beroepen voelden de gevolgen van deze belastingspolitiek. Tot eind 1828 was er weliswaar sprake van een zekere weerstand in het Zuiden maar veel meer dan een gelegenheidsoppositie was dat niet. Vanaf 1829 draaide het verzet echter op volle toeren en dit via drie kanalen: de Staten-Generaal, de pers en de petitiebeweging. Vooraleer we de concrete conflictpunten behandelen, dient nog te worden opgemerkt dat de inzet van het hele conflict aanvankelijk niet de scheiding tussen Noord en Zuid was, wél de interpretatie van de grondwet (5). B. De bundeling van de oppositiekrachten: de petitiebeweging. 1. HET PETITIERECHT. De hele oppositiebeweging werd in december 1818 in de Staten-Generaal op gang gebracht. De katholieke en liberale oppositie van de vertegenwoor digers van het Zuiden bundelde zich in een gezamenlijke actie. Er werd via de pers opgeroepen om het herstel van de grieven te bekomen. Om de oppositie een bredere basis te geven dan de beperkte kring van bezit ters en burgerij die men met de parlementaire actie bereikte, ging men er het volk bij betrekken door middel van een massapetitie. Deze actie gebeurde volledig binnen het wettelijke kader. Het petitierecht was immers in de grondwet van het Verenigd Koninkrijk opgenomen. De actie startte in december 1828 vanuit Luik op initiatief van de liberalen aldaar. Ze stuurden de Staten-Generaal een petitie waarin persvrijheid werd geëist. De eerste katholieke petitie kwam vanuit Brussel in januari 1829. Hierin werd vrijheid van onderwijs geëist. Het Brusselse voorbeeld werd gevolgd door de katholieken van Gent. Vrij vlug bundelden de katholieken
5
en de liberalen de krachten en voegden ze hun eisen samen. Er vallen twee petitiegolven te onderscheiden: één tijdens de eerste maan den van 1829 en één in oktober van datzelfde jaar. Tijdens de eerste golf, in de maanden januari-februari-maart van 1829 bereikte de petitiebeweging haar hoogtepunt. De volgende eisen kwamen het volgende aantal keren voor in de petitie die werd behandeld door de speciale regeringscommissie: onderwijs (119 keer), persvrijheid (76 keer), instelling van de jury in het gerecht (62 keer), rechterlijke onafhankelijkheid (41 keer), uitvoering van het concordaat met de paus (14 keer) en ministeriële verantwoordelijkheid (4 keer) (6). 2. DE PETITIEBEWEGING IN TIELT a) De eerste petitiegolf. In West-Vlaanderen werd de petitiebeweging goed opgevolgd. De eerste petitie vertrok vanuit Roeselare. Voor Tielt vond Van Betsbrugge in haar stu die over de petitiebeweging in West-Vlaanderen van 1818 tot 1830 twee petities terug, beide gedagtekend 1 februari 1829 (7). De eerste petitie had als eis de volledige afschaffing van de belasting op het gemaal (een belasting die moest betaald worden op het malen van graan) of de vervanging ervan door een minder drukkende belasting. Er kwamen 124 handtekeningen op voor. Bovenaan op de lijst stonden vooral kooplui en handelaars. Ze vermeldden hun beroep naast hun naam. Slechts twee leden van de Tieltse gemeenteraad tekenden, eveneens met vermelding van hun beroep, niet van hun politieke functie (8). Dat uitgerekend de belasting op het gemaal het voorwerp vormde van een petitie in Tielt, is niet toevallig. Het grootste gedeelte van de Tieltse bevolking bestond in die tijd uit onvermogenden. De belasting op het gemaal werd forfaitair bepaald per gemeen te, berekend op basis van bevolking en verbruik. Bij deze berekening werd ook het verbruik van de minder gegoeden gerekend. Het achterstallige bedrag van hen die deze belasting niet konden betalen, werd het jaar erop doorgerekend aan hen die wel konden betalen. Deze verzwaring had dan op zijn beurt tot gevolg dat voor vele gezinnen die voorheen nog juist op het randje af konden betalen, de situatie vaak kritiek werd. Bovendien was het ook zo dat brood in onze streek het volksvoedsel bij uitstek was. De regio Tielt-Roeselare mocht aan het begin van de 19e eeuw dan wel een typische aardappelstreek zijn, het aandeel van de aardappelteelt bedroeg amper 20% ten opzichte van de broodgranen. De aardappelen kwamen aan het begin van de 19e eeuw nauwelijks op de markt en werden vooral voor eigen gebruik geteeld. Het is pas naar het midden van deze eeuw toe dat het belang ervan toeneemt (9). De belasting op het gemaal hield dan ook in dat de beter gegoeden moesten betalen voor een produkt dat door anderen meer verbruikt
6
werd dan door henzelf. Deze belasting op het gemaal was de Tieltse gegoe den reeds lang een doorn in het oog. Op 29 augustus 1827 al stuurde de gemeenteraad aan koning Willem een brief waarin werd gevraagd om afslag te krijgen op het gemaal voor de stad Tielt (10). Dat alles verklaart meteen waarom veel kooplui, handelaars en brouwers op de petitie voorkomen. Als welstellenden waren zij het die voor een groot deel moesten opdraaien voor het ontbrekende bedrag als gevolg van de onvermogendheid van de meer derheid. De tweede petitie die eveneens 1 februari 1829 als datum draagt, bevat vol gende grieven: het onderwijsmonopolie, de beperking van de persvrijheid, de afschaffing van de jury in rechtszaken en de ministeriële verantwoorde lijkheid. Dit verzoekschrift werd door 122 personen ondertekend, zowat dezelfde als die van de eerste petitie van dezelfde datum (11). - De invloed van districtscommissaris Aeben Opvallend in Tielt is de tweespalt binnen de gemeenteraad in de houding tegenover het Hollands bewind. Voor deze tegenstelling was Lucien Aeben , de sterk Nederlandsgezinde districtscommissaris in Tielt, verantwoordelijk. Die straalde een grote persoonlijke invloed uit. Hij was er de oorzaak van dat binnen de Tieltse gemeenteraad twee fracties ontstonden: voor-en tegen standers van de petitiebeweging, los van elke levensbeschouwing. Een aan tal feiten staven deze stelling. Nemen we de eerste petitie, onderschreven door 124 personen. Dat de vol tallige gemeenteraad achter de geformuleerde eis stond (afschaffing of ver laging van de belasting op het gemaal), staat vast. Al in augustus 1827 keur de de gemeenteraad immers zelf eenparig een dergelijk verzoek aan de koning goed (cfr. supra). Dat de raadsleden deze keer een dergelijk verzoek niet onderschreven, komt door de manier waarop dit verzoek aan de koning werd overgemaakt. De Hollandse overheid was niet zo opgetogen met deze petitiegolf en overwoog zelfs maatregelen tegen ambtenaren en politieke mandatarissen die er aan meewerkten. Door deze dreiging en de persoonlij ke invloed van Aeben bleef het aantal petitionerende raadsleden beperkt tot twee: Henri Ysenbrant, grootgrondbezitter en zowat de rijkste man van Tielt, en Pieter Erard, een welgestelde dokter die evenmin onder de indruk was. Raadsleden die op het moment van de eerste petitie nog twijfelen (Franciscus Strack, Jean Van Zantvoorde en Augustin Lampaert) tekenden wel tijdens de tweede petitiegolf in oktober 1829. Het sprekendste bewijs van de persoonlijke invloed van districtscommissaris Aeben vinden we echter terug in de regeringsgezinde krant "Journal de Gand" van 1 juli 1829. Daarin werd een brief afgedrukt waarin 57 Tieltse notabelen het openlijk voor Aeben opnemen. Hun namen stonden onder het artikel. Deze brief was bedoeld als reactie op het niet ondertekende artikel
7
in de "Catholique des Pays-Bas" van 25 juni 1829 waarin Aeben persoon lijk werd aangevallen (12). De verdediging van Aeben gebeurde in de volgende bewoordingen: "Nous connaissons tous Mr. Aëben pour un fonctionnaire intelligent et zélé, indé pendant par sa fortune et par son caractère; se dévouant entièrement au bien public;...; c'est une justice que nous nous plaisons à lui rendre unanimenent”. En wat verder: "Nous aimons à rendre, en cette occasion, à mr. Aëben ce témoignage public de notre estime, pour déjouer les intrigues qu'on forme contre lui..." (13). Van al de personen die deze "témoignage public de notre estime" ondertekenden, kan op zijn minst gezegd worden dat ze voor Aeben een verregaande mate van sympathie voelden. Uit de gemeenteraad tekenden slechts vier leden: burgemeester Du Ry, schepen De Roo en de raadsleden Jean Van Zantvoorde en Frédéric Dierckens. Dat bete kent dat één schepen en zeven raadsleden weigerden deze verklaring te onderschrijven en dat ze dus niet achter Aeben stonden. Toch vinden we op de eerste twee petities slechts twee namen van gemeenteraadsleden terug. Alles laat veronderstellen dat ook zij bevreesd waren voor de gevolgen van het deelnemen aan de petitiebeweging. Opvallend is trouwens dat alle voor aanstaande stadsambtenaren de sympathiebetuiging aan Aeben mee onder tekenden. Op de volgende lijst zijn de namen met een (+) ernaast de leden van het stadsbestuur die de "témoignage public" ondertekenden, die met een (-) ernaast, zij die dat niet deden : - burgemeester : Du Ry (Augustin) (+) - schepenen : De Roo (Jean-Charles) (+) Ysenbrant (Henri) (-) - raadsleden : Erard (Pierre) (-) Strack (Franciscus) (-) Roelandts (Charles) (-) Van Zantvoorde (Jean) (+) Vandeweghe (Charles) (-) Baert (Jean-Baptiste) (-) Lampaert (Augustin) (-) Devolder (Jean) (-) Dierckens (Frédéric) (+) - secretaris : Lamblin (+) - stadsontvanger : De Waepenaert (+) - schatbewaarder : Loontjens (+) - politiecommiss.: Van Lokeren (+) Maar deze lijst met ondertekenaars levert nog méér bewijzen op van de per soonlijke invloed van Aeben. Er komen twee namen op voor van personen die geen lid waren van de gemeenteraad in 1829, maar dat wel werden na
8
de Revolutie: Joseph Boucquillon en Léon Devolder. Vooral over de gezind heid van deze laatste bestaat geen twijfel. Hij was Belgisch gezind, zoals blijkt uit zijn lidmaatschap van het "Comité van Publieke Veiligheid" (cfr. infra) en uit het feit dat hij na 1830 ononderbroken tot aan zijn dood in 1864 in de gemeenteraad zetelde. Over Boucquillon bezitten we weinig bijko mende informatie. We leiden zijn patriottisme vooral af uit het feit van zijn verkiezing, vermits vooraanstaande regeringsgezinden van voor de Revolutie niet herverkozen werden. Het feit dat beide personen voorkomen op deze lijst brengt nog maar eens het bewijs van onze stelling met betrekking tot Aeben. - De tegenstelling katholiek-liberaal Er is nog een tweede reden waarom de eerste petitiegolf in Tielt geen over weldigend succes kende: ze had niet de steun van de geestelijkheid, dit in tegenstelling tot de meeste andere steden. Uit het feit dat de Tieltse pastoor De Vleeschouwer zich onthield bij de eerste twee petities besluit Didier dat de oppositie in Tielt een radicale weg was opgegaan (14). Er speelde onge twijfeld ook een ander element een belangrijke rol bij de onthouding van de pastoor. Al in oktober 1827 neemt De Vleeschouwer ontslag als lid van het armbestuur, naar eigen zeggen omdat "hij zich niet met wereldsche zaken wil inlaten" (15). Deze veronderstelling wordt trouwens later nog kracht bijgezet door een artikel in de liberale krant "De Thieltenaer" in 1855, bijna 30 jaar later dus. Daarin staat over pastoor De Vleeschouwer geschreven: "Den vrede onder zyne parochianen te behouden was de zalige taek waeraen M. De Vleeschouwer onophoudelyk arbeidde. Men zag deze man nooit in kiezingen, in politieke geschillen of wereldlyke belangen, geweldig, gebiedend of uitsluitend tusschen komen. Ook was er ten zyner tyd veel min oneenigheid in Tielt dan later" (16). b) De tweede petitiegolf. Tijdens de tweede petitiegolf in oktober 1829 circuleerde er ook in Tielt een petitie, echter zonder precieze vermelding van datum. Deze bevatte een uit gebreide grievenlij st : - de onvolledige uitvoering van de grondwet; - het monopolie op het onderwijs; - de ongelijke verdeling van bedieningen, ambten, lasten en gunsten tussen Belgen en Hollanders; - de belasting op het gemaal; - de beperking van de taalvrijheid; - de ministeriële verantwoordelijkheid. Deze keer zetten niet minder dan 1.230 personen (17) hun handtekening onder de petitie, de pastoor en onderpastoors voorop. Dat deze derde petitie
9
duidelijk een groter succes kende dan de vorige, ligt ongetwijfeld aan het feit dat deze keer de geestelijkheid wel meewerkte en alle oppositiekrachten gebundeld werden. Het grievenpakket was ook zo veelzijdig dat alle onder tekenaars er zeker wel enkele klachten konden in terugvinden die hen het meest na aan het hart lagen. De rest namen ze er dan maar bij. Een voorbeeld van dergelijke eis was zeker de taalgrief. In Tielt was het "Vlaams" de gangbare taal. De Fransgezinde Ysenbrant en de uit Normandie afkomstige De Caigny waren erg actief in de oppositie. De taalgrief moet dan wellicht ook vooral aan hen toegeschreven worden. Vooral Ysenbrant onderscheidde zich op dit vlak. Ook in de provincieraad waarvan hij deel uitmaakte, bepleitte hij het vrij gebruik van het Frans (18). Opvallend is dat de medewerking van het stadsbestuur hier evenmin erg overtuigend was. Slechts zes van de twaalf leden tekenden (op de eerste peti ties slechts twee), terwijl nog altijd geen enkele ambtenaar deelnam aan de petitie-actie. Een (+) staat voor iemand waarvan de handtekening voorkomt op de petitie, een (-) voor wie niet ondertekende. - burgemeester : Du Ry (Augustin) (-) - schepenen : De Roo (Jean-Charles) (-) Ysenbrant (Henri) (+) - raadsleden : Erard (Pierre) (+) Strack (Franciscus) (+) Roelandts (Charles) (-) Van Zantvoorde (Jean) (+) Vandeweghe (Charles) (-) Baert (Jean-Baptiste) (-) Lampaert (Augustin) (+) Devolder (Jean) (+) Dierckens (Frédéric) (-) - secretaris : Lamblin (Jean-Baptiste) (-) - stadsontvanger : De Waepenaert (-) - schatbewaarder : Loontjens (-) - politiecommiss.: Van Lokeren (-) We zien hierin nog maar eens het bewijs van de invloed van districtscom missaris Aeben. Vooral het ontbreken van de katholieke De Roo wijst dui delijk in die richting. Een ander element dat het welslagen van deze petitie bevorderde, was het feit dat de publieke opinie al een evolutie ondergaan had na de eerste golf. De eerste stroom petities bij het begin van 1829 had immers effect gesor teerd. Willem trok een aantal besluiten in. Zo werd op 20 juni het Collegium Philosophicum facultatief gemaakt. Dat Collegium was een door de over heid verplichte én gecontroleerde school voor de priesteropleiding. Dat werd
10
reeds eerder in een concordaat met de paus in het vooruitzicht gesteld. De bisschoppen kregen weer de toelating bisschoppelijke seminaries te openen. Het verbod om in het buitenland te studeren (vooral Frankrijk) werd inge trokken en ook op het gebied van het taalgebruik werden toegevingen gedaan. En last but not least: Willem had de belofte gedaan de belastingen op het slachten en op het gemaal af te schaffen. Dit aanzienlijk aantal toe gevingen had echter een averechts effect. In plaats van de oppositie te stillen, maakte het deze bewust van haar macht. Globaal beschouwd namen er in Tielt 1.256 personen deel aan de petitie actie. Op een totale bevolking van 11.874 personen in 1829 betekende dit 10,5 % , wat als een vrij hoog percentage mag worden beschouwd. HOOFDSTUK II : DE REVOLUTIEMAANDEN SEPTEMBER EN OKTOBER 1830. A. De oppositie in een stroomversnelling. 1. OP HET NATIONALE VLAK. Op het nationale vlak zaten de opposanten van het Regime niet stil. Ondanks pogingen van Willem I om de oppositie te breken door een wig te drijven tussen liberalen en katholieken - door te proberen aan deze laatsten toege vingen te doen - , kon hij de evolutie niet meer tegenhouden. Vooral de agi tatie bij het gewone volk, de lagere clerus en de kleine en intellectuele bur gerij, hield niet op. Willem bleef toegevingen doen. Op 27 mei 1830 trok hij zijn onderwijsbesluiten in. Dat hield in dat de controle door de overheid op het onderwijs werd teruggeschroefd. In koninklijke boodschappen van 19 en 22 mei werd de liberalisering van de pers in het vooruitzicht gesteld. Op 4 juni 1830 stond Willem zelfs het gebruik van het Frans in de ambtenarij in Vlaanderen toe. De taalpolitiek waarop hij zo had gerekend om de unie te bevorderen, had dus gefaald. Méér dan een teken aan de wand. De steeds slechter wordende economische toestand maakte ondertussen de onrust onder het volk alleen maar groter. Op 25 augustus braken te Brussel rellen uit na de opvoering van het toneelstuk "De Stomme van Portici"... 2. OP HET PROVINCIALE VLAK. Hier werd de oppositie vooral gevoerd binnen de Provinciale Staten. In West-Vlaanderen kwam de oppositie binnen dit bestuursorgaan echter moei lijk aan de bak. Bij de verkiezingen voor deze Provinciale Staten op 3 juni 1829 kon het overwicht van de regeringsgezinden in de "ridderstand" en in de "landelijke stand" niet gebroken worden. Enkel bij de vertegenwoor digers van de steden werden nieuwe oppositiekrachten aangevoerd in de per sonen van Rembry-Dumortier uit Menen en Ysenbrant uit Tielt. Volgens Didier waren die zwakke resultaten toen te wijten aan de toegevingen van
overheidswege die de publieke opinie enigszins hadden gesust (19). Toch waren de oppositieleden actief. Zo schreef de gouverneur van WestVlaanderen aan de minister van Binnenlandse Zaken Van Gobbelschroy dat tijdens de vergadering van de Provinciale Staten van 13 juli 1829 het voor stel van de Tieltse afgevaardigde Ysenbrant betreffende het vrij gebruik van het Frans in alle akten en openbare verrichtingen werd goedgekeurd. De gouverneur meende dat dit gebeurd was onder invloed van dergelijke han delingen in de Staten van andere provincies. Hij drukte ook de vrees uit dat het verzet zich nog op andere punten zou manifesteren (20). B. De machtsaantasting binnen het stedelijke overheidsapparaat. Wat betreft de oppositie en de machtsovername door de revolutionairen op stedelijk niveau, vertrokken we van de stelling dat geen enkele machtsover name kan slagen als er in een bestaand systeem geen kiemen van machtsontbinding aanwezig zijn. Hiervan uitgaande onderzochten wij zowel de machtsaantasting binnen het bestaande gezagsorgaan, in casu de gemeente raad, als de kernen van ondermijnende minderheden buiten het overheids apparaat (21). Wat betreft de interne aantasting van het gezag gaan we kort na welke de toestand was op elk van de drie bestuurlijke niveaus binnen de gemeente raad. De burgemeester werd persoonlijk door koning Willem I benoemd. Hij moest in elke stad borg staan voor het steunen van het regime. De burge meester werd dan ook zorgvuldig uitgekozen. De hogere overheid wenste niet het risico te lopen vanuit deze hoek tegengewerkt te worden. In Tielt werd na het overlijden van burgemeester Larmuseau op 24 november 1826 dan ook niet de uitgesproken katholieke eerste schepen Jan-Karel De Roo benoemd. Het was de Noordnederlands ingestelde Augustin Du Ry die op 10 mei 1827 de eed als burgemeester aflegde. Du Ry had trouwens persoon lijke contacten met de gouverneur. Tijdens een rondreis in 1826 vroeg deze aan Du Ry om de gemeenteraad in zijn naam te verzoeken een nieuw kerk hof aan te leggen. De raad ging daar echter niet op in en wenste eerst schrif telijke bevelen terzake te ontvangen (22). Du Ry behoorde evenwel niet tot die groep van burgemeesters die onvoorwaardelijk trouw bleven aan koning Willem. Dat wordt duidelijk in oktober 1830. Du Ry was zeker geen anti katholiek (cfr. zijn biografie). Blijkbaar was hij echter niet bepaald een ster ke persoonlijkheid die zijn stempel op het stedelijk beleid kon drukken. Bij de schepenen lag de situatie anders. Binnen het schepencollege kwamen zij op de tweede plaats, na de burgemeester. Toch konden zij in twee geval len het stedelijk beleid voor een flink stuk bepalen: wanneer de burgemeester een zwak figuur was of wanneer om een of andere reden de burgemeester tijdelijk diende te worden vervangen. De twee Tieltse schepenen waren
12
De Roo en Ysenbrant. Het was duidelijk Ysenbrant die de oppositie leidde. Hij was niet de eerste de beste. Als belangrijkste grootgrondbezitter van de stad genoot hij een navenant aanzien. Ook op het politieke vlak was hij een zwaargewicht. Ysenbrant was raadslid sinds 1818. Van 1818 tot 1823 en vanaf 1827 was hij schepen. Van 1820 tot 1826 en van juni 1819 tot okto ber 1830 zetelde hij in de Provinciale Staten. In die Provinciale Staten voer de hij trouwens actief oppositie. Dat Ysenbrant de situatie binnen het Tieltse schepencollege beheerste, moge blijken uit de vergadering van 27 juni 1829. Ysenbrant verklaarde het wenselijk te vinden de gemeenteraad eerstdaags bijeen te roepen om te beraadslagen over de mededeling van de Gedeputeerde Staten over het bestek voor de werken aan de stadsschool. Burgemeester Du Ry wees erop dat de meeste gemeenteraadsleden bij de viering van dc slag van Waterloo op het stadhuis waren. Het besluit van de Gedeputeerde Staten werd hen toen meegedeeld, maar volgens Du Ry had niemand om een speciale raadszitting daarover gevraagd. Uiteindelijk werd toch besloten de gemeenteraad eerstdaags bijeen te roepen. Ook tijdens de gemeenteraad liet Ysenbrant zijn invloed gelden. Tijdens de gemeenteraads zitting van 11 september 1830 oefende hij druk uit op basis van zijn verant woordelijkheid als commandant van de burgerwacht. Burgemeester Du Ry deelde er een rekwest aan het stadsbestuur mee, ingediend door enkele inwo ners van de stad, om aan de koning een scheiding van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden te vragen. Dit gebeurde al eerder in Brugge, Kortrijk, Roeselare en Deinze. De betrokkenen waren ervan overtuigd dat dit het "heilzaamste en kortste middel is om den goeden iever en geest der ingezetenen dezer stad te zien voortduuren in deze zo akelagtige omstandig heden". Ysenbrant voegde hieraan toe dat wanneer in deze vraag niet werd toegestemd, het te vrezen viel dat "den iever van een groot getal leden der burgerlijke wacht zal verflauwen en den dienst der zelve wel zoude komen te lijden" (23). Op deze manier werkte Ysenbrant systematisch de rege ringsgezinde Du Ry tegen. Eerste schepen De Roo kon en durfde in deze periode geen rol te spelen. Nergens is er sprake van enig initiatief door hem genomen. Op de gemeenteraadsleden had Willem nog minder vat. Al benoemde hij de raadsleden sinds 1824 voor het leven, ze kregen hun mandaat van de kie zers. Binnen deze raden was er dan ook mogelijkheid tot machtsaantasting. Daarbij kan men drie types onderscheiden : type 1: steden waarbij de meerderheid van de leden revolutionair gezind was en de ministeriëlen in de raad kon afremmen. type 2: steden waarbij er wel een revolutionaire kern was, die echter te zwak was om te overheersen. type 3: steden waar de revolutionaire kern volledig ontbrak (24).
13
r
f jk > * r
c" s r ■ ■ & „
£ 4
■-
v §
-
r
• J -
5!
?
i
BID V O O R D E Z I E L VAN
MYNHEER
JO A N N ES
C A R O X iU S
IR ®®
*
in z y n e n t y d G r e ffi e r v a n h a e r M a je s t e y ts P r in s e l y lt L e e n h o v e d e r S te d e e n R o e d e v a n T h i e l t V r y sch ep en d e r S ta d en K a s s e h y va n K o r t r y h t L i d d e r P r o v in c ia e le S t a e t e n e n z . ,
, ,
OVER LEDEN
den
17 M aert 86 ja e r e n ,
i8 3 4 , 2
TE
in
TH IE L T ,
den
o u d e rd o m
m aenden en
26
V an
d agen .
D a t u w h e r t m y n e g e b o d e n o n d e r h o u d e .... D a t d e b e r rn h e rt ig h c y d e n d e w a e r h c y d u n o o y t v e r la e t e n ..., e n en b y V éél lin g e n , g lo r ie .
gy
z u il g u n s t v in d e n b y G o d
de m en seb en . o n d e r v in d in g en
de
vrees
P is
bo v
.
i ii
.
de I r o o n d er o u d er
des H e e re n E
c c l
is h u n n e .
x x v
.
Te T hielt, by Van Welilen Gaulin.
Op het kerkhof van Tielt : grafmonument van Pierre Bernard Plettinck (Tielt 19.02.1794 - Gent 22.01.1864), gewezen schepen van Tielt en gewezen lid van de Provincieraad van West-Vlaanderen, en van zijn echtgenote Louise Antoinette Joséphine Strack (Tielt 06.01.1804 06.10.1865) (Franstalig grafschrift).
Bidprentje van Joannes Carolus De Roo (in de tekst vermeld als JeanCharles). Als onze berekening juist is, moet hij geboren zijn op 22 december 1747. Opvallend is dat het bidprentje niet vermeldt dat hij notaris was, nog opvallender is dat alleen zijn politieke ambten onder het Ancien Regime worden vermeld ...
Tielt kon tot het tweede type worden gerekend. Wanneer we nagaan wie van de raadsleden de petitie ondertekende, zien we dat slechts twee van hen, Ysenbrant en Erard, er van in het begin bij waren (cfr. supra). Zij vormden ongetwijfeld de kern van de oppositie binnen de gemeenteraad. Tijdens de tweede petitiegolf ondertekende de helft van de raadsleden (6 op 12) de peti tie (cfr. supra). Een interessante indicator betreffende de ingesteldheid van de raadsleden zijn de provinciale verkiezingen van 1 juni 1829. Er mocht 1 provincie raadslid worden aangeduid door de gemeenteraad. Alle 12 raadsleden waren op de verkiezing aanwezig. Ysenbrant kreeg 8 stemmen, Du Ry 4 stemmen (25). Dat Ysenbrant werd verkozen, heeft ongetwijfeld te maken met wat er zich binnen de toenmalige gemeenteraad afspeelde : het conflict tussen revo lutionairen en Orangisten. Een betere indicator voor de krachtsverhouding binnen de gemeenteraad valt er wellicht niet te vinden. Ysenbrant was uit gesproken revolutionair, Dy Ry uitgesproken anti, zodat we bijna zeker kun nen stellen dat 2/3 van de gemeenteraad uit revolutionair-gezinden bestond. 1/3 van de leden was dit niet. Toch slaagde die meerderheid er niet in de gemeenteraad zonder meer te domineren. Tijdens de raad van 11 september 1830 werd beraadslaagd over het rekwest door een aantal burgers voorge legd om de scheiding van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden te vra gen. Het overmaken van een dergelijk rekwest aan de hogere overheid zou een openlijke daad van opstandigheid vanwege het gemeentebestuur zijn geweest, iets waar de revolutionairen op aanstuurden bij de ondermijning van het gevestigd gezag. Ondanks het feit dat Ysenbrant druk uitoefende als commandant van de burgerwacht om deze eis in te willigen, werd hierover beraadslaagd. Daarbij gaf Du Ry "zyne verwondering" te kennen omdat er maar 18 handtekeningen onder dit rekwest stonden. Hierop antwoordde kapitein Mulle van de burgerwacht (die nog aanwezig was na bespreking van een ander onderwerp en die aan het hoofd van het rekwest tekende) dat hij het binnen 24 uur van 200 handtekeningen zou voorzien. Het rekwest werd hem meegegeven en de raadszitting werd geschorst tot 4 u. in de namiddag. Of er nog een zitting effectief plaatsvond, weten we niet. We von den er geen proces-verbaal van terug. Deze petitie kwam blijkbaar niet meer ter sprake, wel een andere tijdens de vergadering van 24 september, waarin dezelfde eis aan bod kwam. Hieraan werd evenmin enig gevolg gegeven, zodat voldoende duidelijk werd dat de revolutionairen het zeker nog niet voor het zeggen hadden. C. De machtskernen buiten het overheidsapparaat Een andere factor die meespeelde bij het machtsovernameproces door de revolutionairen was de aanwezigheid van kernen actief buiten het over
15
heidsapparaat en wiens bedoeling het was de stedelijke macht in handen te krijgen. De burgerwachten waren meestal de eerste organen waarbinnen de revolu tionairen een machtspositie opbouwden. De mate waarin dit lukte, was afhankelijk van de zwakte van de gemeentebesturen enerzijds en van de sterkte van de revolutionaire kernen anderzijds. In Tielt werd op 29 augustus 1830 een burgerwacht opgericht. De concrete aanleiding was de ontsnapping van "20 of meer galeiboeven" te Brugge de avond voordien. Omdat deze boeven ook in Oostkamp en Beernem geseind waren en men vreesde dat ze veel aanhang zouden krijgen, werden vrijwilli gers gevraagd. 32 mannen kwamen opdagen. Ysenbrant werd verkozen tot commandant, maar geestdriftig over deze benoeming bleek hij niet te zijn. Hij gaf te kennen "dat hij niet zo zeer ter herten heeft als kragtdadig mede te werken voor het behoud der publieke veiligheid, maar dat hij steund op den iever der borgers en hunne gewilligheid tot het bijwonen der wagten en nachtpatrouillen" (26). Dat hij de verantwoordelijkheid liever van zich af schoof, werd helemaal duidelijk een week later, op 4 september. Hij verzocht de gemeenteraad om als leider van de burgerwacht te worden vervangen wegens zijn "personele bezigheden en daar bij zijne flauwe lichaemsgesteltenisse". Waarom Ysenbrant eerst wel en dan weer niet aanvaardde, is niet zo duidelijk. Zijn gezondheidsargument komt geloofwaardig over, daar hij reeds voordien bepaalde perioden ziek was en het later nog zou zijn. Of had hij de bedoeling om andere revolutionaire raadsleden verantwoordelijkheid binnen de burgerwacht te laten dragen ? De gemeenteraad drong er immers op aan dat Ysenbrant commandant zou blijven, maar wilde zijn taak wel ver lichten door de burgerwacht in te delen in 7 compagnieën met aan het hoofd van elk een kapitein. Voor de 7 compagnieën werden dit: Ie compagnie : Roelandts (C.) 2e compagnie : Van Zantvoorde (M.) 3e compagnie : Van Zantvoorde (J.) 4e compagnie : De Roo (H.) 5e compagnie : Du Ry (A.) 6e compagnie : Plettinck (R) 7e compagnie : Mulle (E.) (27). Van deze kapiteins waren er drie gemeenteraadslid : burgemeester Du Ry en de raadsleden Charles Roelandts en Jean Van Zantvoorde. Enkel deze laatste petitioneerde. Van de overige kapiteins deden ook Plettinck en Mulle dit. Wat Maximiliaan Van Zantvoorde en Henri De Roo betreft, zijn we niet op de hoogte. Roelandts tekende niet, maar zijn gezindheid is voldoende dui delijk. Hij komt ook niet voor op de petitie ter verdediging van Aeben (cfr. supra) en in november 1830 werd hij op overtuigende wijze tot eerste sche
16
pen verkozen. We kunnen dus veronderstellen dat minstens vier van de zeven kapiteins revolutionair ingesteld waren. Voor slecht één van hen, bur gemeester Du Ry, kunnen we met zekerheid stellen dat dit niet het geval was. De volgende stap van de revolutionairen was een poging om vanuit de opge bouwde machtsposities de stedelijke besturen binnen te dringen. Dat de revolutionairen die reeds deel uitmaakten van de Tieltse gemeenteraad, een steeds belangrijker invloed uitoefenden, blijkt voldoende naar aanleiding van de provocatie door onbekenden. In de dagen vóór 28 september hingen deze een Belgische driekleur op aan de halletoren. Op vraag van Du Ry wat hier mee aan te vangen, werd beslist te laten betijen met de bedoeling de rust in de stad te bewaren (28). Om de verdere machtsinfiltratie te bespoedigen, werden overal in het land commissies of comités opgericht die naast de gemeenteraad optraden. Ook in Tielt werd een "comité van publieke veiligheid" opgericht op 30 september 1830. De leden hiervan waren: voorzitter : Goethals (Joannes) ("bezitter") leden : Mulle (Emile) ( ? ), Wambeke (Donatiaan) (koopman), Vanbesien (Désiré) ( ?), Devolder (Léon) (stoker), Stevens (Charles) (handelaar), Plettinck-Strack (Pierre) (brouwer), Vandekerckhove (Jean) (advocaat) secretaris : Minne (Charles) (griffier). Burgemeester Du Ry vroeg de raadsleden deze samenstelling goed te keu ren. Het comité zou belast worden met alles wat met de openbare veiligheid te maken had (29). Dat Du Ry dit vroeg, lijkt eerder vreemd vanuit de optiek die we reeds aanhaalden. Wanneer we echter het antwoord van het comité op deze erkenning zien, dan blijkt dat Du Ry wel degelijk probeerde de wer king en bevoegdheden ervan te beknotten en dat hij enkel onder druk van de omstandigheden zekere toegevingen deed (30). In de namiddag van diezelfde 30 september was de gemeenteraad opnieuw bijeen om te beraadslagen over het antwoord van het comité. Dit stelde zich niet tevreden met de erkenning alleen, maar eiste macht en toezicht op alles wat openbare veiligheid betrof. Verder moest het gemeentebestuur zich ertoe verbinden het comité "in al haere poogingen en werkingen te onderschraegen". Op voorstel van raadslid Roelandts werden "drie of meer" leden van het comité op de zitting uitgenodigd. Kort daarop verschenen Goethals, Mulle, Wambeke, Vanbesien, Devolder en Minne, die blijkbaar in de onmid dellijke omgeving de uitslag afwachtten. Zij stelden zich resoluut op en waren niet geneigd tot compromissen. Ze wilden de volle macht, zonder aan de raad toestemming te moeten vragen voor alles wat openbare veiligheid betrof en eisten opnieuw in hun werking te worden gesteund. Er was weinig
17
discussie. De raad legde zich bij deze eisen neer, waarop de vertegenwoor digers de zaal verlieten. Tot slot van de gemeenteraadszitting besliste de raad om aan Ysenbrant als commandant van de burgerwacht opdracht te geven in briefwisseling te treden met het comité aangaande alles wat met orde en rust in de stad te maken had (31). Op 4 oktober 1830 riep het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid van België uit. Op 13 oktober zonden de Provinciale Commissarissen een ver zoek aan de gemeenteraad ter bevestiging van de trouw aan het nieuwe regi me. Aan dit verzoek, dat de 15de oktober werd ontvangen, werd al de 16de voldaan. De voltallige gemeenteraad bevestigde zijn trouw. Het was duide lijk dat alle weerstand binnen de raad overwonnen was. Ook burgemeester Du Ry onderschreef deze verklaring. Hij had zich inmiddels bij de situatie neergelegd. In een poging om nog geloofwaardig over te komen, deed hij zelfs een "patriottische gift" (32). Rond een ander overtuigd Orangist was heel wat meer te doen. Op de gemeenteraad van 22 oktober 1830 (in aanwezigheid van vier leden van het "comité van publieke veiligheid") werd besloten dat er maatregelen dienden te worden genomen ten aanzien van politiecommissaris Van Lokeren. Die had "reeds enige onaengenaemheden en tegenstrevingen in zyne fonctien ontmoet van wegens een getal misnoegde ingezetenen". De raad oordeelde dat hij zijn functie sedert "de omwentelingen" niet meer "met dezelfde autoriteyt en securiteyt" uitoefende. Er werd dan ook beslist dat hij zich voor zijn eigen veiligheid best nog even "verwijderd" zou houden. Daarop werd de commandant van de Marechaussee uitgenodigd op de zitting. Deze ging in op het verzoek van de raad om voorlopig de functie van politiecommissaris op zich te nemen (33). Op diezelfde bijeenkomst werd ook beslist het nachtelijk aardappelvervoer in Tielt te verbieden om de openbare orde en rust te verzekeren. Het volk was immers evenmin onberoerd gebleven door de politieke verwikkelingen. Verschillende personen maakten van de toestand gebruik om te stelen. In enkele gevallen kwam het zelfs tot collectieve plunderingen van graan. De Tieltse burgerij nam hiertegen louter beteugelende maatregelen en miskende de ware oorzaak ervan. Dat blijkt uit de vermelding dat onder de plunderaars "er zich een groot getal behoeftigen dezer stad bevonden die van het arm bestuur al den noodigen onderstand bekoomen welke de toestand huns huysgezin vereyselte en dus alleenlijk door kwaedwilligheyd in deze geweldenary hebben deelgenomen (..)". De commandant van de burgerwacht werd dan ook verzocht de dagelijkse wacht te verdubbelen in getal. Toch blijkt dat de toestand niet uit de hand liep, want het voorstel van enkele leden om troe pen uit Brugge te laten komen, werd van de hand gewezen (34).
18
HOOFDSTUK III: DE CONSOLIDATIE VAN HET NIEUWE REGIME Inleiding Nu de machtsovername op het nationale vlak een feit was, diende deze ver worvenheid ook op het niveau van de plaatselijke besturen te worden beves tigd. Het was immers onmogelijk een land te regeren met plaatselijke bestu ren die het nieuwe bewind niet gunstig gezind waren. In sommige steden tra den de raadsleden die het vroegere regime gunstig gezind waren uit eigen beweging af. In andere steden ruimden de Orangisten enkel na verkiezingen plaats voor de revolutionairen. Tielt behoorde tot de categorie van gemeenten waar de aanhangers van het vorig bewind zelf opstapten. Na de verklaring van aanhankelijkheid aan het nieuwe regime tijdens de gemeenteraad van 16 oktober, bleven personen als Jean-Baptiste Baert, Joseph Devolder, Ferdinand Dierckens en Franciscus Strack afwezig op de volgende gemeenteraadszittingen. Hun plaats werd ingenomen door leden van het "Comité van Publieke Veiligheid". Burgemeester Du Ry verscheen tijdens de zeven gemeenteraadszittingen tus sen 14 oktober en 17 november (de eerste gemeenteraadszitting van de nieu we bewindsploeg) maar drie keer. Volgens de Brugse krant "De Standaerd van Vlaenderen" van 16 oktober was Du Ry op dat moment reeds ontslagen. Kranten durven zich echter wel eens vergissen want we treffen Du Ry nog een laatste maal aan op de zitting van 31 oktober. Dit was trouwens de laat ste gemeenteraad vóór de verkiezingen van 11 november 1830. A. De Tieltse gemeenteraadsverkiezingen van 11 november 1830 : een succes voor de revolutionairen 1. DE KIESWETGEVING De eerste gemeenteraadsverkiezingen onder het nieuw bewind vonden in Tielt nogal laat plaats: pas op 11 november 1830, terwijl het Voorlopig Bewind al op 8 oktober verkiezingen had uitgeschreven. Ondanks het afschaffen van het getrapte verkiezingssysteem bleef de macht in handen van een kleine minderheid door het invoeren van een kiescijns. Het Voorlopig Bewind had geen tijd gevonden om een gedifferentieerde kiescijns per stad te bepalen. Men maakte enkel een onderscheid tussen ste den met meer of minder dan 25.000 inwoners. De inwoners daarvan moesten respectievelijk 100 of 50 fl. betalen. Paradoxaal genoeg had dit voor Tielt een verhoging van de kiescijns tot gevolg, daar men in de Hollandse periode wel een differentiatie per stad kende. Met een bevolking van 11.509 inwo ners diende men te Tielt dus 50 fl. (= 105,8 fr) te betalen, terwijl het vereis te bedrag dat aan belasting werd betaald, vroeger maar 49 fr bedroeg. Om dit euvel enigszins te verhelpen, werden zowel in Tielt als in andere streken
19
"capacitairen" aan het kiezerskorps toegevoegd. Dit waren beoefenaars van vrije beroepen die geen cijns betaalden (advocaten, notarissen, dokters,...) (35). Toch nam in Tielt het aantal kiezers af, net als in de meeste andere ste den. Waren er in oktober nog 127 kiesgerechtigden (36), met de nieuwe regeling bleven er nog slechts 115 over (37). In verband met de verkiesbaar heid werden geen eisen gesteld, behalve dat men Belg diende te zijn en mini mum 25 jaar oud. De kiezers stelden zonder inmenging van hogerhand recht streeks burgemeester, schepenen en raadsleden aan. 2. DE SAMENSTELLING VAN HET KIESBUREAU Voor de eigenlijke stemming werd in Tielt een kiesbureau samengesteld en dit in tegenstelling tot het door het Voorlopig Bewind uitgevaardigde decreet van 14 oktober dat blijkbaar nog niet tot de Tieltse politici was doorgedron gen. Dat bureau bestond uit een voorzitter, vier stemopnemers en een secre taris. De 72 stemmen werden als volgt verdeeld : Poelman (J.L.) : 40 stemmen Goethals (J.) : 36 Devolder (L.) : 35 Erard (A.) : 35 Stevens (C.) : 35 De Caigny (C.) 26 Jan-Livinus Poelman werd aangesteld als voorzitter van het kiesbureau, Charles Stevens (als jongste) tot secretaris (38). 3. DE VERKIEZINGEN VAN 11 NOVEMBER 1830 Bij deze verkiezingen moesten 1 burgemeester, 2 schepenen en 9 raadsleden worden verkozen. Er werd als volgt gestemd. a. De verkiezing van de burgemeester Bij de verkiezing van de burgemeester werden 81 stemmen uitgebracht, als volgt verdeeld: Erard (P.) : 68 stemmen Du Ry (A.) : 13 Ysenbrant (H.) : 3 Erard werd dus verkozen. Hij dankte de notabelen voor het vertrouwen, maar zei deze functie niet te kunnen aanvaarden omdat "les vacations qu'il devait employer à son état ne lui permettaient pas d'accepter la place de bourgemestre" (39). Er moest dus een tweede stemming komen om iemand aan te duiden die wel zin had in het burgemeesterschap. Deze keer stemden de 71 overgebleven kiezers als volgt : Poelman (J.L.) : 49 stemmen Du Ry (A.) : 7 Mulle (E.) : 7
20
Zo werd Jan-Livinus Poelman uiteindelijk tot burgemeester verkozen. Omdat hij bij de eerste stembeurt niet voorkwam, is het niet onmogelijk dat hij zichzelf als kandidaat voorstelde. De aanvankelijke keuze van Pieter Erard wijst erop dat de kiezers zijn hou ding tijdens zijn mandaat als raadslid waardeerden. Erard was sterk antiHollands gezind. In april 1818 bedankte hij voor de functie van raadslid (40), terwijl hij in oktober 1827, het tijdstip waarop de oppositie tegen de Nederlandse overheersing toenam, deze functie wel aanvaardde. Hij komt ook niet voor op de lijst van personen die hun aanhankelijkheid t.o.v. dis trictscommissaris Aeben betuigden in het "Journal de Gand" van 1 juli 1829 (cfr. supra). Verder was hij samen met Ysenbrant één van de twee raadsleden die al van bij het begin petitioneerden. Wellicht voelde Erard zich tevreden met het bereikte resultaat in november 1830 en achtte hij zijn taak volbracht. Hij voelde zich niet geroepen het burgemeesterschap waar te nemen. Zijn opwerping als zou hij te veel werk hebben als geneesheer komt eerder als een uitvlucht over. Na dit reeds een eerste maal aangewend te hebben in april 1818, om zich van zijn mandaat te ontdoen (dat hij dus in oktober 1827 weer opnam), gebruikte hij het nu opnieuw. Een paar jaar later echter, op 14 juli 1836, werd hij terug verkozen tot raadslid. Hij werd bovendien tot burge meester benoemd. Dit keer aanvaardde hij en op 24 augustus 1836 legde hij de eed af in handen van de gouverneur. Wellicht dient de reden van de aan vaarding van het burgemeesterschap deze keer gezocht te worden in de reeds gevorderde leeftijd van Erard. Hij was toen 61 jaar. Mogelijk had hij op die leeftijd zijn praktijk als dokter al opgegeven (41) en beschouwde hij het bur gemeestersambt als een eervolle "fin de carrière". Het was trouwens in zijn functie als eerste burger dat hij op 3 januari 1841 overleed. De (in 1830) uiteindelijk verkozen burgemeester, Jan-Livinus Poelman, was een nieuwkomer op het stadhuis. Voor de Omwenteling had hij binnen het gemeentebestuur nog geen enkel mandaat bekleed. Door deze verkiezing zag Poelman zich beloond voor zijn revolutionaire activiteiten tijdens de laatste jaren van de Nederlandse overheersing. Hij kwam evenmin voor op de hoger vermelde brief in het "Journal de Gand". Verder was hij actief als comman dant van de Tieltse burgerwacht en had hij gepetitioneerd. De aard van zijn handelsactiviteit, koopman van wijn, laat eveneens toe zijn ongenoegen tegenover het vroegere bewind te begrijpen. Voor zijn activiteiten waren goede verhoudingen met Frankrijk immers heel belangrijk. De burgemeester van voor de Omwenteling, Augustin Du Ry, bracht het er duidelijk niet zo goed van af. Bij de eerste stemronde haalde hij maar 13 stemmen, bij de tweede amper 7. Dit betekende zonder twijfel dat de grote meerderheid van de kiezers Du Ry's houding tegenover het Nederlandse regime afkeurden. Du Ry had te Leiden voor geneesheer gestudeerd en was daardoor in culturele zin Noordnederlands gezind, op staatkundig vlak het
21
nieuwe rijk gezind. Vooral belangrijk was dat Du Ry geloofde in het Noordnederlandse onderwijsstelsel om tot de verstandelijke ontwikkeling van het volk te komen (42), wat hem in het toenmalige Tielt zeker niet in dank werd afgenomen. De onderwijspolitiek vormde immers één van de belangrijkste grieven die bij de petitiebeweging in Tielt aan bod kwamen. Dat Du Ry in laatste instantie nog probeerde zich geloofwaardig te maken bij de nieuwe overheid, maken we op uit het feit dat hij een patriottische gift deed ter ondersteuning van de revolutie (43). Het mocht echter niet baten. b. De verkiezing van twee schepenen Aan de verkiezing van de twee schepenen namen 76 kiezers deel. Hierbij werden al bij de eerste ronde de beide zetels toegekend. Vier personen traden naar voor : Roelandts (C.) : 70 stemmen Ysenbrant (H.) : 33 De Roo (J.C.) : 21 Stevens (C.) : 11 Charles Roelandts en Henri Ysenbrant waren dus als schepenen verkozen. De verkiezing van de schepenen vertoont dezelfde tendens als de burgemeesterskeuze. De grote overwinnaar hier was Charles Roelandts. Voor de Omwenteling maakte hij al deel uit van de gemeenteraad als gewoon lid. Zijn houding ten overstaan van het vorige bewind was ondubbelzinnig. Ook kwam hij niet voor op de pro-Aeben-petitie. Tijdens de laatste maanden voor de regimewisseling was hij bijzonder actief op de gemeenteraadszittingen, waar hij regelmatig het hoge woord voerde. Hij was het die op de vergade ring van 2 oktober voorstelde enkele (minimum drie) leden van het "Comité van Publieke Veiligheid" bij de vergadering te betrekken. Hij was nog regel matig aanwezig op de gemeenteraadszittingen tussen de erkenning van het Voorlopig Bewind op 14 oktober en de verkiezing van 11 november. Dit was niet zo voor de orangistische raadsleden (o.a. burgemeester Du Ry): zij ble ven weg. De overtuigende verkiezingsuitslag van Roelandts is ook al een bewijs op zichzelf. Dat Roelandts zich tegen het vroegere bewind keerde, hoeft niet te verwonderen. Als notaris voelde hij zich niet thuis in de rech terlijke organisatie en de rechtsbeginselen van het Verenigd Koninkrijk. Bovendien waren de uitzichten op een loopbaan in de politieke vertegen woordiging zeer gering. De vérstrekkende wetgevende bevoegdheid van de vorst, het benoemingsrecht dat de koning uitoefende, de ingewikkelde en getrapte verkiezingsprocédés verhinderden vele jonge talenten de belangen van de maatschappelijke groepen op zich te nemen (44). Ook Roelandts zag zich door deze verkiezing duidelijk beloond voor zijn belangrijke inbreng binnen de oppositie.
22
Als tweede kwam Henri Ysenbrant uit de bus. Over zijn revolutionaire acti viteit hadden we het al eerder. Het feit dat Ysenbrant, voor de revolutie al tweede schepen, niet tot burgemeester werd verkozen als "beloning" voor zijn vooraanstaande rol in de oppositie, heeft twee mogelijke verklaringen. Ofwel speelde het feit mee dat hij liberaal was, ofwel was hij op dat moment niet van plan zich nog verder in de gemeentepolitiek te engageren. Ysenbrant was op de dag van de verkiezingen zelf niet aanwezig. De dag daarop liet hij weten dat hij om gezondheidsredenen de functie van schepen niet wenste te aanvaarden. Hij vroeg vervangen te worden (45). Zijn gezond heidstoestand was een factor die hem voordien al parten had gespeeld en die hem in zijn latere loopbaan nog dikwijls zou kwellen. Als argument komt het zeker geloofwaardig over. De eerste schepen van vóór oktober 1830, Jean-Charles De Roo, moest het hier afleggen tegen Roelandts en Ysenbrant. Toch was het verschil met de tweede verkozene, Ysenbrant, niet zo groot. De Roo, die sterk onder de invloed van Aeben had gestaan en niet deel had genomen aan de oppositie beweging, werd door de kiezers niet helemaal afgestraft, zoals bijvoorbeeld Du Ry. Als overtuigd katholiek had hij immers bij zijn ambtsaanvaarding als schepen in 1819 aanvankelijk bezwaren geformuleerd tegen de eedformule (46). Wellicht was hij een brave, eerbiedwaardige oude man (De Roo was 83 jaar oud in 1830) zonder veel persoonlijkheid en van weinig politiek belang. Getuige hiervan, zijn gedrag in 1819: hij aanvaardde uiteindelijk toch het schepenambt, ondanks zijn aanvankelijke bezwaren tegen de eed formule. Ook het feit dat hij op de gemeenteraadszittingen nauwelijks aan het woord kwam, al was hij eerste schepen, wijst in die richting. Door de kiezers werd hij wellicht niet meer geschikt geacht om in de nieuwe situatie een bestuursfunctie te bekleden. Charles Stevens behaalde als vierde nog 11 stemmen. Dit bewijst zijn popu lariteit. Als actief revolutionair had hij deel uitgemaakt van het "Comité van Publieke Veiligheid". Dat de relatief jonge Stevens (in 1830 was hij 32) nog niet kon optomen tegen tenoren als Roelandts (45 jaar), Ysenbrant (43 jaar) en De Roo (83 jaar) is begrijpelijk. Wellicht had Stevens vooral een plaats als schepen geambieerd, want alhoewel hij bij de verkiezingen voor deze functie stemmen haalde, kwam hij bij de verkiezing voor de raadsleden maar op de negende en laatste plaats. In zijn verdere politieke loopbaan bleef Stevens populair: tot zijn dood in 1881 zou hij niet minder dan 31 jaar lang ononderbroken deel blijven uitmaken van de Tieltse gemeenteraad. c. De verkiezing van negen raadsleden Tenslotte moesten er nog negen raadsleden worden verkozen. De 68 kiezers die nog op de verkiezingsvergadering aanwezig waren, begunstigden respec tievelijk:
23
55 stemmen Lampaert (A.) : Wambeke (L.) : 51 Devolder (L.) : 51 Boucquillon (J.) : 49 Plettinck-Strack (P.) : 47 44 DeRoo(C.) : Goethals (J.) : 39 Verougstraete (L.) : 37 23 (47) Stevens (C.) : We stellen vast dat van de 8 raadsleden (48) van voor de Omwenteling, er in november 1830 maar één (behalve Erard en Roelandts die hoger reeds aan bod kwamen) in diezelfde hoedanigheid werd herverkozen, namelijk Augustin Lampaert. Dat Lampaert op dergelijk overtuigende wijze herver kozen werd, wijst ongetwijfeld op zijn revolutionaire ingesteldheid. Behalve dat hij niet voorkwam op de bewuste pro-Aeben-petitie, zijn hiervan niet direct concrete bewijzen voorhanden. Vermoedelijk was zijn actie niet gecoördineerd in verenigings- of comitéverband. Ze bestond voornamelijk uit het informeren en mobiliseren van zijn collega's-landbouwers. Wellicht stonden deze dan ook als één man achter hem bij de verkiezingen. Van de zeven nieuwe gemeenteraadsleden zijn er twee op wie deze term eigenlijk niet helemaal van toepassing is : Jean Goethals en Pierre PlettinckStrack. Jean Goethals werd al op 25 juli 1817 tot raadslid benoemd, maar weigerde toen deze functie op zich te nemen (49). Hij was een vooraanstaand hande laar, die tijdens de regimewisseling zeer actief was. Zijn voorzitterschap van het "Comité van Publieke Veiligheid" spreekt in dit opzicht boekdelen. Pierre Plettinck-Strack zetelde effectief in de raad tussen november 1821 en 29 februari 1824. Hij ontbreekt op de pro-Aeben-petitie. Plettinck was verder één van de gangmakers van het verzet door zijn actieve deelname aan de petitiebeweging (50) en zijn lidmaatschap van het "Comité van Publieke Veiligheid". Over de heren Constant De Roo, Louis Wambeke en molenaar Louis Veroughstraete weten we, behalve het feit dat ze ontbreken op de pro-Aebenpetitie, weinig méér. Toch lijkt hun verkiezing op zichzelf voldoende als bewijs van hun Belgische gezindheid, gezien de context. Over Charles Stevens hadden we het al bij de schepenverkiezing. Twee verkozen raadsleden, Léon Devolder en Joseph Boucquillon, vallen hier enigszins uit de toon. Beiden onderschreven wel de herhaaldelijk aan gehaalde pro-Aeben-petitie in het "Journal de Gand". Bij nadere beschou wing wordt echter duidelijk dat ze hiermee zeker niet de principes van het Hollands Bewind wensten te onderschrijven, maar enkel hun persoonlijke erkentelijkheid ten opzichte van Aeben wilden betuigen.
24
Léon Devolder, die bij zijn oom Poelman grootgebracht was, kon zeker niet van anti-Belgicisme verdacht worden. Hoger vermeld feit en het niet onder tekenen van de grievenpetities dienen genuanceerd te worden. Zijn vermoe delijke terughoudendheid in de beginfase van de oppositiebeweging was ongetwijfeld aan de persoonlijke invloed van districtscommissaris Aeben toe te schrijven. In de eindfase zou Devolder immers deel uitmaken van het revolutionaire "Comité van Publieke Veiligheid". Verder zal hij tot zijn dood in 1864 in de gemeenteraad blijven zetelen. Hoewel over hoedenmaker Joseph Boucquillon niet veel geweten is, kunnen we ook hier de persoonlijke invloed van Aeben inroepen. Na zijn verkiezing als raadslid werd Boucquillon in deze hoedanigheid betrokken bij een aantal commissies, wat erop wijst dat hij zich niet in een geïsoleerde positie bevond. Zo werden hij en Stevens al op 17 november gekozen om samen met burgemeester Poelman de onderzoekscommissie te vormen die een raad voor de burgerwacht moest samenstellen. Dit was zeker geen onbelangrijke taak. B, De verkiezing van 25 november 1830 Door de weigering van Ysenbrant om tweede schepen te worden, was de gemeenteraad nog niet voltallig. Op de gemeenteraadsvergadering van 20 november 1830 werd beslist op 25 november verkiezingen te houden om in deze vervanging te voorzien. Het verslag van deze verkiezing is verloren gegaan, maar op de zitting van het schepencollege van 1 december treffen we Constant De Roo als tweede schepen aan. Op de eerstvolgende gemeen teraad werd zijn plaats als raadslid ingenomen door bakker Jan Vanwalleghem. Van Vanwalleghem is enkel geweten dat hij de pro-Aebenpetitie niet ondertekende. De bewindsploeg die na de Omwenteling uiteindelijk aan de slag ging, was dus als volgt samengesteld : burgemeester : Poelman (J.L.) (koopman) schepenen : Roelandts (C.) (notaris) De Roo (C.) (notaris) raadsleden : Lampaert (A.) (landbouwer) Wambeke (L.) (landbouwer) Devolder (L.) (olieslager) Plettinck-Strack (J.) (brouwer) Boucquillon (J.) (hoedenmaker) Goethals (J.) (koopman) Veroughstraete (L.) (molenaar) Stevens (C.) (koopman) Vanwalleghem (J.) (bakker)
25
C. De verkiezingen voor het Nationaal Congres 1. DE ZETELVERDELING IN WEST-VLAANDEREN Bij decreet van 10 oktober 1830 werden verkiezingen voor het Nationaal Congres uitgeschreven. Dit Nationaal Congres moest een grondwet opstellen en de grondslagen van de nieuwe staat België vastleggen. Bij de verdeling van het aantal afgevaardigden dat elke stad mocht sturen, werd rekening gehouden met de houding van deze steden ten opzichte van de nieuwe staat. Zo mocht de orangistische haard, het district Oostende, slechts twee afgevaardigden zenden. Kortrijk daarentegen, centrum van het verzet, mocht liefst zeven personen afvaardigen. Het district Tielt werd ook gunstig behandeld : het mocht drie afgevaardigden zenden. Vergelijken we het aantal afgevaardigden per district in West-Vlaanderen : Kortrijk : 7 Brugge : 5 leper : 4 Tielt : 3 Oostende : 2 Veurne : 2 Diksmuide : 2 totaal : 25 Dat Tielt hier dus goed aan bod kwam, levert nogmaals het bewijs van de revolutionaire ingesteldheid ervan. 2. DE KIESWETGEVING Kiesgerechtigd voor deze verkiezingen was elke Belg die 25 jaar oud was en de cijns betaalde. Te Tielt bedroeg deze 50 fl. of 105,8 fr. Om tijd te win nen , werden gewoon de bestaande kiezerstabellen overgenomen, op één detail na. Onder druk van de niet-stedelijke belangengroepen halveerde men de cijns voor het platteland. Op deze manier kwam men tot de paradoxale situatie dat de voorwaarden om deel te nemen aan de verkiezing van de gemeenteraden strenger uitvielen dan deze voor het Nationaal Congres. Er mochten ook hier bekwaamheidskiezers meedoen. Evenmin als voor de gemeenteraden werd enige cijns geëist om verkiesbaar te zijn. Als enige voorwaarden golden de Belgische nationaliteit en de leeftijd van 25 jaar. 3. DE VERKIEZINGEN IN TIELT OP 13 NOVEMBER 1830 Bij deze verkiezingen mochten op een totale districtsbevolking van 70.978 inwoners, 397 personen hun stem uitbrengen. 262 personen maakten effec tief gebruik van dit recht. De verkiezing van de congresleden gaf volgende uitslag :
26
Wallaert (pastoor Beveren bij Roeselare) (kath.) : 313 De Meulenaere F. (provinciaal comm. Brugge) (kath.) : 172 De Jonghe d' Ardoye A. (burggraaf) (kath.) : 182 De verkozen plaatsvervangers waren : De Roo C.J. (advocaat te Brugge) (kath.) : 217 Vander Meulen (burgemeester te Dentergem) ( ? ) : 152 Bartels A. (arrondiss.comm. Roeselare) ( ? ) : bijna alle stemmen in de tweede ronde (51) Félix De Meulenaere, ook verkozen in Brugge, gaf er de voorkeur aan daar als vertegenwoordiger op te treden. Hij werd vervangen door Charles-Joseph De Roo, broer van de Tieltse schepen Constant De Roo. Een eerste opvallende vaststelling is dat er onder de verkozenen geen enke le Tieltenaar voorkomt. Dit is des te opvallender omdat op een totaal van 397 kiesgerechtigden bijna 1/3 (115 kiezers) Tieltenaren waren. Er was slechts sprake van de kandidatuur van één Tieltenaar, Emile Mulle, actief revolutionair en katholiek, maar deze weigerde de kandidatuur te aanvaar den (52). De uitstraling van de Tieltenaren op het omliggende was dus blijk baar beperkt. De oorzaken hiervan liggen niet voor de hand. Een mogelijke verklaring is de mentaliteit in het Tielt van de eerste helft van de 19de eeuw. De Tieltse burger was sterk conservatief en gaf de voorkeur aan het behoud van de bestaande toestand. Dit zou nog een tijdje zo blijven en manifesteer de zich op alle vlakken in de samenleving, zoals bijvoorbeeld op het econo mische vlak. De vijandigheid ten opzichte van mechanisatie zal in Tielt veel langer dan elders in het land aanhouden. Vanuit dit standpunt lijkt het te ver dedigen dat de Tieltse burgers zich niet geroepen voelden om rechtstreeks aan de nationale politiek deel te nemen en althans in deze periode vrede namen met deelname in het eigen stedelijke huishouden. Toch bestond er een zekere band tussen Tielt en enkele van de verkozenen. Zo was Félix De Meulenaere een geboren Tieltenaar en had hij nog verwan ten in Tielt wonen. Dat was ook het geval voor Charles-Joseph De Roo, geboren Ruiseledenaar, wiens broer de functie van tweede schepen uitoe fende binnen het Tieltse stadsbestuur. Figuren als de invloedrijke Yscnbrant of Erard waren onmiddellijk na de revolutie zelfs niet meer geneigd om zich met de gemeentepolitie in te laten. Naar het midden van de 19de eeuw toe kwam enige verandering in deze toe stand. Niettemin bleef het regionalisme een constante in de Tieltse politiek. Pogingen vooral van liberale zijde, om dit te wijzigen, zouden bijna steeds mislukken. D. Het Orangisme te Tielt Ondanks de revolutionaire gezindheid van het overgrote deel van de bevol
27
king bestond er in Tielt ook nog een orangistisch gezinde groep. De krant "L'Emancipation" maakte melding van vergaderingen van Orangisten op een kasteel in de omgeving van Tielt (vermoedelijk dit van Egem), waaraan ook de gewezen districtscommissaris Aeben deelnam (53). Veel gevolgen had den deze vergaderingen echter niet, want de Orangisten vonden bij de Tieltse bevolking toch geen gehoor. De berichtgeving over de Orangisten in de pers was vaak overtrokken. Een Tielts voorvalletje levert hiervan het bewijs. Zo schrijft het "Journal des Flandres" op 6 april 1831 dat het planten van een vrijheidsboom te Tielt aanleiding gaf tot een rumoerige klopjacht van het volk op de Orangisten. Dit is echter een volledige verdraaiing van de feiten. Het vertrouwelijk politierapport van de politiecommissaris aan de gouver neur over deze feiten meldde dat dit gebeuren in volstrekte kalmte verliep. Wel had de dag erop, op 2 april, een uitbarsting van volkswoede plaats. Een koopman uit Ardooie durfde zijn misprijzen over de ceremonie van de vori ge dag uiten, zelfs in zoverre dat hij schandaal veroorzaakte. Het volk was hierover verontwaardigd en zat hem achterna. Hij werd zelfs door de opge jutte menigte verplicht onder de boom "vive la liberté, vivent les Belges" te roepen. Toen hij daarna onder politie-escorte verwijderd werd, keerde de rust terug (54). Over een ander Orangist hadden we het eerder al kort. Politiecommissaris Louis Van Lokeren zorgde voor heel wat moeilijkheden. Van Lokeren was commissaris sinds 21 december 1812. Tijdens de gemeenteraad van 22 janu ari 1831 legde burgemeester Poelman de raad verschillende petities voor van "eene menigte inwooners", "strekkende het afstellen van de heer Louis Van Lokeren, commissaris van politie dezer stad". De raad ging op deze verzoe ken in, overwegend dat "den titularis door het voortyds al te rigeur uytoeffenen zyner fonctie den haet eener menigte inwooners op hem heeft getrokken, waer door hy met veyligheyd zyne fonctie niet meer kan uytoeffenen en dat de policie onzer stad daer door veel lyd en zelfs byna geheel is opgeschorst". De raad verzocht de gouverneur dan ook om zijn overplaatsing, "ten eynde de gemoederen alhier te bedaeren" (55). De voorbije maanden waren er ook een aantal petities toegekomen, ondertekend door een groep vooraanstaande burgers, om andere kandidaten voor te dragen. De gouverneur ging hier ech ter niet op in, Van Lokeren bleef. Dat het gemeentebestuur niet zo opgetogen was met de figuur van Van Lokeren, wordt nog maar eens duidelijk naar aan leiding van een rekwest dat door Van Lokeren aan het stadsbestuur gericht was tot het bekomen van een achterstallige som geld waarop hij beweerde recht te hebben. De raad wees dit verzoek met eenparigheid van stemmen van de hand. De raad vond dat hij reeds voldoende bezoldigd werd, "meer zelfs dan genoegzaem" voor "een kleynen dienst die hy in de stad doet, en doen kan, derwyl ondertusschen waer zyne tegenwoordigheyd noodzakelyk
28
is, dezelfde in plaats van voordelig niet dan schadelyk is uyt hoofde zyner aengekleefdheyd aan het gewezen gouvernement". Daarop meende de raad zijn verzoek (om afzetting) van 22 januari aan de gouverneur te moeten her nieuwen (56). Ook dit keer bleef deze oproep zonder gevolg. Van Lokeren paste zich echter aan. Vooral in zijn vertrouwelijke politieverslagen aan de gouverneur benadrukte hij alles in het werk te stellen om orde en rust te handhaven. Hij slaagde erin om opnieuw het vertrouwen te winnen en zal in functie blijven tot zijn zelf aangevraagd ontslag in 1853. Dat er in de Tieltse gemeenteraad geen enkele overtuigde Orangist zetelde, wordt bevestigd door een vertrouwelijke brief van de arrondissementscom missaris aan de gouverneur in 1834. Hierin deelt hij mee dat er in Tielt geen enkel raadslid had ingeschreven voor het terugkopen van de in beslag geno men paarden van Willem I (57). De Orangisten vormden te Tielt nooit een goed georganiseerde tegenmacht. Bovendien verloren ze al vroeg één van hun kopstukken. Augustin Du Ry ging in 1832 in het voor hem gunstiger Gent wonen. Dit betekent echter niet dat er in 1836 bijvoorbeeld geen enkele persoon met orangistische sympat hieën meer rondliep. De gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar tonen aan dat Lucianus Aeben nog niet alle sympathie verloren had. Hij kreeg nog 16 stemmen achter zijn naam (58). Op het latere Tieltse politieke leven zou deze strekking echter wel zijn stem pel drukken. Figuren als de latere arrondissementscommissaris en liberale voorman Constant Vandenberghe en volksvertegenwoordiger Ferdinand Toussaint werden er fundamenteel door beïnvloed. HOOFDSTUK IV : DE VERHOUDING KATHOUIEKEN UIBERAUEN Inleiding In de eerste weken na de onafhankelijkheid werden belangrijke verkiezin gen gehouden die vooral tot bedoeling hadden nieuwe, revolutionair gezinde gemeenteraden te installeren. Bij deze verkiezingen ging het vooral om de tegenstelling revolutionairen / anti-revolutionairen. Katholieken en liberalen sloten de rangen om de consolidatie van de nieuwe staat te verzekeren tegen de gemeenschappelijke vijand. In deze periode en ook de jaren daarop was er nog weinig sprake van ideologische tegenstellingen tussen katholieken en liberalen. De lijn tussen beide strekkingen was in vele gevallen moeilijk te trekken omdat bij de meesten de gezindheid zich pas in latere jaren duidelijk profileerde. A. De situatie aan de vooravond van de verkiezingen van 11 november 1830. Bekijken we eerst de krachtverhoudingen tussen katholieken en liberalen
29
Wat wij nu gemeenzaam 'het huis Mulle de Ter Schueren' noemen (Ieperstraat 48 - opname 1989) werd in 1824 door Emile-Pierre Mulle gebouwd. Gezien de politieke rol van deze Emile-Pierre en van een tweetal andere familieleden tijdens de hier besproken periode zal dit wel een van de plaatsen geweest zijn waar in Tielt vóór en na 1830 de Omwenteling onge twijfeld druk werd voorbereid en besproken ...
30
vóór de eerste verkiezingen onder het nieuwe België. We haalden al eerder aan dat de gezamenlijke oppositie van katholieken en liberalen aanvankelijk niet zo'n succes kende. Het was pas tijdens de tweede petitiegolf (oktobernovember 1829) dat de rangen zich sloten. Als eerste element ontleden we de samenstelling van de pre-revolutionaire gemeenteraad. We namen de toestand zoals deze was in september-oktober 1830. Dit houdt in dat de gemeenteraad maar 11 leden telde. Raadslid Charles Vandeweghe was immers in april overleden, maar nog niet vervan gen. De gemeenteraad bestond uit: burgemeester : Du Ry (A.) (lib.) schepenen : De Roo (C.) (kath.) Ysenbrant (H.) (lib.) raadsleden : Baert (J.B.) ( ? ) Devolder (J.) ( ? ) Dierckens (F.) (kath.) Erard (P.) (kath.) Lampaert (A.) (kath.) Roelandts (C.) (lib.) Strack (F.) (kath.) Van Zantvoorde (J.) (kath. ?) Van negen raadsleden konden we de gezindheid achterhalen. Zes van hen kunnen we bestempelen als overtuigde katholieken, drie anderen waren eer der liberaal ingesteld. Rekening houdend met het feit dat we met twee onbe kenden zitten, kunnen we stellen dat de katholieke strekking een uitgespro ken meerderheid bezat, hoewel het liberale element ook goed vertegen woordigd was. Vooral de belangrijke functies van Du Ry en Ysenbrant garandeerden dit. Hoe was de situatie binnen de Tieltse oppositiebeweging tegen het Hollands bewind ? Een belangrijke indicator in dit opzicht is de samenstelling van het "Comité van Publieke Veiligheid". Dit was als volgt samengesteld : voorzitter : Goethals (J.) (kath.) leden : Mulle (E.) (kath.) Wambeke (D.) (kath.) Vanbesien (D.) (lib.) Devolder (L.) (kath.) Stevens (C.) (kath.) Plettinck-Strack (P.) (lib.) Vandekerckhove (J.) (lib.) secretaris : Minne (C.) (kath.) We stellen vast dat de liberalen hier verhoudingsgewijs duidelijk meer gewicht in de schaal wierpen dan in de gemeenteraad : 3 van de 9 leden kun nen tot deze strekking gerekend worden. De vraag of deze verhouding ook
31
representatief was voor de Tieltse publieke opinie, kunnen we wellicht het best toetsen aan de samenstelling van de nieuwe gemeenteraad die in de eer ste verkiezingen onder het onafhankelijke België werd verkozen. B. De gemeenteraadsverkiezingen van november 1830 Over deze verkiezingen hadden we het zo pas uitgebreid. We beperken ons hier tot het aanduiden van de gezindheid van de raadsleden die na 25 novem ber 1830 in de gemeenteraad zetelden, burgemeester : Poelman (J.L.) (kath.) schepenen : Roelandts (C.) (lib.) De Roo (C.) (kath.) raadsleden : Lampaert (A.) (kath.) Wambeke (L.) (kath.) Devolder (L.) (kath.) Boucquillon (J.) (lib.) Plettinck-Strack (P.)(lib.) Goethals (J.) (kath.) Veroughstraete (L.)(kath.) Stevens (C.) (kath.) Vanwalleghem (J.) (kath.) Negen raadsleden waren dus katholiek, drie hadden eerder liberale sympat hieën. Het is duidelijk dat, ondanks het belang van de liberalen in het "Comité van Publieke Veiligheid", het toch de katholieken waren die ook in de nieuwe gemeenteraad over een grote meerderheid beschikten. Nogmaals: de ideologische tegenstellingen speelden in deze periode niet echt een belangrijke rol. De tegenstellingen en conflicten die zich de eerste jaren na de revolutie voordeden, waren meestal door louter praktische of persoonlijke motieven ingegeven. Dit wijst duidelijk op de unionistische geest die er ook in Tielt in die jaren heerste. We kunnen vanuit deze optiek katholiek-liberaal dan ook afleiden dat de verkiezingsresultaten op de eerste plaats een beloning waren voor het revolutionair gedrag van de verkozenen, zij het dan dat vooral de katholieken de voorkeur kregen. C. De verkiezingen voor het Nationaal Congres De overwegend katholieke ingesteldheid van de Tieltse kiezers vinden we ook terug bij de keuze van de afgevaardigden voor het Nationaal Congres. Van de drie verkozen titularissen en hun plaatsvervangers waren er minstens vier katholiek. Er was zelfs een priester bij (cfr. supra). De nationale verkie zingen maakten duidelijk dat wanneer personen met een liberale opvatting stemmen behaalden bij de gemeenteraadsverkiezingen, dit vooral omwille van de persoon zelf was, niet zozeer omwille van hun politieke opvatting.
32
HOOFDSTUK V : DE EERSTE MAANDEN NA DE REVOLUTIE VAN 1830 Uit de vertrouwelijke politieverslagen aan de gouverneur blijkt dat de toe stand in Tielt een paar maanden na de revolutie al was genormaliseerd (59). In juni 1831 rees er evenwel enig ongenoegen onder de Tieltse bevolking over de onzekerheid van 's lands toekomst. Politiecommissaris Van Lokeren schreef in zijn verslag aan de gouverneur onder de rubriek "Esprit Public" : "bon, mais impatient par l'attente d'un avenir plus rassurement pour le bien être du pays” (60) Bovendien nam het aantal diefstallen toe. Opvallend hier bij is dat deze vooral door spinners en spinsters gepleegd werden. De Tieltse burgerwacht was dan ook nog steeds niet ontbonden. Hij werd door de meer gegoede burgers als belangrijk beschouwd, wat kan afgeleid worden uit het aantal vrijwilligers die er deel van uitmaakten : 200 waarvan 100 een jacht geweer bezaten (61). De doeltreffende werking van de burgerwacht werd bevorderd. Daartoe richtte men een comité voor de burgerwacht van het kan ton Tielt op. Burgemeester Poelman en eerste schepen Roelandts werden als leden benoemd. In mei 1831 besliste het schepencollege de wapens van de schutterij, die onder het Hollands bewind was ingesteld maar nooit actief was, aan de burgerwacht over te dragen. Met de komst van de nieuwe koning, Léopold I, werd de publieke opinie opnieuw gerustgesteld. "Il serait difficile de peindre comment partout les murmures, le mécontentement, la crainte et la défiance ont cessé" en omgeslagen waren in grote vreugde door de komst van Léopold I. Alle partijen hadden maar één wens : het welzijn van België (62). In de maanden daarop werd de toestand dan ook weer zo goed als normaal. Over de politieke verhoudingen binnen de gemeenteraad valt weinig te zeg gen. Ernstige conflicten kwamen in deze periode 1830-1831 niet voor. Opvallend is wel de zwakke opkomst van de raadsleden op de gemeente raadszittingen in 1831. Zo dienden er zelfs regelmatig zittingen verdaagd te worden wegens te geringe aanwezigheid. De gemiddelde aanwezigheid op de zittingen bedroeg slechts 6 à 7 leden. BESLUIT We kunnen dus stellen dat de machtsovername door de revolutionairen in Tielt zonder al te veel moeite gebeurde. De meeste personen die tijdens de revolutiemaanden actief waren, werden met een plaats in de gemeenteraad beloond. In tegenstelling tot Vanbetsbrugge (63) menen wij dat de Tieltse gemeenteraad na de Omwenteling wel degelijk fundamenteel veranderde : slechts twee raadsleden die vóór oktober-november 1830 in de raad zetel den, waren aangebleven en één van hen was dan nog "gepromoveerd" tot schepen. Toch zou het verkeerd zijn alle voorheen zetelende raadsleden als
33
anti-revolutionairen af te doen. Onder hen bevonden zich twee belangrijke figuren van het verzet, Erard en Ysenbrant, die echter de hen aangeboden functie van respectievelijk burgemeester en tweede schepen weigerden. Van enige orangistische tegenstand was er geen sprake meer, zoals blijkt uit de zwakke verkiezingsuitslagen van de orangistische kopmannen en ex-burgemeester Du Ry. Hiermee lag de situatie in Tielt volledig in de lijn van die in Kortrijk en Brugge, waar de gemeenteraad eveneens voltallig door revolu tionairen bemand was. De invloed van deze steden was duidelijk veel groter dan die van Gent, waar de Orangisten met 85 de sterkste fractie binnen de gemeenteraad vormden en waar de revolutionairen met amper 1/7 of 14,8 % van het stemmenaantal duidelijk onder moesten doen. Wat betreft de verhouding katholieken en liberalen is het niet moeilijk in dit stadium beiden duidelijk af te bakenen. We kunnen stellen dat het Tieltse gemeentebestuur praktisch volledig katholiek was, op enkele personen na. Deze laatsten hadden liberale sympathieën die we echter moeilijk als uitge sproken kunnen kwalificeren. De nationale vertegenwoordiging werd even eens aan katholieken toevertrouwd. De gebeurtenissen van 1830 geven het beeld te zien van een katholieke en vaderlandsgezinde provinciestad, waar het politieke leven door een minderheid bepaald werd. De massa kon slechts beroerd worden in de mate waarin ze in haar beurs of katholieke levensstijl werd aangevallen. Koen DEWANCKEL
BIOGRAFISCHE NOTITIES Het opzet van deze beknopte notities is enige duiding te geven bij de figuren die in de perio de rond 1830 politiek actief waren. De biografieën zijn allesbehalve exhaustief en bevatten hoofdzakelijk gegevens uit de door ons geraadpleegde bronnen. Die hadden vooral betrek king op de politieke activiteiten van de betrokkenen. Wanneer over bepaalde personen reeds een biografie gemaakt werd, wordt daarnaar verwezen. Voor een aantal figuren (zoals bij voorbeeld districtscommissaris Lucien Aeben) zou het ongetwijfeld heel interessant zijn meer biografische gegevens samen te krijgen, maar dat is stof voor een studie op zich. Er zijn ook figuren die wel tot gemeenteraadslid werden verkozen, maar waarover verder nau welijks nog informatie te vinden is. Het gaat hier echter meestal om figuren waarvan alles laat vermoeden dat ze niet bepaald hun stempel op het Tieltse politieke leven drukten. Merken we nog op dat in deze beknopte biografieën de naam werd opgenomen zoals we die het meest aantroffen in de documenten. Aan het begin van de 19e eeuw gebeurde het wel vaker dat een naam op verschillende wijzen gespeld werd, ook in officiële documenten. * Aeben Lucien (....-1837) Lucien Aeben werd op 4 november 1819 verkozen tot gemeenteraadslid in leper. In 1822 koesterde Aeben de ambitie om districtscommissaris te worden. Op 2 juli 1823 richtte hij aan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken een solliciatiebrief om tot districts commissaris benoemd te worden. De minister deelde hem in een brief van 14 juli mee dat hij zich met een dergelijk verzoek rechtstreeks tot de Koning moest wenden. Reeds de dag daar
34
op, op 15 juli 1822, bood Aeben zijn diensten opnieuw aan, dit keer aan de gouverneur van West-Vlaanderen. In een brief van 17 juli liet deze hem weten dat, als gevolg van de nieuwe verdeling van de provincie, het aantal districtscommissarissen niet zou verhoogd worden. De 8 voorziene functies waren toen allemaal bezet. Bovendien, zo liet de gouverneur weten, waren er nog twee oud-districtscommissarissen die de Koning een brief schreven met de vraag in aanmerking te komen voor deze functie wanneer één van de titularissen ermee zou ophouden. De gouverneur spoorde hem er echter toe aan zich met zijn vraag ook tot de Koning te richten en wenste Aeben succes bij het krijgen van "la j u s tic e q u i v o u s e s t d u e " . Wellicht werd daarmee verwezen naar de inspanningen die Aeben als schoolopziener te leper leverde om het nieuwe onderwijssysteem ingang te doen vinden. Aeben haalde toch zijn slag thuis, zoals blijkt uit een brief van de Gouverneur aan Aeben. Daarin deelde de Gouverneur hem mee dat hij bij Koninklijk Besluit van 28 september 1823 tot districtscom missaris benoemd was. Als districtscommissaris onderscheidde Aeben zich als sterk Orangistisch. Hij oefende heel wat invloed uit op de Tieltse notabelen. Ook van hogerhand was men zich bewust van zijn inzet. In 1829 werd Aeben onderscheiden met het lidmaat schap van de "Orde van den Nederlandschen Leeuw". Na de revolutie van 1830 verdween Aeben op het achterplan. Hoewel er in bepaalde bronnen nog sprake is van bijeenkomsten van Orangisten, ging daar weinig van uit. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1836 ston den er achter de naam van Aeben 16 namen. Lucien Aeben overleed op 2 november 1837. * Boucquillon Joseph Boucquillon was hoedenmaker van beroep. Hij huwde op 20 april 1819 met Maria Coleta Van Oost. Boucquillon werd in 1830 verkozen tot gemeenteraadslid. In 1836 was hij waar schijnlijk geen kandidaat meer want hij behaalde amper 13 stemmen. Boucquillon verdween na 1836 terug in de politieke anonimiteit waaruit hij in 1830 naar voor was getreden. De enige vermelding van zijn naam vonden we terug in 1833. Op 13 juli van dat jaar werd Boucquillon door het stadsbestuur benoemd tot rechter bij de prijsuitreiking van de schut tersgilde Sint-Sebastiaan. * De Meulenaere Félix De gegevens over Félix De Meulenaere in onze tekst werden overgenomen uit F. Didier, D e p u b lie k e o p in ie in W e s t-V la a n d e r e n v o o r e n n a d e r e v o lu tie m a a n d e n (d e c e m b e r 1 8 2 8 - j u l i 1 8 3 1 ), onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG, 1963. Bij nader inzien gaat het hier ech ter zo goed als zeker over Félix Amand De Meulenaere, geboren op 09/04/1793 in Pittem en overleden in 1862. De Meulenaere studeerde in Brussel, was aktief aan de balie van Brugge en een tijdlang procureur des Konings. Op politiek vlak maakte hij van 1823 tot 1828 deel uit van de Provinciale Staten in Den Haag. Daar verzette hij zich in 1825 tegen het voorne men van koning Willem om het onderwijsmonopolie aan de staat toe te kennen, wat hem de gunst van deze laatste kostte. De Meulenaere maakte deel uit van het Nationaal Congres en was voorstander van het ondertekenen van de XVIII Artikelen. De Meulenaere werd in 1831 door Léopold I belast met de vorming van een regering. Uitgerekend zes dagen na de samenstelling daarvan op 2 augustus, zegde generaal Chassé, commandant van Antwerpen, de wapenstilstand met de Nederlanders op. De Meulenaere weigerde echter om de Franse troepen ter hulp te roepen zonder voorafgaandelijke toestemming van het parlement. Dat zorgde voor problemen omdat het Nationaal Congres juist was ontbonden en er nog geen verkiezingen voor een Kamer en een Senaat hadden plaatsgevonden. Achteraf nam De Meulenaere de verantwoordelijkheid in het parlement voor de gevolgen van de gedeeltelijke nederlaag in de strijd tegen de Nederlanders en verdedigde hij de aanvaarding van de voor België minder gunstige XXIV Artikelen (met onder meer afstand van een deel van Limburg en van Luxemburg en het aanvaarden van een deel van de Nederlandse staatsschuld). In oktober 1832 bood De Meulenaere het ontslag van zijn regering aan. De Meulenaere geloof de in de bereidheid van de internationale mogelijkheden om koning Willem te dwingen de
35
XXIV Artikelen te aanvaarden. Léopold I deed dat niet en zond, buiten weten van eerste minister De Meulenaere om, generaal Goblet naar Londen om de situatie te polsen. Dat gebrek aan vertrouwen vormde de aanleiding tot het ontslag van de regering De Meulenaere. Zijn rol in de nationale politiek was uitgespeeld, behalve een paar maanden ministerschap van Buitenlandse Zaken in de regering De Theux in 1836 en vier jaar minister zonder por tefeuille in de regering Nothomb van 1843 tot 1847. De Meulenaere werd door het voorlopig bewind in 1830 benoemd tot gouverneur van West-Vlaanderen, wat hij bleef tot 1834 en daarna van 1836 tot 1849. Hij diende in februari van dat jaar zelf zijn ontslag in omdat de verstandhouding met de liberalen, die het op nationaal vlak voor het zeggen kregen, niet optimaal was. De Meulenaere bleef wel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zetelen tot aan zijn dood, eerst als afgevaardigde van Brugge, vanaf 1850 voor Tielt. Opmerking : In de A lm a n a c R o y a l staat wel een F. De Meulenaere als notaris in Tielt ver meld, dit van 1836 tot 1860. * De Roo Constant (1784-1835) Over deze figuur vonden we weinig terug. Hij werd geboren in Tielt op 28 mei 1784 en overleed (in Tielt ?) op 6 juni 1835. Hij verscheen in 1830 als schepen en was notaris van beroep. We weten wel dat hij de broer was van Charles-Joseph (Tielt 11.11.1793 - Brugge 09.01.1880), advocaat in Brugge en vanaf 1830 lid van het Nationaal Congres voor WestVlaanderen. De verhouding met Jean-Charles De Roo is niet duidelijk. Misschien waren Constant en Charles-Joseph wel de zonen van Jean-Charles. De familie De Roo moet in Tielt één van de meest vooraanstaande families zijn geweest. Zo vinden we in 1830 ook nog een zekere Henri De Roo terug als kapitein van de vierde compagnie van de burgerwacht. * De Roo Jean-Charles ( 1747-1834) Jean-Charles De Roo was notaris van beroep. We treffen hem in 1817 aan wanneer hij de eed als schepen aflegde. De uitslag van het kiezerscollege en de gemeenteraadsleden vonden we niet terug. Op 10 april 1818 bood J.Ch. De Roo echter schriftelijk zijn ontslag als sche pen aan het Tieltse schepencollege aan. Hij kon het niet met zijn geweten in overeenstem ming brengen dat hij bij de eed van trouw aan de grondwet de restrictie " p o u r a u ta n t q u 'il n 'e s t p a s c o n tr a ir e à n o tr e R e lig io n C a th o liq u e R o m a in e " niet had mogen inlassen in de eedformule. Hij kwam blijkbaar op deze beslissing terug want we treffen hem later toch nog als schepen aan. Ook in 1820, wanneer J.Ch. De Roo als uittredend raadslid in november 1819 herverkozen werd en als schepen aangesteld. J.Ch. De Roo weigerde aanvankelijk de hoger geciteerde inlassing uit zijn eedaflegging te schrappen. Uit een brief van de Gouverneur van 13 januari 1820 blijkt dat J.Ch. De Roo zijn schepenambt niet zal kunnen bekleden als hij aan zijn bewuste zinnetje vasthoudt. Uit het proces-verbaal van het afleggen van de eed door J.Ch. De Roo op 20 januari van datzelfde jaar, blijkt hij dit conform het reglement te hebben gedaan. Zat de invloedrijke Orangist Aeben hier voor iets tussen? JeanCharles De Roo was duidelijk een invloedrijk iemand. In november 1819 werd hij op een overtuigende wijze verkozen als lid van het kiezerscollege dat de gemeenteraadsleden moest aanduiden. Toen werden de raadsleden nog aangeduid volgens een getrapt systeem , over eenkomstig het K.B. van 1817. De kiesgerechtigden kozen een kiezerscollege. J.Ch. De Roo, raadslid en eerste schepen, werd met 95 stemmen (het meeste van de 21 leden die er deel van mochten uitmaken) verkozen als lid van dat 21-koppig kiescollege. Daaruit blijkt het (politiek) aanzien dat J.Ch. De Roo op dat moment genoot. Ook twee jaar later, wanneer 7 uittredende leden van dit kiezerscollege dienden te worden herverkozen, werd J.Ch. De Roo herkozen. We vonden hier geen volledige lijst terug, maar op het aantal formulieren dat we terugvonden, scoorde hij telkens heel goed. Ook de uitslag van zijn herverkiezing voor dat zelfde kiezerscollege in november 1826 bevestigt zijn "populariteit". Ook hier haalde J.Ch. De Roo met 69 stemmen het beste resultaat van de 24 verkozen leden. In oktober 1830 dien-
36
de J.Ch. De Roo opnieuw te worden herverkozen. Dat gebeurde ook, maar dit keer haalde hij met 55 stemmen slechts de vijfde beste score (tegen 68 stemmen voor de eerste). Wellicht was de invloed van deze inmiddels 83 jaar oude politicus dan niet meer zo groot. J.Ch. De Roo werd bij de eerste verkiezingen in het onafhankelijke België ook niet meer als schepen verkozen en zetelde evenmin als gewoon raadslid. We vinden J.Ch. De Roo ook terug als bestuurslid van de in november 1825 opgerichte " M a e ts c h a p p ij v a n T o o n k u n d e " , later ook wel de " S o c ié té d e la M u s iq u e " genoemd. * De Volder Léon(ard) (1790-1864) Léon De Volder werd geboren op 14 augustus 1790 als zoon van Joseph De Volder en Catherine Battheew. Leon De Volder groeide op in de Nieuwstraat. Hij huwde in 1820 met Blondina Onraet. Het echtpaar kreeg 5 kinderen : Hortense (geboren in 1823), Eugene (1824), Achille (1826), Victor (1828), Prosper (1829). Leon De Volder was brouwer, olie slager en lijnkoekbreker. Hij duikt in 1820 voor het eerst op als stemgerechtigd kiezer. Vanaf november 1826 maakte hij deel uit van het kiezerscollege van Tielt, bestaande uit 24 leden. Hij bleef lid tot 1830. In oktober 1830 vinden we zijn naam terug als lid van het Comité van Veiligheid in Tielt. Een maand later, in november, wordt De Volder voor het eerst verkozen tot gemeenteraadslid. Hij zal dit blijven tot aan zijn dood in 1864. Vanaf 1847 wordt hij schepen van burgerlijke stand. De Volder was katholiek. Hij viel als raadslid op als voorstander van hulp aan de noodlijdende linnennijverheid. In 1843 wordt een door hem geformuleerd voorstel dienaangaande door de Tieltse gemeenteraad aanvaard. De Volder was ook financiespecialist. Zo leidde hij onder meer in 1844 een commissie die een grondige studie maakte van de stadsinkomsten met als bedoeling iets te doen aan het armen probleem dat de stad teisterde. De laatste gemeenteraad die Leon De Volder bijwoonde, is die van 5 januari 1864. Vier dagen later, op 9 januari, overleed hij. Zie : Dominic Volcke, L e o n D e V o ld e r (1 7 9 0 -1 8 6 4 ), Tielt, bij de auteur, 1983-84, 25 p. * Du Ry Augustin Du Ry was geneesheer van beroep. In 1823 was hij kandidaat plaatsvervanger voor de Provinciale Staten. Hij kreeg evenwel maar 2 van de 12 uitgebrachte stemmen en werd niet verkozen. Du Ry volgde het politieke leven in Tielt van nabij en was populair in de hogere kringen. Bij de verkiezing van 11 september 1819 voor de 21 leden van het kiezerscollege, dat volgens het getrapte kiesstelsel de gemeenteraadsleden moest aanduiden, haalde Du Ry op één na het meeste stemmen na Jean-Charles De Roo (respectievelijk 93 en 95). Op 7 november werd hij als lid van het kiezerscollege herverkozen, evenals op 7 november 1826. In de zomer van 1817 werd Du Ry tot raadslid verkozen. Op 19 augustus 1817 legde hij wel de eed als raadslid af, maar hij keerde op zijn stappen terug: al op het schepencollege van 25 augustus werd de schriftelijke aanvraag tot ontslag van Du Ry, zonder vermelding van reden, voorgelezen. Vond Du Ry het niet de moeite of beneden zijn waardigheid om gewoon raadslid te zijn ? Feit is dat wanneer hij in 1821 tot schepen verkozen werd, hij deze functie wel opnam en daarin in 1826 opnieuw bekrachtigd werd. Bij K.B. van 16 april 1827 werd Du Ry uiteindelijk tot burgemeester benoemd, in opvolging van Jacques-Eugène Larmuseau, die op 24 november 1826 overleden was. Du Ry was wel Noord-Nederlands gezind maar zeker niet antikatholiek. Dat blijkt onder meer uit een fait divers op 6 juni 1828. Een zekere Andréas Hahn, geboren in Stettin in Pruisen, zwoer op die dag de Calvinistische leer af en omhelsde " m e t e e n e d ie p e e e r b ie d ig h e id d e n K a th o ly k e n g o d s d ie n s t" . Bij deze gebeurtenis, die blijkbaar een menigte op de been moet hebben gebracht, fungeerde Du Ry als peter van de nieuwbakken katholiek (Gelezen in een artikel van de "Nieuwe Gazette van Brugge" dd. 1828). Na de revolutie moest Du Ry zijn Noord-Nederlands gezinde houding politiek wel beko pen. In november 1830 werd hij niet eens meer tot raadslid herverkozen door de cijnsge rechtigde kiezers. Hij verdween daarna van het politieke toneel.
37
* Erard Pieter (1775-1841) Pieter Erard werd geboren in Langemark in 1775. Hij huwde vrij laat (vermoedelijk rond 1817 , toen hij al 42 was) met de jonge Maria Vandenheede (geboren in 1797 en in 1817 dus amper 20 jaar oud) uit Sint-Andries. Het echtpaar had in 1834 vijf kinderen: Constant (16 jaar), Eduard (14 j.), A.... (9j.), Prudens (7 j.) en B... (4 j.). Erard was geneesheer van beroep. Pieter Erard werd in 1819 voor het eerst verkozen om deel uit te maken van het Tieltse kiezerscollege dat volgens het getrapte kiesstelsel de gemeenteraadsleden aanduidde. Voorwaarden om deel van dit kiezerscollege uit te maken, waren in 1819: ten minste 40 fr. aan directe belastingen betalen, Belg zijn en minstens 21 jaar oud. Er werden in Tielt 21 personen verkozen om deel uit te maken van dit kiezerscollege. Ook in 1826 werd Erard verkozen als één van de 24 leden van dit college, wat impliceert dat hij het politieke gebeu ren in Tielt van nabij volgde. Erard werd op 6 april benoemd tot gemeenteraadslid als ver vanger omdat 4 raadsleden en een schepen weigerden de eed op de grondwet af te leggen. Evenwel verscheen Erard evenmin om de eed af te leggen. In een brief liet hij de gemeente raad weten: "vu l'in c o m p a tib ilité d e m o n E ta t d e d o c te u r en m e d e c in e a v e c c e lu i a u q e l v o u s m e d e m a n d e z , j 'a i l'h o n n e u r d e v o u s r e m e r c ie r d e la n o m in a tio n a u x fo n c t i o n s h o n o r a b le s
In 1830 weigerde hij nog het burgemeesterschap op zich te nemen, maar na de gemeenteraadsver kiezingen van 14 juli 1836 (waarbij hij het vierde meeste stemmen haalde met 172 op een totaal van 215 uitgebrachte stemmen) werd Erard op 19 augustus 1836 toch in die functie benoemd in opvolging van Livinus Poelman. Naar aanleiding van het overlijden van Erard werd in het jaarverslag van 1841, opgesteld door het schepencollege, gewag gemaakt van de sociale ingesteldheid van Erard: " In w e e r w il v a n z ijn e n r e e d s v e r g e v o r d e r d e n o u d e r d u c o n s e il d e r e g e n c e d e c e tte V ille a la q u e lle S a M a je s té a d a ig n e d e m e n o m m e r " .
d o m , in w e e r w il v a n z ijn e z w a k k e g e z o n d h e id , en in w e e r w il v a n h e t s tr e n g e s e iz o e n , d e d e H r. E ra rd , v e r g e z e ld v a n d e n M r. v o o r z itte r v a n 't a r m b e s tu u r e n v a n d e H r. P a s to o r e e n e o m h a lin g b ij d e in g e z e te n e n , te n b e h o e v e v a n d e a r m e v o lk s k la s, d ie te n g e v o lg e d e r h e v ig e k o u d e d ie a ls d a n lie e r s c h te , a e n d e h a r d s te d e r v in g e n b lo o tg e s te ld w a s. H e t a e n d e n k e n d a e r v a n g e tu ig t v a n d e m e n s c h lie v e n d e g e v o e le n s w a e r m e d e d e n h r. E r a r d b e z ie ld w a s . "
* Goethals Jean-François (1773-1841) Jean-François Goethals werd geboren in Meulebeke op 31 januari 1773. Hij was koopman in linnenwaad. Hij huwde op 24 april met Anna Clara Luyckx. Hij vestigt zich vermoedelijk reeds in 1799 in Tielt en dit in de Kortrijkstraat. Het gezin kreeg vier kinderen. Ivo, Rosalie, Louis en Julienne (overleden op driejarige leeftijd). Jean Goethals wordt voor het eerst ver kozen tot raadslid in 1817. Hij weigert echter als overtuigd katholiek de eed op de grondwet van het Verenigd Koninkrijk af te leggen. Goethals vinden we ook terug op de lijst van het 21-koppig kiescollege in 1819. In 1826 wordt hij herverkozen als lid van dat kiescollege. Tijdens de periode die aan de Revolutie van 1830 voorafgaat, is Goethals voorzitter van het C o m ité v a n P u b lie k e V e ilig h e id . Zijn Belgisch-gezinde aktiviteit legt hem geen (politieke) windeieren. In 1830 wordt hij voor het eerst zelf verkozen tot gemeenteraadslid. Het gaat bergop met zijn carrière wanneer hij in 1836 ook tot eerste schepen wordt verkozen. Niet hij, maar Henri Ysenbrant volgt echter de in 1841 overleden burgemeester Erard op. In het schepencollege laat Goethals zich vooral in met openbare werken en gebouwen, het toezicht op de markten en de onderwijs- en opvoedingsinstellingen die door de stad werden bezol digd en op de " g e stic h te n v a n lie fd a d ig h e id " . Jean-François Goethals overleed op 3 decem ber 1841. Zie Eggermont (B.), B io g r a fie J .F . G o e th a ls (1773-1841), Seminarie-oefening RUG, 19861987. * Lampaert Augustin Augustin Lampaert duikt in de Tieltse politieke annalen voor het eerst op bij de verkiezingen
38
van de 21 leden van het kiezerscollege op 11 september 1819. Hij betaalde dus méér dan 40 fr aan directe belastingen en was als Belg minstens 21 jaar oud. Hij haalde met 60 stemmen de negende beste score. In 1830 behaalde hij een fraai verkiezingsresultaat: met 55 stem men op 68 scoorde hij het best van de 9 verkozen raadsleden. Maar in 1836 kreeg hij achter zijn naam nog amper 19 stemmen en werd hij dan ook niet herverkozen. * Loontjens Constant Loontjens behaalde bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1836 105 stemmen. Dat was 3 minder dan de 108 die nodig waren om rechtstreeks verkozen te zijn. In een tweede stem ronde haalde Loontjens het van Donatiaan Wambeke die slechts 37 stemmen bekwam. Loontjens werd daardoor aangeduid als veertiende raadslid. Loontjens zou normaal tot in 1842 raadslid blijven maar uit het verslag van de verkiezingsvergadering van 29 oktober 1839 blijkt dat hij ontslag had genomen. Waarom dit gebeurde, is ons niet bekend. * Mulle Emile Pierre (1797-1896) Emile-Pierre Mulle werd geboren op 31 juli 1797 in Gent en overleed in Nevele op 28 mei 1896. Hij huwde op 24 augustus 1825 met Adilie-Emilie van der Meulen. Emile-Pierre mag niet worden verward met zijn oudste zoon Emile-Charles-Emest (geboren in Tielt op 18 juni 1826 en er overleden op 2 mei 1903). Het is echter vooral zijn tweede zoon, Adile Eugène Mulle (geboren in Tielt op 12 juli 1827 en overleden in Gent op 16 november 1914), die later zal bekend worden onder de naam baron Adile Eugène Mulle de Terschueren, een titel die hem in 1870 werd toegekend. Uit de huwelijkspartners van zijn kinderen blijkt dat de familie Mulle contacten had met vooraanstaande families. We treffen er de namen Malou, de Vrière en d'Alcantara aan. Mulle behoorde duidelijk tot de meest rijke Tieltenaars. Hij stond al in 1819 (hij was toen 25 jaar oud) vermeld als "rentenier". Hij maakte van in 1817 deel uit van de kiezerscolleges die volgens het getrapt verkiezingssyteem de raadsleden verkozen. Zelf bekleedde hij geen gemeentelijk mandaat. In 1830 vinden we hem terug als lid van de stedelijke armenschool voor meisjes * Mulle Joseph Joseph Mulle (notaris van beroep) werd in 1817 verkozen en bij K.B. van 25 juli van dat jaar benoemd tot gemeenteraadslid. Hij was echter een van de vijf raadsleden die weiger den de eed op de grondwet van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden af te leggen en hij kwam daar niet op terug. We vinden Joseph Mulle later nergens meer terug als (kandi daat) raadslid, enkel nog als lid van het kiezerscollege dat volgens het getrapte verkiezings stelsel de raadsleden aanduidde. Joseph Mulle mag niet worden verward met Emile Pierre Mulle. De familieband tussen Emile Pierre en Joseph konden we op basis van de door ons geraadpleegde bronnen niet achterhalen. Broers waren het niet want Emile Pierre was enig kind van Pierre Bernard Mulle en Marie-Josephine Delcambe. De relatie met Robert Mulle (van beroep "zaakwaarnemer") viel uit de door ons geraadpleegde bronnen evenmin op te maken. We zien Robert Mulle voor het eerst opduiken als één van de 17 leden van het kie zerscollege in november 1821. Hij maakte samen met Joseph Mulle en Emile Pierre Mulle tot in 1830 deel uit van dat keizerscollege. * Mulle Robert Zie Mulle Joseph. * Plettinck-Strack Pierre (1794 - na 1885) Petrus Bemardus Plettinck werd geboren in Tielt op 19 september 1794 en overleed in Gent na 1885. Plettinck huwde op 16 mei 1822 met Ludovica Strack. Van dan af komt hij in de documenten steeds voor als Pierre Plettinck-Strack. Beroepshalve was Plettinck-Strack krui denier en handelaar in Tielt. Plettinck werd in november 1820 voor het eerst verkozen als lid van het kiezerscollege. In 1826 werd hij in die functie blijkbaar niet meer herverkozen. In
39
november 1821 werd hij tot gemeenteraadslid verkozen. Bij de verkiezing van twee sche penen twee dagen later viel Plettinck nipt uit de boot als eerste opvolger voor de plaats van eerste schepen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van februari 1824, waarvan we geen PV met de resultaten terugvonden, werd Plettinck niet herverkozen als raadslid. Het is wachten tot november 1830 eer we de naam van Pierre Plettinck-Strack opnieuw op de lijst van de raadsleden terugvinden. Plettinck-Strack werd dan verkozen tot gemeenteraadslid. In 1836 werd hij met 148 stemmen herverkozen. Bij K.B. van 19 augustus 1836 werd hij benoemd tot schepen. In 1837 treffen we hem aan als schepen verantwoordelijk voor de politie (Brief stadsbestuur aan de provincie dd. 18 februari 1837, SAT, MA, 455). In 1842 werd hij niet herverkozen. Tijdens de eerste stemronde behaalde hij 102 stemmen (er waren er 134 nodig om rechtstreeks verkozen te zijn). Tijdens een tweede ronde viel hij met 24 stemmen (119 nodig) helemaal uit de boot. In de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen van 1854 vin den we hem terug met amper 2 stemmen, waaruit we afleiden dat hij geen ambitie voor een gemeentelijk mandaat meer koesterde. Plettinck-Strack werd in 1848 als liberaal provincie raadslid verkozen voor het kanton Tielt. Hij stelde zich wellicht eerder gematigd op want hij werd niet tegengewerkt door de katholieken. In 1850 diende Plettinck reeds te worden herverkozen omdat het kanton Tielt was uitgeloot voor herverkiezing van een deel van de provincieraad na twee jaar. De katholieken schoven dit keer Charles Stevens als tegenkan didaat voor Plettinck naar voor. Plettinck-Strack haalde het. In 1854 werd geen katholieke tegenkandidaat voorgesteld: Pierre Plettinck werd probleemloos herverkozen. Bij de pro vinciale verkiezingen van 1858 voerden de katholieken via de "Gazette van Thielt” ander maal campagne voor Charles Stevens als tegenkandidaat voor Plettinck. Die had het bij de katholieken definitief verkorven omdat hij bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1857 open lijk propaganda had gemaakt voor de liberale kandidaten. Ook nu moest Stevens, nochtans al 28 jaar gemeenteraadslid in Tielt, de duimen leggen tegen Plettinck. De 68-jarige Plettinck, die in de provincieraad trouwens geen noemenswaardige activiteit aan de dag legde, nam in 1862 ontslag. Het waarom daarvan is niet duidelijk. Zijn (katholieke) schoonzoon Leopold De Schietere de Lophem werd in zijn plaats verkozen. * Poelman Jan Livinus Handelaar van beroep. In de " P r o v in c ia le A lm a n a k v a n W e s tV la a n d e r e n " uit 1816 vonden we een J. Poelman terug als griffier van het Tieltse vredegerecht. Later vinden we hem terug als koopman van zaden en wijnen. Poelman werd op 11 november 1830 verkozen tot eerste burgemeester van Tielt onder het nieuwe Belgische bewind. Wegens ziekte was Poelman niet meer aanwezig op de Tieltse gemeenteraadszittingen vanaf 9 oktober 1836. Hij werd vervangen door eerste schepen Goethals. Tijdens de gemeenteraad van 13 december trad Pieter Erard op als nieuwe burgemeester. Poelman volgde dan weer Erard op als lid van de administratie van het wezenhuis (PV GV dd. 13 december 1836, SAT, MA, 32). Poelman trok zich terug uit de actieve gemeentepolitiek. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1841 en 1842 treffen we in de uitslag achter zijn naam telkens slechts één stem aan. We vinden zijn naam echter nog terug in 1850. Uit een contract vernemen we dat hij de kerkfabriek de som van 6.000 fr. leende, terug te betalen zonder rente, voor de aankoop van een nieuwe preekstoel (contract Poelman-kerkfabriek dd. 7 maart 1850, Dekanaal Archief Tielt). * Roelandts Charles (1785 - 1847) Charles Franciscus Roelandts werd geboren in Tielt op 25 november 1785 en overleed er op 2 juni 1847. Hij bleef ongehuwd en was notaris in Tielt tot aan zijn dood. Roelandts zetelde al vóór 1830 in de Tieltse gemeenteraad en werd voor zijn aktieve rol in het verzet tegen de Nederlanders beloond met een overweldigende verkiezing tot eerste schepen op 11 november 1831. Hij bleef schepen tot 1836 en raakte toen niet meer herverkozen als raads lid. Roelandts was nochtans heel aktief als schepen. Een verklaring hiervoor is moeilijk, te meer omdat in 1839 Roelandts opnieuw wordt verkozen en zelfs opnieuw schepen wordt.
40
Een hypothese is dat Roelandts met zijn liberale ideeën in conflict kwam met de nieuwe deken Darras. Die nam in september 1835 deze functie van de overleden pastoor Devleeschouwer over. Darras zou de komende 20 jaar als klerikaal boegbeeld zijn stempel op het politieke leven in Tielt drukken. Bewijs voor deze hypothese kan zijn dat Charles Roelandts in datzelfde jaar 1836 waarin hij zijn zetel in de Tieltse gemeenteraad kwijtspeelt, wel wordt verkozen tot provincieraadslid voor het kanton Tielt. De invloed van de libera len in het kanton was dus wellicht groter buiten Tielt dan in de stad zelf. In 1839 keert Roelandts echter terug als gemeenteraadslid. Dat hij nu wel met klank wordt verkozen en drie jaar voordien nog afging, heeft mogelijks te maken met een toegenomen sympathie ten overstaan van het liberale gedachtengoed in Tielt, ondanks de aanwezigheid van Darras. Dat zou meteen ook verklaren waarom in 1839 de uitgesproken liberaal met anti-klerikale ideeën Jean Vandekerckhove-Dierckens werd verkozen tot gemeenteraadslid. In 1841 werd Roelandts herverkozen tot gemeenteraadslid en werd hij schepen, samen met de liberaalgezinde burgemeesterYsenbrant en schepen Plettinck-Strack. De liberale kritiek dat de gemeenteraad steeds toegaf aan alles wat Darras vroeg, zorgde ervoor dat Darras resoluut ten strijde trok tegen de liberalen en de kiezers opriep niet voor hen te stemmen. Dat Roelandts echter schepen blijft tot aan zijn dood, heeft ofwel te maken met het feit dat hij zich vrij gematigd opstelde of dat de hoger geformuleerde hypothese als zou hij liberaal zijn niet (helemaal) klopt. Roelandts blijft provincieraadslid voor het kanton Tielt, tot aan zijn dood. Uit zijn erfenisaangifte (gedaan in het Nederlands door Therese Roelandts, weduwe van Bernard D'Haeyere en verschillende Vanzantvoordes), blijkt zijn rijkdom : 329.269,90 fr., 83 ha, 60 a 22 ca aan gronden en huizen in Tielt, Kanegem, Aarsele, Wingene en Wachtebeke, 58.502,85 fr. bezette obligatieën (=hypothecaire leningen) en voor 19.295 fr. onbezette " c re a n c e n " . De figuur van Charles Roelandts is in elk geval heel boeiend. Een biografie over zijn per soon zou wellicht een licht kunnen werpen op de vrij moeilijk te reconstrueren politieke machtsverhoudingen in Tielt tijdens de eerste drie decennia na de Belgische Omwenteling. * Stevens Charles (1798-1881) Over Charles Paul Stevens werd een seminariewerk (RUG) gemaakt door Koen Vanneste. Charles Stevens werd geboren op 29 januari 1798 in Gent en overleed in Tielt op 17 oktober 1881. Hij werd verkozen tot gemeenteraadslid in 1831, werd burgemeester van Tielt in 1848 en bleef dit tot aan zijn dood. Hij was handelaar. * Wambeke Louis Over Louis Wambeke vonden we weinig terug. Hij was landbouwer van beroep. Wambeke werd in 1830 verkozen tot gemeenteraadslid. In 1836 werd hij niet herverkozen. * Wauters Ferdinandus Ferdinand Wauters was notaris van beroep. Hij huwde op 29 april 1809 met Isabella Devolder. Hij werd tijdens de gemeenteraadszitting van 30 september 1830 opgeroepen om stadssecretaris te worden en werd in die functie op 1 december aangesteld (Ministeriële brief aan Lamblin dd. 1 dec. 1830, SAT, MA. 181). Hij werd in 1836 verkozen met 124 stem men als dertiende gemeenteraadslid. Wauters werd in 1839 met 116 stemmen (101 was vol doende) herverkozen. Op 24 augustus 1844 bood hij zijn ontslag als gemeenteraadslid aan. * Ysenbrant d'Oudenfort Henri Bernard (1787-1855) Henri Bernard Ysenbrant werd geboren in Brugge op 25 juni 1787. Hij kwam in 1813 in Tielt wonen, waar de familie als grootgrondbezitter heel wat bezittingen had. Hij vestigde zich in de Nieuwstraat 42. Ysenbrant huwde op 25 april 1814 met Eugenie Delcambe. Die schonk hem 8 kinderen : Adélaïde (geboren in 1815), Eugène (1816, overlijdt reeds in 1821), Henrica (1820), Eugenia (1822-1824), Henri (1823), Oktaaf (1824), Célestine (18261828) en Stanislas (1829). Henri Ysenbrant was Fransgezind. Onder het Franse Keizerrijk
41
was hij een tijdlang officier van de cavalerie. Zijn enige broer sneuvelde trouwens in Franse dienst. Een van zijn zusters trouwde met een Bonapartische officier, twee andere zusters met leden van de fransgezinde familie De Vrière. Ysenbrant werd lid van de Tieltse gemeente raad in 1818. In 1819 werd hij voor de eerste keer tot schepen benoemd, zij het tijdelijk. In 1828 werd hij opnieuw benoemd tot schepen. Zijn tussenkomsten op lokaal politiek vlak betroffen vooral het onderwijs, de economie en de bescherming en de veiligheid van Tielt. Hoewel hij binnen de Tieltse gemeenteraad een belangrijke rol speelde bij het voeren van oppositie tegen het Hollands bewind en dan ook tot raadslid werd gekozen, kapte hij in 1830 voorlopig met de aktieve lokale politiek. Het is pas in 1841 dat Ysenbrant terug op het loka le voorplan trad en dit als burgemeester. Ysenbrant was liberaal-gezind. Een belangrijke getuigenis in dit opzicht is een citaat uit de katholieke Gazette van Thielt van 20 mei 1858 : " G e h e e l T h ie lt w e e t d a t, w a n n e e r d e lib e r a r e y v o o r e e n ty d e k e n d e z e te ls v a n h e t s ta d h u is
Ysenbrant zetelde ook in de Provinciale Staten van West-Vlaanderen, de toenmalige provincieraad, en dit van 1822 tot 1824 en van 1829 tot 1830. Henri Ysenbrant werd in 1848 verkozen tot senator. Van dit mandaat deed hij reeds 1 jaar later afstand om gezondheidsredenen. Ysenbrant overleed op 13 september 1855. Zie Dirk Vandekerckhove, H e n r i Y s e n b r a n t ( 1 7 8 7 -1 8 5 5 ), bij de auteur, Tielt, z.j., 19 p. k w a m b e z e tte n , o n d e r h e t lib e r a e l b u r g e m e e s te r s c h a p v a n M . Y s e n b r a n t
Lijst met afkortingen BAB Bisschoppelijk Archief Brugge BAG Bisschoppelijk Archief Gent BRUG Bibliotheek Rijksuniversiteit Gent BSV Vergadering College van Burgemeester en Schepenen GV Vergadering van de Gemeenteraad PA Provinciaal Archief PV Proces-Verbaal RAB Rijksarchief Brugge SAT Stadsarchief Tielt De verdere verwijzingen achter deze afkortingen zijn die welke worden gebruikt in het cata logussysteem van de betrokken bibliotheek of archief.
VOETNOTEN : (*) Een eerste versie van deze studie werd bekroond met de Franz Thiersprijs 1987. (1) F. Van Kalken, L e s s o u r c e s ré e lle s d u lib é r a lis m e b e lg e , Le Flambeau, 1928, pp. 11-12. (2) E. Lamberts, K e r k e n lib e r a lis m e in h e t b is d o m G e n t. B ijd r a g e to t d e s tu d ie v a n h e t lib e r a a l k a th o lic is m e e n h e t u ltr a m o n ta n is m e , Leuven, Universiteitsbibliotheek, 1972, pp. 26-27. (3) Geciteerd in F. Van Kalken, op. cit., p. 15. (4) E. Lamberts, op. cit., pp. 25-26. (5) A. De Jonghe, D e ta a lp o litie k v a n k o n in g W ille m I in d e Z u id e lijk e N e d e r la n d e n . D e g e n e s is d e r ta a lb e s lu ite n e n h u n to e p a s s in g , Sint-Andries-bij-Brugge, J. Dorthet, 1967, p. 318. (6) Dit zijn de cijfers van de grieven door een speciale regeringscommissie behandeld. De verzoekschriften betreffende de belastingen en de rechten op het gemaal kwamen hierbij niet aan bod omdat deze aan een bijzonder onderzoek werden onderworpen. E. Van Betsbrugge, D e p e titie b e w e g in g in W e s t-V la a n d e r e n 1 8 2 8 - 1 8 3 0 ( m e t n a d r u k o p
42
(7) (8) (9)
(10) (11) (12) (13) (14)
(15) (16) (17)
(18) (19) (20) (21) (22) (23) (24) (25) (26) (27) (28) (29) (30)
(31) (32) (33) (34) (35) (36) (37) (38)
B is s e g e m , D e s s e lg e m , K o r tr ijk , M a r k e g e m , T ie lt), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1983-1984, p. 38. E. Van Betsbrugge, op. cit., p. 197. Van Betsbrugge zegt er wel niet bij wie dit zijn. Eén van de twee is zeker Ysenbrant. Volgens ons is de andere Pieter Erard. R. Demoulin, U n im p ô t im p o p u la ir e s o u s Ie r é g im e h o lla n d a is : la m o û tu r e . Revue belge de Philologie et d'Histoire, XV, 1936, pp. 114-117. C. Vandenbroeke, W. Vanderpijpen, L a n d b o u w e n p la tte la n d in d e Z u id e lijk e N e d e r la n d e n 1 7 7 0 - 1 8 4 4 , Algemene Geschiedenis der Nederlanden, X, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, s.d., p. 193. SAT, MA, 28, PV GV 29 augustus 1827. E. Van Betsbrugge , op. cit., pp. 197-198. Catholique des Pays-Bas, 25 juni 1829, p. 2. (in: BRUG, J 28) Journal de Gand, 1 juli 1829, p. 3. (in: BRUG, J 14 def) F. Didier, D e p u b lie k e o p in ie in W e s t- V la a n d e r e n v o o r e n n a d e r e v o lu tie m a a n d e n ( d e c e m b e r 1 8 2 8 -ju li 1 8 3 1 ), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1963, p. 92. SAT, MA, 87, PV BSV 6 oktober 1827. SAT, MA, 4002, De Thieltenaer, 17 juni 1855, p. 1. Volgens E. Van Betsbrugge, op. cit., p. 199, werden op de petitie zelf 1.250 handteke ningen vermeld. Ze wist niet of dit verschil te wijten was aan het onvolledig doorspe len van gegevens uit het Rijksarchief in Den Haag dan wel of het om een overdrijving gaat. C. Blauwkuip, D e ta a lb e s lu ite n v a n k o n in g W ille m I, doctoraat universiteit van Amsterdam, 1920. F. Didier, op. c it., p. 92. C. Blauwkuip, op. cit. E. Witte, P o litie k e m a c h ts s tr ijd in e n o m d e v o o r n a a m s te B e lg is c h e s te d e n 1 8 3 0 -1 8 4 8 , Gent, Pro Civitate, Historische Uitgaven, 37, 1973, deel I, pp. 17-18. SAT, MA, 28, PV GV 11 augustus 1826. SAT, MA, 29, PV GV 11 september 1830. E. Witte, op. cit., p. 26. SAT, MA, PV verkiezingsvergadering dd. 1 juni 1829. SAT, MA, 29, OV GV 29 augustus 1830. SAT, MA, PV GV 4 september 1830. SAT, MA, PV GV 28 september 1830. SAT, MA, 29, PV GV 2 oktober 1830 (voormiddag). De Nederlandse troepen waren zich volop aan het terugtrekken. Op 1 oktober trokken de laatsten weg uit leper en bleven er geen Nederlandse militairen meer op het grondgebied van West-Vlaanderen. Op 4 oktober zou het Voorlopig Bewind de onaf hankelijkheid van België uitroepen. SAT, MA, 29, PV GV 2 oktober 1830 (namiddag). SAT, MA, 181, minuut brief aan de provinciale commissarissen dd. 16 oktober 1830. SAT, MA, 29, PV GV 22 oktober 1830. SAT, MA, 29, PV GV 22 oktober 1830. E. Witte, op. c it., p. 54. SAT, MA, 895, kiezerslijst met de inwoners van de stad Tielt die minimum 40 gulden belasting betaalden, gedateerd 18 oktober 1830. SAT, MA, 895, kiezerslijst met de inwoners van de stad Tielt die minimum 50 gulden belasting betaalden, gedateerd 10 november 1830. SAT, MA, PV verkiezingsvergadering dd. 11 november 1830.
43
(39) Ibidem. (40) Hij gebruikte het (mogelijke) voorwendsel te veel werk te hebben als dokter. SAT, MA, 857, kopie brief Erard aan burgemeester Larmuseau dd. 29 april 1818. (41) Dit kon niet worden nagegaan omdat er voor de periode 1824 tot 1843 geen patentlijsten terug te vinden zijn. (42) C. Gerretson, G r o e n v a n P rin ss te r. S c h r ifte lijk n a la te n s c h a p . I. B e s c h e id e n 1 8 1 0 -1 8 7 6 , Den Haag, M. Nijhoff, 1951, p. 375. (43) Hij werd door het stadsbestuur verzocht een ontvangstbewijs van de gedane patriotti sche giften op te sturen. De nieuwe regering wilde immers iedereen die een dergelijk gift deed een eretitel toekennen. SAT, MA, 181, minuut brief stadsbestuur aan Du Ry dd. 6 december 1830. (44) A. Vermeersch, V e re n ig in g e n r e v o lu tie . D e N e d e r la n d e n 1 8 1 4 -1 8 3 0 , Bussum, FibulaVan Dishoeck, 1970, p. 43. (45) Ysenbrant kloeg over een aandoening aan de nieren en zat geplaagd met "speen". SAT, MA, 169, brief Ysenbrant aan Poelman dd. 12 november 1830. (46) De Roo had bezwaren tegen het feit dat hij in zijn eed van trouw aan de grondwet de clausule " s a u f à m a r e lig io n c a th o liq u e ” niet mocht inlassen. (47) De naam Verougstraete werd hier verkeerd gespeld. Rond de spelling van deze naam zal bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1836 trouwens een hele discussie ontstaan (cfr. K. Dewanckel, H e t p o litie k e le v e n te T ie lt 1 8 3 0 -1 8 6 2 . D e w e e r s la g v a n d e p o li tie k e p o la r is a tie o p e e n p r o v in c ie s ta d , Gent, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhan deling, 1985-1986, pp. 86-87). (48) Raadslid Vandeweghe was op 8 april 1830 overleden. In zijn vervanging was nog niet voorzien. (49) SAT, MA, 857, uittreksel KB dd. 6 april 1818. (50) E. Van Betsbrugge, op. cit. , p. 209. (51) F. Didier, op. cit. , p. 137. (52) R. Coppieters, N o tic e s g é n é a lo g iq u e s e t h is to r iq u e s s u r q u e lq u e s f a m ille s e n F la n d r e O c c id e n ta le , B r u g g e , Desclée-De Brouwer et Cie, 1946, p. 189. (53) Vermeld in F. Didier, op. cit., p. 137. (54) SAT, MA. 2699, minuut vertrouwelijk politieverslag aan de gouverneur dd. april 1831. (55) SAT, MA, 30, PV GV 22 januari 1831. (56) SAT, MA, 30, PV GV 3 augustus 1831. Opvallend is dat Charles Roelandts hiertegen protesteerde. Het waarom is ons niet duidelijk. (57) RAB, MA, eerste serie B (47), nr. 1249, vertrouwelijke brief van de arrondissements commissaris aan de gouverneur dd. 26 april 1834. (58) SAT, MA, 858, PV verkiezingsvergadering 14 juli 1836. (59) SAT, MA, 2699, minuten vertrouwelijke politieverslagen aan de gouverneur van november en december 1830 en van januari, februari en maart 1831. (60) SAT, MA, 2699, minuut vertrouwelijk politieverslag aan de gouverneur dd. juni 1831. (61) SAT, MA, 89, PV BSV 19 februari 1831. (62) SAT, MA, minuut vertrouwelijk politieverslag aan de gouverneur dd. juli 1831. (63) E. Van Betsbrugge, op.cit., p. 30.
Adres van de auteur : Koen Dewanckel, Moleken 52A, 9100 Sint-Niklaas
44
KULTUUR LIGT ONS. ADVERTENTIERUIMTE TE HUUR
BANK VAN ROESELARE JA, UW AANPAK LIGT ONS.
Rouwdienst DHONDT Stationstraat 103 8700 TIELT
ENERGIEKE
S (051) 40 02 27
DIENSTVERLENING
DE ROEDE VAN TIELT Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 24ste jaargang, nr 2 - juni 1993 Afgiftekantoor 8700 Tielt
AUTOCARS-REISBUREAU
DE MEIBLOEM een onderneming die reeds 60 jaar lang met troeven als : VEILIGHEID - KOMFORT - KLASSE
M@a®iL®gM
U een héél aparte belevenis bezorgt !
Tieltstraat 186 - 8740 PITTEM Tel. (051) 40 18 23 - Fax (051) 40 51 93 Kasteelstraat 149 - 8700 TIELT V o o r al u w é é n d a a g s e o f m e e rd a a g s e re iz e n L U X E a u to c a rs • • • •
Binnen- en buitenlandse reizen Van 20 - 40 - 54 - 67 tot 87 plaatsen Cars uitgerust met air-conditioning, video, toilet, bar Aanhangv/agen beschikbaar
Vlaanderen
Het toonaangevende tijdschrift over kunst & letteren in Vlaanderen en daarbuiten
5 nummers per jaar Abonnement: Binnenland: 800 fr. Buitenland: 950 fr. Een uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond vzw PROEFNUMMER OP AANVRAAG (adres administratie) Redactiesecretariaat:
Robert Declerck, ‘Ter Hoogserleie’, Hondstraat 6 - 8700 Tielt
Beheer/Administratie:
Adiel Van Daele, Lindenlaan 18 - 8700 Tielt Rekening: 712-1102147-19
DE ROEDE VAN TIELT Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem, Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde. Voorzitter : P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter : V. Baert, Oostrozebekestraat 241, Meulebeke - (051) 48 82 98 Sekretaris-penningmeester : Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie : V. Baert, J. Billiet, Ph. De Gryse, W. Devoldere, Fr. Hollevoet, R. Ostyn, P. Vandepitte Lidmaatschapsbijdrage : 600 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in "De Roede van Tielt" mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaart van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762.
INHOUD VAN DIT NUMMER (24ste jg„ nr 2, juni 1993) Dirk Calmeyn, Gallo-Romeinse archeologica uit Pittem. Prospectie en werkhypotheses.
blz. 46-96
Drukkerij Desmet-Dhondt, Wakken
GALLO-ROMEINSE ARCHEOLOGICA UIT PITTEM PROSPECTIE EN WERKHYPOTHESES INLEIDING Onze interesse voor regionale archeologie, aanvankelijk van het Roeselaarse, groeide sedert 1987, n.a.v. onderzoek naar de Roeselaars-Moorsleedse fami lie Calmeyn. Sedert 1989 waren we regelmatig als veldmedewerker betrok ken bij de Gallo-Romeinse opgravingen in Roeselare en konden zo kennis maken met het echte veld- en opgravingswerk. Begin 1990 startten we, eer der toevallig in de streek van Pittem, Egem, Tielt en Ardooie, met veldprospectie. Door de bemoedigende resultaten groeide dit snel uit tot een syste matisch veldonderzoek in deze regio. In dit kader kwamen we in de lente van 1992 op het spoor van een oudere muntvondst uit Pittem (1). Deze munt bleek nooit bestudeerd te zijn. In juni 1992 lieten we ze op basis van oudere foto's op het Brusselse penningkabinet determineren. Het resultaat was meer dan verrassend : het bleek te gaan om een Parthische munt, een unieke vondst in NW-Europa (2). De vraag hoe deze munt in de Pittemse bodem kon terecht gekomen zijn, vormde het uitgangspunt van een uitgebreid onderzoek dat ons maandenlang gepassioneerd bezighield. Eerst maakten we kennis met de geschiedenis van het Parthische rijk, dat in de oudheid ten oosten van het Romeinse was gesi tueerd. Verder dienden we de geschiedenis van de gemeente Pittem nauw keuriger te bestuderen. Hierbij was het de bedoeling een uitvoerige inventa ris van alle aangetroffen oudheidkundige sporen op het Pittemse grondge bied te maken, om de raadselachtige vondst in één of andere contekst te kun nen plaatsen. Bij het inventariseren raadpleegden we bij voorkeur de originele bronnen, meestal publicaties van rond de eeuwwisseling. We gingen tevens praten met de eigenaars van sommige vondsten en, waar mogelijk, met de vinders. De opgespoorde munten lieten we op basis van onze foto's zowel door Mevr. J. Lallemand van het Brusselse penningkabinet als door Prof. S. Scheers van het Centrum voor Numismatiek aan de K.U.L. determineren. We legden hen ook onze interpretaties voor en lieten ze, waar nodig, bijsturen. Tenslotte gingen we als gevolg van onze bevindingen gerichter prospecteren op het veld zodat nieuwe sporen aan het licht kwamen. Onze eindconclusies leg den we voor aan J. Termote en Prof. Dr. H. Thoen. In dit artikel geven we het resultaat van ons onderzoek en de werkhypotheses weer. Dat we hier mee ook een stimulans willen geven aan het archeologisch onderzoek in de Tieltse regio, nog altijd een blinde vlek, hoeft geen betoog. We wensen tenslotte iedereen die bijgedragen heeft aan het tot stand komen van deze studie te bedanken : Luc De Meulenaere, Georges Snauwaert,
46
Roger Bonduel, Blanche en Daniel Claerhout, Valère Arickx, de amateurarcheologen Jozef Goderis, Marc Soenen en Robert Putman, de gediplomeer de archeologen Christiaan Casseyas, Reinout Van Acker en Johan Termote, prof. Dr. H. Thoen van de R.U.G., Mevr. J. Lallemand en Dhr. F. de Callataij van het penningkabinet en Prof. Dr. S. Scheers van de K.U.L. In het bijzon der vermelden we Ronny Ostyn, die ons niet alleen vaak met practische hulp bijstond maar bovendien voor ons onderzoek een constante stimulans is geweest.
1. RAADSELACHTIGE PARTHISCHE TETRADRACHME IN PITTEM 1.1. BESCHRIJVING VAN DE MUNT EN DE VONDSTOMSTANDIGHEDEN In 1946 trof Georges Snauwaert, toen 12 jaar oud, een munt aan tijdens landbouwwerkzaamheden op een veld gelegen tussen de Heidenskerkhof- en de Tiengebodenstraat (3). De vindplaats is gelegen 200 à 250 meter ten noord westen van het zgn. 'Frankisch kerkhof dat Juliaan Claerhout er in 1896 ont dekte (Figuur 1). Het betreft een oppervlaktevondst buiten enige archeolo gische contekst, die we op basis van enkele gesprekken met de vinder-eigenaar als erg betrouwbaar durven bestempelen. Deze zilverkleurige munt vertoont aan de rand, ongeveer ter hoogte van het midden, een kleine inkeping die mogelijk te wijten is aan een recentere beschadiging door de ploegschaar. Overigens is ze goed bewaard zodat zowel de afbeeldingen als de omschriften duidelijk zichtbaar zijn. Toch blijkt uit de gedeeltelijk verdwenen tekst op de keerzijde, rechts en onderaan, dat ze enigszins afgesleten is, allicht door veelvuldig gebruik. Deze munt is geslagen in zilver. Ze heeft een dikte van ca. 2,9 mm en aan de voorzijde een diameter van 27,6 mm (gemeten van NO naar ZW) à 28,7 mm (gemeten van NW naar ZO). Ze weegt 13,907 gram (4). Het betreft een munt van Phraates IV, koning van Parthië van ca. 38 tot 2 voor onze jaartelling (2) (5) (6). Ze behoort tot het type van de grote zilveren munten, tetradrachmes genoemd, die geslagen zijn in Seleucia (Ctesifon) in Mésopotamie, de toenmalige hoofdstad van Parthië. Daarnaast circuleerden in Parthië ook kleinere munten in koper, drachmes genoemd, die in kleinere provinciale centra aangemaakt werden (7). Spijtig genoeg is de datum waar op deze munt geslagen werd - normaal aangeduid buiten de muntschijf onderaan op de keerzijde - door de afslijting niet meer leesbaar (6). De munt kwam dus tussen omstreeks 38 en 2 voor Christus in omloop. Op de voorzijde (foto 1) zien we de afbeelding van de buste van de vorst (8). Het hoofd is naar links gekeerd, een kenmerk van alle Parthische mun
47
ten. Zoals op alle munten van Phraates IV, wordt hij voorgesteld met een wratje of puntje boven de linkerwenkbrauw. Verder draagt de vorst een hals snoer versierd met een spiraalmotief. De keerzijde (foto 2) toont de vorst gezeten op een troon en naar rechts gekeerd (8). Rechts van hem staat, eveneens in profiel, de godin Tyche die de vorst een palmtak overhandigt en in haar linkerhand de symbolische 'hoorn des overvloeds' draagt. Tyche was de Griekse godin van het goede en het kwade toeval en is vergelijkbaar met de Romeinse Fortuna, godin van voor- en tegenspoed (9). Haar typische attribuut, de hoorn des overvloeds, verwijst naar de hoorn van de geit Amalthea uit de Griekse mythologie die alles verschafte wat men maar kon verlangen (10). Tyche was blijkbaar de geliefde godin van de Parthische koningen. Ze staat immers afgebeeld op alle tetradrachmes van Phraates IV waarbij ze nu eens een krans aan de vorst schenkt en dan weer een palmtak (7). Maar ook andere Parthische vorsten, zoals de grote Parthische koning Vologeses I, lieten zich graag samen met haar afbeelden (11). Ongetwijfeld verwijzen deze symbolen naar het geluk dat de Parthische vorst ten deel viel. Vele tetradrachmes van Phraates IV zijn trouwens geslagen ter gelegenheid van overwinningen op zijn militaire tegenstanders, zoals de Romeinse veldheer Marcus Antonius (7). Misschien verwijst de symboliek ook naar het geluk dat de vorst zogezegd aan zijn volk schonk. Tenslotte zien we op de keerzijde langs de rand van de munt de vele titels van de vorst, met name zijn goede eigenschappen, zoals dat gebruikelijk was bij de Seleuciden (6). De tekst is Grieks, samen met het Armeens de enige geschreven taal die de Parthen toen kenden en een overblijfsel van de vroe gere bezetting van Perzië door Alexander de Grote van Macedonië (infra) (12). De tekst staat in de genitief omdat bedoeld wordt 'dit is een munt van ...'. Rechts lezen we 'APEAKOY EYEPTETOY', wat betekent '(dit is een munt van) Arsaces, de weldoener'. Arsaces was de naam van de eerste Parthische koning (12) en daarna ook van de hele dynastie, dus van elke Parthische vorst. Bovenaan lezen we 'BAZIAEOX BAXIAEQN' wat 'koning der koningen' betekent. Links staat er 'EIIIOANOYE OIAEAAHNOYX', d.i. 'de voortreffelijke (beroemde) vriend van de Grieken'. De Parthische vorsten lieten zich immers graag afbeelden als 'vriend van de Grieken' gezien ze dankbaar gebruik maakten van de onder Alexander de Grote gevestigde griekstalige bureaucratie om hun snel opgebouwde en uitgestrekte rijk te besturen (12). Onderaan lezen we tenslotte 'AIKAIOY' wat 'de rechtvaardige' betekent. Dat het hier vaak om idealiserende titels gaat, is een gevolg van het zgn. goddelijk karakter van de vorst en zal blijken uit een korte levens geschiedenis van Phraates IV (infra). Helemaal onderaan de munt bevindt zich normaal de maand en het jaar van uitgifte, maar deze zijn hier helaas
48
Figuur 1 : Situering van de vindplaats van de Parthische munt en het Heidens Kerkhof op de dorpsheuvel van Pittem (Detail van de topografische kaart schaal 1 . 10 000 van het Nationaal Geografisch Instituut, 1969).
49
Foto 1 : De voorzijde van de in Pittem aangetroffen Parthische tetradrachme van Phraates IV (foto DC).
Foto 2 : De keerzijde van de in Pittem aangetroffen Parthische tetradrachme van Phraates IV (foto DC).
50
onleesbaar geworden. 1.2. GESCHIEDENIS VAN DE PARTHEN IN EEN NOTEDOP Een zijsprongetje in de Parthische geschiedenis (13) is niet alleen nuttig voor een beter begrip van de herkomst van de in Pittem gevonden Parthische tetradrachme, maar biedt bovendien enkele bruikbare elementen voor de hypothesevorming omtrent de weg die deze munt zou kunnen afgelegd heb ben om in onze noordwestelijke uithoek van Gallië te belanden. Aanvankelijk behoorde het gebied, dat later Parthië zou genoemd worden, tot het Oude Perzische rijk. Omstreeks 330 voor Chr. werd dit rijk veroverd door Alexander de Grote van Macedonië, die op deze wijze een wereldrijk stichtte van aan het oostelijke bekken van de Middellandse Zee tot voorbij de Indus. Na zijn dood in 323 viel het rijk uiteen en zo ontstond o.a. het rijk der Seleuciden dat zich uitstrekte van Syrië tot aan de Indus. Parthië was hiervan een provincie. Rond 250 voor Chr. namen de Parthen, een Scythisch nomadenvolk afkom stig van bij het Aralmeer, het Iraans hoogplateau in bezit. De zwakke Seleucidische koning moest toezien hoe de Parthen zich in 247 voor Chr. afscheurden en onder koning Arsaces een eigen rijk stichtten. Pas in 208 voor Chr. werd Parthië officieel door de Seleuciden erkend. Vooral onder koning Mithradates I (171-138) kon Parthië zich verder uit breiden naar het Westen (Medië, Elymaïs, Mésopotamie inclusief de Seleucidische hoofdstad Seleucia) zodat het Seleucidenrijk nog enkel het huidige Syrië omvatte. De door Alexander de Grote nagelaten Griekse cul tuur en bureaucratie werden door de Parthen gretig overgenomen. Zo bleven de omschriften op de munten tot in de eerste eeuw na Chr. in het Grieks. Hoewel Parthië verder strijd diende te leveren tegen de Seleuciden in het Westen en de opdringerige Scythen in het Oosten, groeide het tegen het eind van de tweede eeuw voor Chr. uit tot een handelscentrum en transitgebied tussen enerzijds Syrië, Mesopotamië en het groeiende Romeinse rijk en anderzijds het Verre Oosten en China. Onder koning Orodes (57-39) kwam het tot een eerste maar onvermijdelijk treffen met dat andere expansieve rijk uit die tijd, het Romeinse, dat onder tussen niet alleen de Grieken maar ook het Seleucidische Syrië had ingelijfd. Bij een poging de Parthische hoofdstad Seleucia te veroveren, werden de Romeinen in de slag bij Carrhae (53 voor Chr.) verpletterend verslagen. Twintigduizend Romeinen vonden de dood en tienduizend legionairs wer den door de Parthen meegevoerd. Julius Caesar vatte het plan op om de drei gende Parthische dominantie te breken, maar werd in 44 voor Chr. ver moord. De Parthen veroverden niet alleen delen van Bactrië (India) maar
51
vielen rond 40 voor Chr. Syrië binnen en veroverden zelfs Judea en Jeruzalem. Na het overlijden van zijn vader, Pacorus (38-38), dat hij trouwens zelf zou bespoedigd hebben, werd Phraates IV (38-2) koning. Omdat het koning schap niet erfelijk was, was een intense rivaliteit tussen de verschillende belangrijke Parthische families schering en inslag. Om zijn positie te verste vigen, moordde Phraates IV zijn 30 broers en hun families uit. Tijdens zijn regering had hij dan ook constant met rebellie af te rekenen en wist slechts mits veel intriges te overleven. Daarnaast diende hij het hoofd te bieden aan de constante dreiging van de Romeinen die per se hun vernederende neder laag van 53 wilden wreken. Zo diende Phraates in 37 voor Chr. Jeruzalem terug te geven aan koning Herodes die gesteund werd door Romeinse troe pen. In 36 voor Chr. ondernam Marcus Antonius met een leger van hon derdduizend man een veldtocht tegen de Parthen. Andermaal moesten de Romeinen het onderspit delven. Of de overlevenden onder de legioensolda ten kans zagen oorlogsbuit, waaronder Parthische munten, mee naar Rome te nemen, is niet bekend. In 20 voor Chr. sloten Phraates IV en keizer Augustus uiteindelijk een vredesakkoord. Hierbij werden de in 53 buitgemaakte veld tekens en krijgsgevangenen aan de Romeinen teruggegeven. Het is aanne melijk dat deze vele krijgsgevangenen, die 33 jaar onder de Parthen hadden geleefd, terugkeerden met munten van de Parthische vorst op zak. In 2 voor Chr. werd Phraates IV toch vermoord, met name door de mooie slavin die Augustus hem, ter bekrachtiging van het vredesverdrag, had gestuurd en die ondertussen koningin was geworden. Ondanks de vele oorlogen en interne vetes was de economie onder Phraates IV erg bloeiend, wat blijkt uit de vele munten die hij liet slaan. Een intense handel met de Romeinen, zeker na 20 voor Chr., zal hierin een belangrijke factor geweest zijn. Onder Phraates' zoon, Phraates V (2 voor - 4 na), werd Parthië officieel door Rome erkend mits het afzag van een tussenkomst in Armenië. Tussen 20 voor en 34 na Chr. verliepen de relaties tussen Parthië en Rome vreedzaam en mag een bloeiende handel verondersteld worden. In 34 na Chr. mengden de Parthen zich toch in de Armeense troonopvolging wat nieuwe oorlogen met de Romeinen ontketende. In 55 werden zowel Armenië als Parthië door de Romeinen veroverd, maar een nieuw vredes verdrag in 60 leidde onder Vologeses I (51-80) tot een grote economische bloei waarbij Parthië, gelegen op de fameuze zijderoute, tenvolle als transitgebied tussen het Romeinse rijk (via de Syrische stad Palmyra) en de Perzische Golf enerzijds en het Verre Oosten anderzijds fungeerde. Stilaan vatte Rome echter het plan op om Parthië zelf te vernietigen. Niet toevallig onder keizer Trajanus (98-117), onder wie het Romeinse rijk haar grootste uitbreiding kende, werden zowel Armenië als Mesopotamië (inclu sief de Parthische hoofdstad) in 115 ingelijfd. Romeinse legioensoldaten
52
sleepten allicht een enorme oorlogsbuit mee naar huis. Keizer Hadrianus (117-138) diende echter uit financiële nood deze nieuwe veroveringen op te geven. In de tweede helft van de tweede eeuw werden de Parthen nog herhaaldelijk door de Romeinen verslagen. Telkens werd de hoofdstad verwoest. De aan houdende oorlogen tegen de Romeinen en de vele verwoestingen in de voor bije honderd jaar enerzijds en de groeiende interne rivaliteit en wanorde anderzijds, hadden het Parthische rijk zo verzwakt, dat Ardasjir I, stichter van het Nieuwe Perzische rijk, in 224 na Chr. de Parthische koning kon ver moorden en Parthië definitief kon inlijven. 1.3 PREHISTORISCHE EN KELTISCH-GALLISCHE SPOREN IN PITTEM We stellen de vraag naar Keltische sporen omdat, gezien de datering van de Parthische munt, het mogelijk is dat deze munt door Kelten of Galliërs in Pittem is verloren (verborgen). De Kelten zijn de volkeren die in de late ijzertijd (vanaf ca. 500 voor Chr.) grote delen van Europa veroverden, ook onze streken binnendrongen en er het ijzer binnen brachten. Door de Romeinen werden ze Galliërs genoemd. Ten tijde van de Gallische veroveringen (58-50 voor Chr.) door Julius Caesar werd het noorden van Gallië door de Belgische stammen bewoond (14). Eén van deze stammen, de Menapiërs, had zich gevestigd tussen de Noordzee, de Schelde en de noordfranse rivier de Aa. Vergeleken met de andere Belgische stammen waren de Menapiërs niet erg talrijk. Dit blijkt uit het feit dat ze tegen Caesar slechts 7000 krijgers konden opstellen (15). Hun gebied bestond deels (aan de kust) uit moerassen - een gevolg van de Duinkerkiaanse transgressie (14) - en deels uit moeilijk toegankelijke wou den (15). Misschien was de ontoegankelijkheid van hun gebied ook de reden van hun gering bevolkingsaantal en hun economisch en politiek-militair iso lement. Zo speelden de Westvlaamse Menapiërs een beperkte rol tijdens de Gallische oorlogen. Dit blijkt o.a. uit het feit dat de muntcirculatie in het toenmalige West-Vlaanderen heel beperkt is geweest, te oordelen naar de slechts 13 Keltische munten die er, o.a. in Roeselare en in Torhout, gevonden zijn (16). De Menapiërs hadden niet alleen weinig weerbare mannen maar trokken zich bovendien, telkens Caesar met hen de strijd wou aanbinden, met have en goed terug in de ondoordringbare wouden en moerassen (17). Zo voerden ze met enig succes een guerillastrijd. Nadat Caesar in 53 voor Chr. nog maar eens hun nederzettingen had laten plunderen, gaven ze zich uiteindelijk over (17). Door de geschriften van Caesar en andere klassieke auteurs ( 14) is toch iets over hun levenswijze bekend. Ook in Pittem zal de eventuele Gallische
53
bewoning 'landelijk' georganiseerd geweest zijn. Men zal er geleefd hebben in kleine nederzettingen bestaande uit enkele hutten, opgetrokken in hout, leem en stro, landbouw beoefend, vee (vnl. runderen, varkens en schapen) gehouden en wol en linnen vervaardigd hebben ( 18) (Foto 9 en 10) . We vermoeden dat jacht en visvangst in en nabij de Devebeek en de talrijke zijbeekjes een belangrijke activiteit zal geweest zijn. Flet Pittemse toponiem 'Deve' zou afkomstig zijn van het Keltische 'divara' of 'divonna', wat zoveel betekent als 'de goddelijke' (19). Een blik op de kaart (Figuur 4) leert dat deze beek de belangrijkste is in de regio en samen met haar vele bronnen en zijbeken vrijwel het hele grondgebied van Pittem (zonder het noorden van de deelgemeente Egem) bestrijkt. Men kan stellen dat Pittem gelijk staat met het hele bovenbekken van deze beek. De dorps kom van Pittem is trouwens ontstaan op een heuvel waarrond deze beek een ruime kronkel maakt. Geologische kaarten tonen dat deze beek in de loop der tijden een brede geul in het landschap heeft uitgeschuurd (20). Het kan dat ze in de late ijzertijd breder was dan nu, misschien zelfs bevaarbaar, en de enige verkeersweg was. Ze vormt trouwens een rechtstreekse ader naar de bredere Mandei waarin ze op de grens van Ingelmunster en Oostrozebeke uitmondt. De Devebeek wordt gevormd door enerzijds de Breemeersbeek, die ont springt aan de zuidelijke voet van de Egemse dorpsheuvel, en anderzijds de Zwartegatbeek, die op haar beurt gevoed wordt door de Kaanhoekbeek (ont springt in de Kaanhoeken, nabij de Nachtegaal), de Bonte- of Wielewallebeek (ontspringt nabij het Goed Ter Espt) en de Paardenbeek (ontspringt op het Hoge) (21). Nabij één van haar belangrijkste bronnen, de vroegere Kruisbekevijver (nu verdwenen maar in de 17de eeuw nog een moerassige watervlakte van 5 ha) ten zuiden van de Egemse dorpsheuvel, vinden we de plaats 'Bornebriel' (Figuur 4). Dit toponiem is samengesteld uit ’bome' (bron) en 'brief (omheining, ook het omheinde) en zou eveneens een Keltische oorsprong hebben (22). Enigszins ten noorden waar de Breemeersbeek en Zwartegatbeek in de 'Bodemloze Wal’ samenvloeien en samen de Deve vormen, bevindt zich het hof 'Ter Semmerzake' (Figuur 4). Dit toponiem zou afgeleid zijn van het Keltische 'ken-ber-is-acum', d.i. plaats bij een samenvloeiing (23). Afgezien van deze drie toponiemen, die allen verband houden met de Devebeek en mogelijk van Keltische oorsprong zijn, zijn er in Pittem nooit archeologica uit de ijzertijd gevonden. Een door Kelten meegebrachte Parthische munt zou dus een unieke vondst zijn. In elk geval menen we Gallische aanwezigheid in Pittem te mogen veron derstellen. Bij systematische veldprospectie op Pittems grondgebied verza melden we immers tot op heden ca. 4500 silexartefacten. Deze vuurstenen afslagen en werktuigen vormen materiële bewijzen van de aanwezigheid van
54
Foto 9 en 10 : Reconstructie van een omheinde Gallische woning uit de eerste eeuw voor Chr. met bijbehorende korenzolder op heipalen, uitgegraven keldertjes en weefgetouw (ArchĂŠosite Aubechies, Henegouwen) (foto's DC).
55
HilllU
âiikltf* Foto 3 : Kleine spitsen, segmenten, trapezia afkomstig van pijl en harpoen uit het mesolithicum bij onze prospecties in 1990-93 in Pittem aangetroffen (foto DC).
Foto 11 : 'Huishoudelijke' werktuigen (nl. boren, bekken en ruimers) uit mesolithicum en neolithicum bij onze prospecties in 1990-93 in Pittem aangetroffen (foto DC).
56
) ÂŤ 21 3i M 15l 1el ' ?l 1sl 'el 'iol 1nl ' 12I ' 13I 'ui Foto 4 : Enkele pijlpunten uit het neolithicum of vroege bronstijd bij onze prospecties in 1990-93 in Pittem aangetroffen (foto DC).
Foto 12 : 'Huishoudelijke' werktuigen (nl. schrabbers) waarschijnlijk uit het neolithicum bij onze prospecties in 1990-93 in Pittem aangetroffen (foto DC).
57
de prehistorische mens (24). Voorlopig concluderen we hieruit dat Pittem alleszins sedert het mesolithicum (ca. 9000-4500 voor Chr.), misschien spo radisch zelfs in het paleolithicum (vóór 9000 voor Chr.), regelmatig werd bezocht door prehistorische nomadengroepen. Deze kapten er ter plaatse, in locale en geïmporteerde silex, hun jacht- en visgerei (Foto 3)en 'huishoude lijke' werktuigen (Foto 11) en vanuit hun tijdelijke en kleine kampen, die vnl. gesitueerd waren op verhevenheden nabij de talrijke bronnen van de Devebeek, jaagden ze op klein wild (vnl. waterwild), visten en verzamelden vruchten, wortels en schelpdieren. Vanaf het neolithicum (4500-2000 voor Chr.) en in de bronstijd (2000-800 voor Chr.) werd Pittem door primitieve landbouwers-veetelers bewoond (Foto 4 en 12). Deze bewoning werd trou wens rond de eeuwwisseling reeds vastgesteld door Ch. Gillès de Pélichy en J. Claerhout (25). Zo ontdekten we bijv. prehistorische silexartefacten op verschillende plaatsen op de dorpsheuvel, in het bijzonder langs de Heidenskerkhofstraat en vlakbij de vindplaats van de Parthische munt. Het kan dat de mens in de ijzertijd en zelfs in de Romeinse sporadisch nog gebruik maakte van silex, zeker in afgelegen of armere regio's, zodat het niet uit te sluiten is dat sommige aangetroffen silexartefacten vervaardigd zijn door Galliërs of zelfs Gallo-Romeinen. Metalen voorwerpen of aardewerk uit de bronstijd of ijzertijd zijn in Pittem nooit gevonden. De Mandelvallei, waarop het Devebekken aansluit, blijkt in deze periodes wel bewoond te zijn geweest, te oordelen naar enkele belang rijke vondsten in Hooglede, Roeselare en vooral in het niet ver van Pittem gelegen Dentergem (26). We zien dus geen enkele reden waarom de prehistorische bewoning in Pittem zich niet zou verder gezet hebben tijdens de brons- en ijzertijd, voor al op die plaatsen die reeds in de prehistorie voor de mens aantrekkelijk waren, zoals de bronnen en de oevers van de Devebeek en de dorpsheuvel. Het wordt dan aannemelijk dat deze Keltische occupatie in sommige Pittemse toponiemen sporen heeft nagelaten. Is het niet mogelijk dat de Keltische betekenis van ’Deve' (de goddelijke) verwijst naar de grote vere ring die de Kelten voor deze belangrijke beek hadden, die toen niet alleen water en voedsel verschafte, maar waarschijnlijk de enige rechtstreekse ver keersader naar de grotere, bevaarbare Mandei vormde ? 1.4 INTERPRETATIE VAN DE PITTEMSE PARTHISCHE MUNT 1.4.1 Een verdachte vondst ? De vraag, hoe de Parthische tetradrachme, die tussen 38 en 2 voor Chr. onder koning Phraates IV in Parthië werd uitgegeven, in Pittem terecht kwam, is fascinerend. In het besef dat de interpretatie van losse munten, aangetroffen
58
buiten een archeologische contekst, uiterst speculatief is, zetten we toch enkele mogelijkheden op een rij. Later zal blijken dat een archeologische contekst voor deze munt niet geheel afwezig is en dat deze vondst compatiebel is met andere sporen. Allereerst rijst de vraag of het verhaal van de vinder-eigenaar betrouwbaar is. We hebben hem uitvoerig gesproken en met een gerust geweten aange nomen dat dit zo is. Noch elders in België, noch in onze buurlanden, is ooit een dergelijke munt aangetroffen (5). De vondst van deze munt in Pittem is zo uniek in NWEuropa dat ze onwaarschijnlijk en bijgevolg 'verdacht' wordt. Zowel J. Lallemand als S. Scheers achten de kans groot dat ze niet in de oudheid in de Pittemse bodem terecht kwam (5) (6). Ze wijzen erop dat men de vondst van Griekse en aanverwante munten in onze gewesten vaak als verdacht beschouwt. Men denkt daarbij aan een recenter verlies, bijv. in de 18de, 19de of zelfs 20ste eeuw. Zo kan een vroeger edelman, bijv. één of andere bemid delde Pittemse heer, via een verre buitenlandse reis of via relaties de munt in zijn bezit gekregen hebben. Het zou ook kunnen gaan om een modern ver zamelaar, zoals een lid van de Pittemse familie Claerhout (infra), die de munt later weer verloor. Maar een recenter verlies komt ons ook niet erg waarschijnlijk voor. Parthische munten liggen nergens in Europa voor het rapen. En misschien is de verdachtmaking van deze vondst teveel gebaseerd op haar uniciteit. Het is niet omdat er nog nooit een dergelijke munt in onze gewesten werd aangetroffen, dat dit uitgesloten is. Griekse en aanverwante munten zijn trouwens in grote hoeveelheid in Europa aangetroffen, bijv. Macedonische munten in Frankrijk (27) en niet als verdacht beschouwd. Het zijn precies deze munten die in een eerste faze door Kelten werden nagebootst. Bovendien werden in Vlaanderen reeds twee Oost-Gallische zilveren tetradrachmes gevonden, één in Torhout - deze Keltische munt is in Hongarije geslagen - en één in het Oostvlaamse Moerbeke-Waas, afkomstig uit Roemenië (27). Indien Macedonische of Oost-Gallische munten, geslagen ten westen of noordwesten van de Zwarte Zee, niet alleen in Frankrijk, maar zelfs in het Westvlaamse Torhout kunnen belanden, wordt het minder onwaarschijnlijk dat een Parthische munt, gesla gen ten zuiden van de Zwarte Zee, tijdens de oudheid in Pittem terecht kwam. Men ziet 4 mogelijkheden hoe ZO-Europese munten in W-Europa kunnen geraakt zijn (27) : 1) Via handel langs de Donau, één van de eerste grote handelsroutes in Europa (28). De Donau ontspringt in Z-Duitsland waar de Rijn- en Maasroute vlakbij is en mondt uit in de Zwarte Zee. 2) Via handel over de Middellandse Zee en via de door Grieken gestichte haven Massalia (Marseille) (28) die het begin vormde van de bekende handelsroute door de Rhónevallei (28). 3) Via de Romeinen die vanaf de tweede eeuw voor Chr.
59
talrijke veroveringen deden in het Oosten en uit deze gebieden telkens een enorme oorlogsbuit meesleepten. 4) Via de Kelten zelf onder wie velen huursoldaat werden in de Mediterrane wereld en met ZO-Europese munten terugkeerden naar de eigen streek. We vermoeden dat de Parthische munt op analoge wijze via militaire confrontaties of via handelsrelaties in NW-Gallië beland is. Dit kan zowel door tussenkomst van de Galliërs als van de Romeinen gebeurd zijn. 1.4.2. Een Gallisch spoor ? De Galliërs bewoonden Midden-Europa van Engeland tot aan de Zwarte Zee (27). De Parthen woonden ten zuiden en ten zuidoosten van de Zwarte Zee. Hun gebied was een handelscentrum dat als overgangsgebied fungeerde tus sen het Westen (de Romeinen, de geromaniseerde Grieken, misschien ook de Oost-Galliërs) en het verre Oosten. Zowel vanuit het geromaniseerde Syrië en over de Middellandse Zee als vanuit Armenië en over de Zwarte Zee kan de Parthische munt bij de Grieken of de Oost-Galliërs geraakt zijn en vervolgens via de Middellandse Zee en de Rhónevallei of via de Donauroute en de Rijn- en Maasroute in NW-Gallië beland zijn. We wijzen er even op dat ook Attisch aardewerk uit Griekenland via handel bij de Kelten van de Kemmelberg terecht kwam (29). Zelf hebben de Menapiërs nooit munt geslagen (16). Sommige andere Belgische stammen deden dat vanaf de derde eeuw voor Chr. wel, wat niet verhinderde dat er in N-Gallië toch vreemde munten circuleerden (27). Deze muntcirculatie was vooral ten tijde van de Gallische oorlogen (58-50 voor Chr.) t.g.v. de soldijbetaling en de grote troepenbewegingen het omvangrijkst. Deze circulatie gebeurde echter vnl. van noord naar zuid en gold ook minder voor het gebied van de Westvlaamse Menapiërs (27). Een verband tussen deze oorlogen en het terechtkomen van de Parthische munt in Pittem is gezien de datering hoe dan ook uit te sluiten (6). Het blijft echter mogelijk dat de ciruclatie van deze munt verband houdt met één van de latere opstan den van de Belgische stammen, bijv. deze van de Morinen en naburige stam men in 30 en 29 voor Chr. waaraan de Menapiërs vermoedelijk deelnamen (14). Zou een 'oude Belg' aan een dergelijke opstand deelgenomen hebben en zo in het bezit zijn gekomen van deze munt die via handelscontacten of door tussenkomst van Gallische huursoldaten reeds eerder in Gallië was doorgedrongen ? 1.4.3. Een (Gallo-)Romeins spoor ? Indien de Parthische munt in de oudheid in de Pittemse bodem werd verloren
60
(verborgen ?), vermoeden we dat de meest plausibele verklaring hiervoor moet gezocht worden in de passage of bewoning van (Gallo-)Romeinen. De Romeinen hebben alleszins met de Parthen veel handel gedreven (30). Dit zal vooral het geval geweest zijn in vredestijd. De periode die hiervoor het meest in aanmerking komt, is deze tussen 20 voor en 34 na Chr. inclusief dus de regering van Phraates IV en zijn zoon. Ook latere periodes, bijv. tus sen 60 en 113 (o.a. de regering van Vologeses I) komen in aanmerking, want we vermoeden dat Parthische munten, net als Romeinse, vele decennia in gebruik bleven. Via Romeinse handelaars kan de munt dan vanuit Palmyra in Syrië, over de Middellandse Zee en via de haven Marseille, de Rhónevallei en de Romeinse wegen (infra) in NW-Gallië beland zijn. Een tweede mogelijkheid vormen de vele militaire confrontaties tussen Parthen en Romeinen. We denken allereerst aan de duizenden Romeinse krijgsgevangenen die, nadat ze 13 tot 33 jaar onder de Parthen hadden ver toefd, in 20 voor Chr. eindelijk werden vrijgelaten en mogelijk Parthische munten van Phraates IV naar W-Europa meebrachten. Romeinse soldaten hebben tijdens de vele veldtochten tegen Parthië allicht ook kans gezien der gelijke munten als oorlogsbuit mee te nemen. Alle militaire confrontaties vanaf 38 voor Chr. komen hiervoor in aanmerking : de herovering van Jeruzalem door de Romeinen in 37 voor Chr., de veldtocht van Marcus Antonius in 36 voor Chr., de Romeinse verovering van Parthië in 55 na Chr. en vooral de succesrijke veldtochten tegen de Parthen van Trajanus van 113 tot 115. De munten kunnen vervolgens vanuit de thuisstreek van de legioen soldaten via het normale handelsverkeer in NW-Gallië zijn beland, hoewel eerder moet gedacht worden aan legioensoldaten die na de veldtochten tegen de Parthen naar onze kuststreek of de Rijn werden gestuurd. Misschien kwam zo'n legionair voorbij Pittem, een mogelijkheid die S. Scheers niet uit sluit (6). Misschien betrof het een oorlogsveteraan die in onze streek een stuk grond als beloning kreeg en als kolonist werd uitgestuurd. Men weet ook dat vele Galliërs in het Romeinse leger dienden en meevochten in de grote veldslagen in het Midden-Oosten (31). Het is mogelijk dat een Gallische autochtoon uit het Pittemse, na een militaire carrière in het Oosten, met souvenirs uit Parthië terugkeerde en zich als veteraan in Pittem kwam vestigen.
2. GALLO-ROMEINSE SPOREN IN PITTEM 2.1 ROMANISERING EN ROMEINSE WEGEN IN ONZE STREKEN Met de verovering van Gallië door J.Caesar en zijn troepen werd uiteinde -
61
lijk, in 53 voor Chr., ook het gebied der Menapiërs in het Romeinse rijk ingelijfd (14) (17). Onder keizer Augustus (26 voor - 14 na) werd het als 'Civitas Menapiorum' een deel van de provincie 'Gallia Belgica' en werd Cassel de hoofdplaats (14). De romanisering van onze streken verliep via een langzaam 'acculturatieproces' : een fusie tussen de inheemse Gallische en de indrukwekkende Romeinse cultuur (32). Na een aanvankelijk verzet namen de Menapiërs geleidelijk een aantal gebruiken van de Romeinen over in hun materiële, economische, sociale, religieuze en culturele leven. We denken hierbij aan nieuwe technieken en materialen in de woningbouw, de productie van gebruikswaar en de landbouw, aan de introductie van een monetair systeem i.p.v. de ruilhandel en de overgang van een tribale en lan delijke levenswijze naar een woonvorm in villadomeinen, agglomeraties en steden en aan de import van vreemde producten. Een ander aspect van de romanisering was ongetwijfeld het opnemen van Menapiërs in het Romeinse leger (31). Reeds onder Augustus vochten er sporadisch Belgen mee in belangrijke veldslagen. Tegen het eind van de eer ste eeuw waren soldaten uit onze streken geen uitzondering meer in het Romeinse leger. Ze werden aangetrokken door avontuur, rijkdom en pres tige en door het vooruitzicht om na 20 jaar dienst als een Romeins staats burger naar Gallië terug te keren en daarbij van het keizerlijk bestuur een stuk grond in eigendom te krijgen. Deze beloningen waren trouwens erfe lijk. Vele van deze vrijwilligers vochten mee in de grote veldslagen in Egypte en Parthië en keerden allicht terug met souvenirs en geld. Het ging hier trouwens niet alleen om vrijwilligers, want vanaf 99 werden miliciens uit onze streken opgeroepen. Men neemt aan dat de romanisering onder keizer Claudius (41-54) een feit was, hoewel dit voor N-België en de meer zandige, minder vruchtbare gron den allicht iets langzamer en minder intens gebeurde (32). De romanisering van onze streken gebeurde ongetwijfeld op de eerste plaats door het steeds weer voorbijtrekken van Romeinse soldaten. Dit troepentransport en de bevoorrading gebeurden over de befaamde Romeinse wegen, die reeds in de eerste eeuw, vnl. onder Claudius, in Noord-Gallië werden aangelegd (33). In een eerste faze kunnen deze wegen ontstaan zijn als een verbetering van bestaande Gallische landwegen (34), hoewel sommigen denken dat er voor de komst van de Romeinen geen landwegen bestonden en de waterlopen de enige verkeersaders waren (33). Bij de aanleg ervan werd zoveel mogelijk locaal materiaal, bijv. veldsteen of silex - beide grondstoffen zijn in het cuestalandschap van Pittem en Tielt overvloedig aanwezig - gebruikt. De weg bestond uit een opgehoogde ver harding die voorzien was van een drainagesysteem, wat in het moerassig gebied van de Menapiërs geen overbodige luxe was. Zo'n weg was zeer rechtlijnig, in tegenstelling tot de latere Middeleeuwse wegen, en verbond
62
de ene belangrijke hoogte met de andere, wat uitgesproken strategische voor delen had. Hij veranderde uitsluitend van richting op een dergelijke heuvel die meteen als uitzichpunt fungeerde en liep vervolgens terug het dal in om niet in het zicht van een eventuele vijand te lopen (34). Waar deze wegen aanvankelijk een militair doel hadden, werden ze geleide lijk ook door niet-militairen gebruikt en speelden ze een grote rol in het eco nomische, culturele en administratieve leven. Erlangs en vooral in de nabij heid van legerkampen ontstonden geleidelijk kleine 'vici' (agglomeraties), waar zich in een eerste faze vnl. ambachtslui en handelaars vestigden die intense contacten met de soldaten ontwikkelden. Zo groeiden ook talrijke steden, zoals Kortrijk, Harelbeke-Stasegem, Oudenburg. Brugge en Gent (35). Aanvankelijk vormden onze streken voor de Romeinen een grensgebied dat enkel nuttig was bij de verovering van Engeland en als flankdekking voor de grensverdediging aan de Rijn (36). Vermoedelijk bestond er reeds onder Claudius een primitieve verdedigingslinie aan onze kust. Allicht liepen er toen ook wegen naar deze linie. In de derde eeuw bestond aan onze kust in elk geval een uitvoerig verdedigingssysteem dat via wegen, die WestVlaanderen kruisten, toegankelijk was (36). Of er een Romeinse weg in de omgeving van Pittem liep, is tot op heden niet bewezen, maar wel al vaak gesuggereerd (37). Indien deze weg ooit bestond, werd hij zeker aangelegd in de eerste eeuw. In elk geval was het noordfranse Bavay, hoofdplaats van de Nerviërs, in de Gallo-Romeinse tijd een knoop punt van acht wegen. Eén van deze wegen liep naar Blicquy (Henegouwen), waar hij in noordwestelijke richting in een rechte lijn over de Kluisberg liep en in Berchem de Schelde overstak tot Kerkhove. Op deze plaats hebben archeologen een uitgebreid Gallo-Romeins inzamel- en verdeelcentrum voor de rijke omliggende landbouwregio opgegraven (38), terwijl in het naburige Waarmaarde ooit een Romeinse muntschat van 1800 stukken werd opgedol ven (39). De meeste auteurs nemen aan, hoewel dit nog onvoldoende bewe zen is, dat deze weg vanuit Kerkhove verder liep over Kaster, Anzegem, Waregem en St.-Eloois-Vijve. Op al deze plaatsen is het ontdekte en opge graven Gallo-Romeins materiaal immers omvangrijk en vaak betreft het nederzettingen die reeds in de eerste eeuw te situeren zijn (40). Het is moge lijk dat deze weg vanuit St.-Eloois-Vijve verder liep, over de Leie, over de heuvels van Tielt-Pittem, om dan via de hoogte van Ruddervoorde de Noordzee te bereiken in Oudenburg of Wenduine. Dit laatste tracé is nog het meest hypothetisch maar wordt gesuggereerd door de noordwestelijke rich ting van de lijn Blicquy-Kerkhove en zou de Gallo-Romeinse vondsten in Wakken (infra), Dentergem (een munt en kruikwaar), Oostrozebeke (infra), Tielt (infra), Pittem (infra), Wingene (2 munten), Oostkamp (kruikwaar), Brugge (talrijke Romeinse sporen), Oudenburg (legerkamp) en Wenduine
63
(talrijke sporen) kunnen verklaren (41). Het is interessant te gissen waar deze weg in onze regio zou kunnen gelo pen hebben. We dienen hierbij rekening te houden met het feit dat een Romeinse weg zeer rechtlijnig was en belangrijke heuveltoppen verbond, en vooral moet gezocht worden in de huidige plattelandswegen (42) hoewel hij hier zelden volledig mee samenvalt (60). Verschillende plaatselijke auteurs hebben zich hier aan speculaties gewaagd. Zo vermeldde A. De Vlaminck (37) de antieke Romeinse weg komende van Kortrijk, over Tielt (via de 'Kortrijkse Heirweg', d.i. de huidige Stationstraat en een deel van de Kortrijkstraat), Wingene, Oedelem, Maele tot aan de Noordzee. De trajec ten Kortrijk-Tielt en Wingene-Maele zijn echter niet meer te weerhouden in het kader van de huidige hypothese. V. Arickx (37) stelde twee mogelijkhe den voor : ofwel de oude heirweg Kortrijk-Brugge lopende ten westen van Pittem over de hoogte van Rijselendemolen, die in de 18de eeuw heraange legd werd vlakbij de veel oudere - eerste vermelding in 1495 (43) 'Bruggeweg' ; ofwel het traject van de zeer oude 'Vijfstraat' - eerste vermel ding reeds in 1487 (43) - verlengd door de Heidenskerkhofstraat - het 'Capellestraetken' in 1622 (43) - de Baertstraat - de 'Pittemse' of 'Kleine Bruggeweg' die reeds in 1532 vermeld wordt (43) - en de Egemse Wingenestraat die via Wingene en de Munkebossen naar Brugge loopt (43). Vanuit Bavay vertrok een andere weg die over Doornik tot Kortrijk liep (44). Deze weg doorkruiste eveneens West-Vlaanderen en liep over Roeselare, Gits, Lichtervelde, Torhout, Aartrijke tot Oudenburg. Ook van dit traject zijn slechts bepaalde stukken (Bavay-Kortrijk en Torhout-Oudenburg) voldoende archeologisch bevestigd. Het traject tussen Kortrijk en Roeselare liep moge lijk over Heule, Lendelede, Izegem en Rumbeke. De rijke nederzetting in Kortrijk, reeds bewoond in de eerste eeuw, de archeologisch aangetoonde landbouwnederzetting aan de Mandei in Roeselare (Kachtemstraat), bewoond vanaf de eerste tot de derde eeuw, de vele losse Gallo-Romeinse vondsten in Roeselare en Rumbeke en de mogelijke Romeinse wachttoren t.h.v. de huidige kerk van Torhout zouden in deze contekst kunnen geplaatst worden (45). Erg interessant voor onze regio is de hypothese dat tussen beide bovenver melde min of meer parallelle wegen, vanuit Torhout, over Lichtervelde/Zwevezele, Koolskamp, Pittem, tot Tielt, een secundaire ver bindingsweg liep (46). Deze hypothese is allicht gebaseerd op de spectacu laire archeologica van het 'Vrijgeweed' tussen Lichtervelde en Zwevezele (talrijke munten waaronder een schat van 77 stukken, vermoedelijk ingegra ven rond 267-268, dakpan- en aardewerkresten, een mogelijk graf), de Romeinse oudheden in Zwevezele en de oude Gallo-Romeinse vondsten in Pittem (infra) (47).
64
2.2 ROMEINSE MUNTEN IN PITTEM Tot op heden zijn op het Pittems grondgebied waarschijnlijk 11 Romeinse munten gevonden. Het zal verder blijken waarom we dit met enige voor zichtigheid uitdrukken. We hebben geprobeerd de bestaande gegevens uit te diepen en, waar mogelijk, de munten te determineren en de vindplaats te localiseren. 2.2.1 De gouden aureus van Nero In 1828 werd in de Pittemse Meulebekestraat door de toenmalige gemeente ontvanger, F. Tavernier, een gouden munt - een zgn. aureus - van keizer Nero (54-68) gevonden (48). V. Arickx ontdekte dit gegeven in een ambte lijke brief van het toenmalige gemeentebestuur aan de arrondissementscom missaris (49). Helaas bevatte deze brief geen preciese aanduiding over de vindplaats. Evenmin werd gespecifieerd of deze munt gevonden werd aan de oppervlakte of tijdens graafwerken, t.h.v. de straat zelf op het aanpalende veld. De vondst kan dus enkel vaagweg gelocaliseerd worden langs een tra ject van ongeveer 2 km dat begint ten zuidwesten van het dorpscentrum en eindigt aan de grens met Meulebeke (Figuur 4). Evenmin is bekend waar deze munt zich nu bevindt, zodat de determinatie niet kon gecontroleerd worden. 2.2.2. De tien Romeinse munten van Ivo Claerhout V. Arickx maakte tevens melding van 'een aantal Romeinse munten uit de eerste eeuw na Chr.' (50). Hij had zich hiervoor gebaseerd op persoonlijke contacten met Antoon en/of Daniël Claerhout (49). Gezien de vorige eige naar van deze munten, Antoon Claerhout (1909-1984), overleden was, kon den we enkel op informatie uit de tweede hand steunen (51). De huidige eigenaar Roger Bonduel, oud-Pittemnaar en beeldhouwer in Brugge, ver kreeg deze tien munten in het begin van de jaren '70 door een ruil met Antoon Claerhout, toen nog bij hem tewerkgesteld. Ze werden nooit diep gaand bestudeerd en beschreven. De familie Claerhout zou ze ooit in Gent hebben laten determineren, maar de notities hiervan, die trouwens in een eer ste summiere publicatie (52) werden overgenomen, bleken niet alle munten te beslaan en talrijke fouten te bevatten. Op basis van onze foto's hebben we ze eerst zelf bestudeerd en ze vervolgens door J. Lallemand laten determi neren. Ze zijn in drie categorieën onder te brengen : een laat-republikeinse munt, twee munten uit de vroegste keizertijd en zeven munten uit de tweede helft van de eerste en eerste helft van de tweede eeuw. We bespreken ze hier onder in chronologische orde (53). De oudste munt (foto 5 en 6) dateert uit de tijd van de republiek en is in 32 à 3 1 voor Chr. in een muntplaats te velde geslagen onder veldheer Marcus
65
Antonius. Het betreft een zilveren denarius met een diameter van ca. 17 mm. De voorzijde toont een Romeins schip dat naar rechts vaart en erboven het omschrift : ANT(ONIUS) AUG(USTUS) III VIR (triumviraat). De keerzijde toont Aquila tussen 2 standaarden en het omschrift LEG (10) XI. Indien deze munt inderdaad in Pittem is gevonden, zou ze niet alleen door haar vroege datering zeer interessant zijn, maar bovendien een houvast in verband met de afgelegde weg van de Parthische munt kunnen bieden. Antonius maakte immers na Caesars dood deel uit van het tweede triumvi raat, samen met Octavianus (de latere keizer Augustus) en Lepidus, waarbij hij het oosten van het Romeinse rijk onder zijn gezag had (54). Onder zijn gebied vielen dus Klein-Azië, Syrië en Egypte. In 39 en 38 voor Chr. ver sloegen Romeinse legers onder het bevel van Antoinus de Parthen in Syrië en in 37 kon Herodes, m.b.v. de Romeinse troepen van Antonius, Jeruzalem op de Parthen heroveren. Onder Antonius' bevel werden de Romeinen in 36 voor Chr. door de Parthen verslagen. In 34 voor Chr. ondernam hij een veld tocht in Armenië. In 32 kwam hij in conflict met Octavianus wiens macht vlug toenam. Het is op dat ogenblik dat hij deze munt in het Midden-Oosten liet slaan, hoogstwaarschijnlijk met het oog op de (zee-)oorlog tegen Octavianus (vandaar het Romeinse schip ?). In 31 voor Chr. werden Antonius en zijn Egyptische gemalin, Cleopatra, in een zeeslag door Octavianus verslagen, waarna beiden zelfmoord pleegden. Het kan dat een Romeinse soldaat (eventueel van Gallische afkomst) in het leger van Antonius diende en later zowel de zilveren munt van Antonius als deze van Phraates IV vanuit het Midden-Oosten (Syrië, Jeruzalem, Armenië of Parthië) naar het Westen meebracht. De tweede munt (foto 5 en 6) is in 15 à 16 na Chr. in Rome geslagen onder keizer Tiberius (14-37). Het betreft een koperen as met een diameter van 25 mm. Het is een consecratiemunt voor Tiberius' stiefvader, Augustus, die in 14 na Chr. was overleden. De voorzijde toont het hoofd met stralenkroon van Augustus en links ervan een afbeelding van de bliksem. Het omschrift luidt : DIVUS (= onder de góden opgenomen) AUGUSTUS (= de verhe vene, de hoogste onder alle keizerlijke titels) PAT(ER) (=vader). De keerzij de toont Augustus' vrouw Livia, gezeten en naar rechts gekeerd. Ze draagt een scepter. Het omschrift S/C, een typische aanduiding op alle koperen en bronzen munten, wijst erop dat ze uitgegeven is - officieel althans - op last van de senaat (SENATUS CONSULTO). De derde munt (foto 5 en 6) is geslagen in 31 à 37 na Chr. in Rome, even eens onder Tiberius. Het betreft een koperen as met 25 mm diameter en andermaal een consecratiemunt voor zijn stiefvader, Augustus. De voorzijde toont het naar links gekeerde hoofd met stralenkroon van Augustus en het omschrift DIVUS AUGUSTUS PATER. De keerzijde toont een altaar, waar schijnlijk dat van Rome - het nationale heiligdom - en het omschrift S/C en
66
PROVIDEN(TIA). Deze laatste is de personificatie van de vooruitziendheid. De vierde munt (foto 5 en 6) is een erg verweerde dupondius in messing (geel koper) met een diameter van 25 mm. maar kon toch nog gedetermi neerd worden als een munt van keizer Nero (54-68) die in 64 à 65 na Chr. in Lyon geslagen werd. De voorzijde toont het borstbeeld van de keizer, naar rechts gekeerd, en draagt het omschrift - nauwelijks leesbaar - NERO CLAUDIUS CAESAR AUG(USTUS) GERM(ANICUS) P(ONTIFEX) (= Nero, de zoon van Claudius, de verhevene, de keizer, de overwinnaar van de Germanen, de priester). De keerzijde toont de keizerin, Victoria, die naar links gaat en een krans en palmtak draagt, en het typische omschrift S/C. De vijfde munt (foto 5 en 6) is geslagen in 68 na Chr. in Rome onder de 'sol datenkeizer' Sergius Sulpicius Galba (68-69). Het betreft een koperen as met een diameter van 27 mm. De voorzijde toont het gelauwerd hoofd, gekeerd naar rechts, en draagt het omschrift SER(GIUS) SULPI(CIUS) GALBA IMP(ERATOR) (= opperbevelhebber) CAESAR AUG(USTUS) P(ONTIFEX) M(AXIMUS) (= opperpriester) TR(IBUNICA) P(ROTESTATE) (= bekleed met de bevoegdheid van de republikeinse volkstribuun). De keerzijde toont de personificatie 'Aequitas' (de billijkheid) met haar weeg schaal en een scepter, en het omschrift AEQUITAS AUGUST1 en S/C. De zesde munt (foto 5 en 6) is geslagen in 77 à 78 na Chr. in Lyon onder keizer Vespasianus (69-79). Het betreft een koperen as met een diameter van 25 mm. De voorzijde toont het gelauwerd hoofd van Vespasianus, gekeerd naar rechts, en het omschrift IMP(ERATOR) CAES(AR) VESPASIAN(US) AU(GUSTUS) CO(N)S(UL) VIII P(ONTIFEX) M(AXIMUS). Het ambt van consul was in de keizertijd een erefunctie maar het jaartal is vaak, zoals in dit geval, nuttig om de uitgifte van de munt te dateren. De keerzijde toont de keizerin Victoria die naar links gaat en een krans en palm tak draagt, en het typische S/C. De zevende munt (foto 5 en 6) is geslagen in 82 na Chr. in Rome onder kei zer Domitianus (81-96). Het betreft een sestertius in messing met een dia meter van 31 mm. De voorzijde toont het gelauwerd hoofd van de keizer, naar rechts gekeerd, en het omschrift VESP(ASIANUS) F(ILIUS) DOMATIAN(US) AUG P M. De keerzijde toont de godin Minerva - beschermster in de oorlog en van het handwerk - gekeerd naar links, met een lans, en ver der het omschrift TR P COS VIII en S/C. De achtste munt (foto 5 en 6) is geslagen in 98 à 102 na Chr. in Rome onder keizer Trajanus (98-117). Het betreft een dupondius in messing met een diameter van 25mm. De voorzijde toont het hoofd met stralenkroon, naar rechts gekeerd, en het omschrift IMP CAES NERVA TRAIAN(US) AUG GERM P M. De keerzijde toont de personificatie 'Abundantia' (de over vloed), met een scepter in de hand, naar links gezeten, op een zetel gevormd
67
ON 00
Foto 5 : De voorzijdes van de tien Romeinse munten (v.l.n.r. en v.b.n.o. in chronologische orde) die volgens mondelinge overlevering door Ivo Claerhout rond de eeuwwisseling bij prospectie op het Pittemse Heidens Kerkhof werden gevonden (foto DC).
o\
VO
Foto 6 : De keerzijde van de tien Romeinse munten (v.l.n.r. en v.b.n.o. in chronologische orde) die volgens mondelinge overlevering door Ivo Claerhout rond de eeuwwisseling bij prospectie op het Pittemse Heidens Kerkhof werden gevonden (foto DC).
door twee hoornen des overvloeds, en verder het omschrift S/C. De negende munt (foto 5 en 6) is geslagen in 104 à 111 na Chr. in Rome, eveneens onder Trajanus. Het betreft deze keer een sestertius in messing met een diameter van 34 mm. De voorzijde toont het gelauwerd borstbeeld naar rechts gekeerd en een draperie, en verder het omschrift TRA1ANO AUG GER(MANICUS) DAC(IUS) (= overwinnaar van de Germanen en de Daciërs). De keerzijde toont de personificatie 'Victoria' (de overwinning), staande naar links met een palmtak in de linkerhand en de rechthand op een trofee. Deze symboliek verwijst naar de belangrijke overwinning van Trajanus tegen de Oost-Gallische Daciërs in 102. Verder draagt de keerzijde het omschrift OPTI(MO) PRINCIPI (= de beste prins of de eerste burger). De tiende en laatste munt (foto 5 en 6) is in 128 à 132 na Chr. in Rome geslagen onder keizer Hadrianus (117-138). Het betreft een sestertius in messing met een diameter van 30 mm. De voorzijde toont het gelauwerd hoofd van de keizer, naar rechts gekeerd, en draagt het omschrift HADRIA NUS AUGUSTUS P(ATER) P(ATRIAE) (= vader der vaderlands). De keer zijde toont de personificaties 'Victoria' en 'Rome' (personificatie van de stad). Voor hun zetel bevindt zich een harnas, rechts staan wapens afgebeeld en verder ook de hoorn des overvloeds. Het omschrift op de keerzijde luidt COS II en S/C. Volgens R. Bonduel had Antoon Claerhout, in tegenstelling met wat eerder geschreven is (52), deze munten niet zelf gevonden. Als oudste zoon, die tevens het langst in het ouderlijk gezin was gebleven, had hij ze verworven via zijn vader, Ivo Claerhout (1875-1950), die ze zelf in Pittem had gevon den. Vader Ivo was samen met zijn echtgenote niet alleen een verwoed ver zamelaar van geologische en oudheidkundige bodemvondsten - een passie die ze ongetwijfeld doorgaven aan hun kinderen en kleinkinderen (55) maar bovendien behoorde hij rond de eeuwwisseling tot een select groepje van pioniers in de amateurarcheologie rond de figuur van Juliaan Claerhout, pastoor en schooldirecteur in Pittem van 1894 tot 1908. Ivo woonde in de Kauwstraat, iets ten zuiden van de plaats waar het oude kasteel van de heren van Pittem had gestaan en samen met enkele vrienden groef hij de funderin gen van dit kasteel, die trouwens in zijn grond staken, op. We vermoeden dat het rond deze opgraving was dat Ivo en Juliaan - geen verwanten - elkaar vonden. V. Arickx situeert deze opgraving rond 1890 (56). Dit zou betekenen dat Juliaan er pas achteraf bij betrokken raakte. Volgens onze bronnen hield Juliaan toezicht op deze opgraving. Misschien vond ze dus plaats omstreeks 1894. In elk geval verwijst Juliaan in enkele publicaties naar zijn onderzoek van de blootgelegde funderingen (infra). Het is precies door de samenwer king met Juliaan dat Ivo in het bezit kwam van de munten. Zowel R. Bonduel als Daniël Claerhout (geboren in 1910), de nog in leven zijnde broer van Antoon, stellen - onafhankelijk van elkaar - dat de munten afkom
70
stig zijn van het Pittemse Heidens Kerkhof of de onmiddellijke omgeving. Volgens R. Bonduel, die zijn informatie over de vindplaats verwierf lang voor hij besloot de munten van Antoon te verkrijgen, vond Ivo ze bij pros pecties op het Heidens Kerkhof. Dit moet dan gebeurd zijn na de eerste opgraving daar in 1896 (infra). Juliaan bleef immers ook na 1896 zoeken naar verdere aanwijzingen om zijn hypothese omtrent de Frankische oor sprong van deze begraafplaats te staven, zelfs nog in 1904 (infra) en zou Ivo de opdracht gegeven hebben er regelmatig te prospecteren. Daniël Claerhout, die pas later van het bestaan van de munten afwist, herinnert zich enkel dat hij zijn vader nog heeft horen vertellen 'dat er in de Frankische graven Romeinse munten gevonden waren'. Misschien verwart hij 'in de graven' met 'op de plaats' of 'in de omgeving van de graven'. V. Arickx tenslotte, die zijn informatie duidelijk niet van Daniël maar van Antoon heeft, blijft eerder vaag als hij stelt dat ze gevonden werden langs het tracé van de Oude Vijfstraat verlengd door de Oude Pittemse Bruggeweg (50). Deze laatste straat is nu juist de huidige Heidenskerkhofstraat, verlengd door de Baertstraat. De drie bronnen spreken elkaar dus niet tegen en suggereren dat de vind plaats van de tien munten te situeren is op het Heidens Kerkhof of in de onmiddellijke omgeving (Figuur 4). Toch moeten we hierbij een aantal vraagtekens plaatsen. Dat Juliaan Claerhout in geen enkele van zijn talrijke publicaties ooit melding maakte van deze munten - M. Jacques die als raad gever voor Claerhouts opgraving optrad, schrijft zelfs uitdrukkelijk dat er in de graven geen munten werden gevonden (57) - is vreemd. Zijn deze munten misschien niet van Pittem afkomstig, laat staan van het Heidens Kerkhof ? Werden ze misschien ten onrechte door Ivo of Antoon met het Heidens Kerkhof verbonden om de later steeds meer in vraag gestelde hypothese van Juliaan Claerhout nieuw leven in te blazen of gewoon om indruk te maken ? Ivo en Antoon waren alleszins rasechte verzamelaars. Een verzamelaar bekommert zich weinig om de vindplaats of de wetenschappelijke waarde van zijn archeologica. Zou één van beiden de munten hier en daar kunnen gekocht hebben ? Als schilder-klusjesman was Ivo ongetwijfeld niet de man om verre reizen te maken of dergelijke munten op te kopen. Hij zou ze kun nen gekregen hebben van zijn vriend, pastoor Claerhout, die veel reisde en talrijke contacten had in oudheidkundige kringen, maar dan zou het toch vreemd zijn dat deze priester-archeoloog, die over van alles publiceerde nooit van deze munten melding maakte. Ivo's zoon, Antoon, was meer bemiddeld maar volgens onze bronnen was hij nooit bereid om geld aan archeologica uit te geven. Hij zou ze kunnen verworven hebben via ruil. Zowel Ivo als Antoon waren echter erg aan hun dorp gebonden en verlieten zelden Pittem (behalve Antoon die op latere leeftijd enkele reizen naar ZAfrika maakte). Nu waren er binnen de regio misschien wel mogelijkheden
71
voor hen om een collectie bijeen te sparen. Zowel in Ardooie, als in Zwevezele (Vrij geweed) en Dentergem werden in de 19de eeuw Romeinse munten gevonden (58). De beschrijving van deze munten komt echter niet overeen met onze tien munten. Het is niet uitgesloten dat de munten van Ivo Claerhout afkomstig waren van de op het eind van de 19de eeuw ontdekte Gallo-Romeinse graven in Emelgem (Figuur 4) waarin munten werden ont dekt die later verdwenen (59). Moeten we het antwoord niet zoeken in de mogelijkheid dat Juliaan Claerhout nooit van het bestaan van deze munten heeft afgeweten ? Ivo kan ze op het Heidens Kerkhof gevonden hebben na het vertrek van Juliaan Claerhout uit Pittem in 1908. Zowel R. Bonduel als Daniël Claerhout - de laatste begrijperlijkerwijze met meer schroom dan de eerste - suggereren dat Ivo, geobsedeerd verzamelaar in oudheidkundige voorwerpen en ontevreden over het karige loon dat Juliaan Claerhout hem voor zijn 'archeologische arbeid' betaalde, de gevonden munten voor zichzelf hield en ze nooit aan Juliaan Claerhout afstond. Dit lijkt een plausible mogelijkheid. Het verdwij nen van archeologica buiten het weten van de opgravers is nog steeds een gekend fenomeen. Dat Ivo de munten op enigszins oneerlijke wijze ver kreeg, zou kunnen verklaren waarom ze zolang verborgen bleven in de meta len dozen van de familie Claerhout en tenslotte waarom Antoon, die mis schien het echte verhaal kende, buiten het weten van zijn broers en zussen de munten van de hand deed. Een tweede probleem is het feit dat deze reeks munten de indruk wekt een moderne, bijeengespaarde collectie te zijn (60). Het gaat immers om een reeks waarin bijna elke opeenvolgende keizer vertegenwoordigd is en moei lijk clusters kunnen onderscheiden worden, waardoor de indruk ontstaat dat ze opzettelijk is samengesteld (61). Temeer daar de vinder een verzamelaar was. Verder is de aanwezigheid van de laat-republikeinse munt en de twee munten van Tiberius eerder onwaarschijnlijk (hoewel het kan dat vroege munten op het einde van de eerste eeuw nog in omloop waren), temeer daar Romeinse munten in landelijke streken op zich al erg zeldzaam waren. Daarenboven stelden wij bij R. Bonduel vast dat twee munten niet voorzien waren van notities van de vroegere determinatie en mogelijk later aan de reeks werden toegevoegd. Betekent dit dat sommige munten van elders afkomstig waren en enkele in Pittem gevonden munten hiermee aangevuld werden ? Tot slot is er het feit dat deze zgn. belangrijke vondsten pas in de jaren '70 het daglicht zagen. Heeft Antoon Claerhout R. Bonduel, sentimen teel nog gebonden aan zijn vroeger dorp, willen verleiden met zgn. Pittemse munten die eigenlijk (deels) van elders afkomstig waren ? Graag zouden we de overtuiging van R. Bonduel en V. Arickx over de Pittemse herkomst van deze munten delen. Ons kritisch onderzoek levert echter veel vraagtekens op. Het blijft mogelijk dat deze tien munten, of enke-
72
Ie ervan, in Pittem zijn gevonden, temeer omdat de vondst van de aureus van Nero en de Parthisische tetradrachme wel betrouwbaar zijn en we minstens zeven van de tien munten van Ivo Claerhout (deze geslagen in de periode 65 à 130) perfect kunnen inpassen in de overige Gallo-Romeinse sporen in Pittem (infra), maar zeker is dit niet. 2.2.3. De toenmalige waarde van deze munten In de eerste en tweede eeuw na Chr. was de gouden aureus (ca. 7,95 gram) de hoogste munteenheid. Deze was onderverdeeld in 25 zilveren denarii. Eén denarius (3,89 gram) was gelijk aan 4 messingen sestertii en 1 sestertius (27 gram) was gelijk aan 2 koperen dupondii of 4 koperen assen (62). Om de toenmalige koopkracht van de Pittemse Romeinse munten te kennen, kunnen we verwijzen naar het feit dat de soldij van een legioensoldaat in de laat-republikeinse periode ongeveer 5 aurei per jaar bedroeg, onder keizer Augustus (23 voor - 14 na Chr.) 9 aurei per jaar en onder Domitianus (81-96) 12 aurei per jaar, d.i. 25 denarii per maand. Onder Domitianus bedroeg het dagloon van een arbeider 1 denarius of 4 sestertii. Voor 1 as kocht men toen een eenvoudige lamp of een bord en voor 3 assen kon men een Romeins pond brood kopen, terwijl men met een vierde van een as (een quadrans) in Rome toegang kreeg tot de thermen. Ten tijde van Pompei (79) had men 8 as nodig om 1 dag in zijn levensonderhoud te voorzien (63). Hieruit mag blijken dat enkel de aureus van Nero en de zilveren denarius van Antonius een groot bedrag, resp. het maandloon van een legionair en het dagloon van een arbeider, vertegenwoordigen en in aanmerking kunnen komen om deel te hebben uitgemaakt van een in de bodem verborgen muntschat (infra). De overige munten vertegenwoordigen eerder kleingeld dat gemakkelijk bij toeval kan verloren zijn tijdens vele jaren Gallo-Romeinse bewoning. 2.3. ANDERE GALLO-ROMEINSE SPOREN IN PITTEM Het is opvallend dat bijna alle Gallo-Romeinse sporen in Pittem rond de eeuwwisseling werden aangetroffen. Dit is ongetwijfeld een gevolg van de intense activiteit van pionierarcheoloog pastoor Juliaan Claerhout in die periode. Een nadeel hier is dat het materiaal vaak in de opslagruimte van musea is verdwenen, veelal niet meer te consulteren is en dat we in het beste geval enkel de oude publicaties kunnen opsporen. Deze laatste zijn vaak nogal summier en steeds rijst de vraag in welke mate de determinatie van toen correct was. Daartegenover staat dat J. Claerhout, hoewel zijn methodes primitief en zijn verslaggeving vaag waren (64), niet de eerste de beste was. Vele van zijn bevindingen, bijv. deze omtrent Zuidwest-Vlaanderen, werden later bevestigd (65). Het is dus aanbevolen zijn deskundigheid en zijn stre
73
ven naar wetenschappelijkheid niet per se in vraag te stellen. Het lezen van zijn artikels heeft onze bewondering voor hem enkel doen toenemen. Reeds voor de komst van J. Claerhout naar Pittem ontdekte men aardewerk bij het graven van de fundamenten van een huis, wat men hem nadien meld de (66). Later schreef hij dat in de funderingen van een huis op de markt plaats 'Romeinse oudheden' waren ontdekt (67) (Figuur 4). Vermoedelijk gaat het hier over éénzelfde vondst. Kort na zijn aankomst in Pittem onderzocht hij de door Ivo Claerhout e.a. opgegraven funderingen van het oude kasteel ten noorden van de Kauwstraat en ontdekte er 'Romeinse resten' (67) (Figuur 4). Omtrent deze vage mede deling bracht hij in een latere publicatie meer duidelijkheid (68) : hij had er vastgesteld dat bij het bouwen van dit feodaal kasteel - dit gebeurde zeker voor 1357, misschien zelfs voor 1072 (69) - Gallo-Romeinse 'tegulae' (plat te dakpannen) waren gebruikt. Belangrijk hierbij is dat in de 17de eeuw de resten van dit kasteel bij het bouwen van de Pittemse gevangenis en het wederopbouwen - vooral als fundering - van talrijke huizen op de dorpsheuvel gebruikt werden (69). In archieven uit de 17de en 18de eeuw onderzocht J. Claerhout de herkomst van het toponiem 'Heidens Kerkhof dat door de Pittemse bevolking werd gebruikt (70). Hij ontdekte dat het voor het eerst werd vermeld in 1666 en kon de plaats localiseren aan de oostzijde van de weg van de oude herberg 'Italien' naar de Pittemmolen, op 112 meter van deze herberg, die gelegen was langs de rijksweg naar Tielt. Tevens vond hij dat dit perceel - in Claerhouts tijd 15 are en 33 centiare groot - in 1652 bekend stond onder de naam 'Sint-Hilarius Hofstedeken' en in 1622 als 'Kapellekerkhof. V. Arickx zou later vaststellen dat Claerhouts archiefonderzoek zeer summier was, allicht niet door hemzelf was gebeurd en dat het Heidens Kerkhof reeds ver meld werd in 1562, het Sint-Hilariushoveke in 1487, het Kapellekerkhof in 1622 en de 'Kapelriehofstede' in 1614 (71) (Figuur 2). Reeds voor de komst van J. Claerhout had men bij zandwinning op dit per ceel beenderen gevonden. Onder supervisie van M. Jacques (72) en baron A. de Loë (73) - deze laatste kwam zelfs tweemaal ter plaatse kijken - van de 'Société d'Archéologie de Bruxelles' startte J. Claerhout in augustus 1896 met een eerste opgravingscampagne (70) (Figuur 3), waarbij hij o.a. gehol pen werd door Ivo Claerhout (51). Op 11 augustus trok hij een eerste sleuf tot op een diepte van 1 m en stelde vast dat de bodem, die bovenaan uit klei en eronder uit zand bestond, t.g.v. vroegere landbouwbewerking en zavelwinning grondig was verstoord. Hij vond menselijke beenderen, waaronder een radius en een tibia, en een zwartgebakken driehoekig fragment, vermoe delijk een verbrande Romeinse baksteen. Op 17 augustus ontdekte de pach ter van het perceel, die zonder Claerhout met graven begonnen was, op 50 cm diepte een eerste skelet, dat met de voeten naar het oosten was gericht, en
74
Figuur 2 : Situering van het 'Capelle Kerckhof (Heidens Kerkhof) in het Pittem van 1622 volgens L. de Bersaques (met toestemming overgenomen uit V. Arickx, Geschiedenis van Pittem, Pittem, 1981, p. 59). 75
enkele spijkers, 2 driehoekige bakstenen en enkele driehoekige 'koolzure kalkstenen'. Volgens onze berekening op basis van het opgravingsplan werd dit graf ontdekt op ca. 4,5 m van de oostgrens van het perceel. Op 18 augus tus onderzocht Claerhout het midden van het perceel - volgens onze bereke ning op ca. 15 à 20 meter van de oostgrens - maar vond in de verstoorde grond enkel 'de resten van vernielde graven'. Op 24 augustus ontdekte hij in de buurt van het eerste skelet resten van Romeinse dakpannen en spijkers. Hij onderzocht die dag een nieuw stuk in het centrum van het perceel, maar vond weinig afgezien van 'de resten van graven’. Op 26 augustus ontdekte hij, niet ver van de eerste 'graftombe', op 1,8 m van de oostgrens van het per ceel en op een diepte van 47 cm, een tweede graftombe. De bekleding ervan bestond uit ruwe stenen, stukken van Romeinse baksteen, tegulae en Romeinse mortel. Het skelet, opnieuw met de voeten naar het oosten gericht, bleek bedekt met een laag Romeinse mortel. Ernaast lagen 2 à 3 fragmen ten van Romeinse, rode hypocaustumtegels en t.h.v. de schedel en het bek ken vrijwel onherkenbare ijzerresten. Op 10 november begon Claerhout een tweede opgravingscampagne op het Heidens Kerkhof. Op 21 november ontdekte hij op 86 cm diepte en op 13m van de oostgrens een derde graftombe met een erg goed bewaard skelet. Ernaast lagen grove spijkers, stukken koolzure kalkstenen, verschillende ste nen, en brokken van Romeinse mortel die het skelet bedekten. Tenslotte vond hij op 25 november een vierde graf waarin het skelet blijkbaar vergaan was en uitsluitend spijkers en stenen lagen. Naast 4 ongeschonden graven ontdekte Claerhout tijdens zijn twee campag nes 'de resten van 20 vernielde graven’. De totaliteit aan opgegraven archeologica bestond uit : een 50-tal fragmenten van Romeinse dakpannen, zowel platte onderpannen (tegulae) als halfronde bovenpannen (imbrices), talrijke fragmenten van rode tegels van hypocausta, vele zgn. 'koolzure kalkstenen' (Doomikse kalksteen, het Romeins bouwmateriaal bij uitstek in onze stre ken), driehoekige zwartgebakken, misbakken of verbrande Romeinse bak stenen, een grote hoeveelheid rood en wit gespikkelde Romeinse mortel bestaande uit kalk en gestampte rode baksteen (of dakpannen), 2 scherven van grijs aardewerk (door sommigen gedetermineerd als van Frankische oor sprong), 2 scherven in rood, gevernist 'aardewerk uit Samos' (d.i. terra sigillata, het Romeins luxeaardewerk met stempel dat in onze streken geïmpor teerd werd), 3 scherven Romeins aardewerk zonder vernis, 1 oor van een amfoor, een stukje brons, stukjes glas gekleurd in de tinten van de regen boog, talrijke grove spijkers (volgens Claerhout afkomstig van de lijkkisten ; volgens M. Jacques waren er bij gebrek aan voldoende hout in de regio echter geen lijkkisten gebruikt en werd precies daarom Romeins materiaal gebruikt om een graftombe te construeren) en een 100-tal prehistorische silexartefacten (Figuur 4). 76
a b c d e f
Woonhuis Woonhuis Bijgebouw Pad Pad Sloot rond het Heidens Kerkhof
1 2 3 4
Eerste graftombe Opgraving in het centrum Opgravingen zonder resultaat Tweede graftombe
Figuur 3 : Opgravingsplan van de eerste opgravingscampagne van J. Claerhout op het Heidens Kerkhof van Pittem in 1896 (naar J. Claerhout, Le cimetière Pain de Pitthem, in Annales de la Société d'Emulation, 1897, p. 74). 77
J. Claerhout, hierin gesteund door M. Jacques en A. de Loë, concludeerde dat hij een Frankisch grafveld had ontdekt waarvan de graven opgebouwd waren uit resten van Romeins bouwmateriaal (Romeinse pannen, hypocaustumtegels en mortel) (70) (72) (73). Deze resten waren volgens hem afkom stig van een Romeinse 'villa' die hij op de dorpsheuvel situeerde, mogelijk op de plaats waar hij in de fundaties van het oude kasteel Romeinse resten had aangetroffen. Hij meende dus op het spoor te zijn gekomen van een dubbele, opeenvolgende beschaving, die op dezelfde plaats was voorafgegaan door neolithische bewoning en opgevolgd door Middeleeuwse. Dat J. Claerhout in Pittem een Merovingisch grafveld ontdekte, wordt van daag ter discussie gesteld (74). Hij zou zich te sterk hebben gebaseerd op de oostelijke oriëntatie van de skeletten, de amper 2 grijze scherven - destijds determineerden sommigen deze als Romeinse of zelfs voor - Romeinse (75) - en de vage ijzerresten die als Frankische wapens geïnterpreteerd werden. Volgens M. Coomaert ontdekte hij er enkel een oude begraafplaats van vóór 1600 voor die bewoners die buiten de gemeenschap van de kerk in een apar te hoek van het dorpskerkhof begraven werden (74). V. Arickx repliceerde hierop dat het Heidens Kerkhof geen laat-Middeleeuws kerkhof kan zijn, omdat het dorpskerkhof van Pittem al eeuwen rond de kerk van Pittem ligt, omdat het oude pad langs het Heidens Kerkhof in een wijde boog om deze begraafplaats heenloopt, wat aangeeft dat dit kerkhof al bestond voor het oude (vóór 1622) 'Capellestraetken' werd aangelegd en omdat het toponiem 'Kapellekerkhof suggereert dat het hier een oud kerkhof betrof dat later (voor 1562) in handen kwam van de St.-Hilariuskapelanie die zelf al vóór 1486 binnen de kerk van Pittem bestond (74) (Figuur 2). Volgens J. Termote mag men op basis van de oost-west oriëntatie van de graven, het ontbreken van bijgaven en de oude 15de en 16de eeuwse toponiemen besluiten dat het Heidens Kerkhof minstens teruggaat tot de Volle Middeleeuwen (74). Hij sluit niet uit dat hier een vroeg-Middeleeuwse begraafplaats aan voorafging, aangelegd in het puin van een Romeinse villa. We mengen ons niet verder in deze discussie die precies omdat het opgegra ven archeologisch materiaal verdwenen is heden nog zo levendig is. Terwijl de argumentatie voor een Merovingisch grafveld zwak kan genoemd wor den, durven de meeste auteurs niet uitsluiten dat Claerhout op het Heidens Kerkhof Romeins materiaal heeft opgegraven (74). Uit eigen ervaring weten we trouwens dat een vergissing omtrent Romeins bouwmateriaal zo goed als uitgesloten is, omdat deze archeologica zo herkenbaar zijn. Prospectie of een nieuwe opgraving is trouwens niet uitgesloten gezien het perceel tegen woordig, als bij wonder, nog steeds braak ligt tussen de woning van aanne mer Lanssens (Heidenskerkhofstraat nr. 41) en de familie Lammertyn (nr. 39) en zelfs niet meer bewerkt wordt. Kadastraal staat het geregistreerd onder Sectie A 925d en heeft een oppervlakte van 12 are 50 centiare (76). 78
De eigenaar, de Pittemse landbouwer Marcel Crombez, heeft er, onafgezien van oude beerputten die waarschijnlijk tot de oude St.-Hilariushoeve behoor den, nooit archeologica aangetroffen (77). J. Claerhout bleef trouwens verder actief op het Heidens Kerkhof. Zo onder zocht hij in 1904 een ander deel ervan (78). Opnieuw ontdekte hij overal onder de teeltlaag fragmenten van tegulae en resten van Romeinse mortel (Figuur 4). In 1905 schreef hij dat nog steeds niet alle stukken van het per ceel waren onderzocht. In 1904 werden er volgens J. Claerhout bij het delven van een put aan de alluviale oever van de Bekkembeek - dit is het deel van de Breemeersbeek van de Bekkembrug tot aan de kruising met de Meulebekestraat (79), dus ongeveer t.h.v. het kruisen van de beek met de huidige ringlaan - dieretanden (Equus Caballus en Bos, paard en rund) en andermaal fragmenten van Romeinse dakpannen gevonden (80) (Figuur 4). Eén van deze fragmenten droeg kerven die Claerhout interpreteerde als ontstaan door wrijving van een touw, zodat het mogelijk was gebruikt als gewicht voor een visnet. Misschien waren deze kerven gewoon merktekens, zoals de pannenbakkers die vaak voor het bakken aanbrachten. In de jaren '60 werden bij het graven van de kelder van de woning van de familie Lanssens - het perceel dat grenst aan de zuidkant van het Heidens Kerkhof - talrijke beenderen gevonden (81), die misschien aantonen dat de graven, waarvan de aard ons nog ontsnapt, zich verder uitstrekten dan het huidige perceel A 925d. Spijtig genoeg bleven deze beenderen niet bewaard. 2.4. NIEUWE GALLO-ROMEINSE PROSPECTIEVONDSTEN Voor wie erg kritisch is en nog steeds twijfelt aan de betrouwbaarheid van de oude vondsten hebben we nog een toemaatje. Na heel wat literatuuron derzoek hebben we zelf het advies van Claerhout ('ga en onderzoek') letter lijk opgevat en eind 1992 en begin 1993 onze veldprospectie enige tijd toe gespitst op de Pittemse dorpsheuvel en de aanwezigheid van eventuele Romeinse resten. Tot onze verbazing troffen we op het Heidens Kerkhof naast talrijke scher ven van Middeleeuws aardewerk niet enkel een paar silexartefacten aan, maar bovendien talrijke brokken roze en witte kalkmortel, verschillende fragmenten van dikke, zachtgebakken, oranjerode tegulae (waaronder twee met nog bewaarde opstaande rand) en van imbrices, enkele zachtgebakken scherven van aardewerk (waaronder één dikke bruinrode scherf afkomstig van gedraaid aardewerk), talrijke brokken grijze en witte, fossielrijke, Doomikse kalksteen (waaronder verschillende stukken nog bedekt met witroze mortel), een verbrand fragment van een molensteen (uit basaltlava, 79
afkomstig uit het Duitse Eifelgebied), een massa grote veldstenen, enkele erg oud uitziende beenderfragmenten (Figuur 4) (foto 7 en 8). Op diverse plaatsen langs de Heidenskerkhofstraat (hoek Heidenskerkhofstraat en Koffiestraat, het perceel ten zuiden van de vindplaats van de Parthische munt) en langs het pad van de Pittemmolen naar de Baertstraat vonden we zowel prehistorische silexartefacten als resten van zachtgebakken Romeinse dakpannen en éénmaal een brok mortel (Figuur 4). Ook op de bereikbare plaatsen nabij het oud kasteel van Pittem vonden we fragmen ten van dakpannen en een brok mortel (Figuur 4). We vermoeden dat het hier hetzelfde materiaal betreft dat Claerhout overal onder de teeltlaag op het Heidens Kerkhof aantrof. De determinatie van onze prospectievondsten door J. Goderis, J. Termote en Prof. Dr. H. Thoen laat geen twijfel : het betreft inderdaad Gallo-Romeins materiaal (82). De aan getroffen beenderen zouden mogelijk wel van recentere datum zijn (60). Schreef J. Claerhout niet dat de overblijfselen van een Romeinse villa in Pittem verspreid geraakten op de markt en in de meersen van Pittem ? 2.5. INTERPRETATIE VAN DE GALLO-ROMEINSE SPOREN De in Pittem aangetroffen Gallo-Romeinse sporen kunnen we indelen in res ten van bouwmateriaal (tegulae, imbrices, hypocaustumtegels, grijze en witte Doornikse kalksteen, roze en witte kalkmortel) en van gebruiksgoed (scher ven van luxe en locaal aardewerk, fragment van een maaltsteen). Gezien de herkomst van de meeste munten onzeker is, laten we deze even terzijde. Zonder twijfel heeft er in Pittem een Gallo-Romeinse nederzetting bestaan. In tegenstelling tot vroeger denkt men tegenwoordig dat dergelijke neder zettingen in Vlaanderen helemaal niet zeldzaam waren. Voor het gebied tus sen Leie en Schelde bijv. schat men dat er één nederzetting op drie vierkan te km voorkwam (83). De nederzetting in Pittem vormde dus zeker geen uit zondering. Wat zou deze nederzetting in Pittem geweest zijn ? J. Claerhout (71), daarin gevolgd door V. Arickx (84), dacht aan een landelijke villa ('villa rustica'). Aanvankelijk vonden we dit een te romantische voorstelling en dachten we eerder aan een landbouwnederzetting bestaande uit enkele eenvoudige woningen, opgetrokken in hout (vakwerk), bedekt met tegulae en imbrices en misschien uitgerust met een gebakken vloer waarin een hypocaustumsysteem was aangebracht, vergelijkbaar met de Roeselaarse Gallo-Romeinse landbouwnederzetting (45). Nadat we zelf bij prospectie langs de Heidenskerkhofstraat resten van dakpannen, scherven en vooral veel roze kalkmortel hadden aangetroffen, gingen we twijfelen. De grote hoeveelheid Romeinse mortel, in Roeselare bijv. nog nergens aangetroffen, hoort niet 80
Foto 7 : Gallo-Romeinse scherven bij onze prospecties in 1992-93 aangetroffen op het Heidens Kerkhof van Pittem (foto DC).
Foto 8 : Drie kleine fragmenten van Gallo-Romeinse dakpannen, een fragment van een Gallo-Romeinse maalsteen, twee met witroze mortel bedekte fragmenten van Doomikse kalksteen en drie brokken Gallo-Romeinse mortel, in 1992-93 bij onze prospecties op het Heidens Kerkhof van Pittem aangetroffen (foto DC).
81
meteen thuis in een landelijke landbouwnederzetting maar wijst op steenbouw (een 'villa'), zoals in Tiegem en Heestert (85). Ook de grote hoeveel heid Doornikse kalksteen, die wel degelijk als bouwmateriaal gebruikt is zoals blijkt uit enkele met mortel bedekte fragmenten, en de fragmenten van hypocaustumtegels passen eerder in het beeld van een villa. Van deze villa zullen alleen de fundaties en eventueel de onderbouw in steenbouw geweest zijn. De steenbouw en de aanwezigheid van een verwarmingssysteem laten vermoeden dat de bewoners van deze nederzetting op een bepaald moment een zekere luxe kenden. Allicht werd de steenbouw in deze nederzetting voorafgegaan door een faze van eenvoudige houtbouw. Het is erg aannemelijk dat vóór onze jaartelling in Pittem een inheems-Gallische landbouwnederzetting bestond die in de loop van de eerste eeuw na Chr. geleidelijk Romeinse invloeden onderging zodat bijv. de daken van de hutten werden bedekt met gebakken pannen. Misschien moeten de grove spijkers, aangetroffen op het Heidens kerkhof, eerder hieraan toegeschreven worden dan aan houten lijkkisten (86). Op deze kleine landbouwnederzetting werd uitvoerig aan landbouw en veeteelt gedaan, uitsluitend voor eigen gebruik. De introductie van steenbouw kan dan een spontane inheemse evolutie geweest zijn op het einde van de eerste of in de loop van de tweede eeuw. Hoewel een Romeinse kolonist of een autochtone militaire veteraan hiervoor verantwoordelijk kan geweest zijn, moeten we toch eerder denken aan een inheemse Galliër, mogelijk afkomstig uit de oude Keltische 'adel', die dank zij grootgrondbezit, handelsactiviteiten en de grote economische bloei t.g.v. de Pax Romana rijk was geworden (87). Alleen een belangrijk of bemiddeld persoon kon zich immers permitteren lavagesteente uit het Duitse Eifelgebied, luxeaardewerk uit andere Gallische regio's en Doornikse kalk steen uit Henegouwen te importeren en een (kleine) villa te bouwen waar van minstens één ruimte met vloer- en/of muurverwarming was uitgerust. Hiertoe was het nodig handel te drijven met binnen- en buitenland. De aktiviteiten op dit villadomein werden waarschijnlijk door enkele boerenfami lies, onder toezicht van de eigenaar, uitgevoerd (87). Het is mogelijk dat dit domein in vergelijking met de eerste eeuw groter was geworden en niet meer uitsluitend voor eigen gebruik produceerde en handel met andere regio's dreef (87). De activiteiten op een villa waren immers meer gesystematiseerd en ingeschakeld in een ruimere sociaal-economische contekst. Allicht wer den ook artisanale en ambachtelijke activiteiten uitgevoerd, uitsluitend voor eigen nut. Die evolutie, waarbij in een aanvankelijke kleine landelijke neder zetting een kleine villa werd gebouwd, stelde men vast in het Waasland (Belsele, Mortsel) (87). Uit het gebruik van steenbouw, in Noord- en zandig België eerder zeldzaam, blijkt dat de landbouwnederzetting in Pittem enig belang had of dat er op 82
zijn minst een belangrijk persoon woonde. De ontwikkeling van deze neder zetting stond waarschijnlijk ook niet los van haar gunstige ligging. Bovenvermelde nederzettingen in het Waasland liggen, zoals Pittem, even eens op een cuestarand en zouden hun ontwikkeling deels te danken hebben aan de gemakkelijke ontginning van de tertiaire klei (87). Misschien gebeur de dit ook in Pittem. De nederzetting is alleszins ontstaan op een plaats die voor de prehistorische mens en allicht ook voor de Kelten aantrekkelijk was. Ook voor de Gallo-Romeinen zal de nabijheid van water (Devebeek), de aangename zuidelijke helling van de cuesta, de vruchtbaarder zandleemgrond - ten noorden van Pittem begint immers de woestere zandstreek die trager en minder geromaniseerd werd - en de gemakkelijke bereikbaarheid van de zware weilandgronden aan de oevers van de Devebeek belangrijk geweest zijn (87). De ligging op een helling niet ver van de oever maakte de uitbating van een gemengd landbouwbedrijf mogelijk. Hiermee zijn we beland bij de localisatie van onze nederzetting. Bijna alle Gallo-Romeinse sporen zijn inderdaad te localiseren op de dorpsheuvel, nl. op de warmere, zuidelijke helling van de cuesta (Figuur 4). Vlakbij de vind plaatsen (het oud kasteel, de Markt, het Heidens Kerkhof, de hoek Heidenskerkhofstraat-Koffiestraat, het perceel tussen de Tiengeboden- en Heidenskerkhofstraat, het begin van de Baertstraat) is ook de 'Molenkouter' of 'Pittemkouter' - eerste historische vermelding in 1487 (88) - gelegen. Dit koutertoponiem wijst erop dat deze plaats één van de oudst bewerkte gron den van Pittem is en minstens tot de Volle Middeleeuwen teruggaat (88). Op tal van percelen hebben we hier trouwens prehistorische artefacten aange troffen, wat erop wijst dat deze kouter reeds tijdens de steentijd bewerkt en bewoond was. De Gallo-Romeinen blijken diezelfde kouter even aantrekke lijk gevonden te hebben. Hoewel het verleidelijk is de nederzetting vlakbij het Heidens Kerkhof te situeren, is voorzichtigheid geboden. Het is goed mogelijk dat de Germanen en vooral de Middeleeuwers (zelfs tot in de 17de eeuw) het Gallo-Romeins puin van elders op de dorpsheuvel (bijv. het oud kasteel) haalden en opnieuw gebruikten en het zo over grote delen van de dorpsheuvel verspreidden. Met dit puin kan in de Middeleeuwen op het Heidens Kerkhof een kapel of een woning (St.-Hilariushoeve) gebouwd zijn waarbij Romeinse dakpannen en mortel als fundering werden gebruikt. De aanwezigheid van Gallo-Romeinse scherven op deze plaats valt hierdoor wel moeilijk te verklaren. Enkele Gallo-Romeinse sporen zijn ook ten zuiden van de dorpskom (Bekkembeek, Meulebekestraat) te situeren, nabij de oevers van de Devebeek (Figuur 4). Misschien bevond zich hier een tweede landbouwne derzetting of strekte een grotere nederzetting zich uit van op de Molenkouter tot op de Bekkemkouter. De sporen zijn hier minder talrijk en zelf hebben we er tot nog toe niet geprospecteerd. Ook hier treffen we interessante topo83
LEGENDE Figuur 4 Keltische toponiemen 1 Devebeek 2 Ter Semmerzake 3 Bomebriel Oude vindplaatsen van Gallo-Romeins materiaal 1 De Markt 3 Meulebekestraat 4 Bekkembeek 5 Percelen tussen de Heidenskerkhof- en de Tiengebodenstraat 10 Begin van de Tieltse Bruggestraat 11 Het Leege (Elshoek) in Schuiferskapelle 12 Het 'Dooder Lieden Land' in het westen van Meulebeke 13 De Vijfwegen in Emelgem (talrijke vindplaatsen) 14 Izegem (talrijke vindplaatsen)
O
4*
Vindplaatsen waar bij recente veldprospectie Gallo-Romeins materiaal werd aangetroffen * 7 Hoek Heidenskerkhofstraat en Koffiestraat 8 Heidenskerkhofstraat ten zuiden van 5 9 Begin van de Baertstraat, ten noorden van de Pittemmolen Vindplaatsen waar zowel vroeger als bij recente prospectie Gallo-Romeins materiaal is aangetroffen 2 Oud kasteel van de heren van Pittem 6 Heidens Kerkhof Hypothetische trajecten van Romeinse wegen 1 Eerste hypothese 2 Tweede hypothese Germaanse en Middeleeuwse toponiemen 1 Molenkouter 2 Bekkemkouter 3 Manegem 4 Oenegem 5 Pittem
H
« ü O O O O O M o .6
□ □ □
Gemeentegrenzen Beken Hoogtelijnen Hoogste zone van de cuesta Figuur 4 : Situering van de vindplaatsen van Gallo-Romeinse archeologica, van Keltische, Germaanse en Middeleeuwse toponiemen en van hypothetische trajecten van Romeinse wegen in de Pittemse regio (naar de topografische kaart schaal 1 : 50 000, nr 21, Tielt, van het Nationaal Geografisch Instituut, 1982-1990). 84
Z WEVE ZELE
-BAA FS
i Z E G EM
V IJ V E รง n h a a I
1 : ?;n n on
_
V â–
85
niemen ('Bekkembeek', 'Bekkemkouter', eerste vermelding in 1357 (88)) aan waarin we niet alleen het Middeleeuwse begrip 'kouter' herkennen, maar ook de Germaanse uitgang 'heim' of 'hem' (d.i. woonplaats), wat wijst op VroegMiddeleeuwse (Germaanse) bewoning, die ook hier blijkbaar de GalloRomeinse opvolgde. Dezelfde Germaanse uitgang vinden we trouwens in de toponiemen 'Pittem' (Put-heim) - eerste vermelding in 1072 -, het in het zui den van Pittem, tegen de grens met Meulebeke, gelegen 'Manegem' - eerste vermelding in 1307 - en het in het uiterste noordoosten van Pittem gelegen 'Oenegem' - eerste vermelding in 1487 (88) (Figuur 4). We beschikken over weinig betrouwbare gegevens om de Pittemse neder zetting precies te dateren. De terra sigillata en andere vormbepalende scher ven die J. Claerhout vond, zouden dit misschien mogelijk maken, maar zijn niet meer voorhanden (90). Zelf vonden we tot op heden geen dergelijk materiaal. Uit de resten van steenbouw kunnen we wel afleiden dat de kleine villa ten vroegste dateert uit het einde van de eerste eeuw, maar waarschijn lijk thuishoort in de tweede eeuw, weliswaar voorafgegaan in de eerste eeuw door woningen in vakbouw. De aangetroffen mortel bestaat trouwens uit gemalen Gallo-Romeinse dakpannen en/of scherven wat suggereert dat er voor de bouw van de villa hier reeds Gallo-Romeinse invloeden waren. Het is aannemelijk dat ook de Pittemse nederzetting zwaar te leiden had onder de invallen van de Germaanse 'Chauken' die rond 170 à 175 via onze kust binnendrongen en in onze streken grote verwoestingen aanrichtten (91) en dat ze reeds in de derde of vierde eeuw definitief door Germanen werd inge nomen (89). Rest ons nog de moeilijke interpretatie van de twaalf Romeinse munten. Er worden jaarlijks honderden munten op Belgische bodem aangetroffen (92). Ze worden toevallig gevonden, bij veldprospectie aan de oppervlakte of 'in situ', in het kader van een archeologische opgraving. Bij de interpretatie wordt allereerst een onderscheid gemaakt tussen 'losse vondsten', 'nederzettingsvondsten’ (een complex van losse munten uit eenzelfde nederzetting die lange tijd kon bestaan), 'muntschatten' (verder onderverdeeld in vaak zorg vuldig samengestelde en in de grond verborgen 'spaarpotten', 'verloren beur zen' of 'omloopschatten' en 'echte muntschatten' die in onveilige tijden, vaak in de nabijheid van een weg, haastig werden verborgen om ze tegen de oprukkende vijand te beschermen), 'grafvondsten' (meestal één munt per graf) en 'wijvondsten' (ritueel-godsdienstige begraving van een munt bij de inwijding van bijv. een nieuwe waterput) (93). Vooral de interpretatie van losse munten, aangetroffen buiten enige archeo logische contekst is erg moeilijk (93). Een andere moeilijkheid is het feit dat Romeinse munten, vooral in de eerste en tweede eeuw, vaak vele decennia tot zelfs een paar eeuwen, in gebruik bleven (93). Hypotheses worden nog speculatiever wanneer, zoals in ons geval, de vindplaats onzeker is. Terwijl 86
de Parthische munt en de aureus van Nero zonder twijfel aan Pittem kunnen toegeschreven worden, blijft dit voor de tien munten van Ivo Claerhout onzeker. Omdat deze tien munten niet de enige muntvondsten zijn en omwil le van de vele betrouwbare Gallo-Romeinse resten op de dorpsheuvel, is het toch pausibel dat deze munten op het Heidens Kerkhof werden aangetrof fen. In een nederzetting, die enig belang had, kunnen er zeker munten verlo ren of verborgen zijn. Misschien vond I. Claerhout er enkele munten en dikte hij zijn collectie later aan met munten van andere vindplaatsen. Het valt dan moeilijk te achterhalen welke wel en niet van Pittem afkomstig zijn - studie van de patina op de munten zou hier enige klaarheid kunnen brengen - maar zelfs de vroege munt van M. Antonius kan in Pittem gevonden zijn gezien ze compatiebel is met de meer betrouwbare Parthische munt. Laten we eens veronderstellen dat alle munten inderdaad in de oudheid in de Pittemse bodem terecht kwamen en daar in de 19de en 20ste eeuw wer den aangetroffen. Dan durven we grafvondsten, gezien de nabijheid van het Heidens Kerkhof (met graven opgebouwd uit Gallo-Romeins materiaal) en het feit dat de vinder meehielp aan de opgraving en later aan zijn zoon ver telde dat er in de graven munten werden gevonden, niet uitsluiten. Dit zou dan inhouden dat de kritiek op de interpretatie door J. Claerhout dient her zien te worden en het mogelijk toch Germaanse graven - Romeinse munten werden al vaker in dergelijke graven aangetroffen (94) - of zelfs laat-GalloRomeinse inhumatiegraven betrof, een mogelijkheid die vroeger al geopperd werd (76). Misschien strekte dit grafveld zich aanvankelijk verder dan het huidige perceel uit, wat gesuggereerd wordt door de beenderen onder de woning ten zuiden van het Heidens Kerkhof, zodat zelfs de Parthische munt een grafgifte kan geweest zijn. De vondstomstandigheden laten niet toe aan te nemen dat de munten samen aangetroffen zijn. Hoe dan ook kunnen de twaalf munten samen geen deel van een muntschat hebben uitgemaakt omdat de samenstelling te heterogeen is (5). Muntschatten uit de eerste en tweede eeuw bestaan trouwens meestal uit zilveren of gouden munten (93). Gezien munten lang in omloop bleven, is het niet onmogelijk dat de elf munten van het Heidens Kerkhof tot één zelfde beurs behoorden die verloren raakte tussen 130 à 140 na Chr. (53). Het opzettelijk verbergen van de muntschat t.g.v. de invallende Chauken rond 170 lijkt gezien de datering niet aannemelijk. Als alle munten inderdaad in Pittem gevonden zijn, moeten ze hoogstwaar schijnlijk als nederzettingsvondsten worden beschouwd, temeer daar er in de onmiddellijke nabijheid betrouwbare resten van woningbouw en aarde werk aangetroffen werden (5). Gezien we op basis van het overige materiaal deze nederzetting voorzichtig dateren in de eerste en tweede eeuw, kunnen deze munten er over vele decennia stuk voor stuk toevallig verloren zijn. We kunnen de twaalf munten indelen in drie groepen : de twee munten die in 87
het Oosten zijn geslagen (tussen 38 en 2 voor Chr.), de twee munten van Tiberius (15 à 37 na Chr.) en de acht latere munten (van 54 tot 132 na Chr.). Terwijl de eerste twee groepen zouden wijzen op een onwaarschijnlijk vroe ge romanisering van de nederzetting, past de derde groep zeer goed in het geschetste beeld (evolutie van een landelijke landbouwnederzetting tot een kleine villa) en de hypothetische datering (Gallische nederzetting die half weg de eerste eeuw geromaniseerd werd en waar eind eerste of begin tweede eeuw steenbouw werd geïntroduceerd). De munten pleiten niet voor een kleine, onbelangrijke nederzetting. Men gaat er immers van uit dat in de landelijke gebieden, zeker in de uithoeken van Gallië, weinig munten circuleerden en dat, behalve voor de handel in luxegoederen, ruilhandel nog steeds een grote rol speelde (95). Vinden we hier opnieuw aanwijzingen voor de hypothese dat een Romeinse kolonistveteraan of een autochtone Galliër - een rijke grootgrondbezitter, handelaar of militaire veteraan - zich in Pittem had gevestigd en er een villa liet bou wen ? Of was Pittem geen landelijke uithoek en inderdaad gelegen in de omgeving van een Romeinse weg of zelfs nabij het kruispunt van twee wegen, waar niet alleen geregeld militairen op weg naar de defensielinie aan onze kust voorbij kwamen, maar ook gemakkelijk natuursteen uit Henegouwen, vulkanisch gesteente uit het Duitse Eifelgebied, luxeaardewerk en Romeinse munten Pittem binnenkwamen en eventueel eigen landbouwprodukten konden uitgevoerd worden ? We voelen veel voor de tweede hypothese van V. Arickx die de Romeinse weg vanuit St.-Eloois-Vijve laat lopen over de Pittemse Vijfstraat en de Pittemse Bruggeweg (supra). Immers, dit traject loopt niet alleen langs het Heidens Kerkhof en de Heidenskerkhofstraat over de Molenkouter, waar langs onze Gallo-Romeinse sporen het talrijkst zijn, maar bovendien wijst het toponiem 'Vijfstraat' niet zozeer naar de plaats 'Vijfwege' maar naar 'de weg die naar Vijve loopt', d.i. St.-Eloois-Vijve (96), waar de Romeinse weg vanuit Bavay, Blicquy en Kerkhove ooit archeologisch zou aangesneden zijn (97). Concreet zouden we het traject vanuit St.-Eloois-Vijve dan laten lopen over St.-Baafs-Vijve, de wijk 'Knok' (volgens J. Claerhout een Keltisch to poniem (98)), het kruispunt met de Mandei vlakbij de 'Kalberg' (Oostrozebeke), de Meulebeekse plaatsen 'Ketelberg', 'Aanwijs', 'Vliegend Paard', de Pittemse plaatsen 'Vijfstraat', 'Pittemberg', 'Heidenskerkhofstraat', 'Molenkouter', 'Baertstraat', de Egemse dorpsheuvel, en het grensgebied ('Scheewege') van Zwevezele en Wingene, richting Brugge (99) (eerste hypothese) (Figuur 4). Zowel de Gallo-Romeinse kruikwaar van Oostrozebeke (op de heuvel van een oude molen), de Romeinse oudheden van Zwevezele en de Romeinse munten van Wingene zouden hierin passen ( 100). Een waardig alternatief, deels al gesuggereerd door V. Gauchez (37), situ 88
eren we over de dorpskern van Wakken, het 'Goed Ter Strooien' (kruispunt met de Mandei), ten zuidwesten van Dentergem, de Oostrozebeekse 'Verre Ginste', 'Tielt Ten Hove', en het oude 'Stoktkapelletje' in de Tieltse 'Oude Stationsstraat'. Vanaf dit punt zien we 2 mogelijkheden : ofwel via 'Hoogscharlei', 'Bergmolen', 'Willekomme' en het Pittemse 'Oenegem', ofwel via de 'Steenstraat', 'Kortrijkstraat' en 'Bruggestraat', richting Wingene en Brugge (99) (tweede hypothese) (Figuur 4). Een recent ontdekte vierde eeuwse Romeinse munt in Wakken ( 101), de vele Romeinse sporen langs de Peperlabeek in Dentergem (102) en het Gallo-Romeins aardewerk in Oostrozebeke (100) passen in dit traject, en tevens twee opvallende maar niet meer te controleren Gallo-Romeinse sporen in Tielt : een vermoedelijke Gallo-Romeinse waterput, vierkantig van vorm en geconstrueerd in eiken足 houten balken, die samen met enkele 'potten' in rood aardewerk in het begin van de jaren '50 bij het herbouwen van een huis in het begin (onder het twee足 de, eventueel het derde, huis aan de rechterkant) van de Bruggestraat aan het licht kwam (103) en zgn. Gallo-Romeinse aardewerken potten en glazen en bronzen gebruiksvoorwerpen die in 1853 in een steenbakkerij op 'Het Leege' (de huidige Elshoek in Schuiferskapelle) opgegraven werden ( 104) (Figuur 4 ).
De eventuele verbindingsweg van E. Cools zien we dan vertrekken ofwel van op de Tieltse stadsheuvel en lopende over het Pittemse 'Hellebos' of van op de Pittemse dorpsheuvel, lopende langs het oude kasteel en verder lopen via de Koolskampstraat - eerste vermelding in 1503 (97) - langs de Koolskampse plaatsen 'Hoge Padderij', ten noorden van de dorpskom, 'Moskou' en de 'Vrijgeweed', richting Torhout (99) (Figuur 4). Het bestaan van deze twee Romeinse wegen in onze regio, waarvoor tot op heden geen rechtstreekse bewijzen zijn, zou kunnen verklaren hoe de aan足 vankelijk kleine inheemse landbouwnederzetting in Pittem geromaniseerd werd en zich verder kon ontwikkelen tot een landbouwnederzetting van enig belang waarin steenbouw ingang vond.
3. BESLUITEN Hoewel er twijfels blijven bestaan over de herkomst van de meeste 'Pittemse' Romeinse munten, kan de aanwezigheid van betrouwbare Gallo-Romeinse archeologica in Pittem niet meer betwijfeld worden. De oude vondsten, aan足 getroffen door J. Claerhout, zijn bevestigd door nieuwe veldprospectievondsten. Al deze sporen bieden een bijna-archeologische contekst voor de elf Romeinse en de raadselachtige Parthische munt en sluiten alleszins niet uit 89
dat deze munten inderdaad in de oudheid in de Pittemse bodem terecht kwa men en daar in de 19de en 20ste eeuw werden aangetroffen. De resten van bouwmateriaal en gebruiksgoed bewijzen dat er in Pittem een Gallo-Romeinse, landelijke nederzetting heeft bestaan. Vermoedelijk betrof het een inheems-Gallische landbouwnederzetting die in de loop van de eerste eeuw stilaan geromaniseerd werd zodat de woningen in vakbouw een bedek king kregen met dakpannen. Op het einde van de eerste eeuw of in de loop van de tweede eeuw werd er een kleine villa in steenbouw opgetrokken waarvan de bewoners een zekere luxe kenden. Waarschijnlijk was dit een uiting van het toenemend belang van deze nederzetting of de toenemende rijkdom van een plaatselijke aristocraat. Het is niet onmogelijk dat deze villa werd bewoond door een militaire veteraan, of zijn ergenamen, die deelge nomen had aan Romeinse veldtochten in het Midden-Oosten en de twee munten, daar geslagen voor onze jaartelling, naar Pittem meebracht. Deze munten kunnen echter ook door voorbijtrekkende Romeinse militairen, over de nog hypothetische weg Bavay-Blicquy-Pittem/Tielt-Oudenburg/Wenduine of via handelsbetrekkingen in Pittem zijn terecht gekomen. Pittem is gelegen op de rand van een cuesta - gevormd doordat de bijna dagzomende tertiaire (eocene) klei minder snel erodeerde - en op de grens van het zand- en zandleemgebied. De Gallo-Romeinse nederzetting in Pittem was hoogstwaarschijnlijk gelocaliseerd op de dorpsheuvel, die om tal van redenen gunstig gelegen was, misschien op of nabij het Heidens Kerkhof of op de plaats waar de heren van Pittem later een feodaal kasteel bouwden. Het puin van de woningen werd mogelijk door de Germanen en zeker door de Middeleeuwers gebruikt voor het aanleggen van graven en funderen van huizen. Zo raakte dit materiaal verspreid over de dorpskom en de Heidenskerkhofstraat. De Gallo-Romeinse aanwezigheid in Pittem is geen uitzondering in de regio. Daar zijn reeds verschillende nederzettingen uit de eerste, tweede en derde eeuw aan het licht gekomen. De romanisering van deze plaatsen staat waar schijnlijk niet los van het bestaan van Romeinse wegen die reeds in de eerste eeuw Midden-West-Vlaanderen doorkruisten. Ongetwijfeld is de mens reeds zeer lang in het Pittemse aanwezig. Deze regio werd mogelijk reeds in het midden-paleolithicum sporadisch door voorgangers van de huidige mens, de Neandertaler, bezocht. In elk geval bezochten prehistorische nomaden deze streek zeer regelmatig in het mesolithicum en tijdens het neolithicum en de bronstijd was er op verschillende plaatsen in Pittem bewoning. We kunnen moeilijk aannemen dat dit niet zo was in de ijzertijd, vooral omdat enkele Pittemse toponiemen van Keltische oorsprong zijn. Doorheen de tijden heeft de mens er blijkbaar steeds dezelf de plaatsen opgezocht, op de heuvels nabij de Devebeek, die een recht streekse verkeersader naar de bredere Mandei, Leie en Schelde vormde. Met 90
de Gallische Menapiërs en hun geromaniseerde nazaten, de Gallo-Romeinen, is dit blijkbaar niet anders geweest. Allicht namen ook de Germanen in een eerste faze deze gronden in die reeds vóór hen bewerkt en bewoond waren. Als dorp ontwikkelde Pittem zich op een heuvel waarrond de Devebeek een grote kronkel maakt. Pittem blijft de archeoloog voor verrassingen en raadsels plaatsen. We den ken hier niet alleen aan de enorme hoeveelheid prehistorische artefacten, waarvan sommige stukken een zeer hoge ouderdom hebben, maar vooral aan verschillende Romeinse en een Parthische munt. Ons onderzoek toont aan dat deze streek alleszins archeologisch onvoldoende onderzocht, zelfs ondergewaardeerd is. Ook het Heidens Kerkhof blijft een raadsel. De Gallo-Romeinse resten ter plaatse zijn zonder twijfel authentiek, maar misschien betreft het door de Germanen of Middeleeuwers verplaatst materiaal. De huidige gegevens omtrent het Heidens Kerkhof pleiten alleszins voor het bestaan van een begraafplaats die minstens teruggaat tot de Volle Middeleeuwen. Alleen een nieuwe opgraving op dit door huizenbouw bedreigde perceel kan duidelijk heid brengen over de aard van de graven die er bijna honderd jaar geleden door J. Claerhout ontdekt werden. Dat we van de huidige eigenaar van het Heidens Kerkhof tot nog toe geen toestemming kregen om er een kleine opgraving uit te voeren, is voor de regionale archeologie en de geschiedenis van Pittem een spijtige zaak. Bekendmaking van ongekende oude vondsten, voortzetting van systemati sche veldprospectie en deskundig begeleide opgravingen, waarvoor de Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen (VOBOW) steun wenst te leveren, zijn noodzakelijk om de werkhypothe ses, die we in dit artikel voorstelden, bij te sturen. We hopen hiermee niet alleen de lezer te hebben geboeid, maar ook een bijdrage te hebben geleverd aan de levendige polemiek omtrent het Pittemse Heidens Kerkhof. We hopen vooral dat de archeologische activiteit in deze regio definitief op gang mag komen. Dirk CALMEYN
91
VOETNOTEN 1. Mondelinge informatie van Pittemnaar Luc De Meulenaere. 2. Brief van F. Callataij, assistent aan het Brusselse penningkabinet, d.d. 15/06/92. 3. Gesprekken met de vinder-eigenaar, Georges Snauwaert, Keltenlaan nr. 26 in Aalter, op 29/09 en 25/10/92. 4. Gegevens opgemeten door Georges Snauwaert. 5. Brief van J. Lallemand van het Brusselse penningkabinet d.d. 22/11/92. 6. Brief van Prof. S. Scheers van het Centrum voor Numismatiek, Afdeling Archeologie aan de K.U.L. d.d. 21/11/92. 7. D. Sellwood, An introduction to the coinage ofParthia, London, 1980 (2), pp. 159-165. 8. Tenzij anders vermeld, is de beschrijving van de voor- en keerzijde van de munt geba seerd op de brieven van J. Lallemand en S. Scheers. 9. Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie, 1979, p. 544. 10. Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal, 's Gravenhage, 1976, p. 991. 11. G. Jucquois, Parthes, in Encyclopedia Universalis, Corpus 13, Paris, 1985, pp. 11231126 enafh. p. 1125. 12. Kroniek van de mensheid, Amsterdam/Brussel, 1986, p. 83. 13. Tenzij anders vermeld, is deze paragraaf gebaseerd op : D. Sellwood, o.c., pp. 159-165; G. Jucquois, o.c., pp. 1123-1126 ; Kroniek van de mensheid, Amsterdam/Brussel, 1986, pp. 73, 77, 80, 82-84, 90, 92, 94, 96-97, 99, 102, 109, 112-113, 115, 117-119, 142 ; J. Boardman, J. Griffin en O. Murray (Eds.), The Oxford history of the classical world, Oxford/New York, 1986, pp. 312-313 (kaart), 318-319 (kaart),318, 346, 419, 475, 533, 562-563, 600, 849-857. 14. H. Thoen, De Romeinen langs de Vlaamse kust, Gemeentekrediet, 1987, pp. 12-14. 15. J. Caesar (vertaling door F. H. Van Katwijk-Knapp), De Gallische oorlog, Den Haag, 1987 (2), p. 47, 78. 16. S. Scheers, Keltische munten in West-Vlaanderen, in Numismatiek en archeologie in West-Vlaanderen, Westvlaamse Archaeologica, 1991, Afl. 1-2, pp. 13-15. 17. J. Caesar, o.c., pp. 78-79, 97, 129. 18. F. Vermeulen, Romeins België. Enkele nieuwe gezichtspunten in de provinciaalRomeinse archeologie, Gent, 1990, p. 15. 19. J. Claerhout, De bevolking van West-Vlaanderen, in Annales de la Société dEmulation de Bruges, 1909, pp. 127-128. A. Carnoy, Origines des noms des communes de Belgique, deel 2, Leuven, 1949, p. 163. V. Arickx, Geschiedenis van Pittem, Pittem, 1981 (2), p. 26. V. Arickx, Geschiedenis van Egem, deel I, Pittem, 1982, p. 63. 20. J. Denis (Ed.), Geografie van België, Gemeentekrediet, 1992, kaart pp. 78-79. 21. Topografische kaarten van België op schaal 1 : 25 000 en 1 : 10 000, Nationaal Geografisch Instituut. V. Arickx, o.c., Pittem, 1981 (2), pp. 15-18. 22. V. Arickx, o.c., 1981 (2), p. 17. V. Arickx, o.c., 1982, pp. 63-64, 572 en kaart in bijla ge23. V. Arickx, o.c., 1981 (2), p. 26. 24. Onze conclusies kwamen tot stand in samenwerking met amateurarcheologen M. Soenen (Heule) en R. Putman (Kortrijk) en gediplomeerde archeologen C. Casseyas (Zwevegem) en R. Van Acker (Brugge). We bereiden hierover een uitvoerige publicatie voor. 25. Ch. Gillès de Pélichy, Les stations préhistoriques de la Flandre Occidentale, in Fédération Archéologique et Historique de Belgique, Congrès XI, tome II, Gand, 1897, p. 31. M. Jacques, Le cimetière Franc de Pitthem, Bulletin de la Société d'Anthropologie de Bruxelles, 1896, p. 204. J. Claerhout, Het Heidensch Kerkhof van Pitthem, Pitthem, 92
1897, pp. 29-30. X, Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, 1900, p. 428. X, Annuaire de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1901, pp. 28, 37-38. A. de Loë, Annales de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1902, p. 22. J. Claerhout, Le néolit hique de la Flandre Occidentale, Annales de la Société Scientifique de Bruxelles, 1902, pp. 79-81. J. Claerhout, Les stations néolithiques de Pitthem, Bulletin de la Société Royale Belge dAnthropologie, 1903, pp. 75-81. J. Claerhout, Le préhistorique de la Flandre Occidentale, Annales de la Société d'Emulation, 1903, pp. 1-13. A. de Loë, Stations néolithiques à Pitthem, Annales de La Société dArchéologie de Bruxelles, 1903, pp. 129-130. A. de Loë, Annales de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1904, p. 452. J. Claerhout, Fouilles à Pitthem, Annales de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1905, pp. 170-171. X, Annales de la Société d'Emulation, 1906, p. 109. B. de Maere d'Aertycke, Quelques stations néolithiques découvertes dans la Flandre Occidentale, Annales du XXième Congrès, Gand, 1907, Tome II, pp. 147, 149. J. Claerhout, Le néolithique de la Flandre Occidentale, Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, 1907, pp. 160-173, X, Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, 1906, pp. 278, 305. 26. E. Warmenbol, De bronstijd en -nijverheid in West-Vlaanderen : een status quaestionis, Westvlaamse Archaeologica, 1990, pp. 33-48. J. Claerhout, in Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, 1901, pp. 5-21.
27. S. Scheers, o.c., pp. 4-15. 28. M. Andrews, De wording van Europa, Weert, 1991, pp. 56-75, 120-121. 29. A. Van Doorselaer, R. Putman, K. Van der Gucht en F. Janssens, De Kemmelberg, een Keltische bergvesting, Westvlaamse Archaeologica Monografieën, III, Kortrijk, 1987, p. 4L 30. G. Jucquois, o.c., p. 1124. 31. Kroniek van België, Antwerpen/Zaventem, 1987, pp. 61,63, 99. 32. Kroniek van België, o.c., p. 55. F. Vermeulen, o.c., pp. 3-4, 16-17, 29, 61. J. H. F. Bloemers, Het acculturatieproces : romanisering en gemianisering, in J. H. F. Bloemers en T. Van Dorp (Eds.), Pre- en protohistorie van de lage landen, De Haan, 1991, pp. 317-328. H. Thoen, Inleiding in de archeologie, cursus VOBOW, Tielt, 1992-93. 33. Kroniek van België, o.c., p. 69. H. Thoen, Inleiding in de archeologie, Cursus VOBOW, Tielt, 1992-93. J. Mertens, Les routes Romaines de la Belgique, in Industrie, 1955, p. 43. J. Mertens, België in het Romeins tijdvak, Archeologische kaarten van België, 1-2, Brussel, 1968, p. 10. 34. J. Mertens, o.c., 1955, pp. 1-17, 26-29. 35. Kroniek van België, o.c., p. 69. F. Vermeulen, o.c., pp. 26, 43. 36. E. Cools, De Romeinse kustverdediging : een theoretisch model, in H. Thoen, o.c., pp. 90-96. 37. V. Gauchez, Topographie des voies Romaines de la Gaule-Belgique, Annales de l'Academie d'Archéologie de Belgique, 1882, pp. 284-286. A. De Vlaminck, Notice his torique sur la ville de Thielt, onuitgegeven handschrift, Archief Roede van Tielt, ca. 1880, p. 5. J. Claerhout, Het Heidensch Kerkhof van Pitthem, Pitthem, 1897, p. 79. J. Claerhout, Le cimetière païen de Pitthem, Annales de la Société d'Emulation, 1897, p. 82. J. Mertens, o.c., 1955, p. 19 en kaart. J. Mertens, o.c., 1968, pp. 18, 20-21 en kaar ten. E. Cools, De Karolingische kerk van Torhout ... een Romeinse wachttoren ?, Westvlaamse Archaeologica, 1986, p. 86. E. Cools, o.c., 1987, pp. 97-99 en kaarten. V. Arickx, o.c., 1982, p. 64. Ph. Despriet, Romeinse wegen in Zuid-West-Vlaanderen : enkele kritische beschouwingen, in De Leiegouw, 1983, pp. 61, 66-67. 38. A. Van Doorselaer, Balans van 15 jaar VOBOW-opgravingen in West-Vlaanderen, Westvlaamse Archaeologica, 1992, p. 9. Ph. Despriet, Bodemschatten uit Z-W93
Vlaanderen, Archeologische en Historische Monografieën, 10, Kortrijk, 1984, pp. 3536. 39. P. Favorel, Romeinse muntschatten in West-Vlaanderen, Handelingen Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, 1959-60, p. 36. 40. M. Bauwens-Lesenne, Bibliografisch repertorium der oudheidkundige vondsten in WVlaanderen, Oudheidkundige Repertoria, IV, Brussel, 1963. Ph. Despriet, o.c., 1984. 41 M. Bauwens-Lesenne, o.c., 1963, pp. 14-15, 24, 90, 93-94, 124-125, 134. D. V. D. H., Penningen, Rond Den Heerd, 1873, p. 128. H. Thoen, o.c., pp. 58-59. 42. J. Mertens, o.c., in Industrie, 1955, pp. 6-10. 43. V. Arickx, o.c., 1981 (2), pp. 22, 59, 98. 44. V. Gauchez, o.c., pp. 281-282. J. Mertens, o.c., 1955, p. 18, 24 en kaart. J. Mertens, o.c., 1968, pp. 20-21. Ph. Despriet, o.c., 1983, pp. 60-61, 64-66. E. Cools, o.c., 1986, p. 86. E. Cools, o.c., 1987, p. 99. 45. M. J. De Bast, Récueil d'antiquités Romaines et Gauloises ..., Gand, 1808, pp. 318-322. M. Bauwens-Lesenne, o.c., pp. 33-34, 36, 49, 51, 63-65, 103-104. Ph. Despriet, o.c., 1984, pp. 29-30, 42-43, 49-50. E. Cools, o.c., 1986, pp. 81-90. J. Goderis en J. Termote, Prospectie en vooronderzoek te Roeselare, Westvlaamse Archaeologica, 1987, pp. 29-36. M. De Bruyne, Het Romeins signaal van de Roeselaarse Minerva, in
Roeselare onder de grond, Geschiedkundig en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en Ommeland, 1989, pp. 1-12. M. De Bruyne, Archeologie in Roeselare, in Roeselare onder de grond, 1989, pp. 10-11. J. Goderis, Romeinse periode, in Roeselare onder de grond, 1989, pp. 40-56. J. Termote en J. Goderis, Romeinse waterput gevon den te Roeselare, opgravingsverslag, 1990. J. Goderis, Romeinse dakpanoven te Roeselare, Rollarius, 1992, pp. 89-107.
46. E. Cools, o.c., 1986, p. 86. 47. E. C. Lefevre, Découvertes de monnaies Romaines en argent et en bronze à Lichtervelde, Annales de la Société d'Emulation, 1848, pp. 413-422. J. Claerhout, Het Heidensch Kerkhof van Pitthem, 1897, pp. 23, 51. P. Favorel, o.c., pp. 26-29. M. Bauwens-Lesenne, o.c., pp. 68-70. A. Vandewiele, Zwevezele, 1981, p. 27. 48. V. Arickx, o.c., 1981 (2), p. 27. 49. Telefoongesprekken met V. Arickx op 25/11 en 26/11/92. 50. V. Arickx, o.c., 1982, p. 64. 51. Gesprekken met Roger Bonduel, Zeeweg 63 in St.-Andries Brugge, op 25/10, 04/11/92 en 30/03/93. Gesprekken met Daniel Claerhout, Vuilpitstraat 129 in Meulebeke, op 03/11 en 27/11/92. 52. X, Aandacht voor Pittem, Intercom Personeelsblad Distributie West, 1975, 1, pp. 5-6. 53. Tenzij anders vermeld, is deze bespreking gebaseerd op : de brief van J. Lallemand op 22/11/92. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. A. Van Es, Muntwijzer voor de Romeinse tijd, 1974 (2), Bussum, pp. 10, 42-45, 53-57. L. Vandamme, Romeinse munten, in De pen van de kenner, Groot-Bijgaarden, 1992, 56 pp. 54. Kroniek van de mensheid, o.c., p. 94. 55. Mevr. Christiane Van Bruane (dochter van Blanche Claerhout en kleindochter van Ivo Claerhout), Beverstraat nr. 11 in Ardooie, bezit de andere, niet-Romeinse munten uit de collectie van de familie Claerhout. 56. V. Arickx, o.c., 1981 (2), p. 61. 57. M. Jacques, o.c., 1896, p. 205. 58. P. Favorel, o.c., p. 8. 59. H. Thoen en A. Van Doorselaer, Het Gallo-Romeinse grafveld van Emelgem, Westvlaamse Archaeologica Monografieën, I, Kortrijk, 1980, p. 31. 60. Brief van J. Termote d.d. 24/03/93. 94
61. Persoonlijke mededeling van J. Termote en H. Thoen op 13/02/93 in Tielt. 62. J. Van Heesch, Het muntsysteem en de muntcirculatie in de Romeinse tijd aan de hand van enkele Westvlaamse vondsten, in Numismatiek en archeologie in West-Vlaanderen, Westvlaamse Archaeologica, 1991, afl. 1-2, pp 17-18. 63. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. A. Van Es, o.c., p. 61. J. Van Heesch, o.c., pp. 1617, 19. 64. P. Boncquet, Pioniers van de Westvlaamse archeologie (!) : Juliaan Claerhout (18591929), Westvlaamse Archaeologica, 1988, pp. 67, 70. M. Coornaert, Het Heidens Kerkhof in Pittem, Biekorf, 1989, p. 239. 65. Ph. Despriet, o.c., 1984, p. 5. 66. M. Jacques, o.c., p. 204. 67. J. Claerhout, Les stations néolithiques de Pitthem, Bulletin de la Société Royale Beige d'Anthropologie, 1903, p. 75. 68. J. Claerhout, Glanes Archéologiques, Annales de la Société Royale dArchéologie de Bruxelles, 1923, p. 59. 69. V. Arickx, o.c., 1981 (2), pp. 60, 63. 70. J. Claerhout, Een Heidensch kerkhof, Biekorf, 1896, pp. 342-346. J. Claerhout, Het Heidensch kerkhof van Pitthem, Pitthem, 1897, 98 pp. J. Claerhout, Le cimetière Païen de Pitthem, Annales de la Société d'Emulation, 1897, pp. 74-85. J. Claerhout, Frankische oudheden, Het Belfort, Gent, 1897, pp. 130-135. J. Claerhout, Le cimetière Païen de Pitthem, Annales de Société dArchéologie de Bruxelles, 1898, pp. 186-191. 71. V. Arickx, Het Heidens Kerkhof van Pittem, Biekorf, 1989, pp. 386-400. 72. M. Jacques, o.c., pp. 203-206. 73. A. de Loë, Découverte et fouille de sépultures antiques à Pitthem, près de Thielt, Annuaire de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1897, pp. 38-39. 74. K. Van Der Gucht, De Merovingische begraafplaatsen in Oost- en West-Vlaanderen, Onuitgegeven licenciaatsverhandeling, Gent, 1979, deel I, p. 151. P. Bonquet, o.c., pp. 66-67. M. Coornaert, o.c., pp. 235-241. V. Arickx, o.c., pp. 386-400. Brief van J. Termote op 24/03/92. 75. J. Claerhout, in Biekorf, 1897, p. 320. 76. V. Arickx, o.c., 1989, p. 394. 77. A. de Loë, Cimetière Païen, Annales de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1905, p. 172. 78. V. Arickx, o.c., 1981 (2), pp. 15-18. 79. Gesprek met Marcel Crombez, Klijtmolenstraat nr. 18 in Pittem, op 04/04/93. 80. J. Claerhout, Découverte d'ossements et d'antiquités au bord d'un ruisseau à Pitthem, Annales de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1905, p. 272. X, Annales de la Société dArchéologie de Bruxelles, 1906, p. 278. 81. Gesprek met Dhr. en Mevr. Lanssens, Heidenskerkhofstraat nr. 41 in Pittem, in decem ber '92. 82. Determinatie door J. Goderis (december '92), door J. Termote (30/01/93) en door Prof. H. Thoen (13/02/93). 83. F. Vermeulen, o.c., pp. 17, 33. 84. V. Arickx, o.c., 1981 (2), p. 28. 85. D. M. Janssens, Romeinse tijd : een villa in Heestert en Ph. Despriet, Een Romeinse villa in Tiegem, in Bodemschatten uit Z-W-Vlaanderen, Archeologische en Historische Monografieën, 10, 1984, pp. 37-38. S. De Cock, Onderzoek van een Gallo-Romeinse villa te Tiegem, Westvlaamse Archaeologica, 1988, pp. 76-83. 86. M. Jacques, o.c., 1896, p. 206. 87. F. Vermeulen, o.c., pp. 5, 10, 15-20, 23, 32, 51, 58-59. 95
88. J. Claerhout, De bevolking van West-Vlaanderen, in Annales de la Société d'Emulation, 1909, p. 131. V. Arickx, o.c., 1981 (2), pp. 11, 19, 21-22, 28. V. Arickx, o.c„ 1982, pp. 64-65. 89. F. Vermeulen, o.c., pp. 11, 30. 90. V. Arickx, o.c., 1989, pp. 396-397. 91. H. Thoen, o.c., p. 13. 92. J. Van Heesch, o.c., p. 23. 93. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. A. Van Es, o.c., pp. 79-84. J. Van Heesch, o.c., p. 23. 94. J. Van Heesch, o.c., p. 24. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. A. Van Es, o.c., p. 84. 95. A. N. Zadoks-Josephus Jitta en W. A. Van Es, o.c., pp. 61-62. 96. V. Arickx, o.c., 1981 (2), p. 22. Telefoongesprekken met V. Arickx op 25/11 en 26/11/92. 97. Ph. Despriet, o.c., 1983, pp. 66-67, 75. 98. J. Claerhout, L'origine des populations de la West-Flandre, Bulletin de la Société d'Anthropologie de Bruxelles, 1903, p. 96. 99. Topografische kaart van België op schaal 1 : 50 000, nr. 21, Tielt, Nationaal Geografisch Instituut, 1982-1990. 100. D. V. D. H., Penningen, Rond Den Heerd, 1873, p. 128. J. Claerhout, Het Heidensch Kerkhof van Pitthem, Pitthem, 1897, p. 23. A. de Loë, in Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles, 1905, p. 130. 101. Deze munt werd door Wakkenaar Denis Haerens tijdens graafwerken in de jaren '80 gevonden op de hoek van de Mandelstraat en Molenstraat in Wakken, op een diepte van 80 cm. 102. M. Bauwens-Lesenne, o.c., pp. 23-24. 103. Gesprek op 30/01/93 met Dhr. Robert Vanneste uit Tielt die destijds bij deze ontdek king aanwezig was. 104. A. De Vlaminck, o.c., p. 5.
Adres van de auteur : Dirk Calmeyn, Weidestraat 101, 8800 Roeselare 96
KULTUUR LIGT ONS. ADVERTENTIERUIMTE TE HUUR
BANK VAN ROESELARE JA, UW AANPAK LIGT ONS.
Rouwdienst DHONDT Stationstraat 103 8700 TIELT ENERGI EKE
S (051) 40 02 27 DI E NS T VE RL E NI NG
’p /let/i.r Ch.
J
B ,M n , É
)
/■ ;>, •
t tAriL
DE ROEDE VAN TIELT
Driemaandelijks heemkundig tijdschrift 24ste jaargang, nr 3-4 - september-december 1993 Afgiftekantoor 8700 Tielt
AUTOCARS-REISBUREAU T 1 1 111
üJ=U1
DE MEIBLOEM een onderneming die reeds 60 jaar lang met troeven als : VEILIGHEID - KOMFORT - KLASSE U een héél aparte belevenis bezorgt !
Tieltstraat 186 - 8740 PITTEM Tel. (051) 40 18 23 - Fax (051) 40 51 93 Kasteelstraat 149 - 8700 TIELT V o o r al u w é é n d a a g s e o f m e e rd a a g s e re iz e n L U X E a u to c a rs • • • •
Binnen- en buitenlandse reizen Van 20 - 40 - 54 - 67 tot 87 plaatsen Cars uitgerust met air-conditioning, video, toilet, bar Aanhangwagen beschikbaar
Vlaanderen Het toonaangevende tijdschrift over kunst & letteren in Vlaanderen en daarbuiten 5 nummers per jaar Abonnement: Binnenland: 800 fr. Buitenland: 950 fr. Een uitgave van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond vzw PROEFNUMMER OP AANVRAAG (adres administratie)
Redactiesecretariaat: Robert Declerck, 'Ter Hoogserleie’, Hondstraat 6 - 8700 Tielt
Beheer/Administratie: Adiel Van Daele, Lindenlaan I8 - 8700 Tielt Rekening: 712-1102147-19
DE ROEDE VAN TIELT Heemkundige Kring voor de gemeenten van de vroegere Roede van Tielt, d.i. Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Kanegem, Lotenhulle, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Schuiferskapelle, Sint-Baafs-Vijve, Tielt, Vinkt, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem, Zwevezele. Lid van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde.
Voorzitter : P. Vandepitte, Driesstraat 7-9, Tielt - (051) 40 17 00 Ondervoorzitter : V. Baert, Oostrozebekestraat 241, Meulebeke - (051) 48 82 98 Sekretaris-penningmeester : Ph. De Gryse, Kastanjelaan 1, Tielt - (051) 40 18 38 Redactie : V. Baert, J. Billiet, Ph. De Gryse, W. Devoldere, Fr. Hollevoet, R. Ostyn, P. Vandepitte
Lidmaatschapsbijdrage : 600 fr., te betalen op rekening 000-0398411-32 van De Roede van Tielt, Kastanjelaan 1, Tielt Verschijnt viermaal per jaar. Er worden geen losse nummers verkocht. Iedere auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van de door hem ingestuurde bijdrage. Bijdragen verschenen in "De Roede van Tielt" mogen slechts overgeno men worden met toestemming van de redactie. Kaft : detail van de kaait van het graafschap Vlaanderen door Robert de Vaugondy, zoon, 1762. INHOUD VAN DIT NUMMER (24ste jg., nr 3-4, sept.-dec. 1993) B. Snauwaert, Muzikale streekgerechten. Verantwoording. E. Bekaert, Robert Julien (1806 - 1893) & Evarist Van Maldeghem (1808 - 1875) B. Snauwaert, Charles Duyck (1822 - 1888) H. Willaert, Ernest Brengier (1873 - 1940) F. Das, Albert Lietaert ( 1882 - 1963) G. Vermeulen, Jef Tinei (1885 - 1972) Ph. De Gryse, Arthur D'haveloose ( 1887 - 1972) F. Das, Marcel Van Quickelberghe (1921 - 1990)
blz. 2 - 4 blz. 5-11 blz. 12- 17 blz. 18-34 blz. 35 - 42 blz. 43 - 54 blz. 55 - 62 blz. 63 - 80
Drukkerij Desmet-Dhondt, Wakken
MUZIKALE STREEKGERECHTEN. VERANTWOORDING Componisten uit eigen streek ? Wellicht dacht u dat dit een uiterst beperkte uitgave zou worden. Ook wij waren verwonderd dat de lijst met namen van componisten uit onze streek almaar groeide. Van sommigen hadden wij zelf nog nooit gehoord. Zelfs na het vastleggen van de inhoud van voorliggende monografie vonden we nog andere namen. In de aflevering van maart 1994 van ‘De Roede van Tielt' brengt Hans Schotte een bijdrage over Wontergemnaar Alfons Mervillie. Later mag u wellicht nog bijdragen verwachten over Jules Vernack, marktzanger Jan Nolf en enkele anderen. En dan hebben we het nog niet eens over de talrijke nog levende componisten. Een tweede vraag die wij ons, samen met u, stellen, is die van de relevan tie : is het in onze ‘moderne’ dagen wel zinvol om de schijnwerpers te richten op enkele ‘illustere onbekende’ componisten die toevallig in onze streek geboren zijn of er gewoond hebben ? Het zijn allemaal ‘mindere góden’ die men op concertprogramma’s nooit of uiterst zelden terugvindt en wier muzikale boodschap men als ‘niet meer van deze tijd’ kan bestem pelen. Actuele concertprogramma’s lopen immers over van klassieke namen die al lang hun ‘deugdelijkheid’ hebben bewezen. Ook organisato ren van kunstavonden spelen graag op veilig. Ze doen inspanningen om zoveel mogelijk in te spelen op de wensen (grillen ?) van het publiek voor zover dit nog bereid is om de luie TV-zetel voor een schouwburgzitje te ruilen. Boeiende confrontaties met hedendaagse, actuele muziek en muziek van eigen mensen (zowel van vroeger als van nu) zijn veeleer uit zonderingen. Makkelijk verteerbare consumptiemuziek verstikt zo de schat aan muzikale parels die we ook dicht bij ons kunnen vinden. Nochtans kunnen we heel wat leren over het culturele en muzikale leven in onze eigen streek en, ruimer gezien, in heel Vlaanderen, wanneer we het leven en werk van die mensen belichten. Het is helemaal niet de bedoeling hun werk te beoordelen, dat kan het publiek zelf doen bij het beluisteren, wel om het binnen een maatschappelijke en culturele context te situeren. Om ook via de gekozen volgorde geen oordeel te vellen, kozen we voor een chronologische volgorde (geboortedata). We beperken ons tot de periode vanaf 1800. Voordien vinden we (voorlo pig ?) geen bronnen over muzikaal leven in onze streek. Het cultuurhisto risch kader van de 19de en vroeg-20ste eeuw vertelt ons al dat de bestu deerde componisten zonder uitzondering in een romantische taal schrijven, vanzelfsprekend met nogal wat onderlinge verschillen. Wel is er een duidelijk onderscheid tussen enerzijds de professioneelgeschoolde en anderzijds de autodidact-amateuristische componisten. De 2
tweede groep (Albert Lietaert, Arthur D’haveloose, Marcel Van Quickelberghe) werkte bijna uitsluitend voor het plaatselijke verenigings leven. De meeste ‘beroeps’-musici hadden weliswaar ook contacten met het amateuristische verenigingsleven (de gebroeders Van Maldeghem, Jef Tinei), maar hun oeuvre is meer gericht op het grote publiek. Het zal wel geen verwondering wekken dat de ‘beroeps’-musici niet echt wortel scho ten in eigen streek : zowel de gebroeders Van Maldeghem als Charles Duyck weken al tijdens hun studententijd naar Brussel uit, terwijl Ernest Brengier enkele jaren in Antwerpen en later in Gent verbleef - Jef Tinei woonde op verschillende plaatsen. Hoewel ze nog sporadisch contacten hadden met hun geboortestreek opende de stad voor hen grotere muzikale perspectieven. Naast de romantiek is er nog een tweede gemeenschappelijk kenmerk : dat van de Vlaamse culturele ontvoogdingsstrijd. De eerste stap werd gezet door de gebroeders Van Maldeghem : enerzijds door het oprichten van amateuristische mannenkoren gebundeld in het ‘Vlaemsch-Duitsch Zangverbond' en anderzijds door de ‘Trésor Musical' van Robert Julien Van Maldeghem waren ze pioniers van het ontwakende Vlaams-cultureel bewustzijn. Hoewel ze zelf nog helemaal stamden uit een grotendeels Franstalige en Fransgerichte bourgeoiscultuur, opende hun werk de poort voor Peter Benoit. Deze Harelbekenaar beperkte zich niet tot de strijd voor de eigen Vlaamse taal, maar was ook een van de eerste musici die zijn blikken niet op Frankrijk, maar wel op Duitsland (Wagner) richtte. Zijn streekgenoot, leerling en beschermeling Ernest Brengier zet die traditie voort : het streven naar een eigen Vlaamse muzikale identiteit. Dit resul teerde in zijn meesterwerk, de opera ‘G udrw ï. Zowat 80 jaar na de gebroeders Van Maldeghem is Jef Tinei tenslotte het toonbeeld van de componist van wie het werk doordrongen is van zijn Vlaamsgezindheid. Dat dit niet steeds de gemakkelijkste keuze is geweest in een toen nog steeds hoofdzakelijk franskiljons muziekestablishment en bovendien tegen de achtergrond van de tweede wereldoorlog, moge dui delijk zijn... Een derde rode draad is die van het ‘heilig vuur’, om een romantische term te gebruiken. Zowat alle bestudeerde componisten waren in een min of meer grote mate betrokken bij het amateuristische muziekleven. Vooral Jef Tinei, Albert Lietaert, Arthur D'haveloose en Marcel Van Quickelberghe waren dirigent van meerdere verenigingen en componeerden heel wat gele genheidswerken. Dat dit na hun dagtaak gebeurde, dat ze zelf voor alle copieerwerk (met de hand !) dienden in te staan, dat ze zelf de repetities leidden en de concerten dirigeerden, en dat dit allemaal onbaatzuchtig (onbetaald) gebeurde, zal in onze dagen veel verwondering wekken. Bij 3
ons wekt het bewondering. Ze schreven stapels muziek bijeen, die na een eerste uitvoering dikwijls in de kast verdwenen. Na enkele tientallen j aren is het zelfs soms moeilijk geworden om ze terug te vinden. Nochtans, zoveel moge duidelijk zijn : deze muziek heeft zijn waarde. Ze drukte een stempel op generaties muzikanten en toehoorders en tussen het kaf kan de aandachtige luisteraar zeker ook heel wat koren ontdekken. Enkele van hun composities verdienen ongetwijfeld om ook nu nog uitgevoerd te wor den. Al moet na het speurwerk soms ook wat ‘restaureer’-werk gebeuren. We hopen dat deze bescheiden uitgave - de vrucht van een vlotte samen werking tussen een muziekvereniging en een heemkundige kring (wie doet het ons na ?) - hierin een voorloper mag zijn en dat binnenkort vele har monies, fanfares, koren, operettegezelschappen en symfonische orkesten uit de streek weer wat eigen patrimonium voor het publiek zullen brengen. En, wie weet, misschien zullen er sommige jonge mensen door dit werk de ‘vlam der muze’ ontdekken en zelf aan het componeren gaan. Je hoeft immers niet Mozart te heten om je muzikale gedachten en gevoelens op papier te zetten. Bart SNAUWAERT
4
ROBERT JULIEN (Dentergem 1806 - Elsene 1893) en
ETIENNE EVARIST VAN MALDEGHEM (Dentergem 1808 - Elsene 1875) Robert Julien en Etienne Evarist (of kortweg Evarist, zoals hij zichzelf later identificeerde) Van Maldeghem waren het vijfde en het zesde kind van Justin Laurent en van maria Coletta Pypaert. Vader (°Lotenhulle) en moeder (°Vinkt) Van Maldeghem vestigden zich na hun huwelijk op 12 Brumaire IX (= 3 november 1800) in Dentergem en hielden er op de hoek van de Kerkstraat (nu het postkantoor) een winkel in ‘kruidenierswaren en ellegoederen’. Justin laurent was bovendien vlashandelaar en onderwijzer en zetelde een tijd lang als gemeenteraadslid en armmeester. Het welgestelde echtpaar kreeg acht kinderen, waarvan twee meisjes en één jongetje vrij vroeg stierven. De vier opgroeiende zonen bleken over heel wat artistieke talenten te beschikken. Jan-Baptiste (°7 november 1803) was een verdienstelijk landschapschilder en bas-solist bij de Koninklijke Brusselse Harmonie. Tijdens de jaren 1830 gaf hij om den brode muziek-, teken- en schilderles aan het college van Aalst. Hij overleed in Brussel op 24 december 1841, amper 38 jaar oud. De beroemdste telg uit het gezin Van Maldeghem was ongetwijfeld Romaan Eugeen (°24 april 1813). Als schilder van hoofdzakelijk religieu ze taferelen en portretten genoot hij halverwege de vorige eeuw een niet te onderschatten faam. Hij vereeuwigde onder meer een aantal keren Léopold I en de koninklijke familie, portretteerde de Brugse bisschop JanBaptiste Malou en schilderde tal van altaarstukken (o.m. voor zijn geboor tedorp Dentergem) en kruiswegen. In 1852 en 1853 was hij directeur van de Brugse Academie voor beeldende kunsten. Hoewel Romaan Eugeen Van Maldeghem als gedegen kleurentechnicus heel wat respect afdwong, was hij allerminst een vernieuwer van de kunst. Dit is allicht de reden waarom Dentergems beroemdste zoon al kort na zijn overlijden (Elsene, 26 augustus 1867) in de vergetelheid verdween. (1) Tussen Jan-Baptist en Romaan Eugeen zagen Robert Julien en Evarist het levenslicht, respectievelijk op 8 oktober 1806 en 24 oktober 1808. Evarist, die zowat zijn hele leven in het onderwijs actief zou zijn, hielp zijn vader al op tienjarige leeftijd (!) als ‘onderschoolonderwijzer’. Geen over bodige luxe, gezien soms 180 kinderen (in januari 1826) Van Maldeghems privéwoonst bevolkten. Evarists onderwijzersroeping zal trouwens aan de basis liggen van het verhuizen (oktober 1827) van heel het gezin naar
5
Wingene, waar hij als leerkracht in de gemeentelijke school was benoemd. In december 1830 trokken Robert Julien, Evarist en Romaan Eugeen naar Wetteren. Ook daar was hun verblijf van korte duur : vijf jaar later waren ze al in de bevolkingsregisters van Brussel. Evarist bleef er als veel gevraagd en gewaardeerd taalleraar zijn roeping trouw en onderhield in de hoofdstad nauwe contacten met de Vlaamse strijdende dichter, toneelschrijver, historicus en essayist Prudens Van Duyse. Onder diens invloed schreef Evarist zelfs een aantal gedichten, waarvan hij er één in 1845 in Dentergem voordroeg ter gelegenheid van de inhuldiging van een schilderij van zijn broer Romaan Eugeen. Robert Julien werd in 1835 leerling aan het Brusselse Koninklijke Conservatorium. Hij kreeg er les van F.J. Fétis. Deze had geen al te hoge dunk van de intellectuele capaciteiten van Van Maldeghem. Dit belette niet dat Robert Julien in 1838 de eerste prijs behaalde in compositie. Nog dat zelfde jaar werd hij benoemd als organist in de kerk Sint-Jacob-opCoudenberg. In 1843 stichtten Robert Julien en Evarist het ‘Gomberts Zanggenootschap’, het eerste dat het aandurfde in Brussel Vlaamse koor zangen aan te heffen. Van 1842 publiceerde Robert Julien onder de ken spreuk ‘De Tael is gansch het volk’ tal van verzamelingen ‘Rhyn- en Scheldegalmen (Vlaamse koorzangen voor vier stemmen) die deels eigen composities waren. Wanneer echter de uitvoering te moeilijk bleek, liet Robert Julien de eer aan Evarist, die heel wat handiger was met de diri geerstok. Deze godsdienstige hymnen, volksliederen en gezelschapsgezangen hebben ongetwijfeld een bijdrage geleverd tot het herwaarderen van onze taal in de verfranste hoofdstad. En daar bleef het niet bij. In januari 1846 stonden Robert Julien en Evarist Van Maldeghem samen met Prudens Van Duyse aan de wieg van het ‘Vlaemsch-Duitsch Zangverbond’. Dit grensoverschrijdende muzikale genootschap telde in augustus al 30 Belgische - waaronder twee Tieltse (2) - en precies 100 Duitse maatschappijen, die het beoefenen en verspreiden van goede muziek, in Neder- en Hoogduitse koorzangen, tot doel hadden. Ook godsdienstige muziek met orgel en symfonie, konden worden uitge voerd. Het ‘Erstes groses Sangerfest’ van het ‘Vlaemsch-Duitsch Zangverbond' vond plaats op 14 en 15 juni 1846 in de Fürzenichzaal in Keulen met niemand minder dan Félix Mendelssohn als dirigent. De Belgische koren traden ook apart op o.l.v. Robert Julien Van Maldeghem en brachten ‘Juich, Rhyn / ’ van M.J. Mengal (1784 - 1851) en ‘O Rhijn, ge brengt de Schelde b lif van R.J. Van Maldeghem. (3) Van 1847 af gaf Robert Julien Van Maldeghem het muziektijdschrift
6
M — G B E Y E R ,opvolger v a n 'V.GE.VAERT, Muziekuitgever; 30,Brabantdam, G E N T , M u z i e k - P ia n o - O r g e lH a n d e l. SUCCURSAAL, ANTWERPEN . 76, S’ . Jakobsm arkt.
t o Uftvit ti
7
‘Caecilia’ (Brugge) uit. Deze publikatie met uitsluitend religieuze compo sities zou tot 1864 blijven verschijnen en was erg gegeerd in kerkelijke kringen. Niet alleen de Dentergemse pastoor Norbert Scherpereel was een trouwe afnemer, ook in Duitsland bleek ‘Caecilia’ vrij verspreid. De naam Robert Julien Van Maldeghem blijft echter vooral onverbrekelijk verbonden met de reeks muziekuitgaven ‘Trésor Musical, collection authentique de musique sacrée et profane des anciens maîtres belges’, een reuzencompilatie (58 delen !) van polyfone muziek van Vlaamse en Waalse renaissancecomponisten (15de en 16de eeuw). Tussen 1865 en 1893 verschenen elk jaar twee boekdelen, één met religieuze en één met profane koorwerken. Hiervoor reisde Robert Julien o.a. naar Cambrai, Bologna, Rome (1863-1864), Parijs, München en Aken. Hoewel dit monumentale werk in de 19de-eeuwse muzikale wereld alom bewondering afdwong, is het niet vrij te pleiten van enkele toch vrij sto rende tekortkomingen. Van Maldeghem had geen musicologische ervaring en de noodzakelijke technische voorbereiding ontbrak duidelijk. De uitga ve heeft een gebrekkige bronnenvermelding en er zijn talrijke fouten in de overgeschreven teksten en namen van componisten... De Newyorkse musi coloog Gustave Reese, die de ‘Trésor Musical' in 1948 kritisch inventari seerde (wat, gezien de faam van Reese, op zichzelf toch al wijst op het groot belang van de bloemlezing), stelt : ‘It should be clear... that Maldeghem was no trained musicologist or sholar. At the same time, he was an extremely enthousiastic amateur.’ Wezenlijk bezat Evarist heel wat meer capaciteiten dan zijn destijds beken dere broer Robert Julien. Naast zijn medewerking aan en medebeheer van het ‘Gomberts Zanggenootschap" en het ‘Vlaemsch-Duitsch Zangverbond’, publiceerde Evarist zelf 'Orphée', een zangmethode in het Vlaams en het Frans. Ook taalkundig genoot hij aanzien. Als lid van o.a. de ‘Koninklijke Maatschappij van Schone Kunsten’ in Gent, de ‘Maatschappij van Wetenschappen en Letteren van Henegouwen’ en van het ‘Nederduits Taal- en Letterkundig Genootschap’ in Brussel, behoorde hij tot het kransje kunstenaars s-dat het in het midden van vorige eeuw bloedarmoedige België cultureel wat nieuwe levenskracht probeerde in te blazen. Evarist Van Maldeghem overleed op 28 augustus 1875 in Elsene, waar hij zich samen met zijn broers en zijn moeder in 1846 had gevestigd. Ook Robert Julien zetelde in tal van genootschappen. Net als Evarist was hij lid van de genoemde maatschappijen in gent en Henegouwen en behoorde hij tot het uitgelezen gezelschap van de ‘Academie St.-Cecilia’ in Rome. In 1872 ontving hij een gouden medaille voor zijn reproduktie van het muzikale werk van de beroemde Nederlandse organist Sweelinck.
Vergeten we niet te vermelden dat hij in 1884 het herdenkingskruis kreeg voor zijn vrijwillig optreden tijdens de septemberdagen in het Park van Brussel anno 1830. In tegenstelling tot Evarist die, gebonden door zijn pedagogisch werk, wei nig uithuizig was, lijkt Robert Julien veeleer een rusteloze natuur. Na de dood van zijn moeder in september 1850 verliet hij Elsene en vestigde hij zich in Sint-Niklaas. Hij keerde in oktober 1857 terug en vestigde zich vanaf 1871 bij zijn broer. Negen maanden na het overlijden van Evarist trok hij naar Doornik. Hoelang hij daar bleef, konden we niet achterhalen. Als langstlevende van de vier broers overleed ook hij in Elsene en wel op 13 november 1893. De betekenis van beide broers ligt vooral in hun belang in de evolutie van de Vlaamse culturele identiteit op muzikaal vlak. De uitgave van de ‘Trésor Musical’ past binnen de internationale opkomst van historische uit gaven rond 1850. Naast uitgaven rond één componist of een bepaalde streek publiceerde men ook bloemlezingen zoals het werk van Robert Julien Van Maldeghem. Dat hun eigen composities zeer tijdgebonden en niet van het hoogste niveau zijn, heeft de ‘tand des tijds’ ondertussen aan getoond.
Eric BEKAERT
VOETNOTEN 1. Zie Eric Bekaert. Romaan Eugeen Van Maldeghem, een vergeten Dentergems kunste naar, De Paelwulghe, jg. 6, 1988, nrs 3/4, blz. 1-33, ill. 2. Zie Aug. Thys, Historique des Sociétés Chorales en Belgique', Gent, 1855, blz. 31. Naast 'De Kunstvrienden' uit Tielt (gesticht in 1846) vermeldt Thys ook ‘Les Bons Amis' ('De Goede Vrienden’), gesticht in 1852 onder het motto 'Point d'harmonie sans accord’, met als bedoeling 'de studie van instrumentale en koormuziek'. Dirigent van 'Les Bons Amis’ was Jean Hovaere. 3. A. Thys, op. cit., blz. 139-140. 4. Voor niet teruggevonden titels uit de repertoriumlijst, zie A. Thys, op. cit., blz. 170-171.
9
BIJLAGE Overzicht van de werken (4) (opgemaakt door Bart Snauwaert) ROBERT-JULIEN VAN MALDEGHEM 1. "Rhyn- en Scheldegalmen", verzameling koren voor 4-stemmig mannenkoor, uitgege ven in 1842. Gedeeltelijk met composities van R.J. Van Maldeghem. De teksten zijn veelal van Evarist en van Prudens Van Duyse, vaak met vlaams-nationale ontertoon (!). Het koor "O Rhyn, ge brengt de Schelde bly”, dat op het eerste "Feest van het DuitschVlaemsch Zangverbond" in 1846 te Keulen werd uitgevoerd (met o.a. deelname van het koor "De Kunstvrienden” uit Tielt, gesticht in 1846), komt hierin voor. 2. "Unie-lied", tekst Prudens Van Duyse, voor 4-stemmig mannenkoor, ter gelegenheid van "de Algemeene Letterkundige Vergadering van het Vlaemsch Taelverbond", gehou den op 11-2-1844. 3. "Hymni Scicri", een reeks religieuze melodieën, gebaseerd op de grondregels van Paus Gregorius de Grote. Uitgegeven in 1847-48 samen met Evarist. 4. "Cecilia", periodiek voor kerkmuziek, uitgegeven te Brugge, verschenen van 1847 tot 1864. Drie broers werkten hierbij samen : Robert Julien (muziek), Evarist (Nederlandse en Franse tekstvertalingen) en Eugeen (illustraties). Per deel werden zo'n 25 tot 30 afzonderlijke nummers samengebracht, meestal voor 3 tot 4-stemmig koor (gelijke of gemengde stemmen), enkele voor solo- of duozang met orgel- of harmoniumbegeleiding. Zowat de helft van de nummers zijn eigen composities van R.J. Van Maldeghem of bewerkingen van zijn hand. Volgens de opusnummers die hij hierbij vermeldt, zou hij ca. 160 werken hebben geschreven. De andere zijn van andere componisten, de meesten vrij onbekend. 5. De meeste van zijn religieuze composities verschenen geheel of gedeeltelijk in boven vermelde werken. Enkele verdienen speciale vermelding : * 5 "Messes des Morts", 3- of 4-stemmig (gemengd of mannenstemmen), met orgel- of orkestbegeleiding. * 6 gewone missen * "Miserere”, voor 4-stemmig mannenkoor en orgel * ”Stabat Mater", voor 4-stemmig gemengd koor, orkest en orgel (slechts gedeeltelijk teruggevonden). 6. "Trésor Musical. Collection authentique de musique sacrée et profane des anciens maî tres belges, recueillie et transcrite en notation moderne", opus 170 (uitg. G. Muquardt, Brussel). Uitgegeven tussen 1865 en 1893, 29 jaargangen dus, met in totaal 618 ver schillende composities van 15°- en 16°-eeuwse Vlaamse meesters. Per jaargang werd een profaan en een religieus deel uitgegeven, zodat je in totaal dus 58 delen krijgt. Deze reuzencompilatie is meteen ook het belangrijkste werk van R.-J. Van Maldeghem. 7. Een Orgelmethode 8. "Hymne de soir dans les temples" voor groot orkest (vóór 1855 gecomponeerd) is niet teruggevonden. 9. "Herr Gott, du wolls't uns gnadig sein", psalm 67, voor 4-stemmig dubbel mannenkoor met soli en begeleiding van orgel of piano. Geschreven ter gelegenheid van het 2de Feest van het Duitsch-Vlaemsch Zangverbond te Brussel in 1847 (niet teruggevonden). 10. "Breydel en De Coninck", lyrische scène voor groot orkest (niet teruggevonden). 11. Verzameling van oude en nieuwe Volksliederen (niet teruggevonden). EVARIST VAN MALDEGHEM 1. Zelf schreef hij een "L'Orphée des écoles primaires" (uitg. 1850) en "L'Orphée" (uitg. 1858), methode voor zang in het Nederlands en het Frans, voor gebruik in scholen. Deze methode bevat theorie, oefeningen, stukken voor 2, 3 en 4 stemmen zonder begeleiding
10
2. 3. 4. 5. 6. 7.
(dit laatste deel in samenwerking met zijn broer Robert Julien). "Agnus Dei" voor 3 stemmen en orgel (terug te vinden in "Cecilia", 1847). "O Sanctissima, surrexit Christus hodie" voor koor met of zonder orgel (terug te vin den in "C e c ilia '1849). "Adoro te", gregoriaans gezang, solo en koor met orgel (terug te vinden in "Cecilia", 1850). 4 onuitgegeven koren bij prijsuitdelingen (niet teruggevonden). Oefeningen en studies voor 4 mannenstemmen (onuitgegeven, niet teruggevonden). 3 Burleske Vlaamse Liederen voor zang en piano (met "komieke voordracht" tussen door). EÊn ervan werd teruggevonden : "De Loteling" (tekst S.C.A. Willems), uitgegeven bij Possez (Antwerpen) en Beyer (Gent).
11
CHARLES DUYCK (Tielt 1822 - St.-Gillis-Brussel 1888) Carolus Ludovicus Duyck werd in Tielt geboren op 16 oktober 1822. Hij was de tweede zoon van Leo Duyck, een winkelier die uit Egem stamde, en van Catharina Le Clercq, een Waalse uit Ansereul bij Doornik. Zij stierf in Tielt op 13 september 1855. Tot in 1849 woonden de Duycks in Tielt aan het nr 55 van de Ieperstraat. Ze runden er een kruidenierszaak. Naar alle waarschijnlijkheid studeerde Charles aan het Tieltse college, maar in het college-archief ontbreekt hiervan elk bewijs (1). Wellicht sloeg vader Duyck de grote trom in het toenmalige orkest van de Sint-Pieterskerk geleid door J.B. Neerman (2). De biografische gegevens over Charles Duyck konden we maar moeizaam en broksgewijs verzamelen. Daarbij ontdekten we heel wat tegenstrijdig heden. Zo vonden we bv. in de bevolkingsregisters van Tielt, Brussel, St.Gillis en Anderlecht niet minder dan drie verschillende geboortedata ! Het Tieltse register van de telling van 1846 vermeldt de 24-jarige Charles Duyck als ‘muzikant’ en ‘ongehuwd’. Het staat vast dat Charles Duyck vanaf 1847 leerling was aan het K.M.C. (Koninklijk Muziekconservatorium) in Brussel. Op 14 december 1848 huwde hij in Brussel met Marie Joséphine Dantz (“Leuven, 1 april 1825) (3). Misschien had hij haar aan het conservatorium leren kennen. Over het tijdstip waarop het echtpaar zich in Brussel vestigde, zijn de Brusselse bronnen formeel (3). Op 24 mei 1850 vermeldt het Brusselse register de vestiging in Brussel, rechtstreeks uit Tielt. Maar de bevol kingsregisters van Tielt vermelden dat Charles al op 13 april 1849 naar Laken zou verhuisd zijn. Over een huwelijk wordt hier evenwel niet gesproken. In de registers van Laken is van hem geen spoor te vinden. In 1855 verhuist vader Leo Duyck, kort na het overlijden van zijn vrouw, ook naar Laken. In 1866 zou het gezin van de broer van Charles, te weten Léonard (wijn handelaar, “Tielt 8.9.1820) samen met zijn vrouw (Euphemie Jantjens) en hun drie kinderen (Maria, Alfred en Delie), uit Gent (waar zij in 1852 uit Tielt aankwamen) ook naar Laken verhuizen. Op 30 januari 1856 krijgen Charles en Marie Joséphine een zoon : Edouard Charles Léonard, geboren in Brussel (4). Op 23 maart 1877 verhuist het gezin Charles Duyck van Brussel (‘rue de la Poudrière 17’) naar St.-Gillis (‘rue de Constantinople 71’) (5). Charles staat er ingeschreven als ‘artiste musicien’, zijn zoon als student, zijn echtgenote heeft er geen beroep. Charles overlijdt er op 2 december 1888. Al op 18 maart van het jaar erop verhuizen moeder en zoon (6) binnen de gemeente Sint-Gillis naar de ‘rue 12
^ ^ v X s D E R K t:* , Sup^riTu^
iiiiiü ftm r ê r aï v x ï ® POUR
T e n o r solo et Choeur, avec accompagnement d’Orgue ou Piano. P a r o le s de A.COUVEZ.
A BRUXELLES che» P ., H A C H E R , E d ite u r
de M u siq u e, Rue de l ’ E u p e r e u r . H ? 15 .
P ro p rié té de 1 ’ E d ite u r, B elgique et F ran c e .
D éposé le 12 Août 1856 .
P . IV. 2 9 0 4 .
13
d’Ecosse 19’. Beiden overlijden in Sint-Gillis : Marie Joséphine Dantz op 10.06.1896, Edouard Duyck op 03.04.1897. We konden niet nagaan of Edouard getrouwd was en evenmin of hij afstammelingen had. Wat de muzikale studies van Charles Duyck betreft, zijn we niet zo slecht geïnformeerd : in 1850 behaalde hij aan het K.M.C. in Brussel o.m. een 2de prijs compositie o.l.v. Ed. J. Fetis. Wellicht onder de invloed van Fetis (die jurylid was) waagt Charles Duyck zijn kans in de ‘Grand Concours de composition’ aan datzelfde K.M.C. Naar jaarlijkse gewoonte kregen de bekroonden van deze wedstrijd de ‘Grand Prix de Rome’ toegewezen. De deelnemers moesten in nauwelijks twee weken tijd een cantate compone ren op een gegeven tekst. In 1851 was dit een (Franse) tekst van ene J.J. Claessens, ‘Le Festin de Balthasar'. De partituur die Charles hierop brouwde, steekt nog in de bibliotheek van het K.M.C. Brussel, als vierde inzending voor deze wedstrijd (7). Het werk kreeg bekroning noch vermelding. Pas veel later beschreef Gaston Brenta, in zijn levensbeschrijving van Paul Gilson, het ingestuurde werk van Ch. Duyck als zijnde '... d ’une écriture résolument chromatique, ce qui était assez exceptionnel pour l'époque.'(8) Volgens Brenta, en ook volgens Gilson zelf, was Charles Duyck stichter-directeur van de muziek school van Anderlecht en ex-monitor contrapunt aan het K.M.C. Brussel (9). In enkele maanden tijd, zowat tussen 1882 en 1883, zou hij de jonge Paul Gilson (1865-1942) de elementaire begrippen van harmonie, contra punt, fuga en compositie hebben bijgebracht. Naar verluidt, was Duyck een pedagoog met veel gezag, maar weinig methodiek. We mogen dan ook Paul Gilson als componist gerust een zuivere autodidact noemen. Toch meent Brenta in zijn werken een zekere invloed van Charles Duyck te onderkennen (met name chromatische wendingen). In archieven in Anderlecht (10) kan men inderdaad terugvinden dat Charles Duyck in 1874 medestichter was van de muziekschool van die gemeente. In de verslagen van de gemeenteraad van 1882 vinden we dat hij als directeur 300 fr per jaar ontving. In 1884 was dat al 900 fr. Wellicht verrichtte hij dus goed werk. De notulen vermelden dat de bedoeling van de muziekschool was : '...former... des phalanges musicales, qui font, à juste titre, l ’orgueil de notre commune...’ De muziekschool als rekruteringsveld voor de plaatselijke harmonie. Wellicht verklaart dit waarom Charles Duyck zijn ouverture ‘Médée’ (voor harmonieorkest) schreef. Ook vinden we in de notulen van 11 en 22 november 1889 (een jaar na zijn overlijden) dat de gemeente Anderlecht een tweejaarlijkse ‘Prix Charles Duyck’ uitlooft (100 fr) voor de meest veelbelovende leerling in de cursus harmonie. Aanleiding tot het uitloven van deze prijs was het onverwachte en grote succes van Ch. Duycks leerling Paul Gilson, die in 14
1889 inderdaad de zo gegeerde ‘Prix de Rome’ had gewonnen. In het verslag van de Administratieve Commissie van de Muziekschool van Anderlecht lezen we o.m. (wij vertalen uit het Frans) 'Ik dacht dat ik u in buitengewone zitting moest samenroepen om hulde te brengen aan de nagedachtenis van de stichter van onze muziekschool, wijlen Charles Duyck, naar aanleiding van het schitterend succes van zijn lievelingsleer ling de heer Paul Gilson, Prijs van Rome... Duyck alleen bracht immers Gilson de grondbeginselen van de muziek bij... en enkele jaren geleden zei hij met trots : ’Let op die jongen... hij wordt een meester... ’ Alleen iemand met Duycks gaven kon, mijne heren, zo ’n woorden spreken. Zij die hem hebben gekend in zijn lessen contrapunt op het Conservatorium van Brussel, onder de leiding van Fétis, weten wel dat hij over genoeg gezag beschikte om zo'n taal te spreken...' Wat zijn compositorisch werk betreft, vinden we een eerste vermelding bij August Thys (11). Deze vermeldt dat Duyck o.m. koorwerken voor man nenstemmen componeerde die in Brussel werden uitgegeven. In een werk over volksmuziekkunst in harmonies en fanfares ( 12) vonden we een repertorium van wedstrijdstukken voor harmonies en fanfares. Bij de naam van Charles Duyck vinden we alleen ‘Ouverture Médée' vermeld, gerangschikt bij de derde en dus laagste categorie. De betekenis van onze streekgenoot Charles Duyck is op het composito risch vlak veeleer klein. Blijkbaar heeft hij na zijn studieperiode zelf vast gesteld dat zijn roeping niet het componeren was, want na 1851 compo neerde hij enkel nog wat mannenkoren en één mars. Overigens speelt hij hiermee in op de grote populariteit die deze bezetting vanaf 1830 tot in de twintigste eeuw kende, in navolging van de Duitse Liedertafel-gezelschappen en de Mannergesang-Vereine. Ook in Vlaanderen kreeg zowat elk dorp immers zijn eigen mannenkoor (of harmonie/fanfare), dit o.m. onder invloed van het ‘Vlaamsch-Duitsch Zangverbond’ (zie de bijdrage over de gebroeders Van Maldeghem). Ligt zijn grootste betekenis niet in het componeren, we mogen beslist niet vergeten dat zijn invloed op Paul Gilson belangrijk was. Gilson was en is niet alleen een componist met internationale faam, maar onbetwistbaar ook de belangrijkste muzikale figuur in België tussen 1900 en de tweede wereldoorlog. Op zijn beurt was hij leraar van figuren als Absil, Van Hoof, De Boeck, Poot, Sternefeld, Brenta en andere, wier invloed op zijn beurt tot op vandaag voelbaar is. We kunnen dus wel stellen dat Charles Duyck zijn - weliswaar bescheiden - bijdrage heeft geleverd tot de muzikale evolutie in ons land. Bart SNAUWAERT 15
1. Het archief werd hierop onderzocht door Jaak Billiet, die ik hiervoor, voor zijn ander speurwerk i.v.m. deze componist en voor een eerste redactie van voorliggende tekst har telijk dank. Ook dank aan Robert Vanneste voor de gegevens die hij optekende uit het stadsarchief in Tielt. De heer Haenen, archivaris van Anderlecht, bezorgde mij zeer kostbare gegevens en stukken, waarvoor ik hem bijzonder dankbaar ben. 2. J. Brys, 170 jaar muziekleven in Tielt, bij de auteur, Tielt, 1966, blz. 31. 3. Gegevens ons verstrekt door het archief van de stad Brussel, o.a. huwelijksakte nr 923 van 1848 / Bevolkingsregister 1856, boek D f° 24 / Volkstellingsregister 1846, boek F7 f° 64 / Register binnengekomen personen 7de wijk 1848-1850. - Volgens het bevol kingsregister van Sint-Gillis was Marie Joséphine Dantz geboren op 10 april 1827. Hoe het te verklaren is dat Charles Duyck in 1848 in Brussel trouwde, terwijl hij pas in 1849 of zelfs 1850 naar Brussel verhuisde (en terwijl er van zijn echtgenote in de Tieltse registers geen spoor te vinden is), blijft een onopgeloste vraag. 4. Volgens het bevolkingsregister van Sint-Gillis was Eduard (let op de schrijfwijze) in Brussel geboren op 30 juni 1856. 5. Volgens de gegevens ons verstrekt door de heer Léon Zylbergeld, archivaris-conservator van de stad Brussel, - waarvoor onze beste dank - woonde het gezin Duyck-Dantz in Brussel eerst aan de Bergstraat 47 (komende van Tielt), dan aan de Bergstraat 66 (op 19.9.1857), aan de Duquennoystraat 6 (op 14.5.1868), aan de Magdalenasteenweg 47 (op 1.9.1870) en aan de Kruitmolenstraat 17 (op 23.6.1875). 6. Negen maanden na de aankomst (op 24.03.1877) van heel het gezin in Sint-Gillis was de toen 21-jarige Eduard op 24.12.1877 afgeschreven voor Brussel (‘rue de la Madeleine 18’) en op hetzelfde adres in Sint-Gillis heringeschreven op 13.03.1882 komende van Brussel. - Met dank aan M. Van Steijvoort van de Burgerlijke Stand van Sint-Gillis voor de verstrekte gegevens i.v.m. die gemeente. 7. Bibliotheek K.M.C. Brussel, nr Litt.F. 11.377. Het handschrift beslaat 112 bladzijden. 8. Gaston Brenta, Paul Gilson, La Renaissance du Livre, Brussel, 1965, blz. 22. 9. Gaston Brenta, op. cit., blz. 19-22, en : Paul Gilson, Notes de Musique et Souvenirs, Brussel, 1942. 10. Notulen gemeenteraad 1882, 1884, 1889 en verslag Administratieve Commissie Gemeentelijke Muziekschool, 30.10.1889. 11. August Thys, Historique des sociétés chorales de Belgique, Gent/Keulen, 1855, blz. 128 en 181. 12. Volksmuziekkunst in harmonies en fanfares, 1959. Repertorium op blz. 51-92.
REPERTORIUMLIJST 1. "Le Festin de Balthazar", cantate op Franse tekst van J.J. Claessens voor tenor en bassolo, 5-stemmig gemend koor en groot orkest. 2. "La Rédemption", Oratorio (sic) voor tenor-solo en koor (4 gelijke of gemengde stem men) met begeleiding van piano of orgel. De tekst is van A. Couvez en het werk werd opgedragen "au révérend Père VANDERKER, Supérieur du Pensionnat St. Michel”. Het werd uitgegeven in 1856 bij P. Nascher te Brussel (wettelijk depot op 12-08-1856). De partituur is nog terug te vinden in de Koninklijke Bibliotheek Albert-1 te Brussel (Albertina) onder het nummer Mus. 8522 B2. 3. "Les Vacances", voor solostem, 3-stemmig koor en piano op tekst van Victor Lefèvre. Het werk werd uitgegeven bij J. B. Katto te Brussel onder het nummer 454 op 5 januari 1872. "Le dépôt légal" werd geplaatst op 30-12-1872. De partituur is nog terug te vinden in de Koninklijke Bibliotheek Albert-I te Brussel onder het nummer Mus. 5908 C 38, evenals in de Bibliotheek van het K.M.C. te Brussel.
16
4. "Les Villageois" voor 4-stemmig mannenkoor werd eveneens uitgegeven bij Katto te Brussel (bron : boek Pazdirek over alle uitgegeven muziek, Bib. KMC Brussel, leeszaal). De partituur werd door ons nog niet teruggevonden. 5. "Ouverture Médée" voor harmonie/fanfare, uitgegeven bij Buyst. Volgens het boek "Volksmuziekkunst in harmonies en fanfares” (1959), gecatalogeerd in 3de en laagste categorie. Dit werk is opgenomen in een verzameling van 16 "Miniatuurboekjes" voor harmonie/fanfare, die Buyst uitgaf. De "Ouverture Médée" is opgenomen in boekje nr. 1, op blz. 31. Ondertitel : "Petite ouverture facile". In die uitgave wordt als componist ver meld : Ch. Duyck. Dat het hier wel degelijk om ónze Charles Duyck gaat, is zeer waar schijnlijk, maar konden wij toch niet met volstrekte zekerheid uitmaken.
17
ERNEST BRENGIER (Sint-Eloois-Vijve 1873 - Gent 1940) Van aile hier besproken componisten afkomstig uit het grondgebied van de Roede van Tielt, was Ernest Brengier ongetwijfeld de meest begaafde. Als uitstekend opgeleid jong componist was hij begin van deze eeuw de meest beloftevolle. Toch was hij al 60-plus eer hij nationale roem behaal de. En sinds decennia is hij kompleet vergeten. Het verhaal van groot talent, maar kwetsbaar karakter, opgehemeld in de muzikale Vlaamse Beweging, maar bezweken onder de druk van de in hem gestelde verwachtingen en van het onzekere componistenbestaan. Ernest (eigenlijk Cyrille Ernest, soms ook Ernst) Brengier werd geboren op 1 maart 1873 in Sint-Eloois-Vijve. Vader Petrus was bakker, afkomstig uit Ingelmunster en moeder was Pharaïlde Dewulf. Hij was hun tweede kind. na een negen jaar oudere zuster Fanny, geboren op 28 januari 1864. Ernest liep waarschijnlijk school in Sint-Eloois-Vijve en gaf reeds als kind blijk van muzikale aanleg. Volgens de overlevering hadden ook de ouders gevoel voor muziek, vooral moeder die een grote liederenschat kende. Zonder enige muziektechnische kennis was de jonge Ernest al bekwaam om liedjes, kerkmuziek, melodieën van het kermisorgel ... uit het geheu gen na te spelen op de piano. Zijn zus Fanny, die op pensionnaat muziek en piano had geleerd gaf hem toen zijn eerste muzieklessen. Zo'n 35 jaar later getuigde hij over die periode in een interview in "De Standaard" : "... Ik speelde alles wat ik hoorde of me onder handen kwam. Als ik ergens in een kerk een mooi orgelstuk hoorde, dan speelde ik dat aanstonds op mijn klavier na. Ik pakte zelfs de sonaten van Mozart aan ..." (1) Uit diezelfde periode dateert ook zijn eerste kennismaking met Izegem, waar hij later rond de eeuwwisseling belangrijke artistieke relaties zal aanknopen. We bezitten nl. een zilveren medaillon met vooraan de tekst 'De Stad Iseghem aan Ernest Brengier', op de achterzijde 'Wedstrijd van 7juli 1887'. De preciese herkomst of hoe Brengier in Izegem verzeilde, is onzeker. Er zijn nog dergelijke medailles in Izegem bewaard gebleven. Ernest was toen 14 jaar en werd blijkbaar laureaat aan een Izegemse school : de gemeenteschool, het Sint-Josephsgesticht ... ? (2) In 1888 krijgt hij zijn eerste degelijke muzikale opleiding in het naburige Waregem bij Leo Moeremans (1861-1937), directeur van de Waregemse muziekschool en leraar aan het Conservatorium in Gent. Onder impuls van Moeremans laat hij zich in 1889 inschrijven aan het Conservatorium in Gent. Hij studeert er vier jaar orgel en muziektheoretische vakken : prakti
sche harmonie, harmonie, contrapunt en fuga, wat hem vier schitterende 'Eerste Prijzen' oplevert. In 1892 voor orgel (bij J. Tilborghs) en voor con trapunt (bij directeur Ad. Samuel), beide met onderscheiding, en in 1893 voor harmonie (bij P. Lebrun) en voor fuga (bij Ad. Samuel). Die harmonieprijs kreeg hij met grootste onderscheiding en met "acclamation du jury". De jury noteert "que ce n'était pas un travail d'élève, mais un tra vail de maître". Ook zijn fugaprijs werd behaald met grootste onderschei ding en "acclamation du jury". De juryleden vroegen hem ieder om een kopie van zijn examenwerk. De officiële tekst van de beoordeling door de jury vermeldt : "Le jury a décidé de le mettre hors concours d'autant plus que son travail manifeste une supériorité trop marquée sur ses concur rents". (3) Brengier verklaarde later dit sukses door het veelvuldig bestu deren van de fuga's van Bach. Intussen was het gezin van Sint-Eloois-Vijve verhuisd naar Oostrozebeke waar vader Petrus in de Drogenbroodstraat, achter de kerk, een nieuwe bakkerij had gebouwd. Toen Ernest in 1893 met zijn Eerste Prijzen thuis kwam, werd hem door de Sinte-Ceciliaharmonie een serenade gebracht. Het gemeentebestuur schonk hem partituren van Robert Schumann. Met het voltooien van zijn studies was de 20-jarige Brengier dus voorbe reid om een belangrijke plaats in te nemen in het muziekleven in Vlaanderen en dit zowel als componist, als met een beroepscarrière van orgelist of muziekleraar. Zijn componisten-loopbaan laat zich gemakkelijk indelen in drie periodes : 1. van zijn studententijd tot 1904, of een periode met een uitgebreide produktiviteit in zowat alle genres en bezettingen (lied, kerkmuziek, kamer muziek, symfonische werken, opera, cantate, harmonieorkest...) : 2. de jaren 1905-1909, praktisch volledig in beslag genomen door zijn opera Gudrun ; 3. na 1909, nog slechts enkele liederen of bewerkingen van vorige compo sities, of dertig jaar zonder noemenswaardige produktie. Wat een beroepsloopbaan betreft, kunnen we kort zijn, aangezien hij nooit een eigenlijke vaste beroepsbezigheid in de muziek heeft uitgeoefend. Na zijn studies zocht hij wel een betrekking als kerkorganist, maar in belang rijke kerken was geen plaats vrij en in de kleinere gemeenten waar hij zich ging aanbieden, had men genoeg aan een koster die wat gregoriaans en ele mentair orgelspel kende en kon men bovendien geen conservatoriumgediplomeerde betalen (4). Toen hij solliciteerde voor de betrekking van orge list aan het Kursaal in Oostende werd hij afgewezen omdat hij Vlaming was (5). Ook als leraar heeft hij blijkbaar nooit een goede start gekend. Onder de bescherming van Benoit heeft hij eind vorige eeuw aan het
19
Conservatorium in Antwerpen wat onduidelijke baantjes gehad (hulpleraar, interim, hulpsecretaris ...), maar nooit een vaste betrekking. Toen hem door Benoit eindelijk een baan als leraar in Antwerpen was toegezegd, stierf zijn beschermheer, vriend en leraar (8 maart 1901) en zag hij de aanstelling aan z'n neus voorbijgaan. Daarna werd hij industrieel en zaken man ... Het noemen van Benoit brengt ons in de biografie van Brengier tot een belangrijke periode die begint rond 1895 en waar drie vriendschapsrela ties een groot deel van Brengiers leven en werk hebben beïnvloed, nl. de relatie met Benoit in Antwerpen, met Ameye in Izegem en met Lootens in Oostrozebeke. De connectie met Benoit en die met de familie Ameye zijn met elkaar verweven. Brengier zelf zwijgt over de Ameye's en vermeldt dat hij Benoit voor het eerst onmoette "in 1896 tijdens de Wereldtentoon stelling in Antwerpen" (6). Volgens de getuigenis van Cecilia Ameye (7) bracht Benoit zelf Brengier in augustus 1895 binnen in de familie en moet het contact Benoit-Brengier dus van vóór die tijd dateren. De historisch vaststaande feiten starten in 1893. Camille Ameye, wijnhandelaar, bekwaam muziekliefhebber en cultureel mecenas is op dat ogenblik in Izegem één van de steunpilaren van de Grétrykring, een groepering die symfonische concerten, kamermuziek en ook zangspel brengt. Jules De Meester, regisseur van de kring, had een toneelstuk geschreven getiteld "Het Meilief' en via zakenrelaties wordt Benoit gevraag naar enkele muzi kale nummers bij dit werk. Hij maakt er een volledig zangspel van, een soort operette, waarvan de wereldcreatie gebeurt in Izegem op 22 en 23 oktober 1893. Het werd een manifestatie die internationale weerklank haal de, tal van belangrijke namen uit muzikaal en literair Vlaanderen naar Izegem bracht en het betekende de start van een diepgaande vriendschap vanwege Benoit, vooral met de familie Ameye maar ook met verschillende andere Izegemse families (8). Het is speculatief, maar wel een heel aanne melijke hypothese dat Ernest Brengier, in oktober 1893 pas afgestudeerde laureaat van het conservatorium, die wereldcreatie van een nieuw Benoitwerk op zo'n 10 km van Oostrozebeke zal bijgewoond hebben, dat hij Benoit gezien, mogelijk gesproken zal hebben. Het is niet te bewijzen. Het was ook de aanloop voor de familie Ameye (voor Camille zelf, maar vooral ook door toedoen van zijn vrouw Leontine Dobbelaere en later door zijn dochter Cecile) om in de volgende decennia een toenemende vriend schap, briefwisseling en allerlei culturele en artistieke contacten op te bou wen met zoveel belangrijke figuren als Benoit, Keurvels en Brengier op muzikaal vlak en een Sabbe. Streuvels, Vande Woestijne, De Geyter ... op literair gebied (9). Meer zekerheid hebben we door de getuigenis van Cecile Ameye die van20
uit haar jeugdherinneringen het volgende vertelt (10): "... In 1895 op een kunstfeest waar zijn Kindercantate was uitgevoerd, sprak Benoit tot enige vrienden : Hier heb ik mijn jonge vriend meege bracht, een toondichter, Ernest Brengier uit Oost-Rozebeke. Ik vertrouw hem u in vriendschap toe, later zal hij als toondichter hoger staan dan ik, want er zit iets in hem van wondere betekenis ..." Ze heeft het daarbij hoogstwaarschijnlijk over de uitvoering van Benoits Kindercantate op 18 augustus 1895 naar aanleiding van Benoits verjaardag, door haarzelf geor ganiseerd en uitgevoerd door 85 Izegemse kinderen in de tuin van het huis Ameye (nu Stadhuis) in Izegem. Naast het gezin Ameye had Brengier in die laatste jaren van de 19de eeuw nog een tweede trefpunt met Benoit, nl. bij diens tante Rosalie in Harelbeke, waar hij geregeld op bezoek kwam. Hijzelf getuigt daarover dat hij Benoit daar dikwijls ontmoette, dat hij hem daar zijn composities toonde en dat Benoit die werken in Antwerpen liet uitvoeren ( 11). Uit die periode dateren een Allegro en een Moderato Assai voor symfonieorkest die daarvoor in aanmerking komen. Als gevolg van dit alles verhuisde Brengier naar Antwerpen en werd er leerling van Benoit. Tot op dat ogenblik had hij vooral liederen, piano - en orgelcomposities en wat koorwerken (o.a. voor kinderkoor) geschreven. Onder invloed van Benoit legde hij zich van dan af toe op groter werk : de can tate, het zangspel, het lyrisch drama. In 1897 schreef hij de cantate OostRoosbeke voor kinderkoor, mannenkoor en fanfare op een gedicht van Jan Craeynest naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van de Muziekmaatschappij St.-Caecilia, gecreëerd op 8 augustus 1897 door 250 uitvoerders in het park van baron J. B. Bethune en later nog uitgevoerd in 1908 en 1950. Daarna volgde het zangspel De twee Koningskinderen, tekst van Leonce Ducastillon, op 11 februari 1899 uitgevoerd door het Nederlands Lyrisch Toneel in Antwerpen. Van 1900-1901 dateren Liefdezucht (zangspel voor soli, koor en orkest op tekst van R Kint) en Agnes Bernauer (drama voor koor, soli, voordracht en orkest, tekst Em. Hiel), beide nooit uitgevoerd. In 1899 had hij op aandringen van Benoit meegedongen naar de "Romeprijs voor compositie” met de cantate Bruiloftsklokken op tekst van Raf Verhuist, maar zonder succes. Er waren zes deelnemers. De eerste prijs was voor François Rasse uit Verviers. Brengier viel buiten alle prijzen en vermeldingen. Naast die meer omvang rijke werken dateren uit die periode ook liederen op teksten van Gezelle, Ledeganck, e.a. Dat Benoit grote verwachtingen stelde in Brengier, is al gebleken uit het hoger aangehaald citaat van Cecile Ameye. Zelf getuigt hij dat hij Benoit haast dagelijks ontmoette, dat ze samen wandelden, of dat hij bij de grootse Benoithulde in 1897, bij het verheffen van de muziek
22
school van Antwerpen tot Koninklijk Vlaams Conservatorium, het diri geerstokje van Benoit mocht dragen (12). Benoit zal daarbij wel op Brengier ingewerkt hebben niet alleen als van (muziek-)leraar tot leerling, maar hij heeft hem met zijn overtuigend woord allicht ook beïnvloed in de richting van zijn strijd voor de "Vlaamsche" muziek, o.a. door zijn voor keur voor vocale muziek en de keuze van zijn teksten, al heeft Brengier nooit de strijdbaarheid en de krachtige inzet van Benoit ook maar bena derd. Onder die Vlaamse optiek valt het publiceren in 1898 van enkele van zijn liederen in het toen populaire Studentenliederboek van Karei Heynderickx. Maar ondanks alle vriendschap en invloed van Benoit heeft Brengier in Antwerpen nooit de hem beloofde leraarsfunctie gekregen, wat ons nu vragen doet stellen, niet over zijn muziektechnische bekwaamheid, maar over zijn sociale geschiktheid. Verschillende getuigen omschrijven hem als sloom en uiterst introvert. Na de dood van Benoit keerde hij in 1901 terug naar Oostrozebeke ... Tijdens zijn Antwerpse periode had Brengier uiteraard wel nog contacten behouden met West-Vlaanderen. In Izegem onderhield hij zijn relaties met de Ameye's (misschien is Van Heer Haelewijn voor harp, hoorn, strijkers en voordracht uit 1898 voor hen geschreven) en het Izegemse mannenkoor "De Mandelkoor" heeft in die jaren werken van Brengier op het repertoire (o.a. De Mandei). Voor Oostrozebeke schrijft hij, naast de cantate OostRoosbeke, nog koormuziek voor de "Lof- en Zanggilde" en voor de "Liederavonden". Na zijn eerder ontgoochelende terugkeer uit Antwerpen neemt zijn faam in West-Vlaanderen toch vrij vlug uitbreiding. In mei 1902 wordt in Kortrijk op de Grote Markt "Ascencio" uitgevoerd, een can tate voor koor, harmonieorkest en slagwerk, naar aanleiding van de Heilig Haarprocessie. Het jaar daarop, op 15 maart 1903, wordt te Roeselare door "De Zeegbare Herten" het zangspel Grietje op tekst van Ferdinand Rodenbach gecreëerd, werk dat later werd hernomen (o.a. in Roeselare in 1904) en dat ook in Izegem door de Grétrykring verschillende keren werd uitgevoerd. Voor Kortrijk schreef hij in 1904 een Leielied op tekst van Caesar Gezelle voor gemengd koor en symfonieorkest. In die eerste jaren van de 20st eeuw kiezen verschillende Studentengilden een kompositie van Brengier als hun gildelied : Kortrijk zingt Met God en Goedendag (H. Persijn), Gent Zonnelied (Cyrille Verschaeve), Tielt Noordzeelied (Verschaeve) en Roeselare Rodenbachslied (Verschaeve). Daarnaast com poneert hij ook liederen voor de meer intieme huiskring op teksten van Cecile Ameye (Harpzang en Mijn Siegfried : "Door beide schrijvers in dankbaar aandenken opgedragen aan den groten Meester en Vriend Peter Benoit"), van Réné Declercq en van Hubert Melis. Hij geniet dus op dat
23
ogenblik nog steeds van de vriendschap van de familie Ameye, waar hij geregeld te gast is in Izegem of op hun buitenverblijf Nitterveld in LouiseMarie bij Ronse, waar zij in die jaren verschillende grootse artistieke mani festaties organiseren. Hij ontmoet er o.a. Streuvels waarmee hij in 1904 overlegt om een opera te schrijven naar diens novelle Het Woud. Het plan ging niet door (13). Toch zal hij er nog een zware ontgoocheling oplopen : zijn liefde voor Cecile groeide niet uit tot een huwelijk. Zij trouwde in 1919 met Emile Vandemoortele, burgemeester van Emelgem. Hij zal zelf ongehuwd blijven. Ook in Oostrozebeke is hij op dat ogenblik opgenomen in een sociaal welstellende en kunstminnende familie : het gezin LootensTack waar hij met de zoon Jozef ( 1882-1955) een vriendschap voor het leven sloot en waar hij bijna dagelijks binnenliep in het huis met de prach tige tuin (tegenwoordig "De Visscherie") waar later ook Verschaeve zo dik wijls zou verblijven. Maar als componist in West-Vlaanderen enig succes hebben en genieten van de vriendschap en waardering van mecenasfamilies blijft tenslotte zeer relatief als het gaat om dagelijkse bestaansmiddelen. Cecile Ameye schrijft op 28 februari 1904 in het tijdschrift "De Kritiek" bij een bespreking van "Grietje” : "... Wat ons niet minder trof zijn de enkele motieven waarin de jonge toondichter Ernest Brengier zijn eigen ingeving laat spreken, waar bij hij ons telkens een onbetwistbare kunstwaarde laat voelen, hoe hij er zelf, als een der toekomende meesters onzer vlaamsche toonkunst, reeds doorschem ert..." Dit zijn weliswaar zeer lovende woorden, maar daar moet realistisch worden tegenover gesteld dat Brengier dan al dertig is (oud voor een "toekomende meester"), werkloos, nog inwonend bij zijn ouders. Met Paul Schotte richt hij dan, 'om den brode', in Ingelmunster een vennootschap op en wordt hij tapijtenfabrikant. Zowat terzelfdertijd is hij als componist begonnen aan zijn opus magnum, een opera. Van ongeveer 1905 tot 1909 schrijft hij in de voormiddag muziek, in de namiddag is hij nijveraar. Het eerste levert hem Gudrun op, een groot opgevatte opera in 5 bedrijven. Door het tweede wordt hij een welstellend zakenman. Maar de combinatie van beide was hem te zwaai'. Hij wordt ernstig zenuwziek, blijft bijna twee jaar bedlegerig en zal voor de rest van zijn leven onderhevig blijven aan migraine en neurasthenie. Zijn compositorische arbeid valt zo goed als stil. Vóór de eerste wereldoorlog maakt hij nog een pianoreductie van "Gudrun", een reeks liederen op tekst van Verschaeve en schrijft hij bewerkingen voor fanfare en samenzang van een 32 liederen (van hem zelf, Benoit, Hullebroeck, De Mol, Miry ...) bedoeld voor zangavonden en openluchtmanifestaties, zoals bv. Noordzee (Verschaeve) voor het 11-julifeest in Oostrozebeke (1912) of het Verbiestlied (Verschaeve) voor de ont-
24
Den W eledelen Heer Baron J .B . B E T H U N E Voorzitter der Muziekmaatschappij S- C æ cilia hoogachtend opgedragen.
GEDICHT
door
J an C raeynest Muziek van
Ernst Brengier. ( K L A V IE R U ITTR E K .)
Geschreven ter gelegenheid van het 75 jarig jubelfeest der Muziekmaatschappij S ^ æ c ilia , en uitgevoerd op 8’ Oogst 1897, in let park van den W Ed. Heer Baron Bethune, door een zingensdiap van 260 mannen, meiskes en knechtjes, met begeleiding van fanfare. DRUKK: DE VBSTEl, BRANDSTRAAT, 52, GENT.
25
hulling van het standbeeld van Verbiest in Pittem (1913). Van tijdens de oorlog dateren enkele religieuze koorwerkjes en wat liederen (Albrecht en Ferdinand Rodenbach, Gezelle, Cecile Ameye). Na de dood van zijn vader verliet Brengier op 5 juli 1918 Oostrozebeke en ging hij met zijn eveneens ongetrouwde zuster in Peutie wonen. In 1920 vestigde hij zich in Ingelmunster, waar hij zijn zaken voortzette. Van 1927 tot aan zijn dood in 1940 woonde hij als rentenier aan 'De Sterre' in de Oudenaarde Steenweg aan de rand van Gent. Op 16 augustus 1925 werd op de Markt van Roeselare naar aanleiding van de feesten voor het "ver rijzen der stad uit haar puinhopen" een werk van Brengier uitgevoerd : "Roeselaere's Vredeslied (tekst Jozef Vandenberghe ; orkestratie voor har monieorkest en direktie Charles Vandersteene). Dit is zowat het enige spoor van een nieuwe (?) Brengiercompositie na de eerste wereldoorlog. In de jaren twintig kwam zijn naam in de pers en in muziektijdschriften geregeld aan bod in een campagne voor het uitvoeren van Gudrun. Na een gedeeltelijke uitvoering in concertvorm in Antwerpen in 1929 gebeurde de creatie uiteindelijk in Gent in 1934. Antwerpen volgde in 1935. Flet triomfantelijke succes onmiddellijk na de creatie bleek echter slechts een strovuur. Gudrun bleef niet op de affiche. Wel werden in de rand van de hele Gudrun- en Brengierpropaganda in het begin van de jaren dertig ver schillende van zijn vroegere liederen gepubliceerd, o.a. door De Ring (Melis, Ameye) en door Zeemeeuw (Verschaeve). Op 25 juli 1940 pleegde hij zelfmoord, allicht door een samenloop van omstandigheden overmand : zijn neurasthenie, het uiteindelijk mislukken van Gudrun, het uitbreken van de oorlog, het verblijf van zijn zuster in de kliniek ... Tien jaar later werd hij herdacht met een radiouitvoering van Gudrun via het NIR (nu BRT), (op 14 maart en 19 juni 1950). Oostrozebeke bracht toen nog eens de cantate Oost-Roosbeke. In 1951 werd zijn cantate Leielied uitgevoerd in leper, Oostrozebeke en Brugge. Daarna volgde haast complete vergetel heid. Bij zijn herdenking op 25 juni 1950 in Oostrozebeke werd een gedenkplaat ingehuldigd aan zijn vroeger woonhuis met de tekst "Hier woonde van 23-10-1890 tot 5-7-1918 Ernst Brengier, toondichter, en schiep er het muziekdrama Gudrun, de cantate Oostrozebeke en menig Vlaams lied". Naast die tekst, een portret door beeldhouwer Georges Vandemoortele uit Wielsbeke. Een deel van de straat werd toen herdoopt in "Ernest Brengierstraat", naam die intussen al weer verdwenen is. Bij het in gebruik nemen van het nieuwe Ontmoetingscentrum "De Mandelroos" in 1990 kreeg een van de zalen de naam "Ernest Brengierzaal". GUDRUN In de handboeken over muziekgeschiedenis in België wordt Brengier 26
gewoonlijk vermeld omwille van zijn opera Gudrun, als voorbeeld van de Wagnerinvloed in Vlaanderen. Het was zijn grootste werk, maar het com poneren en het 30 jaar aanslepen eer het werd uitgevoerd, hebben, zoals al werd aangehaald, Brengier zowel psychisch als fysisch zwaar getekend. Rond 1904 was hij op zoek naar stof voor een operalibretto. Nadat de plan nen tot samenwerking met Streuvels niet doorgingen, was het Jozef Lootens die Brengier het toneelstuk Gudrun van Albrecht Rodenbach bezorgde, een historisch drama gebaseerd op een middeleeuwse Germaanse legende over Moerelanders, Romeinen en Vikings, maar voor al over de trouw van de geliefde vrouw en over vaderlandsliefde. Het was ook Jozef Lootens die in samenwerking met Brengier het te lange toneeldrama inkortte en bewerkte tot een operalibretto, maar zodanig "... dat het wezenlijke uit Rodenbach's gewrocht behouden bleef, ... herschreven doch ongewijzigd zodat Rodenbach's verzen letterlijk werden bewaard ..." (14) Tussen 1905 en begin 1909 was Brengier aan het werk met componeren en orkestreren. Begin 1909, wanneer de partituur dus praktisch af is, schrijft Lootens naar Cyriel Verschaeve, toen leraar aan het college in Tielt, met de vraag of hij het libretto wil beoordelen en waar nodig verbeteringen wil aanbrengen. Verschaeve antwoordt op 5 februari 1909 dat hij, hoewel hij noch Lootens noch Brengier kent, dit wel wil doen "... uit liefde tot Rodenbach" (15). Maar hij maakt de logische bedenking dat, wanneer de muziek al gekomponeerd is, hij ook geen ingrijpende veranderingen meer zal kunnen aanbrengen. Onmiddellijk stuurt Lootens hem zijn tekst toe en op 12 februari schrijft Verschaeve in een lange brief zijn commentaar, met naast alle lofwoorden over de geleverde inspanning, toch een vrij vernieti gend oordeel : het werk is nog teveel drama en te weinig muziekdrama, of anders gezegd, nog teveel "historie niet in muziek te belichamen" en te weinig lyriek "der algemeene menschelijke hartstochten" (16). Na het bezoek van Lootens en Brengier enkele dagen later is zijn oordeel blijk baar milder. De briefwisseling uit de volgende maanden wijst op enige medewerking van Verschaeve : hij suggereert enkele verbeteringen en schrijft zelf de nieuwe tekst voor het Vikingslied. Die ommekeer vindt mogelijk zijn oorzaak in de Rodenbachvieringen die in 1909 gepland wer den, o.a. als strijdmiddel voor vernederlandsing van het hoger onderwijs, vieringen waar Cyriel Verschaeve met publicaties en redevoeringen aan meewerkte. Een Rodenbach-opera zou uiteraard alle Rodenbach-hulde nog versterken. Op verzoek van Lootens verzorgt Verschaeve Gudruns eerste publiciteit. Op 15 augustus 1909 publiceert hij in "Het Rodenbachsblad" een artikel getiteld "Ook een standbeeld". Op 23 augustus zou immers in Roeselare het standbeeld van Rodenbach opgericht worden, en Verschaeve
27
vergelijkt het werk van Brengier met deze gebeurtenis. Hij noemt er Brengier "geniaal én Vlaamsch” en betrekt in zijn typisch lyrische taal Brengier en diens muziek in zijn eigen ideeën over muziek en Vlaamse strijd, over Rodenbach en Wagner. Enkele dagen later speelde Brengier in het huis van Jozef Lootens de hele partituur door in aanwezigheid van Verschaeve (17). In 1912 bood de Muntschouwburg aan om Gudrun in Brussel te creëren ... in het Frans ! Lootens vraagt om raad, o.a. aan Verschaeve en aan Dosfel. Verschaeve schrijft hem terug op 26 oktober 1912 : "... Alle ande re stukken mogen in 't Fransch opgevoerd worden, maar Rodenbach's Gudrun : 't hooglied der Blauwvoeterie, de schoonste zang van onzen Vlaamschen Siegfried, in 't Fransch te geven, en dat dan nog wel in zijne eerste opvoering, dat is eene wraakroepende zonde ..." (18). De zaak ging niet door. Veertig jaar later getuigde Jozef Lootens "Al leek dit een droom voor de toondichter, voor de Vlaming, discipel van Benoit was het onaan vaardbaar" (19). Het louter muzikale aspect van een artistieke creatie werd dus verdrongen door cultuur-politieke aspecten. Hoe Brengier zelf over een mogelijke Franse creatie dacht, door hemzelf geformuleerd, is helaas onbekend gebleven. Intussen had hij van Gudrun een pianoreductie geschreven. Het duurde nog driejaar na Wereldoorlog I eer bij Lannoo in 1921 deze parti tuur kon worden uitgegeven. De tekst was vertaald in het Duits (door Lootens), in het Frans en het Engels en de uitgave werd gefinancieerd door de "belangloze werking van enkele vrienden" (20). Daarop volgde weer een auditie door Verschaeve, nu in het huis van Emiel Thiers in Tielt, waarna Verschaeve in "Het Vlaamsche Land" van 10 september 1921 een uitvoerige commentaar publiceerde vol romantische ontboezemingen. Ook in de pers verschenen enkele besprekingen. Een niet meer te identificeren knipsel uit 1921, bewaard in het AMVC in Antwerpen, ziet het werk vol ledig in een Vlaams-nationale politieke strijd en noemt de aankoop van de partituur "geen handelszaak maar een werk van nationale betekenis". Pas dan geeft Brengier zijn visie weer in het al eerder geciteerde interview in "De Standaard". Over zijn keuze van "Gudrun" zegt hij daarin : "Ik las het [Gudrun] één maal, twee maal, drie maal en allengs kwam in mij het idee op : dit ware passende stof voor een muziekdrama. - U werd hierbij dan geenzins gedreven door het verlangen aan Vlaamsche programma- oftendenzkunst te doen ? - Mijn enig doel was een zuiver kunstwerk te schep pen dat natuurlijk Vlaams zijn zou, en aldus uit zijn aard zelf, indien het werkelijk degelijk was ten voordele der Vlaamse kunst zou pleiten. In 1909, toen het muziekdrama helemaal afgewerkt was, schreef Verschaeve zijn
28
geestdriftig artikel in het Rodenbachsblad om mijn werk aan te kondigen. Het kwam aldus onverwachts in de atmosfeer der Vlaamse Beweging te staan, alhoewel het, ik herhaal het, geenszins met die bedoeling werd geschapen Die houding van Brengier komt ook terug in een getuigenis van Lootens rond de hoger al even vermelde sollicitatie voor de functie van orgelist in Oostende, waar over Brengier wordt gezegd : "hij is een Vlaming, maar niet strijdend" (21). Toch is in die periode, na de weige ring van de Franse creatie in de Munt, het al of niet realiseren van een Gudrun-opvoering dikwijls meer een kwestie van Vlaamse taal- en cul tuurpolitiek geweest dan van erkenning van muzikale waarde. In 1922 zou Gudrun worden gecreëerd in de Koninklijke Vlaamse Opera in Antwerpen dank zij Henri Fontaine, medestrijder van Benoit die er tot 1921 directeur was. Om ons onbekende redenen vroeg Brengier nog een jaar te wachten. In 1923, toen de repetities al aan de gang waren, stierf Fontaine en het pro ject ging niet door onder het voorwendsel dat Gudrun "vlakaf niet speel baar" was, o.a. wegens scenische problemen : veel decors, zeestormen, veldslagen ... Weer een klap voor Brengier en opnieuw reacties en pole mieken in de pers (22). In 1925 zond Brengier zijn werk in voor de vijfjaarlijkse wedstrijd voor zangspelen georganiseerd door de Stad Antwerpen. Er waren 14 inzendin gen en de jury (Mortelmans, De Boeck en Paul Gilson, toen de belangrijk ste componisten in Vlaanderen) kende geen enkele prijs toe. Er was wel een premie voor Jef Van Hoof, Edward Verheyden en Georges D'Hoedt. Eindelijk, op 28 april 1929, twintig jaar na de voltooiing, werd te Antwerpen in de "Vlaamse Concerten" onder leiding van Lodewijk Ontrop een gedeeltelijke creatie gerealiseerd : het vierde en vijfde bedrijf in concertvorm. Brengier zat in de ereloge bij burgemeester Van Cauwelaert en kreeg na elk bedrijf een minutenlange staande ovatie. De Antwerpse pers, ook de Franstalige, was haast unaniem vol lof. Er is sprake van persoonlijk verwerkte Wagner-invloed, van diepe psychologie, van een "romantieken stempel", sterke dramatiek en meeslepende lyriek (23). In de volgende jaren werd dan ook van verschillende zijden geijverd voor een opvoering in de KVO in Antwerpen, onder meer via de politieke invloed van Van Cauwelaert en zelfs via koningin Elisabeth, maar tevergeefs. Tenslotte werd in Gent een privé Gudruncomiteit opgericht onder leiding van Gustaaf D’Hondt, met als doel bij beschermleden de nodige fondsen te ver zamelen voor de volledige creatie. Na een grootse propagandacampagne brachten 354 sponsors 38.000 fr. bijeen en eind april - begin mei 1934 werd Gudrun vier maal uitgevoerd. Dit gebeurde in de Koninklijke Franse Schouwburg (het grootste theatergebouw in Gent) met het orkest van de
29
Franse Schouwburg onder leiding van Maurits De Prêter en met zangsolisten uit de KVO (24). Ook nu is de pers haast eensluidend positief (25), ook weer - wat opmerkelijk is - de Franstalige, zoals bv Paul Berghmans die het in "La Flandre Libérale" heeft over "un chef-d'œuvre". Maar een aantal zwaar doorwegende bedenkingen komt verschillende keren terug : het libretto is zwak, het historisch drama is niet meer leefbaar, de creatie komt veel te laat. Precies de meest gezaghebbende critici spreken, naast hun lofwoorden, in die zin : E. Hullebroeck {"Dit werk ware in 1909 een openbaring geweest"), Eugeen Vande Velde ("... tegenover het publiek zal het werk het niet lang uithouden ...", "De Morgenpost", 2-5-1934), Paul Tinei {"Ik acht dit drama weinig leefbaar" ; "Le Soir"). Het verwijt van teveel historische taferelen en te weinig lyriek van de psychologische evo lutie van de hoofdpersonnages is precies wat Cyriel Verschaeve al in 1909 na een eerste lezing voorspeld had ! Brengier, intussen 61 geworden, beleefde bij de creatie ongetwijfeld schitterende momenten, maar moest achteraf uit eigen zak nog 40.000 fr. betalen om de onkosten te vergoeden (26). In maart 1935 werd zijn opera in de KVO Antwerpen uitgevoerd met zowat dezelfde rolbezetting, dit keer onder leiding van Hendrik Diels. Maar door gebrekkige voorbereiding werd het geen succes. Lode Ontrop schreef in 'Het Artiestenblad' : "... het gezelschap deed zijn uiterste b e st... maar schoot oneindig tekort...". Het jaar erop werd tevergeefs geijverd voor een opvoering in de Brusselse Muntschouwburg. Daarna duiken in de pers geregeld aanvallen op tegen de "miskenning en onverschilligheid” van officiële zijde (27). Volgens gegevens op de orkestpartituren zou er ook in oktober 1942 in Gent een uitvoering zijn geweest. Op 14 maart 1950, tien jaar na de dood van Brengier, bracht het toenmalig NIR (nu BRT) van Gudrun een anderhalf uur durende radiobewerking (met veel coupures) van Bert Janssens en het radio-symfonieorkest speelde op 19 juni 1950 nog eens de "Ouverture" en wat fragmenten onder leiding van Daniël Sternefeld (28). Op 11 juli 1956 was er nog een gedeeltelijke uit voering, weer door de radio, al waren er toen al, volgens briefwisseling bewaard in het Lootensarchief, problemen met de orkestpartituren. Toen in 1975 de Opera van Gent plannen had om Gudrun nog eens boven te halen, bleken die orkestpartituren onvindbaar. Later zijn die partituren toch weer opgedoken (29) en waren er plannen voor uitvoering tijdens de Rodenbachfeesten te Roeselare (1986), maar dit ging niet door. Intussen hadden ook de voor die periode belangrijkste musicologen hun oordeel gegeven, getoetst aan een breder historisch kader, nl. Charles Van den Borren (30) en Floris Vander Mueren (31). Beiden vinden het werk zeer tijdsgebonden en te weinig lyrisch. Ze achten het kunnen van
30
Brengier, ondanks duidelijke kwaliteiten, toch te gering voor een boeiend en levend drama à la Wagner. Volgens Vander Mueren ontnam de laattijdi ge creatie in 1934, toen het heroïsch romantische niet meer aansloeg, aan Brengier een mogelijk élan dat hij uit een succesvolle creatie in 1910 wel licht gehaald zou hebben. Toch is die laatste hypothese niet met zekerheid te verdedigen. Een creatie rond 1910 zou nog niet automatisch succesvol ler geweest zijn dan deze uit 1934. Tussen 1907 en 1914 werden in de KVO in Antwerpen niet minder dan 16 nieuwe Vlaamse opera's gecreëerd. Daaronder werk van grote namen als Blockx, De Boeck, Gilson, Van Hoof, Alpaerts ... Geen van allen kan echt blijvend meeval worden toegeschreven (32). En stel dat een vroege Gudruncreatie toch positief was uitgevallen, dan nog is het te betwijfelen of Brengier daaruit een "mogelijk élan" zou gehaald hebben. Zijn gezondheidstoestand en lankmoedig karakter bleken immers niet bestand tegen prestatiedruk. Hij was weliswaar ongetwijfeld zeer vakbekwaam. Zijn liederen en sommige bladzijden uit Gudrun, zowel symfonisch als vokaal, bewijzen dat. Hij weet melodische gevoelsspan ning op te roepen, is een vaardig orkestrator en heeft zin voor drama. Dit alles wel binnen de perken van de gangbare procédés van eind vorige eeuw. Hij is zeker geen vernieuwer. Zijn introvert karakter en gemis aan persoonlijkheid hebben echter zijn levenshouding en werkkeuze beïnvloed. Cecile Ameye, die hem jarenlang persoonlijk zeer goed kende, heeft hem verschillende keren beschreven. Van hun eerste ontmoeting in 1895 herin nert zij zich dat hij ”... schuchter fwas], met een fijn besneden kop en ogen om nooit te vergeten” (33). In haar dagboek, bewaard in het familiearchief, typeert zij hem als volgt : "Ernest was een zwijger, een eenzaat, een een zame. In daden was hij geen muurbreker, geen durver, hij was te beschei den. Brengier gaf zich niet. Hij had geen vertrouweling. Wenste geen te hebben, hart en ziel bleven gesloten. Slechts door zijn muziek liet hij zijn gevoelens lucht. Men kreeg hem zelden o f nooit tot pianospelen. Hij trok zich hoe langer hoe meer in en sedert lange jaren door aanvallen van neurasthenie aangetast is hij door zielenood tot zijn droevig einde geko men. Had hij iemand kunnen vinden aan wie hij zich had kunnen toever trouwen, ware hij misschien gered geweest, had hij kunnen openbloeien. Zijn bazige zuster Fanny heeft hem als afgod lief gehad, maar niet bij kracht om hem te begrijpen, vertroetelde hem steeds als de kleine jongen die zij opgebracht had, aan wie ze de eerste pianolessen gaf leefde al te zuinig, bijna armoedig, om hem in die weelde te laten genieten waarin hij zich te Nitterveld zo gemakkelijk aanpaste en die hij met zijn fortuin aan schaffen kon, en niet mocht". Zijn leerling, vriend en bewonderaar Jef Crick beschreef hem op zijn doodsprentje : "Een eenzame is meester
31
Brengier gansch zijn leven geweest. Eenzaam als de zee. Eenzaam als het stoer-weemoedig duinenlandschap. Hij heeft heiden, zee en duinen, heer lijk bezongen in zijn muziekdrama Gudrun ... Slechts eenzame denkers en droomers kunnen zich met zulk een grootsheid en diepte in hun werk uit drukken ... Toen hij dit meesterwerk voltooid had, voelde de meester zich een geknakt man. Dertig jaar lang heeft hij dit torment van een moreel gefolterd kunstenaar gedragen ... In die jaren voltrok zich het tragischschoon huwelijk tusschen zijn ziel en de eenzaamheid. In zeldzame uren, als hij terug aan zijn klavier ging aanzitten, en gouden liederen van zijn lippen vloeiden, werden de schaduwen verdreven en zijn smartvolle kop baadde in het l i c h t Treffend voor het haast fatalistische karakter van Brengier, die zelf weinig intitiatief nam om zijn werken te publiceren of te laten uitvoeren, zijn deze woorden van hem, geciteerd door Cecile Ameye : "Denkt ge dat ik daarmee meer genoegen zou hebben dan bij het scheppen ? Indien mijn werk nu goed is, zal het later, na mijn dood, nog goed zijn, en is het zo niet, dan is het nu ook niets waard" (34). Door Benoit als het ware in de richting van het grootse lyrische drama geduwd, door goedmenende vrienden in de Vlaamse Beweging meege sleept met cantates en strijdliederen, geconfronteerd met het jarenlang aanslepend getouwtrek rond Gudrun ... dit alles botste met zijn aard die van rust hield en zich muzikaal het best uitte in het kunstlied, wellicht ook in de kamermuziek (pianowerk en onder andere strijkkwartetten zijn ver dwenen) en waaruit een expressief symfonicus had kunnen groeien. Hendrik WILLAERT
VOETNOTEN 1. Interview in "De Standaard" van 2 oktober 1921, in 1934 fragmentair overgenomen in de eerste propagandabrochure bij de creatie van Gudrun. 2. Uit de verslagen van de gemeenteraad blijkt dat het stadsbestuur dergelijke medailles ("... elk ene waarde van omstreeks tien franken...") gaf aan de leerlingen van het SintJosephsgesticht (nu college) die in de diocesane (?) examens een eerste prijs behaalden. De gemeenteschool had medailles met opschrift "Ecole communale d'Iseghem". Over welke school het in Brengiers geval precies ging, is onzeker. Ook de vraag : hoe kwam Brengier in Izegem op schooi terecht, blijft onzeker. Misschien was zus Fanny er eerder op pensionnaat geweest in het "Institut de Pélichy” ? 3. Vermeld in "West-Vlaanderen", 1953, nr 2, blz . 191. 4. Interview "De Standaard", 2-10-1921. 5. Verschaeviana I, 1970. blz. 109.
32
6. Interview "De Standaard", 2-10-1921. Bijna dertig jaar na datum vergist Brengier zich evenwel : de Wereldtentoonstelling in Antwerpen had plaats in 1894. Dit maakt dat de getuigenis van Cecilia Ameye wellicht dus wel zal kloppen. 7. In "De Radioweek", 5de jg., nr27, (3 juli 1949), blz. 1. 8. Over de relatie Benoit-Ameye, zie H. Willaert, Benoit en Izegem, in Ten Mandere, jg. 24, nr 70,(1984). 9. Over de culturele activiteit van de familie Ameye zie o.a. R. Desmet, Muziek op de Muziekberg, tentoonstellingscatalogus 1974, en H. Willaert. Mecenasfamilie opent archief, in "Ons Erfdeel", jg. 17, blz. 767-770, (1974). 10. De Radioweek, ibidem. 11. Interview "De Standaard", 2-10-1921. 12. Gudrunbrochure I, blz. 16-17. 13. Zie daaromtrent L. Schepens, Kroniek van Streuvels, blz. 53 en S. Streuvels, Ingoyghem II, p. 50. Uiteindelijk maakte Em. De Bom van die novelle een operalibretto, getiteld Swane. Maurits Schoentaker schreef de muziek. In 1933-34 werd die opera vrij succes vol opgevoerd in Antwerpen. 14. Jozef Lootens, De toondichter van Gudrun, in West-Vlaanderen, 1953, blz. 156. 15. Verschaeviana I, blz. 104. 16. Verschaeviana I. blz 105-108. 17. Verschaeviana I, blz. 111. 18. Verschaeviana IV. blz. 476-477. 19. J. Lootens. op. cit.. blz 157. 20. Gudrunbrochure II. blz. 11 en blz. 22-23. 21. Verschaeviana I. blz 110. 22. Ondermeer een lang en interessant artikel in "Muziekwarande" van 1 januari 1925, waarin naast vele lofwoorden wordt gesuggereerd "de snoeischaar te hanteren", en waarin het libretto gemis aan psychologie wordt verweten. 23. o.a. "Le Matin", "Neptune� (28 april 1929), "Het Handelsblad" (29 april 1929). 24. Uitvoerige gegevens over de creatie in de twee brochures uitgegeven door het Gudruncomiteit, 1934. 25. Talrijke recensies bewaard in het AMVC, Antwerpen. 26. Volgens een artikel "Wanneer Gudrun te Brussel ?", in "Het Laatste Nieuws" van 10-71935. 27. o.a. in "Groei, januari 1935, en "ABC-blad", 16 mei 1935. 28. Volgens Catalogus van de werken van Brengier, in "West-Vlaanderen", 1953, blz. 192. 29. Ze worden nu bewaard in het Verschaevearchief / Lootensfonds, Baron Ruzettelaan 433, Brugge. 30. Charles Van den Borren, Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden, deel II, blz. 258-259, (1949). 31. Floris Van der Mueren, Perspectief van de Vlaamse muziek sedert Benoit, blz. 99 en blz. 112, (1961). 32. Zie o.a. M. Reybrouck, De KVO te Antwerpen 1907-1914, in "Mededelingen van de Koninklijke Academie", 1981, nr 1, blz. 35 e.v., en Aug. Baeyens, Vlaamse Operakunst, in De Vlaamse muziek sedert Benoit, blz. 75 e.v., (1951 ). 33. C. Ameye, in "De Radioweek", ibidem. 34. C. Ameye, in "De Radioweek", ibidem.
33
VERDERE BIBLIOGRAFIE - Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven (AMVC), Antwerpen : knipsels, partiruren, foto's. - Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium Antwerpen : partituren (manuscripten en gepu bliceerde). - Ameyearchief, Nitterveld, Louise Marie : brieven, partituren, knipsels. - Lootensfonds, Brugge : partituren, brieven ... - M. Pype en Gh. Vandeputte, Ernest Brengier, in De Roede van Tielt, jg. 2, nr 2, blz. 22-32, (1971). - J. Maddens, Ernest Brengier, in Gamma, jg. 1976, blz. 232-234. - C. Ameye, Ernest Brengier, in West-Vlaanderen, jg. 1953, blz. 157-158. - X, Ongekende originele komposities van Ernest Brengier teruggevonden, in De Weekbode, 28-6-1985. - K. Wauters, Wagner en Vlaanderen, o.a. blz. 473, (1983). - H. Willaert, Het lied in ziel en mond - 150 jaar muziekleven en Vlaamse Beweging, Lannoo, Tielt, 1987.
34
ALBERT LIETAERT (Ruddervoorde 1882 - De Haan 1963) Albert Henri Lietaert werd in Ruddervoorde geboren op 5 december 1882 (1). Nauwelijks 8 jaar oud moest hij van en bij zijn vader notenleer vol gen. Een jaar later mocht hij al bugel spelen en het jaar daarop 1ste bugel. Na zijn eerste communie kreeg hij een saxofoon-soprano. Dit instrument bleef hij steeds graag en goed bespelen. Later schreef hij trouwens een (tweetalig) boekje over de saxofoon (2). Op de normaalschool in Torhout leerde hij piano en harmonium. Hij kreeg er ook onderricht van G. Monte, die hem de eerste grondige lessen in har monie gaf. Hij vervolmaakte zich door zelfstudie. Hij behaalde zijn diploma van onderwijzer in Torhout op 3 augustus 1901. In het jaar 1912 huwde hij in Staden met Hélène Boedts, een brouwers dochter, en beheerde er de brouwerij tot de oorlog uitbrak. In het begin van de oorlog vluchtte hij naar Engeland en vestigde zich in East-Croydon bij Londen. Hij werd er lid van de “Belgian National Band”, die uit 28 uitgeweken beroepsmuzikanten en oud-militairen bestond. Zij gaven concerten over het hele Engelse grondgebied. Op aandringen van pastoor Mostaert, (die hij kende van in het Tieltse col lege), trok hij in 1916 naar Lisieux en voegde er zich bij de Stadenaars. Maar de overtocht van Engeland naar Frankrijk was een heel avontuur. De boot, de “Sussex”, waarmee hij de overtocht maakte, werd op 24 maart 1916 getorpedeerd. Albert Lietaert werd gered. Vermoedelijk was hij het die hierover een verhaal schreef in "De Belgische Standaard” van 24 mei 1916. Het is in ieder geval ondertekend met A.L. (3). Hij was niet de enige toondichter die aan boord was. De Spaanse compo nist, Enrique Granados, maakte eveneens de overtocht (4). Hem was het lot minder goed gezind: hij was bij de slachtoffers (5). Albert Lietaert bleef in Lisieux tot op het einde van de oorlog. Hij was er werkzaam als leraar van 15 september 1916 tot 31 augustus 1918, en als onderwijzer van 15 september 1918 tot 30 april 1919. Het was een beta lende school met Belgische leerlingen. Tevens was hij er organist. Maar ook pianist in een plaatselijke bioscoop, dit als begeleiding bij de stomme films. Na de oorlog keerde hij niet meer naar Staden terug, maar ging in Tielt wonen, eerst een tijdje in de Kortrijkstraat en later op de Markt, waar hij een winkel opende (nu café ‘t Wit Paard). Een winkel waar zowat alles verkrijgbaar was. Van piano's over ondergoed tot likeuren toe (6). In juni 1952 ging hij op rust in Den Haan.
35
Op 80-jarige leeftijd behaalde hij een prijs in een wedstrijd voor muziekmarsen. Zijn ingediende mars “Flandria” werd door het Muziekverbond West-Vlaanderen gekozen voor de provinciale optocht te Knokke in juli 1962. (7) De toondichter was vereremerkt met de eretekens: - Ridder in de Kroonorde met palm. - Musicorum in veterani honorem. - Musicorum ex summo promerito. Hij overleed op 11 oktober 1963 in zijn Villa “Hooger Op” in de Van Maerlantlaan in Den Haan. De plechtige lijkdienst had plaats in de parochiale kerk van St.Monica op 16 oktober. Zijn lichaam werd bijgezet in de familiekelder op het kerkhof in Tielt. Het college van Tielt In september van het jaar 1901 werd de pas afgestudeerde onderwijzer benoemd tot leraar, en tevens muziekleraar, aan de voorbereidende afde ling, St. Michielsgesticht, aan het college in Tielt. Zijn voorganger Alberic Debacker vertrok dat jaar naar Bredene. De laagste klas werd aan Albert Lietaert toevertrouwd. E.H. Arthur Mostaert was toen directeur. In 1909 werd E.H. Mostaert tot pastoor benoemd in Staden (8). De fanfare van het college, die een dertigtal leden telde, deed een beroep op hem. De muzikanten kenden evenwel geen noot muziek zodat dus uren moesten besteed worden aan elementaire begrippen over notenleen Tevens gaf hij pianolessen en bespeelde hij het harmonium tijdens de mis en onder het lof op zondag. De kapel lag toen nog aan de overzijde van het college (nu het Vijverhof). Onder de leerlingen die zich muzikaal verder bekwaamden onder zijn leiding vermelden wij Leon Impe die later als orgelist aan het Gentse conservatorium een eerste prijs behaalde. Onder diegenen die pianolessen volgden of in de fanfare speelden, vermelden we Antoon Brys, apotheker Thiers, advocaat Thiers, pater Verkinderen...Op het einde van het schooljaar 1907-1908 nam hij ontslag als onderwijzer, maar bleef aan het college verbonden als pianoleraar en muziekdirekteur van de fanfare. In 1919 kwam hij terug in het college van Tielt als interimaris voor een jaar, voor lessen notenleen In het begin waren er ongeveer 20 muzikanten en de repetities gingen door in een klaslokaal. Na de Paasvakantie waren er al 40 leden. De fanfare werd omgevormd tot harmonie. De eerste twee jaar gaf hijzelf al de lessen, maar omwille van het grote aantal liefhebbers kreeg hij hulp van dhr. Van Thournout en later van André Van Maele. Tijdens de mobilisatie trad hij in dienst in de aangenomen school in Tielt op 18 september 1939 (tot 3 augustus 1940) in vervanging van Georges 36
37
Van Bruwaene. Muziek van de Normaalschool van Torhout (1919-1951 ) In 1919 werd er op hem een beroep gedaan door de Torhoutse Normaalschool. De fanfare “Deugd en Vreugd”, waarvan zijn vader diri gent was, bestond niet meer. Zijn vader voelde zich te oud om te herbe ginnen en droeg deze taak aan zijn zoon Albert over. Die hervormde de fanfare tot harmonie. In 1922 al dirigeerde hij een eerste concert in Dadizele voor de puinen van de verwoeste basiliek. Meester Lietaert bleef er dirigent tot in 1951.In 1951 nam hij ontslag bij de fanfare te Torhout. Hij werd er opgevolgd door René Van Rolleghem uit Brugge. De Goede Vrienden , Tielt (19..1952) In 1909 was hij onderchef van “De Goede Vrienden”. Daar chef J. Matthys ziek was, dirigeerde A. Lietaert in januari het concert voor leden en erele den van de vereniging en van de Burgersbond. Vóór de eerste oorlog werd, in de schoot van de Katholieke Kring, naast de harmonie ook een afdeling symfonie opgericht. Deze stond onder de lei ding van A. Lietaert. Fritz Boone was voorzitter. In de jaren 1926-1930 traden zij herhaaldelijk in het openbaar op. Vele leden van de symfonie gingen naar de Missievrienden en Zanglust over. In oktober 1925 werd A. Lietaert door het bestuur aangesteld als dirigent van “De Goede Vrienden”. Tijdens het Ceciliafeest op 23 november 1949 werd chef A. Lietaert vereremerkt met de decoratie van Ridder in de Kroonorde met zilveren palm. Dit voor zijn 25-jarig dirigentschap. Op het eeuwfeest van de harmonie in 1951 werd hij speciaal in de bloe men gezet omdat hij 60 jaar muzikant was. Op 21 juni 1951 had te Tielt een muziekwedstrijd plaats waar 21 verenigingen aan deelnamen. Het opgelegd stuk was de mars “De Goede Vrienden” van A. Lietaert. Na de wedstrijd volgde op de Markt een gezamenlijke opvoering onder leiding van de componist-dirigent. Op donderdag 12 juni 1952 nam chef A. Lietaert afscheid van zijn muzi kanten. Hij werd opgevolgd door Mathieu Spoel. Op zondag 30 novem ber, tijdens het Ceciliafeest, werd A. Lietaert tot erechef van de harmonie aangesteld. Accordeonistenclub In de jaren ‘20 bestond er ook een Tieltse accordeonistenclub. Dat was zeker het geval in 1927, want in dat jaar werd 21 juli met een dubbel con cert gevierd: door de Goede Vrienden en door de Tieltse accordeonisten38
InTweedekker
E n Biplam
Hie u w Dans
Buitengewone bijval
A .U S T A 'f c K T
Muziekuitgever -
\
Succès énorme
tatrfjKs&tô ïö. metteimrtm . T H IE rL T
l « imtfa réurm pmrim*»?%p
De tweedekker vliegt over het centrum van Tielt.
club. Deze club stond een hele tijd onder de leiding van A. Lietaert, later onder die van chef G. Hellebuyck. A Capella Op 15 mei 1921 had de opening plaats van het Feestpaleis “A Capella”. Het symfonisch orkest, bestaande uit “A Capella”-leden, stond onder lei ding van A. Lietaert. Deze zangvereniging werd in 1919 opgericht met Georges Pannemaeker als voorzitter. Na de oorlog had Albert Lietaert in Tielt de leiding van het operettegezelschap “A Capella”. Composities In 1899 schreef hij een eerste mars voor het klein muziek van de Normaalschool van Torhout. Hij zat toen in zijn laatste jaar. Later schreef hij verscheidene stukken voor de maatschappijen van Zwevezele, Ruiselede, Torhout en Tielt, waarvan hij chef was. Ook schreef hij een aan tal stukken voor piano en harmonium. In 1913 schreef hij, in samenwerking met de schrijver Emiel Serroen, zijn eerste operette: “Hooger Op”. Deze kende een groot succes: meer dan 2500 opvoeringen ! Ook in het buitenland: er waren uitvoeringen in Nederland, Belgisch Kongo, Zuid Afrika en Amerika. Er waren ook twee Franse vertalingen. Uit de samenwerking Lietaert-Serroen groeiden ope rettes die in gans Vlaanderen werden gezongen. Zijn stapmars “Flandria”, gecreëerd in 1962, bekwam een eerste prijs en werd erkend als de officiële mars van het Muziekverbond van WestVlaanderen. (9). Hij componeerde trouwens meerdere marsen en operettes. Ook schreef hij de liederen voor het toneelspel “Cerena” van Emiel Serroen. Helaas konden wij niet al zijn werken terugvinden, zelfs de titels niet, maar het moeten er zeer veel geweest zijn: zijn “Nocturne” draagt als opusnum mer: 80. Helaas hebben we tot op heden nog niet alle partituren kunnen verzamelen. Fons DAS
40
Composities van Albert Lietaert Hooger op ! (1913) zangspel in 4 bedrijven (tekst E.Serroen) De Wolf in ‘t gebergte zangspel in 4 bedrijven (tekst Emiel Serroen) In den Hommelpluk (1931) zangspel in 4 bedrijven (tekst Emiel Serroen) Jan Pek (1928) sprookjeszangspel in 1 bedrijf (tekst Emiel Serroen) De Bommelstudent (tekst E.Serroen) Schuitje varen (tekst Emilienne Serroen) Hosannah ! (voor processiegroep met begeleiding 4 tot 8 speeltuigen) Thieltsche marsch, opus 42 Pas de patineurs, opus 62 Minon de Marketenster (tekst E.Serroen) De Vergulde Nachtegaal (tekst Jozef De Seyn) De Ware Jozef (tekst Jozef De Seyn) De Moderne Boer (tekst Paul Mersch) Miljonairs zonder geld (tekst Paul Mersch) Brussel X (tekst Emilienne Serroen) De V nul (tekst Jozef De Seyn) Zwarte sneeuw (tekst E.Serroen) Aan de Rijnboorden, opus 63 (opgedragen aan Gustaaf Algoet) ln tweedekker, lied Jubelmarsch In Vlaanderen, waar ik ben geboren (tekst Karei Van Wynendaele) Vlaanderen, ge zult herworden (tekst Karei van Wynendaele) Souvenir de La Panne, opus 72 (opgedragen aan A.Mulle de Terschueren) Nocturne, opus 80 (opgedragen aan Louis Samyn) Onze Vader Dans les Pyrénées Door de Alpen De Goede Vrienden Mars van de Burgemeester Flandria Mars (1962) (opgedragen aan collega-dirigent Jos Wijnsberghe) Kermismaandag (tekst Karei Van Wynendaele)
VOETNOTEN 1. De meeste gegevens komen uit: - Het Halletorentje, oud-leerlingenblad St.Jozefscollege Tielt, 1960, nr 1. - Sparappels, oud-leerlingenblad Normaalschool Torhout, 10de jaargang, nr 1, februari 1956. - Caecilia, Muziekverbond van België, 13de jaargang, nr 52, 4de kwartaal 1963. - Het Gebied van Staden, nr 10, 1980. 2. A. Lietaert, De Saxophoon - Le saxophone, gedrukt bij P. Declercq, Ruddervoorde, 18 blz., zonder jaartal. Een exemplaar van dit boekje berust bij De Roede van Tielt. 3. Dit verhaal verscheen in 'De Belgische Standaard' dd. 23 en 24/5/1916. 4. Zijn volledige naam luidde: Enrique Granados Y Campina. Geboren te Lérida op 27/7/1867, overleden op zee op 24/3/1916. Spanjaard, pianist, componist en piano-pedagoog. Zie: Algemene Muziekencyclopedie, De Haan, 1981, blz. 60. 5. 'L’Illustration' dd. 8/4/1916. 6. Advertentie uit een programmaboekje van 1935 uitgegeven door het Thieltsche Sportkomiteit. Bewaard in archief ‘De Roede van Tielt'. 7. Brief dd. 25/1/1962, van Muziekverbond West-Vlaanderen aan Dhr. Lietaert. Kopie van de brief in archief 'De Roede van Tielt’. 8. Luc Neyt, Generaties Tieltenaars op de schoolbanken, De Roede van Tielt, 14° jaargang, nr.2,juni 1983. Zie blz.101. 9. Het Wekelijks Nieuws dd.\8/10/\963, Meester Albert Lietaert componist-dirigent over leden.
42
JEF TINEL (Lessen 1885 - Gent 1972) Jef Tinei werd als Emile-Joseph te Lessen geboren op 11 mei 1885, als zoon van (Emile) Oscar Tinei en van Maria Louise Vandemergel. Lessen bevindt zich in de provincie Henegouwen, bijna op de grens met Oost-Vlaanderen en vader Tinei, die afkomstig was van Elene, was daar toen organist. Hoewel Lessen Franstalig was, eiste en verkreeg vader Tinei een Vlaamse geboorteakte. Op zesjarige leeftijd verhuisde Jef naar Maldegem, waar zijn vader orga nist werd. Op achtjarige leeftijd begon hij liedjes te komponeren en op z'n negende verving hij zijn vader aan het orgel, hoewel hij nauwelijks bij de pedalen kon. Ook was hij geregeld vervangend organist in de omtrek om de kosters de gelegenheid te geven er een dagje op uit te trekken. Rijk waren de Tineis echt niet, al leek dat naar buiten uit wel. Zo werden alle kinderen - ze waren immers met zijn zessen ; Jef was de oudste en (Pieter) Frans ( 1), de beeldhouwer, de jongste - op kostschool gestuurd. Na het college te Eeklo werd Jef naar de Normaalschool te Sint-Niklaas gezonden om de studies van koster-organist te combineren met die van onderwijzer. In de familie was dat immers sinds enkele generaties de gewoonte. Lag muziekstudie hem goed, de rest trachtte Jef tot het strikte minimum te beperken. Vandaar dat hij wel koster-organist, doch geen onderwijzer werd. Toen hij achttien was (1903), trok hij vier maal per week met zwaarbela den boekentas naar het Lemmensinstituut in Mechelen. Daar volgde hij lessen bij zijn peetoom Edgard Tinei (2), die er tevens direkteur was en bij de graaggeziene leraar Leo Moeremans (3). Gemakkelijk had hij het daar beslist niet. Wie immers Edgard Tinei kent, weet dat hij een zeer strenge leraar was. Hij spaarde zijn neef niet, al hield hij zeer veel van hem. Na vier jaar beëindigde Jef er met brio zijn studies. Hij was laureaat in orgel, harmonie, contrapunt en fuga. Hij zou zich voorbereiden op de "Prijs van Rome". De jonge Tinei moest echter afzien van deelname. Zijn vader was inmiddels overleden en diende vervangen te worden als organist in Zele en in Maldegem (St.-Barbarakerk). Ook kosters uit het omliggende deden een beroep op Jef als zij verhinderd waren. Zodoende verdiende hij mee voor zijn broer en vier zusters. Van voorbereiding was dus geen spra ke meer. Van zijn vader erfde hij zijn Vlaamsgezindheid. Nooit is hij daar ook maar één millimeter van af geweken : hij was flamingant in hart en nieren. Zijn hele leven is hij - bijna gratis - op stap geweest om de Vlaamse zaak te
43
dienen en om de mensen een tikkeltje dichter bij de goede muziek te bren gen. Hij stichtte al vlug het mannenkoor "Daghet in den Oosten" dat aldra een goede naam verwierf in en buiten de gemeente en tot zelfs in het nabije Nederlandse Middelburg en Aardenburg gekend en geliefd was om allerlei feesten op te luisteren. Het koor, waaruit ook een toneelgroep met dezelfde naam groeide, kende overal zeer veel succes. Op 22 september 1920 trad hij te Oostkamp in het huwelijk met de onder wijzeres Helena Maria Vanden Bossche (Maldegem 28.05.1899 - Aalter 26.06.1979). Zij was de dochter van Alfons Vanden Bossche en Hermina Ghyssens. Het paar vestigde zich in Maldegem. In 1924 gingen zij voor een vijftal jaren in Sint-Amandsberg (Léopold IIstraat 47) wonen, waar Jef koster-organist was. Daar werden ook hun twee dochters geboren : (Gode)Lieve (Gent, 06.01.1925) en Lutgardis (Gent, 19.04.1927). Ondanks deze twee heuge lijke gebeurtenissen was het leven er niet altijd wat zij ervan verwachtten. Jef werd er immers slachtoffer van een fanatieke dorpspolitiek, die bij voorbeeld eiste dat hij, in een door hem pas opgericht jeugdkoor ter voor bereiding van een muziekschool, de kinderen van twee liberalen zou weren. Wat hij niet deed, "omdat muziek universeel is". Zijn gezin moest leven en daarom werkte hij een poosje als kantoorbediende. In 1929 nam Victor Verhelle (Izegem 26.08.1881 - Tielt 10.02.1968) ont slag als dirigent van de Tieltse "Harmonie van het Vlaamsch Huis". Voor opvolging werd Alfons Dinneweth (Tielt 08.02.1887 - Tielt 21.07.1971) aangesproken, die slechts aanvaardde op voorwaarde dat men onverwijld zou uitkijken naar een vakkundige met naam. De keus viel op Jef Tinei, die zich onmiddellijk in Tielt kwam vestigen, aanvankelijk in de Ieperstraat (nu nr. 65), later (1930) op de Markt (nu ingenomen door nr. 24 : Bank van Roeselare), waar zijn echtgenote de "Boek- en Muziekhandel Jef Tinei" openhield en nog later (1934) in de Stationstraat (nu nr. 53). Het beeld zal dochter Lieve altijd bijblijven : vader die muziek schreef in de winkel op de toonbank. In 1930 komponeerde Tinei de fantasie "Het daghet in den Oosten" die hij opdroeg aan Fons Dinneweth met wie inmiddels een hechte vriendschaps band was ontstaan. In Tielt kon hij zich uitleven in het - alweer bijna gratis - verzorgen van repetities voor Ijzerbedevaarten en Vlaamsnationale Zangfeesten. Tegelijkertijd werd hem de dirigeerstok aangeboden te Ardooie, Roeselare, Poperinge, Passendale, Izegem, Aspelare, Gent, Aalst.......Het werd een op- en afreizen, dag aan dag, avond aan avond. Van 1929 tot 1936 nam hij tevens de boekhouding van de "Vennootschap 44
*ÂŤ
Jet'Tinei in 1931 (Vlaams Huis, Tielt)
Woonhuis en winkel van Jef Tinei op de Markt van Tielt, datum onbekend.
45
Vlaamsch Huis” op zich. Onder zijn kundige leiding kende de harmonie een geweldige bloei. Bedoeling was van kunst te genieten en te laten genieten om op die manier de Vlaamse gemeenschap tot kunstvermaak op te voeden. Tinei stelde eisen : wekelijkse repetitie in het lokaal, soms een koncert op de Markt, meestal echter in "Het Vlaamsch Huis" (nu "De Beiaard", Markt 12). Eenmaal werden zij uitgejouwd bij een 11 -juli-viering op de Markt. Omwille van het ideaal van de harmonie, ontstonden wel eens spanningen binnen de vereniging. Geregeld ging men op uitstap, ondere andere naar Sluis en het eiland Walcheren. Ook luisterde men meermaals een vlaginhuldiging of de opening van een Vlaams Huis op, zoals te Oostrozebeke, Dentergem en Kanegem. Ook nam de harmonie, onder leiding van Jef Tinei, herhaalde malen deel aan de Ijzerbedevaart in Diksmuide, tweemaal zelfs met als gastdirigent Renaat Veremans (Lier 02.03.1894 - Antwerpen 05.06.1969), de toondichter van "Vlaanderen". Naast zijn grote liefde en bewondering voor Bach had Tinei een merkbare voorkeur voor werken van grote Belgische toondichters. Zo speelde men werken van Peter Benoit (Harelbeke 17.08.1834 - Antwerpen 08.03.1901), Jef van Hoof (Antwerpen 08.05.1886 - Antwerpen 24.04.1959) en uiter aard oom Edgard Tinei. Inmiddels vond hij nog de tijd om in Tielt het ondertussen opgerichtte toneel- en operettegezelschap "De Vrije Zonen" te dirigeren (4). Daarmee werd eveneens heel veel succes geoogst. "De Vrije Zonen" stierven echter een stille dood - met een kleine heropstanding in de vijftiger jaren - bij het vertrek van Tinei uit Tielt in 1936. De "Harmonie van het Vlaamsch Huis" kwam opnieuw in handen van Alfons Dinneweth. Door de opkomst van het Verdinaso slonk het aantal muzikanten ziender ogen. De Dinasoleider Joris Van Severen (Wakken 19.07.1894 - Abbeville 20.05.1940) kwam in die kenteringsjaren herhaalde malen naar het Tieltse "Vlaamsch Huis" waar hij ooit in een toespraak verklaarde : "Muziekmaat schappijen kosten veel geld en slorpen veel tijd op. Daarom ware het beter en vruchtbaarder én geld én tijd te besteden aan de propaganda voor 'Dietsland en Orde'". Een groot deel van de muzikanten waren hierover ten zeerste ontstemd en de harmonie kwam op losse schroeven te staan. Op het einde bleef enkel nog een trompetkorps van het Verdinaso over. In 1936 - de kinderen werden groter en hadden ook meer behoeften - ver huist het gezin Tinel-Vanden Bossche terug naar Maldegem (Kleine Katsweg 3), waar Jef leraar werd aan de pas opgerichte middelbare school. Dat bleef hij tot in 1944. Hij stichtte er tevens een gemeentelijke muziek school, die onder zijn direkteurschap een hoge bloei kende. Nu hij in "zijn" Maldegem terug was, nam hij de draad weer op met zijn 46
47
oude zangers en toneelvrienden en startte opnieuw met "Daghet in den Oosten". Het werd al vlug een gemengd koor, dat hoge toppen scheerde en ook de toneelgroep was weerom vlug op de goede en succesvolle weg. Jef vond zelfs nog de tijd om een fanfare op te richten en uit te bouwen tot een harmonie met onder andere leerlingen uit zijn muziekschool. Dat alles uiteraard gratis. Hier schreef hij in 1937 zijn strijdlied "Wij zijn bereid", dat tot op vandaag nog steeds door tal van jeugdgroepen wordt gezongen. Ook was er nog tijd om Ijzerbedevaarten en Vlaamsnationale Zangfeesten te dirigeren en voorbereidende repetities te geven. De bevrijding maakte in Maldegem een einde aan de schone wereld van Jef Tinei en zijn gezin. Na eerst huisarrest te hebben gekregen, werd hij in Gent opgesloten. Tinei was immers de eerste die in Maldegem de leeuwevlag uitstak tijdens een vaderlandse optocht. Dat was toendertijd zonder meer een misdaad. Ook had hij inmiddels, in zijn Tieltse periode, bewon dering opgevat voor Joris Van Severen en het Verdinaso, en werd hij Dinaso en kapelmeester, omdat ook daar de muziek zijn leven was. Na de tragische dood van Van Severen in Abbeville op 20 mei 1940 sloot Tinei zich bij geen enkele partij meer aan en hield hij zich afzijdig van alle poli tiek. "Hij was alleen maar een gelovige en een flamingant en hij componeerde alleen maar Vlaamse liederen en dirigeerde zangkoren. Ruim voldoende natuurlijk om hem, in de bevrijdingsroes, voor dertien weken op het droge te zetten" [1944], "Er was een geen enkel dossier tegen hem samengesteld, er was geen enkele aanklacht. In hem zocht men zijn broer Frans Tinei, de beeldhouwer" (5). Na dertien weken werd de zieke Jef Tinei vrijgelaten en kreeg hij huisar rest in de Gentse Wollestraat. Voorlopig was het onmogelijk om naar Maldegem terug te keren. En omdat vader verdacht was, mocht de dochter haar eksamens voor het regentaat niet afleggen. Alhoewel hij in de vijftiger jaren van alle smet gezuiverd werd, duurde het nog tot een paar maand vóór zijn dood in 1972 vooraleer hij op een pen sioen aanspraak kon maken. Dan kreeg hij bericht dat hij opnieuw les mocht geven. Daarvoor was hij echter te oud geworden. In 1970 verklaar de de toenmalige minister van Kuituur Frans Van Mechelen (Turnhout 26.04.1923) dat hij 'Meester Tinei', zoals hij steevast in Gent met veel ach ting werd genoemd, wilde helpen. In januari 1948 verhuizen Jef en zijn gezin naar Gent, waar de familie tot eind 1955 gezellig en gelukkig samenwoonde en -leefde. Ondertussen was er een kerkkoor gegroeid onder leiding van Meester Tinei en de toenmali ge prior en de pastoor stonden met morele steun volledig achter hem. Ook 48
met dat koor had hij veel bijval trok hij op stap en beleefde hij heel wat plezier. Eind 1955 waren de beide dochters de deur uit en hadden ze een eigen nest gebouwd. In 1956 trokken Jef Tinei en zijn echtgenote op rust naar hun huisje aan de Veldekensstraat 7 te Oostakker, dicht bij het station van Destelbergen. Daar leefde hij in een sober huisje, verborgen in het groen, verborgen zoals hij altijd heeft geleefd en gewerkt. Tot 1964 ging Jef elke week te voet naar Gent om er repetitie te geven voor het koor en geregeld verzorgde hij er nog kerkdiensten. Ook aan Ijzerbedevaarten en Vlaamsnationale Zangfeesten verleende hij nog steeds zijn bereidwillige medewerking. Op deze zangfeesten was hij een der meest geliefde dirigenten. De toeschouwers voelden dat het hart van deze rustige, maar kordate en als het moest geestdriftige man, naar hen uitging. In Destelbergen sleet hij de meest zorgeloze jaren van zijn leven. Daar vond hij, midden de natuur, de rust waar heel wat kunstenaars naar verlan gen. Deze natuur - die niet kan liegen - heeft hem trouwens steeds geïn spireerd. En Vlaanderen, het land van zijn hartstocht. Hij schreef er meni ge mooie werkjes die hij zorgzaam opborg bij de rest van zijn werken. Nooit liet hij het aan zijn hart komen. Hij streed zijn strijd. Zelfs zijn lange ziekte - in 1967 werd hij door een beroerte getroffen - kreeg hem er moreel niet onder. Hij vocht tot de laatste dag met de kracht die hij nog bezat. Jef Tinei overleed in Gent in de kliniek Toevlucht van Maria, op donder dag 25 mei 1972. Hij werd begraven op het Campo Sancto in SintAmandsberg, laatste rustplaats van zoveel Vlaamse groten. In 1979 werd er ook het lichaam bijgezet van zijn echtgenote, die hem zijn leven lang trouw bijgestaan had en in kwade en povere dagen alles samen met hem moedig gedragen had. Zijn te grote bescheidenheid en zijn afkeer voor commercialisering van zijn werken zijn er wellicht de oorzaak van dat Jef Tinei nooit de erken ning kreeg die hij als Vlaams componist verdiende. Zijn leven had er helemaal anders kunnen uitzien, had hij ellebogen gehad en had hij zijn werk laten betalen, zoals het hoort. Indien hij het snobisme van de mensen had gestreeld. Hij heeft dat alles niet gedaan, omdat hij nu eenmaal het prototype van de onbaatzuchtige idealist was... Hij heeft gedurfd alleen maar te leven voor zijn kunst en daarvan hebben ontelbare anderen ... geprofiteerd. "Wie niet durven kan, moet ten onder gaan ...". De rest was bijzaak... (5). Zijn handschriften liggen in de kast als stille getuigen. Ze liggen er onuit gegeven, onuitgevoerd, ongekend. Geert VERMEULEN 49
WERKEN Gezien het omvangrijke Ĺ“uvre van Jef Tinei, heeft dit overzicht niet de pretentie volledig te zijn. I.
50
Liederen : met begeleiding van klavier : - een IOO-tal wereldlijke liederen ; - een 100-tal geestelijke liederen : - een 40-tal kinderliederen ; - 10-tallen strijdliederen, o.a. : - Daar waren drie Tamboers (1919) ; - Wij zijn bereid (1937) ; - Stormvogels (1942) ; - Wikingerlied ( 1942) ; - De koene Vendels (1947) ; - Vlaandrens schoonste Dag (1954) ; - Een lied voor allen. met begeleiding van strijkers, o.a. : - O kon ik ; - O kom met mij in de Lentenacht ; - Alleen het Leven : - Zomerzang. sololiederen : - Wat jongens zingen ; - Hymne aan het Waasland ; - Menschenoogen ; - Huwelijksbed ; - Kerstlied ; - De Dag nu sterven gaat ; - Wiegeliedje ; - Avondvrede (tekst : M.R. Breyne). gelijke stemmen : - Groeninge. gemengde stemmen : - Een meisje van Scheveningen ; - O Nederland, let op u saeck ; - Slaet op den trommele ; - In Naam van Oranje ; - Het Standbeeld van Alva ; - Het Beleg van Oostende ; - Het Beleg van Bergen-op-Zoom ; - Maximiljanus de Bossu ; - Hoe groot o Heer ; - Helpt nu u selfs ; - Ghequetst ben ic van binnen ; - Ik sech adieu ; - Van twee Coninckskinderen ; - Schoon lief ; - Drincklied ; - Slaapt kindeken ;
- Ic stont op hoghe Bergen ; - Daer sat een sneeuwwit Vogeltje ; - Van 't Kwezelken ; - Zodra het bleke morgenlicht ; - Alle dagen ; - En 's avonds ; - Mooi Grietje. 2. Koorwerken gelijke stemmen : - driestemmige mannenkoren (54) ; - vierstemmige mannenkoren (20), o.a. : - Lentenacht (1913) ; - 't Is schoon ( 1916) ; - Leg op mijn Hart uw Voorhoofd (1917) ; - Herfst (1919) ; - Fantasia ( 1920) ; - Het daghet in den Oosten (1920) ; - Twee Kinderen (1921) (Middeleeuwse ballade) ; - In Memoriam (1921). - geestelijke muziek op Latijnse tekst voor twee of drie gelijke stemmen, a capella of met orgel ; - bewerking van geuzenliederen voor 3 gelijke stemmen ; -Het Angelus (1920) sopraan en alt + fluit, hobo, klarinet, cello, contrabas en gong ; - Jubelcantate (1946). gemengde stemmen : - geestelijke motetten op Nederlandse of Latijnse tekst, a capella of met orgel ; - bewerkingen van oud-Nederlandse liederen ; - bewerkingen van Vlaamse en vreemde volksliederen ; - vierstemmige koorwerken, o.a. : - Het daghet in den Oosten (1920) ; - Leg op mijn Hart uw Voorhoofd (1920) ; - Fantasia (1920) (tekst A. Rodenbach) ; - In Memoriam (1921) ; - Twee Kinderen (1921 ) (middeleeuwse Ballade) ; - Zes Gezelleliederen (1921 ) ; - Keer dine Oghen ( 1929) ; - De Maagdekens (1934) ; - Geestendans (1937) ; - 't Was in de blijde Mei (sopraansolo) (1939) ; - Als 't bruine Veld (met strijkers) (1955) ; - Truike over 't Deurke (1957). 3. Missen - vier gemengde stemmen + orgel : - Missa in honorent Sacratissimi Sacramenti (1915) ; - Missa Salve Regina (1960) (bestaat ook met Nederlandstalige tekst) ; - drie gelijke stemmen + orgel : - Missa in honorem Sanctae Lutgardis (1921) ; - twee gelijke stemmen + orgel :
51
- Missa in honorem Sacratissimi Cordis Jesu (1922) ; - Missa in honorem Sancti Josephi (1950) ; - Missa in honorem Sanctae Magdalenae (1959). 4. Zangspelen - cantate voor solo, koor en orkest : - Het Lied van Halewijn (1911) ; - parabelspel voor koor en orkest : - De verloren Zoon (1920) ; - evangeliespel voor koor en orkest : - De Blindgeborene (1921) ; - bijbelspel met tweestemmig koor, solo, twee violen, klavier en orgel : - Verrezen (1923) ; - legendespel voor koor en orkest : - Fra Angelico ( 1926) ; - vierstemmig koor + orgel en klavier : - Sint-Arnoldusspel (1935) (tekst : Toon De Mindere, pseudoniem voor Pater Jozef Bockaert, minderbroeder) ; - mysteriespel voor koor en orkest : -Mozes (1934) ; - drie gelijke stemmen + sopraan + klavier : - Christus' Dood en Verrijzenis (juli 1950) (opgedragen aan Broeder Vincent, leider "Sint-Antoon"). 5. Orgelwerken : -Koraal (1912); -Fuga (1912) ; - Andante (1914) ; - Improvisata (1914) ; - Scherzando (1916) ; - In stille Aanbidding (1917) ; - Klein Voorspel (1921) ; - Orgelboeken 1, 2, 3, 4. 6. Klavierwerken : - Verschillende bundels en afzonderlijke stukken, o.a. : - Heideblomkens (1910) ; -Prelude (1911); - Kabouters (1923) ; - Sprookje (1923) ; - Ballade (1925) ; -Wals 1 en 2 (1929) ; - Lentefeest ( 1930) ; -Suite (1930); - Spelende Kinderen (1932) ; - Jeugdherinneringen (1935) ; - Scherts (1939) ; - Uit een Kinderleven (1941) ; - Uit het Leven van een Jongetje (1941). 7. Kamermuziek : - werkjes voor viool en klavier ; - werken voor strijkkwartet ; - septet, octet, nonet voor blazers ;
52
- suite voor strijkorkest (1952) ; - miniatuurtriptiek voor strijkers (1955). 8. Harmonie en Fanfare : - strijdmars : -Houende Trou (1928); - fantasie : - Het daghet in den Oosten (1930) (opgedragen aan zijn vriend Alfons Dinneweth) ; - marsen : - Het loze Vissertje ; - Reuzegom ; - bewerkingen van Vlaamse liederen ; - Treurmarsch (1928) ; - Drinklied en Spokendans (1931) ; -Suite (1931); - Dinasoliederen (1933). 9. Symfonieorkest : - orkestsuite 1 (1940) : - Wals ; - Nu zoetjes dromen ; - Lentelied ; - Avonddeemstering ; - Scherts ; - orkestsuite 2 (1942) : - Landelijke Dans ; - Op den Elvenheuvel ; - Ballade ; - Spokendans (mei 1931) ; - Herdenking (1942) ; - Fantasia (1943) (voor trompet en orkest, bekroond N.I.R.) ; - allerlei begeleidingen van Vlaamse liederen. DANKWOORD Graag wil ik de volgende personen bedanken voor het verstrekken van gegevens en illus tratiemateriaal : Dries en Lieve Leys-Tinel, Pieter-Antoon D'Haese en Koenraad De Meulder (algemeen sekretaris Algemeen Nederlands Zangverbond).
BRONNEN - Dries en Lieve Leys-Tinel : "Jef Tinei", onuitgegeven notitie, 4 bladzijden. - Jan D'Haese : "Jef Tinei was leven lang op stap voor de muziek!'. De Standaard, mei 1972. - I.G.C. : "Jef Tinei tachtig jaar : schepper van talloze liederen en koorwerken". (Kranteknipsel 1965?) - X X X : "Toondichter Jef Tinei herdacht te Maldegem". (Kranteknipsel 02.08.1985). - X X X : "Weet Vlaanderen dat Jef Tinei nog leeft ? - Vergeten man van Vlaamse muziek wordt 85." De Gazet van Antwerpen, mei 1970. - Gaston Claes : "Tinei, Jef'. Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. - Tielt : Lannoo,
53
1975. Deel 2. - p. 1669-1670. - Jozef Brys : Honderd zeventig jaar muziekleven te Tielt. - Eigen Beheer, Tielt, 1966. - p. 261-267. - C. H. Vlaemynck : Dossier Abbeville. - Leuven : Davidsfonds, dep. 1977. - Bevolkingsregisters Stad Tielt, Boeken 1920-1930 en 1930-1948. - Bibliotheek Algemeen Nederlands Zangverbond (A.N.Z.), Antwerpen. - Bibliotheek en Archief A.M.V.C., Minderbroederstraat, Antwerpen.
VOETNOTEN 1. Frans Tinei, Maldegem 11.07.1895 - Gent 05.03.1964. 2. Edgard Tinei, Sinaai 27.03.1854 - Brussel 28.10.1912. 3. Leo Moeremans, Ninove 22.12.1861 - Gent 12.08.1937. Zie over hem ook de bijdrage van H. Willaert over E. Brengier. 4. Zie hierover ook de bijdrage van Ph. De Gryse over A. D'haveloose. 5. De gecursiveerde tekst komt uit het artikel in "De Gazet van Antwerpen" (zie bij de bron nen).
54
ARTHUR D’HAVELOOSE (Tielt 1887 - Groot-Bijgaarden 1972) Arthur D’haveloose werd geboren in Tielt op 24 april 1887. Hij overleed in Groot-Bijgaarden op 28 juni 1972, ruim 85 jaar oud. Hij woon de toen : Mollekouter 2, Groot-Bijgaarden '. Hij werd begraven op het kerkhof van Groot-Bijgaarden op 1juli 1972. Op 22.08.1921 huwde hij burgerlijk, daags erop kerkelijk met Marie (Thérèse) Van Overschelde (Meulebeke 01.12.1887 - Schaarbeek 12.04.1965), met wie hij vier kinderen had, allen te Meulebeke geboren. De drie oudste waren zoons : Gérard (° 15.06.1922), Antoon (°01.08.1923), Jozef (°04.05.1925), de jongste een dochter : Godelieve (°28.08.1927)2. Hijzelf was de tweede uit een gezin van 13 kinderen, waarvan er maar 8 volwassen werden (zie Bijlage 2 : het gezin Camiel D’haveloose - Rosalie Geeraert). Alleen zijn broer Albert was ook muzikaal begaafd en actief. Arthur liep lagere school in Tielt. In 1902 trok hij naar de normaalschool in Torhout waar hij op 4 augustus 1906 het diploma van onderwijzer behaalde. In 1906-1912 was hij onderwijzer aan twee Kortrijkse scholen en in 1912-1914 in Mesen. Door de oorlog was hij een jaar gedwongen werkloos (oktober 1914 - augustus 1915). Hij week dan uit naar Frankrijk en werd leraar wiskunde aan het ‘Collége du Sacré-Coeur’ in Moulins (oktober 1915 - april 1917). Vervolgens werd hij (mei 1917 - mei 1919) in Gommerville (Seine) directeur van een Belgische schoolkolonie waar ongeveer 85 Belgische kinderen ver bleven die uit de Ijzerstreek waren geëvacueerd. In 1919 kwam hij met de schoolkinderen naar België terug en was hier opnieuw een jaar gedwongen werkloos (juni 1919 - mei 1920). Na een korte interim aan de gemeenteschool van Ardooie (mei - augustus 1920) werd hij op 29 september 1920 onderwijzer aan de Vrije Lagere St-Amandusschool in Meulebeke. Vanaf december 1930 was hij er dienstdoend ‘bestuurder’, vanaf 1 november 1932 werd hij er directeur. In Meulebeke was hij dirigent van de gemeentelijke harmonie en van het zang koor ‘Crescendo’ van de parochiekerk. Hij was tegelijk ook dirigent van de toneelgroep "De Vrije Zonen’ in Tielt. We vonden nergens enig spoor van een muzikale opleiding. Aan de normaalschool in Torhout had hij wel muziekonderricht gekregen - en dat was toen veel uitgebreider en grondiger dan nu het geval is. We kunnen dus veronderstellen dat zijn prestaties op muzikaal vlak te danken zijn aan een aangeboren begaafdheid en aan veel zelfstudie. Oudleerlingen en gewezen collega’s spreken nu nog vol lof over de uitzonder lijke pedagogische inzet en kwaliteiten van ‘meester D’haveloose’. Buiten zijn beroep en zijn hobby’s in de muzikale sfeer schijnt hij niet zo heel veel con-
55
56
De onderwijzers van de Vrije Jongensschool, Meulebeke, begin van de jaren '30. V.l.n.r. : Mariette Dauwe, Georges Vangheluwe, Emeric Schutyzer, pastoor Vandenhemele, directeur Arthur D’haveloose, Bertje Dejonghe, Rachel Descheemaker / Georges Bossuyt (later opvolger van G. Vuylsteke), Jozef Dobbelaere, Jozef Deneweth, GÊrard Vuylsteke (later opvolger van A. D'haveloose), Remi Houttekiet, Maurice Desimpele, Oscar Decavele.
57
tacten te hebben gehad met de Meulebeekse gemeenschap. Wel deed men ontelbare keren op hem een beroep als gelegenheidsdichter. Ook schreef hijzelf de tekst voor enkele koorwerken en liederen waarvoor hijzelf de muziek com poneerde (zie Bijlage 1). Daarbuiten had hij nog een vrijetijdsbesteding : het maken van heel wat foto's en zelfs filmopnamen, wat in die tijd zeker niet zo voor de hand liggend was. Hoewel hem persoonlijk helemaal niets kon worden verweten noch werd ver weten, werd in september 1944 heel de inboedel van zijn huis door de ‘parti zanen’ kort en klein geslagen en op straat in brand gestoken. Op 16 juni 1945 werd hij in de Meulebeekse registers uitgeschreven voor Schaarbeek. Op 1 april 1946 ging hij met pensioen (hij was toen 59 en had bijna 40 jaren dienst) en kreeg de titel van ereschoolbestuurder.In het Brusselse werd hij de helper in nood van veel organisten : hij bespeelde het orgel van de St.Rochuskerk in Brussel en van de St-Suzannakerk in Schaarbeek. Hij werd titelvoerend organist van de St-Vincentiuskerk in Evere. Op 30 april 1967 werd hij gevierd door de parochiale gemeenschap van St.Vincentius in Evere en door zijn kinderen en kleinkinderen n.a.v. zijn 80ste verjaardag. In de kerk werd een van zijn eigen polyfone missen uitgevoerd. Tijdens de academische zitting die daarop volgde, werd hij vanwege kardinaal Suenens vereremerkt met het gouden Sint-Romboutskruis ‘als blijk van ware erkentelijkheid voor de daadwerkelijke toewijding aan Kerk, land en volk, in het bijzonder de jeugd’. Tijdens diezelfde academische zitting werd zijn can tate ‘Morgenzon’ uitgevoerd door zeven van zijn kleinkinderen. Philippe DE GRYSE
BIJLAGE 1 : Composities van Arthur D'haveloose - Operette 'Violetta' (1926) : zie verder - Operette ‘Christobal', werd nooit opgevoerd. Vlaams zangspel in drie bedrijven op tekst van Lucien Debeir, 1953 - Kinderoperette ‘Zigeunerleven’ in drie bedrijven. - Sneeuwwitje (in drie bedrijven) (8/11/1931) - Polyfone mis voor 2 gelijke stemmen ter ere van Sint-Amand (Missa in honorent Sancti Amandi) - Polyfone mis voor 2 gelijke stemmen ter ere van O.L.Vr. - Polyfone mis voor 2 gelijke stemmen ter ere van 1ste Confessor - Cantates *De Wereldkoning, cantate voor drie ongelijke stemmen (soprani, tenors, bassen) (3 april 1927) ♦Morgenzon, koor voor twee gelijke stemmen, woorden en muziek van Arthur D’haveloose (februari 1940)
58
-
-
-
* Hulde aan onze gesneuvelde helden 14/18, koor voor twee gelijke stemmen (juli 1920) (tekst Art. Seurynck). Uitgevoerd in Oudenburg (Oostende) in 1920. Werken voor kinderkoren Dokter Langhaard, zang- en spraaktoneel, tekst en muziek : Arthur D'haveloose (voor jon gens) Kinderliederen, o.m. * een bundeltje 'Kinderdroom' met de volgende liederen : Wiegelied - Terstond zal ik gaan slapen - Hemelliedje - 's Morgens vroeg - Kinderliefde. * 'Liederen voor len en 2en graad' (tekst en muziek Arthur D'haveloose) met de volgende liederen : Kommunielied - Mulder Jan en kleine Piet - De paardenmolen - Koekebak - De stou te wind - Kertslied - Om naar ‘t ijs te gaan - Gij, stoute wind - Smidje - Sinterklaas - Meikever * Gegroet, o schoone dag ! Feestlied, 2 stemmen. * Feestlied. Leve onze goede herder. (Woorden en muziek van Arthur D’haveloose) ‘Heureux retour’ (air varié pour piston) (voor piston en piano) 20 stukken voor orgel zonder verplicht voetspel 65 orgelstukken Acht kleine sorties (februari 1962) (voor orgel) Bewerkingen van kerkelijke motetten ( O Salutaris - Regina Coeli - Tantum ergo - O Salutaris - Tota pulchra es - Tantum ergo - Sacris solemniis - Memorare - Adoro te) Salut nr 2 (bewerkingen van Latijnse motetten)
Violetta Deze operette in drie bedrijven was vermoedelijk het grootste succes van zowel de componist (Arthur D’haveloose) als de librettist Lucien Debeir (Hamont 1899 - Brussel 1954), die in Tielt woonde van 1900 tot 1949. Het werk werd 83 keer opgevoerd. Voor het eerst op 30 januari 1927 in de stadsschouwburg in Brugge (door de Tieltse 'Vrije Zonen', met Hilda ‘t Seyen van de Folies Bergères uit Brussel in de titelrol, regie : Henri Caspeele uit Gent, met 75 uitvoerders, orkest onder leiding van de toon dichter zelf), voor het laatst in St-Katharina-Lombeek op 17 februari 1951. In Tielt voor de eerste keer in het Feestpaleis op 11 april 1927. Het stuk werd geen enkele keer opgevoerd tussen decem ber 1937 en november 1947. Steden en gemeenten waar de operette werd opgevoerd (tussen haakjes : het aantal opvoeringen ; als niets wordt vermeld : één opvoering) : Brugge, Ronse (8), Roeselare (2), Tielt (8), Oostende (2), Izegem (2), Gent, Aalst, Wingene (2), Brussel ('Folies Bergères') (8), Leffinge (7), Middelkerke, Aarsele, Zwevezele, De Panne (3), Wevelgem (2), Denderwindeke (3), Antwerpen ('Luna Park Theater’) (16), Lichtervelde, Kruishoutem, Tollembeek (2), Berchem (Oudenaarde) (2), St-Katharina-Lombeek (4). Kalken (3). De uitvoering die plaats had in Brussel op 7 januari 1929 werd door de radio ('Radio Belgique’) uitgezonden. Op het einde van de partituur die wij in handen hadden, staat vermeld : 'Meulebeke, juli 1926. Herschreven : Schaarbeek, mei 1948.'
59
m . (xlifra:SsÊS !ottV*- «U
r ^ £Æoflu>g
EI NDE
^letd e& eÀ e. r £<+&çfôexsi< Jyt.e*'6r» :
De laatste bladzijde uit de partituur van "Violetta" in het zeer verzorgde handschrift van de componist.
60
BIJLAGE 2 : Het gezin Camile D’haveloose - Rosalie Geeraert D’haveloose Camilius Wakken 03 07 1858 - Tielt 04 06 1945 x Wakken 07 08 1884 Geeraert Rosalie Wakken 29 08 1862 - Tielt 09 12 1927 Vermoedelijk meteen na hun huwelijk gaan ze naar Gentbrugge wonen want ze komen van daar in Tielt aan op 12 februari 1886. Ze gaan langs de Deinzesteenweg wonen (6de wijk, nr 13, de latere 'Buyssens-reke’(?), nu F. d'Hoopstraat). Einde april 1894 verhuizen ze naar de Nieuwstraat, nr 18, waar ze de herberg ‘t Torreke uitbaten(4). Camile staat er geboekt als tapper en schaliedekker, Rosalie als tapster. In 1903 wordt de herberg gesloopt voor het nieuw te bou wen huis van Leopold De Gryse - Maes. Nadien wonen ze achtereenvolgens : hoek Rame/Hulststraat (nu Billiet), Ieperstraat 9, Tramstraat 4 (hoek met toegang tot Lakenmarkt), Nieuwstraat 9, Hoogstraat 130 b. Hun kinderen : 1. (Félix-) Achiel, Gentbrugge 11 09 1885 - Tielt 06 10 1964, huwt in Tielt in 1910 met M. Louise Casaert. Hij was schaliedekker. Zij waren de ouders van Georges (Tielt 02 10 1913 Rumbeke 08 08 1991 ), die in Tielt stadsbediende werd en van Georgette (Tielt 05 09 1920) die gehuwd is met Albert Wittevrongel. 2. Arthur. In de Tieltse bevolkingsregisters staat hij eerst als bediende, later als onderwijzer vermeld. Volgens diezelfde registers verblijft hij in Kortrijk van 2 november tot 1 decem ber 1910. Hij komt naar Tielt uit Mesen terug op 6 juni 1919 (met de vermelding ‘van ambts wege - vluchteling’) en komt nog eens uit Mesen naar Tielt terug op 8 januari 1920. Hij ver laat Tielt voor Meulebeke op 4 december 1920. 3. Alfred, Tielt 27 10 1888- 10 04 1890. 4. Albert. Tielt 18 03 1890 - 12 10 1949. Hij huwt in Tielt in 1921 met Bertha Vereecke en staat in de registers geboekt achtereenvolgens als politieagent, reiziger, stadsbediende. Zij zijn de ouders van José (Tielt 12 12 1922), geneesheer. 5. Alice, Tielt 03 04 1892 - 19 10 1963. Ze huwt in Tielt in 1920 met Camiel Wittevrongel. Ze staat geboekt als winkelierster in koloniale waren. Zij zijn de ouders van Anna (12 03 1921), Agnes (2409 1922), Adriaan (18 01 1925), André (28 06 1928) en Aline (22 03 1934) 6. Adriana, Tielt 30 03 1894 - 31 12 1980. Ze huwt in 1921 met Paul Van Overbeke. Oorspronkelijk is ze naaister. Ze zijn de ouders van een dochter, Anna. 7. Anna, Tielt 17 04 1895 - 25 09 1948. Ze blijft ongehuwd. Oorspronkelijk is ze naaister, later winkelierster. 8. Adilus, Tielt 09 04 1898-16 04 1898. 9. Antoine, Tielt 02 07 1899- 1402 1900. 10. Angèle, Tielt 05 09 1900 - 14 03 1965. Ze blijft ongehuwd. Ze is naaister. Ze verblijft in Kortrijk van mei 1920 tot februari 1922. 11. Alberic, Tielt 23 03 1903 - Wakken 07 09 1903. 12. Alexis, Tielt 23 06 1904 - Wakken 26 06 1904. 13. Antoinette. Tielt 20 10 1905 - Gent 08 09 1966. Ze huwt in Tielt in 1929 met André Guillemyn uit Wakken. Ze vestigen zich meteen in Gent. (De gegevens uit de bevolkingsregisters, Tielt : telling 1880/1900, boek 3, blz. 2720 en telling 1900, boek 10, blz. 2785 e.v. werden opgetekend door Julien Verbrugge.)
61
VOETNOTEN : 1. Hij had ook op de volgende plaatsen gewoond : Meulebeke (Tieltstraat 54 en vanaf 1937/38 : Oostrozebekestraat 10 en 11), Schaarbeek (Kerkhoflaan 31, nu is dit de Dr Dejaselaan), Schaarbeek (Willem Kuhnenstraat 65 - hij woonde daar toen zijn vrouw overleed in 1965), Anderlecht (Herzieningslaan 78). 2. Antoon huwde met Marie-José Cosijns (Watou 1944 - Jette 1992), Jozef met Laura Schermie, Godelieve (+ Anderlecht 11 02 1991) met Albert Heindryckx. 3. Albert D’haveloose (Tielt 1890-1949) wordt door J. Brys in de jaren 1911, 1912 en 1913vermeld als solist (piston) op optredens van de Tieltse harmonie ‘De Goede Vrienden’ (tweemaal samen met Albert Lietaert). Hij was een van de stuwende krachten in het ‘klein muziekske’ dat tijdens de Grote Oorlog geregeld van zich liet horen toen de werking van ‘De Goede Vrienden’ door de bezetter stil was gelegd. Na de oorlog was hij dirigent van ‘De Eendracht’, een groep muzikanten van ‘De Goede Vrienden’ die de gelijknamige turnafdeling van de jon gelingenkring van het jeugdhuis begeleidde. Aldus dirigeerde hij op de Pinksterkermis 1924 een concert op de Markt. Op het programma stond o.m. ‘Tielt Vooruit’, een door hem gecom poneerde mars. Uit het zopas vernoemde ‘klein muziekske’ van ‘De Goede Vrienden’ groeide einde 1925 - begin 1926, o.m. onder zijn impuls, de harmonie ‘Vermaak na Arbeid’. ‘Albert D ’haveloose, stadsbediende bij de burgerlijke stand, een beste muzikant die aan het Conservatorium van Gent lessen had gevolgd, werd de eerste chef. Jaren lang speelde hij er alles klaar... Hij bleef wroeten tot aan zijn dood, ’ ‘Op 18 oktober [1949] stierf hun geliefde chef schielijk. Hij was op weg naar zijn kantoor en zakte op het Polenplein plots ineen. Albert D ’haveloose had zijn carrière ingezet als tijdelijke politieagent op 15 augustus 1914. Hij werd bediende op het stadhuis op 23 maart 1920 en bureeloverste op 29 juni 1935. ' (Brys Jozef, Honderdzeventig jaar muziekleven te Tielt, Eigen beheer, Tielt, 1966, 284 blz., ill. - Zie de bladzijden 146-148, 151, 161-162,251-253.) 4. Over ‘t Torreke, zie : P. Vandepitte, J. Vander Meulen, Ph. De Gryse, Van Thielt tot Tielt, De Roede van Tielt, Tielt, 1975, foto 26. En J. Verbrugge, Tieltse caférijkdom, De Roede van Tielt, jg. 11, nr 2-3-4, 1980, blz. 124-125.
BRONNEN : - Gegevens in juli 1989 verstrekt door Gérard D’haveloose, zoon van Arthur. Zeer hartelijk dank, ook voor het ter beschikking stellen van handschriften,partituren en foto's. - Handschriften en partituren van Arthur D’haveloose, handschriften van Lucien Debeir in Archief De Roede van Tielt. - Westvlaamse figuren te Brussel, Koninklijke Bond der West-Vlamingen, Brussel, 1985,54 blz., ill. - Over Lucien Debeir, zie : Ph. De Gryse, Streekgenoten met de pen, De Roede van Tielt, jg. 15, nr 3/4, sept.-dec. 1984, 180 blz. - Losse gegevens verstrekt door Georges Bossuyt (Meulebeke) en Oscar Decavele (Aarsele), gegevens uit de bevolkingsregisters van Meulebeke opgetekend door Veva Baert (Meulebeke), waarvoor aan allen hartelijk dank. Ook dank aan Mare Lemiengre (Meulebeke) voor het ter beschikking stellen van een aantal partituren die hij nog terugvond in de Vrije Lagere SintAmandusschool en voor het verstrekken van gegevens over de loopbaan van Arthur D’have loose uit het personeelsarchief van de school.
62
MARCEL VAN QUICKELBERGHE (Tielt 1921 - 1990) Marcel Van Quickelberghe werd op 28 december 1921 in Tielt geboren en was de oudste van zes kinderen. Zijn vader Richard was schoenmaker. Dit beroep werd sedert eeuwen doorgegeven van vader op zoon. Maar Marcel zou geen schoenmaker worden. Zijn eerste broeken versleet hij bij zuster Martha en zuster Gertrude (Apostolienen). In 1927 trok hij naar de “grote school”, de St.Godelieveschool (1) . Na het beëindigen van de humaniora aan het St.Jozefscollege, begon hij te werken als klerk bij de Registratie en Domeinen in Meulebeke. In 1943 werd hij overgeplaatst naar Gent op het kantoor der Gerechtelijke Akten en Domeinen. In 1954 muteerde hij naar Tielt en in 1968 promoveerde hij tot adjunct-controleur. Ondertussen was hij op 30 april 1949 gehuwd met Yvonne Van De Ginste. Uit hun huwelijk kwamen drie kinderen, drie dochters dan nog. Om het bij het muzikale te houden, zij hadden een eigen "Dreimadelhaus”. De liefde voor de muziek erfde hij van zijn vader Richard. Ooit zei Marcel in een interview: “Als ik voor muziek een grote liefhebberij heb gekregen, dan heb ik dat aan mijn vader te danken, hij heeft mij dat het eerst geleerd” (2) Na de studie van notenleer in zijn jeugdjaren heeft Marcel zich verder in de muziek bekwaamd door zelfstudie en aanhoudende muziekpraktijk als zan ger, instrumentist, dirigent en componist. In de schooljaren ‘83-’84 en ‘84’85 (hij was toen de zestig al voorbij !) schreef hij zich opnieuw in aan de Stedelijke Muziekacademie in Tielt en volgde er de lessen “Harmonie” bij Bart Snauwaert. Als jongeman werd Marcel lid van ‘de Ware Vrienden’ (beter bekend als ‘Quickels Muziekske’), het St.Pieterskoor en Zanglust. Ook werd hij lid van ‘de Goede Vrienden', later onderchef en nog later chef. Bij het 25-jarig bestaan van Zanglust werd hij dirigent van zowel het vier stemmig gemengd koor als het orkest. In de daaropvolgende jaren bracht hij het koor en orkest tot voordien ongekende hoogtepunten. Tegelijkertijd was hij ook dirigent van verschillende harmonies o.m. te Gent, De Pinte, Zedelgem en Oostrozebeke. Als zanger was hij actief in het St.Pieterskoor en tot aan zijn dood ook in het Wingense Gregoriaanse St.Amanduskoor. Hij was lid van de beheerraad van de Muziekacademie - Tielt en in de beginjaren van de Tieltse Europafeesten ondervoorzitter van het comité muziek en ontspanning. Marcel was ook componist. Zijn compositorisch oeuvre omvat 20 opus
63
nummers (zie Bijlage 1). Op het einde van de jaren veertig schreef hij de muziek voor de operette “Als Ahornen bloeden” (op tekst van Jozef De Seyn) en enkele profane koorliederen. In 1956 schreef hij het koorwerk “Zij Loechen'’ op tekst van A.Rodenbach, dit ter gelegenheid van het Rodenbachjaar. In 1965 bewerkte hij voor koor twee a capella liederen: “Des Winters als het regent” en “VAngelus de la Mer". Op tekst van Alice Nahon schreef hij de muziek van twee liederen: “Avondklacht” en "Idylle Ook schreef hij verschillende marsen voor harmoniebezetting. - de processiemars “Lauda Jeruzalem”, - de “Begoniamars” voor De Pinte. - “Met Zilver en G oud’ voor De Pinte. - “Mandelroos” voor Oostrozebeke. - “Salut à Hondschoote” voor Hondschoote (Frans-Vlaanderen). - “Ottoschwander Waltzer” voor Ottoschwanden (Zwarte Woud). Op tekst van Gaston Ameye schreef hij de muziek van het “Drie Sleutellied', het lijflied van de Tieltse karnavalvereniging de “Orde van de Drie Sleutels”. Voor het orkest van de Oostrozebeekse volksdansgroep “Die Rooselaer” arrangeerde hij ongeveer 45 nummers. Deze worden over heel Europa, ja zelfs over heel de wereld ten gehore gebracht. Als religieuze toonzettingen vermelden we zijn drie Latijnse (polyfone) missen (uit 1949, 1958 en 1983), het opus 10 “Klaagliederen aan de Muur”, voor vierstemmig koor en orkest (op tekst van Robert Declerck). Het “Stabat Mater”, met de creatie op 18 mei 1990 door het Tielts O.L.V.Koor, was zijn laatste afgewerkte compositie. Marcel kon verschillende instrumenten bespelen, ondermeer: bugel, trom pet, klaroen, trombone, schuiftrombone, bombardon, cello, contrabas, citer, harmonium, piano .... Soms was hij wel eens gastmuzikant of gastdirigent. Enkele voorbeelden. In het jaar 1941. op 31 augustus, voerden “De Ghesellen van den Spele” in de hovingen van het kasteel Ronseval “Mariken van Nieumeghen” op, ten voordele van Winterhulp. Marcel zorgde voor de muzikale aanpassing en dirigeerde de symfonie der “Ghesellen van den Spele” (3). Bij “Volksveredeling - Tielt” speelde hij in het seizoen 1953-1954 Kerstliederen op een citer tijdens de opvoeringen van het stuk “En waar de ster bleef stille staan...” (4) Ook durfde hij wel eens woorden op papier zetten. Een buur, dokter/dichter Wilfried Van Craeynest, kwam regelmatig op bezoek. Meestal in de
64
latere uren, want beiden waren nachtmensen. De ene door zijn muziek, de andere door zijn werk. Zij spraken dan uren over kunst. Zo schreef Marcel het “Notekrakersballef voor een wedstrijd uitgeschre ven door “De Bond”. Het werd bekroond en verscheen in “De Bond” in juni 1962. Ook schreef hij “Bidden is”, dat te lezen staat op zijn doodsprentje. Rik Stevens schreef er muziek bij voor orgel en koor. Al zijn ver zen werden verzameld en gebundeld (5). In zijn voorwoord hiervoor schreef Daniël Vander Meulen ondermeer het volgende: ” In de beschuttende schelp van zijn woning kon hij tijd maken om naar de puurste muziek - die van zijn eigen hart - te luisteren, en dan schreef hij gedichten. Verzen van vriendschap en levenswijsheid, poëzie van ver langen o f van afscheid nemen van mensen en dingen. Hij pende ze neer op losse stukjes papier, die hij achteloos tussen zijn partituren en boeken liet slingeren lijk gedroogde vlinders. Nu worden zij weer levend en dwarre len dartelend op ons a f als een late handdruk van hem die ze schiep”. *Harmonie De Ware Vrienden ( 1934-1966) (6) Officieel zijn “De Ware Vrienden” gestart in 1919 onder de leiding van Tryphon Van Quickelberghe. (7). Zij hadden hun lokaal in Tielt bij Stijn Lecouter in "De getrouwe Haan” in de St.Janstraat. In Tielt sprak men ook over "het Berenmuziekske”, “Stijns muziek”, maar vooral over “Quickels muziek”. De reden hiervoor is niet moeilijk te ach terhalen: van de 20 muzikanten waren er 10 die de naam Van Quickelberghe droegen ! Marcel werd lid in 1934 en bleef het tot in 1966. In dat jaar werd de ver eniging ontbonden bij gebrek aan muzikanten. (8) *Sint-Pieterskoor (1938-1986) Marcel werd reeds op jeugdige leeftijd lid van het Sint-Pieterskoor. Hij zong met het koor de missen, huwelijken, begrafenissen, de vespers , het lof en wat er nog zoal te zingen valt. Maar Paasdag van het jaar 1950 werd een nog meer feestelijke hoogdag dan op andere jaren. Op die dag zong het koor voor het eerst de mis “Missa in honorem Sanctae Caeciliae”, voor twee gelijke stemmen en orgel (mis voor zijn dochter Cecilia). Er was zeer veel volk in de kerk en ieder was uitermate enthousiast. Deze mis zou enkele jaren later, op 9 november 1952, vanuit de St.Pieterskerk, rechtstreeks uitgezonden worden op Radio Kortrijk. In 1952 componeerde hij zijn tweede mis. De “Kerstmis” (voor zijn dochter Chris), een Latijnse mis voor vierstemmig gemengd koor en orgel, op motieven van Vlaamse Kerstliederen. In 1988 herwerkte Marcel
65
deze mis voor twee gelijke stemmen en orgel. Zijn “Derde Mis”, in het Latijn voor twee gelijke stemmen en orgel, (mis voor zijn dochter Hilde), componeerde hij in 1983. Zij werd voor het eerst uitgevoerd, onder zijn leiding, in de Paterskerk, op Pinksterzondag 1983. De drie missen die Marcel componeerde worden nog regelmatig in Tielt en omliggende uitgevoerd. *Koninklijk Koor en Orkest Zanglust ( 1939-1986) (9) In 1939 werd hij lid van Zanglust. Hij werd koorlid maar na korte tijd al speelde hij (cello) in de symfonie samen met Albert De Cock, Frans Rubens, Henri Loosveldt en Dorsan Nolf. ( 10) Het jaar 1952 was voor Zanglust een betekenisvol jaar. De vereniging bestond immers 25 jaar. Het hoogtepunt van het jaar had plaats op 3 maart. Op die dag ging de gala voorstelling door van de operette “Als Ahornen Bloeden”, een operette met een libretto van regisseur Jos De Seyn. Aan dit werk werd, in 1949, de eer ste prijs toegekend door Sabam, in de wedstrijd voor het beste libretto. De componist was een “Antwerpenaar”, een zekere Marc Régis. Valère Vermeersch dirigeerde koor en orkest. De bomvolle zaal van ‘De Beiaard’ op de Markt wachtte met spanning af. Alles was zorgvuldig voorbereid en na de eerste minuten al waren de toeschouwers in de ban van de muziek. Velen begonnen zich af te vragen wie deze onbekende componist wel kon zijn. Toen de dirigent, die ook niet op de hoogte was (!), na de pauze bekend maakte dat de muziek geschreven was door Marcel, volgde een ongelooflijk applaus. Deze uitvoering werd nog meerdere malen hernomen in Tielt. Maar ook elders, over heel Vlaanderen, werd de operette gespeeld. Kort na de gala-voorstelling werd ze uitgevoerd voor Radio Kortrijk en werd ze uitgezonden op woensdag 23 april om 20 u. De operette werd ook vertaald in het Duits. (11) Later herwerkte Marcel een deel van de muziek en werd deze selectie uitgevoerd tijdens de variétéavond van 18 december 1976. Het lied "Als Ahornen Bloeden”, waarvan de muziek reeds herwerkt was naar aanleiding van de uitvoering voorzien voor het jaareinde, werd vertaald in het Engels, “When Maples Bleed”. Tijdens de Europafeesten van dat jaar, die in het teken stonden van de muziek, kwam er een dameskoor uit de USA op bezoek in Tielt, name lijk het “California Girls Choir”. Zij voerden hier dit lied uit. Tijdens het jubileumbanket op zondag 6 juli 1952, in de Katholieke Kring, overhandigde stichter en dirigent Valeer Vermeersch geheel onverwacht het dirigeerstokje aan Marcel Van Quickelberghe. Spoedig werd duidelijk dat hij de vereniging “hoger op” zou voeren. Zijn eerste optreden als dirigent was op het einde van 1952 bij de opvoering van de operette ”Het Hollands Wijfje” (Em. Kallman). In 1954 nam 66
ON
Dirigent Valère Vermeersch en componist Marcel Van Quickelberghe krijgen applaus na de eerste opvoering van "Als Ahornen bloeden" (De Beiaard. Tielt, 3 maart 1952).
Marcel Van Quickelberghe leidt "Zanglust". 1979. (foto Ronny Neirinck)
68
Zanglust voor de eerste keer deel aan het Provinciaal Tornooi voor Zangkoren. Marcel slaagde erin met zijn koor een eerste prijs te halen en promoveerde meteen van 3° naar 2° categorie. Zanglust bleef deelnemen aan deze tornooien en promoveerde al in 1959 naar Ere Afdeling. Naast de vele opera- en operetteavonden, variété-avonden, Belcanto-avon den, enz... durfde hij het aan - en velen twijfelden soms - cantates en ora toria te brengen. Denken we maar aan het Kerstoratorium van Jan Zuidema, de St.Marcuspassie van Perosi, de Kerstcantate van Gilbert Becaud, de Herdersmis van Ryba e.a. Een voorbeeld: in 1977, het Rubensjaar, werd onder zijn leiding de Rubenscantate van Peter Benoit uitgevoerd. Op zaterdag 26 november brachten ruim 300 uitvoerders deze cantate ten gehore in de Europahal. Het Koor en Orkest van Zanglust werd versterkt met het O.L.Vrouwekoor (Tielt), het Sint-Ceciliakoor (Aarsele), het Sint-Jozefskoor (Tielt), het SintPieterskoor (Tielt) en het Jeugdkoor van de St.Jozefsparochie (Tielt). Het was dirigent Marcel Van Quickelberghe die de idee voor deze avond naar voor bracht en er tevens voor zorgde dat alles tot een goed einde werd gebracht. Iemand die meezong maar geen lid was van Zanglust bracht vol gende getuigenis: (12) "Ik ben lid van een kerkkoor en toen we aangesproken werden om mee te doen, waren we onmiddellijk bereid. We ondervonden echter direct voor welke moeilijke onderneming we ons hadden geplaatst. Nee, we konden het moeilijk aan om op ons eentje de uitvoering voor te bereiden. Groot was onze vreugde toen Marcel Van Quickelberghe voorstelde alles onder zijn leiding door te nemen en voor te bereiden. Ikzelf ken geen muziek maar ik kan zingen. Met Marcel Van Quickelberghe moet men eigenlijk geen muziek kennen. Hij weet maat, tempo, stemvolume, kortom alles, te beheersen met gebaar en mimiek ...” Op 15 april 1981 beleefde Zanglust weer een hoogdag in zijn muzikale geschiedenis. Op deze avond was er de creatie van “Klaagliederen aan de muur”, een compositie van Marcel Van Quickelberghe op tekst van Robert Declerck: dirigent en secretaris in één werk verenigd. Niet alleen stelde Marcel de programma’s samen en leidde hij de repeti ties (op dinsdag voor het koor, op vrijdag voor de symfonie) maar hij schreef ook nog veel muziek. Voor een alt die een solo wilde zingen maar “er niet aankon” moest de partituur herschreven worden. Als er voor een bepaald werk partituren ontbraken, dan was hij het die dit werk opknapte. Transcripties van zijn hand vullen meerdere archiefdozen. Na 47 jaar lid te zijn geweest, waarvan 34 jaar als dirigent, nam Marcel Van Quickelberghe op 1 december 1986 ontslag. Bart Snauwaert, aan wie
69
Marcel reeds vroeger de vraag had gesteld, volgde hem op en werd de vier de dirigent van Zanglust. ^Koninklijke Harmonie De Goede Vrienden (1944-1978) Marcel volgde lessen aan de Tieltse muziekschool. In de prijskampen van 29 juli 1934 haalde hij voor “Bugel” de 1° prijs met onderscheiding. Toen Mathieu Spoel in 1952 chef werd, spoorde hij verschillende muzikanten aan om muzieklessen te volgen. Marcel, die reeds oud-leerling was, trok er de eerste naartoe om anderen mee te trekken. Zo waren er 20 toekom stige en 15 spelende leden die zich verder vervolmaakten onder bekwame leraars. Telkens er zomerfeesten of grote manifestaties georganiseerd werden, vin den we de naam Marcel Van Quickelberghe terug in een of ander comité. De Line Masters - Oberbayernorkest. Deze groep werd gevormd door enkele muzikanten van de vereniging en luisterde hier en daar feestelijkheden op. Deken Brys schreef hierover dat zij op 16 februari 1958 in ‘de Beiaard’ een familiebal opluisterden (13). De groep bestond uit een twaalftal gekos tumeerde muzikanten uit het korps. “Men was steeds bekommerd om de kas te vullen” (14). Zij zijn in 1957 gestart als jazzorkest onder de leiding van Jozef Vande Wiele. Hun uniform was een donkere broek, een donker bruine jacquette, zwart afgeboord en met zwarte knopen. Willy Corneille schreef alle arrangementen en werd dirigent in 1958, op aandringen van Marcel Van Quickelberghe die ook meespeelde. Maar ook de dirigent speelde mee. Naar aanleiding van de wereldtentoonstelling in 1958 en het ontstaan van de Tieltse Europafeesten in 1959 waren het dezelfde muzi kanten die een Oberbayern-orkest vormden. Naar gelang de aard van het aangevraagde optreden veranderden zij van kostuum en van muziek.(15) Buiten Tielt traden zij regelmatig op in Don Bosco in Sint-DenijsWestrem. Ondertussen was Marcel Van Quickelberghe ook al meerdere malen tot bestuurslid van ‘De Goede Vrienden’ verkozen en op 1 maart 1972 werd Marcel aangesteld tot dirigent. Sedert 1952, toen Albert Lietaert ontslag nam, waren steeds niet-Tieltenaren dirigent van de vereniging geweest. Voordien was Marcel plaatsvervangend dirigent onder de dirigenten Mathieu Spoel en Willy Vande Genachte. Onder Marcel werd José Bouckaert onderchef. In 1978 nam hij ontslag en werd hij opgevolgd door Bernard Courtjens.
70
*Flandria's Showfanfare , Zedelgem (1963-1969) De leden van deze fanfare waren werknemers van de Werkhuizen A. Claeys-Flandria P.V.B.A., Zedelgem. De naam spreekt voor zich. In het “aannemingskontrakt” afgesloten tussen Marcel en de vereniging staat duidelijk: "Hij (de dirigent) weet dat Flandria ’s Show-Fanfare in de eerste plaats muzikaal te richten is naar zijn doel: Show-Publiciteif. Het programma van 1963 vermeldt ondermeer: Carnaval in Oostduinkerke en Amiens. Heizel te Brussel : opluisteren internationale voetbalwedstrijd België-Brazilië. Anderlecht stadion : Anderlecht-Europese selectie. Het programma van 1964: Aalst, carnaval, 1° prijs met grootste onderschei ding. (16) Bij de benoeming van Aimé Claeys tot Eredeken van de Arbeid in 1964 dirigeerde Marcel op 1 februari zowel de Showfanfare als Zanglust, in het Boudewijnpark in St.Michiels-Brugge. *Begoniaharmonie , De Pinte ( 1964-1986) Toen Marcel in De Pinte aankwam, was het een fanfare waar hij de leiding over kreeg. In 1968, toen de gemeente De Pinte haar 100-jarig bestaan vierde, werden de muzikanten in een uniform gestoken. In datzelfde jaar nam de Begoniafanfare voor de eerste maal deel aan de Provinciale Muziektornooien en werd ze meteen in tweede categorie gerangschikt. In 1979 promoveerde ze naar 1° categorie. In 1980 werd het korps omge vormd tot harmonie en droeg van dan af de naam van Begoniaharmonie. (17) Voor de Begoniaharmonie schreef Marcel in 1976 de “Begoniamars” en het “Ottoschwander Walzerlied” en in 1981 de mars “Voor Zilver en Goud'. In 1986, tijdens het muziekfestival met verbroedering in De Pinte, nam hij afscheid en overhandigde het dirigeerstokje aan Chris Thienpondt. Bij die gelegenheid werd hij tot eredirigent van de harmonie aangesteld. Door het gemeentebestuur van De Pinte werd hem de titel van ereburger van de gemeente verleend op 2 juli 1986. Na Mgr.Van Peteghem, bisschop van Gent, en wereldkampioen Benoni Beheyt, werd Marcel de derde ere burger van De Pinte. *Koninklijke Harmonie St.Cecilia , Oostrozebeke (1965-1990) Dirigent Maurits Janssens gaf eind 1965 de dirigeerstok door aan Marcel Van Quickelberghe. Van dan af was het wekelijks naar Oostrozebeke te rij den voor de repetities. Maar hij nam ook Tieltenaars mee, onder andere Valeer Vermeersch, Pol Nolf en Jozef Spiessens. Marcel “jeunde” zich in Oostrozebeke. Het was een “jong” muziek. Vanaf 1984 gaven ze jaarlijks
71
twee concerten, een lente- en een herfstconcert. Zij deden veel uitstappen, ook buitenlandse. Zo waren er zeer goede contacten met het Noord-Franse Hondschoote. Daarom componeerde hij de mars “Salut à Hondschoote" (1984). Om het 165-jarig bestaan van de harmonie in 1987 te vieren ging er op 1415-16 augustus een Internationaal Muziekfestival door (18). Naast de eigen harmonie namen nog acht andere verenigingen deel aan dit festival. Namelijk: de Koninklijke Fanfare St.Cecilia uit Aarsele, de Begoniaharmonie uit De Pinte, de Koninklijke Muziekvereniging "De Leiezonen” uit Desselgem, de Koninklijke Muziekvereniging “De Ware Vrienden’' uit Ooigem, de Koninklijke harmonie Sainte Cécile uit Eijsden (Nederland), Harmonie-Batterie Municipale uit Hondschoote (Frankrijk), Blaskapelle uit Kreuzberg (Duitsland) en de Musikkapelle uit Seewalchen (Oostenrijk). Ter gelegenheid van dit jubileum componeerde Marcel Van Quickelberghe de mars “Mandelroos” (de naam werd gegeven door ere-voorzitter Jozef Van Overbeke). De jubileummars werd, onder leiding van de componist, uitgevoerd op 16 augustus op het voetbalveld, door alle hogergenoemde muziekverenigingen (19). Na de uitvoering was er op het gemeentehuis een receptie, aangeboden door het gemeentebestuur aan de delegaties van de muziekkorpsen. En weer was de verrassing groot toen dirigent Marcel Van Quickelberghe door burgemeester J.K. Van Loo aangesteld werd tot Ereburger van Oostrozebeke ! Ook met deze vereniging wilde hij “hoger op”. Oostrozebeke speelde in tweede categorie. Nu is het zo dat harmonies die een provinciale subsidie ontvangen om de zes jaar moeten deelnemen aan een provinciaal tornooi. Hetzij voor het behoud in de categorie waarin ze spelen, hetzij voor pro motie. Marcel opteerde voor promotie. Op zondag 22 april ging het 43° provinciaal muziektornooi voor harmo nies door te Oostvleteren. Zoals gehoopt, was het een succes en promo veerde de harmonie naar eerste. De vreugde was groot. Voor dirigent Marcel Van Quickelberghe een bekroning voor 25 jaar intensief werk met zijn 49 muzikanten (toen hij in 1965 begon waren er slechts 17 spelende leden). De muzikanten waren fier, maar formeel : "Dit is het werk van Marcel”. Hijzelf zei: "Ik heb alleen mijn werk gedaan. Dit is het succes van ons muziek. We zijn een hechte vriendengroep die naar buitenuit goede harmoniemuziek wil brengen en daarbij gedisciplineerd blijft. We willen ambassadeurs van Oostrozebeke zijn". Op 7 oktober 1990 werd het ontmoetingscentrum “De Mandelroos” offi cieel opengesteld. (20) Deze naam kwam uit de bus na een wedstrijd uit geschreven onder de culturele verenigingen. Er waren meerdere redenen
72
om deze naam te kiezen. De Mandei en de roos wijzen naar de gemeente, maar ook naar de mars gecomponeerd door Marcel Van Quickelberghe. *Koninklijke Harmonie der Oorlogsinvaliden , Gent (1969-1971) In februari 1969 nam de toenmalige dirigent P. Mertens, ontslag om gezondheidsredenen. De vereniging zat in de rats, want zij hadden con tracten afgesloten die moesten nagekomen worden. Het bestuur had gehoord dat er in De Pinte “ne goeie” dirigent was. En zo werd Marcel Van Quickelberghe gevraagd om deze taak over te nemen, slechts voor enkele maanden, om hen te “depaneren”. Hij zou er driejaar, tot januari 1972, blijven als “Kapelmeester”. *Die Rooselaer , Oostrozebeke (1983-1990) Marcel Van Quickelberghe was géén lid van dit volkskunstensemble, maar hij maakte wel verschillende bewerkingen voor hun orkest. Tevens leidde hij de repetities. De samenwerking begon begin 1983. De langspeelplaat “Bij ons in Vlaanderen”, waarop een deel van zijn bewerkingen staan, werd in juli 1986 uitgebracht. De gewone bezetting bestond uit: 3 accordeons, 2 of 3 klarinetten, dwars fluit, blokfluit, gitaar, contrabas en 3 violen. De oude instrumenten waren: 2 pinetten, doedelzak, Lichterveldse accor deon, rommelpot en lepels. Voor deze LP gaf hij tevens muzikaal advies, maar op de hoes vinden we zijn naam terug bij de muzikanten. Het instrument dat hij bespeelt, is de ... handtrom. De lijst met alle bewerkingen voor “Die Rooselaer” is te lang om op te sommen. Toch vermelden we enkele titels. - Schoon lief (april 1983) - West-Vlaanderen (januari 1984) (Jules De Waele) - Lied van het vlas (februari 1985) (R.Ghesquiere) - De leeuwerick (mei 1986) - Soulikoff (Rusland) - Beiaardlied (mei 1990)(Peter Benoit) - Vlaanderen ( mei 1990)(Renaat Veremans) - Lied van mijn land (mei 1990) (Ignace de Sutter) - De Vlaamse Leeuw (mei 1990) (Karei Miry) - Tinneke van Heule (juni 1990) (Emiel Hullebroeck) Van deze laatste bewerking bestaat er enkel de directiepartituur. Het is zijn laatste werk, geschreven de avond vóór zijn overlijden.
73
*Koninklijk O.L.Vrouwekoor, Tielt Van dit koor was Marcel evenmin lid, maar toch kende hij het door en door. Muzikaal en goedhartig als hij was, ging hij regelmatig het koor ver sterken voor een huwelijks- of uitvaartmis. Met de dirigent Mare Tassaert had hij goede contacten en twee van zijn dochters, Cecilia en Chris, zon gen in het koor mee. Zijn “Stabat Mater" droeg hij aan dit koor op. De cre atie ging door op 18 mei 1990 in de O.L.Vrouwekerk. Alle stoelen waren bezet. Het werd een onbeschrijflijk mooie avond voor de toehoorders, het orkest en de organist, maar nog mooier voor de componist. E.H. G. Buyse, deken van Tielt, overhandigde Marcel, in naam van Mgr. R. Van Gheluwe, Bisschop van Brugge, het "Gulden Ereteken van St.Donatianus”. Hij ont ving dit ereteken voor zijn grote toewijding voor en zijn volharding in de verspreiding van de religieuze muziek. Dit was het ereteken waar hij het meest trots op was. *St.Amanduskoor, Wingene We hebben al vermeld dat Marcel ook lid was van het St.Amanduskoor van Wingene. Dit koor had gepland de “Stabat Mater” in Wingene te laten uitvoeren door het O.L.Vr.-koor van Tielt. De onderhandelingen waren bezig en op de vooravond van zijn overlijden kon zijn dochter Cecilia hem mededelen dat alles geregeld was en de uitvoering zou plaatsvinden op 12 oktober 1990 in de St.Amanduskerk in Wingene. Helaas heeft hij de uit voering zelf niet meer kunnen meemaken. (21)
We willen graag deze bijdrage besluiten met de tekst van iemand anders: (
22)
Marcel Weinig talrijk zijn de mensen die hun familienaam niet nodig hebben. Marcel Van Quickelberghe was zo iemand. Alhoewel hij een lange naam droeg, werd deze weinig gebruikt. Iedereen in Tielt sprak hem aan bij zijn voornaam - Marcel - en wanneer men in Tielt over Marcel sprak, dan wist iedereen dat hij daarmee bedoeld werd.Hij was een man van de daad, bescheiden maar trots op zijn werk, zachtmoedig maar tevens autoritair, toegewijcl maar toch zelfstandig in handelen en denken. Marcel is altijd een vrij man gebleven, wars van huichelarij en compromissen. Hij heeft nooit het hoofd gebogen, noch voor de mensen, noch voor het leed dat hem te beurt is gevallen. Rustig heeft hij zijn carrière als ambtenaar opge bouwd, met veel nachtelijke studie, want de avonden waren voorbehouden aan de verenigingen waarvan hij lid was en waarvoor hij zich totaal en 74
Marcel Van Quickelberghe wordt door burgemeester J.K. Van Loo aangesteld tot ereburger van Oostrozebeke.
18 mei 1990, na de creatie van zijn "Stabat Mater" wordt Marcel Van Quickelberghe vereremerkt door deken G. Buyse. (foto Ronny Neirinck)
75
onbaatzuchtig heeft ingezet. Zijn grote levensvreugde vond hij in zijn gezin en in de muziek. Zelf oudste zoon van een kroostrijk gezin, waarvan de kin deren in harde jaren moesten opgroeien, heeft hij de onschatbare waarde van een eigen familienest boven alles geplaatst en er het geluk en de vei ligheid van behoed. Onmiddellijk daarachter kwam de muziek, die hem fa s cineerde en kleur aan zijn leven gaf. Hij heeft bijna vijftig jaar lang muziek beluisterd, gespeeld, gedirigeerd, geschreven, georkestreerd en gecompo neerd. Tweemaal heeft hij alle Tieltse muziekliefltebbers, zijn beste vrienden inbe grepen, totaal verrast en een welverdiende bewondering afgedwongen. De eerste keer op 3 maart 1952 toen zijn operette 'Als Ahornen Bloeden' door Zanglust werd gecreëerd. De tweede keer, 38 jaar later, op 18 mei 1990 bij de creatie van zijn 'Stabat Mater' door het O.L.-Vrouwkoor. Jeugd en rijp heid, met bijna veertig jaar het beste van zichzelf geven tussenin. Wie doet hem dat na? Een heel grote mijnheer, Marcel Van Quickelberghe, kortweg Marcel ! Fons DAS
BIJLAGE 1 Lijst der composities van Marcel Van Quickelberghe. (schuilnaam : Marc Régis) Deze werken werden allemaal bij SABAM aangegeven. Opus 1 : “Missa in honorent Sanctae Caeciliae” (Latijn) voor twee gelijke stemmen en orgel Opus 2: Operette “Als Ahornen bloeden” op tekst van Joseph De Seyn Opus 3: "Zij loechen ...” vierstemmig gemengd koor a capella op tekst van Albrecht Rodenbach Herwerkte uitgave in 1988 Opus 4: "Kerstmis” (Latijn) voor vierstemmig gemengd koor en orgel naar motieven van Vlaamse Kerstliederen Herwerkte uitgave tweestemmig in 1988 Opus 5: Muzikaal gedicht voor Klarinet Opus 6: "Avondklacht” op tekst van Alice Nahon voor solostem met pianobegeleiding
76
1949
1951 1956
1958
1963 1964
Opus 7:
"Idylle" 1969 op tekst van Alice Nahon voor solostem met pianobegeleiding Opus 8: “Begoniamars” 1976 voor harmonie of fanfare Opus 9: "Met Zilver en Goud" 1981 mars voor harmonie of fanfare Opus 10: "Klaagliederen aan de Muur" 1981 voor gemengd koor en orkest op tekst van Robert Declerck Opus 11: Processiemars "Lauda Jérusalem" 1983 voor harmonie of fanfare Opus 12: "Derde Mis" 1983 (Latijn) voor twee gelijke stemmen en orgel Opus 13: “Mandelroos" 1987 mars voor harmonie of fanfare Opus 14: “3-Sleutellied" 1988 kamavalliedTielt op tekst van Gaston Ameye Opus 15: "Schoon lief' 1988 bewerking oud Vlaams lied vierstemmig gemengd koor a capella Opus 16: “Ottoschwander Walzerlied' 1988 voor klavier op tekst van Mathias Bühler Opus 17: "Des Winters als het regent" 1965 bewerking oud Vlaams lied vierstemmig gemengd koor a capella Opus 18: “Salut à Hondschoote” 1984 mars voor harmonie en fanfare Opus 19: "Jago-ouverture” (niet afgewerkt) 1989 voor harmonie in 1993 afgewerkt voor symfonie door Bart Snauwaert Opus 20: "Stabat Mater" 1989 voor sopraan-alt-tenor-bariton, gemengd koor en orgel. Tevens vonden we nog het begin van een ander werk, een "Requiem”, eveneens onafge werkt. Marcel Van Quickelberghe ging ervan uit dat er van ieder werk een pianopartituur of een solomelodie bestond. Hierop heeft hij, voor praktisch gebruik in harmonie, koor, symfonie of kleinere bezettingen, transcripties uitgeschreven (het was niet enkel in oorlogstijden dat besparingen gebeurden !) Daaronder zijn zelfs bewerkingen en eigen interpretaties naar voor gekomen. Hiervan ligt een ellenlange lijst bij de familie. Wij sommen er enkele op. "Bruidskool•” uit “Lohengrin” - R. Wagner voor harmonie L ’Angelus de la Mer - G. Goublier voor vierstemmig gemengd koor Hemelhuis - E. Hullebroeck voor bariton of mezzo-sopraan
77
De Vlaamse Leeuw - K. Miry voor harmonie en fanfare (1981/19861 "Kwartet nr 1”, Andante, uit '72 Kwartetten voor Hoorns" - J.D. Artót. voor hoorn, bariton, tuba en bas (maart 1983) (voor vrienden uit Schoten) Le Credo du Paysan - G. Goublier voor alt of bariton (september 1987) Intredelied "Heer, laat mij voor Uw altaar komen" voor harmonie en fanfare (oktober 1987) ”Zegekoor” uit het oratorium "Josua" - G.F. Handel voor harmonie (oktober 1988) Romance “O Céleste Aida" uit "Aida" - G. Verdi voor kleine harmoniebezetting (14 maart 1990) (voor Mare Declerck, Oostrozebeke)
BIJLAGE 2 Enkele data uit het muzikale leven van M. Van Quickelberghe 1934 : lid van de Harmonie 'De Ware Vrienden’ - Tielt. 1938 : lid van het St.Pieterskoor -Tielt. 1939 : lid van het Koninklijk Koor & Orkest Zanglust - Tielt. 1944 : lid van de Koninklijke Harmonie "De Goede Vrienden" - Tielt. 1952 : dirigent Koninklijk Koor & Orkest Zanglust - Tielt. 1952 : lid van Sabam als Amateur-Componist. 1963 : dirigent Flandria’s Showfanfare - Zedelgem. 1964 : dirigent Begoniafanfare - De Pinte. 1965 : dirigent Koninklijke Harmonie St.Cecilia - Oostrozebeke. 1969 : dirigent Koninklijke Harmonie der Oorlogsinvaliden - Gent. 1972 : dirigent Koninklijke Harmonie 'De Goede Vrienden' - Tielt. 1977 : lid van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. 1979 : lid van de beheerraad ‘Jeugd en Muziek’ - Tielt.
BIJLAGE 3 Eretitels en vereremerkingen - Gewezen Adjunct conducteur van de BTW. Registratie en Domeinen Tielt - Burgerlijke Medaille 1ste klasse (1 januari 1964) - Burgerlijk Kruis 1ste klasse (1 juli 1973) - Ridder in de Kroonorde (15 november 1973) - Ridder in de Leopoldsorde ( 15 november 1986) - Ere-burger van De Pinte (6 juli 1986) - Ere-burger van Oostrozebeke (16 augustus 1987) - Gulden Ereteken van Sint Donatianus (18 mei 1990) - Dirigent Koninklijke Harmonie St.Cecilia - Oostrozebeke. - Lid van het St.Amandus-kerkkoor Wingene. - Lid van Sabam als amateur-componist. - Lid van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. - Gewezen dirigent van Flandria's Showfanfare - Zedelgem. - Gewezen dirigent van de Koninklijke Harmonie der Oorlogsinvaliden - Gent. - Gewezen dirigent van het Koninklijk Koor en Orkest Zanglust.
78
- Ere-dirigent Koninklijke Stadsharmonie De Goede Vrienden. - Ere-dirigent Begoniaharmonie - De Pinte. - Gewezen lid van het St.Pieterskoor - Tielt. - Gewezen lid Beheerraad der Muziekacademie - Tielt. - Gewezen lid Beheerraad van Jeugd en Muziek - Tielt. - 25 jaar Muziekverbond van België “In Veterani Honorent" 3de klasse - 35 jaar Muziekverbond van België "In Veterani Honorent" 2de klasse - 35 jaar Fedekam Vlaanderen ( 18 april 1971 ) - 40 jaar Muziekverbond van België. - 50 jaar Muziekverbond van België “In Veterani Honorent” verguld - 50 jaar Ridder in de Fedekamorde - Vlaanderen (15 december 1984)
VOETNOTEN 1. Het Nieuwsblad dd. 1/3/1982, Zestigjarigen na 47 jaar weer eens samen in Tielt. 2. De Zondag dd. 15/4/1950, Twee Tieltenaars aan de eer. 3. Deze vereniging werd opgericht met halfvasten 1941 en telde 24 leden. Voorzitter was Victor Vandervennet, secretaris was André Vandewalle, en Henri Dedeyne was schat bewaarder. Deze gegevens komen uit een brief van 24.11.1941 gericht aan het Stadsbestuur. Deze brief is bewaard in het archief 'De Roede van Tielt1, fonds Verbaeys. Een programma van deze uitvoering in eigen archief. 4. Programma van de uitvoering in eigen archief. 5. Fons & Cecilia, Das - Van Quickelberghe, Verzamelde Verzen van Marcel Van Quickelberghe, februari 1992, (niet uitgegeven). 6. Jozef Brys, Honderdzeventig Jaar Muziekleven te Tielt. Bij de auteur, Tielt, 1966, blz. 246 en vlg. 7. Tryphon Van Quickelberghe, “Tielt 19 februari 1896 - tMarialoop 14 september 1985. 8. De Zondag dd. 19/1 1/1971, "Tryphon Van Quickelberghe, koster te Marialoop". 9. Deze gegevens werden gehaald uit : - Robert Declerck, Vijftig jaar Zanglust in Tielt. Tielt. 1977. - Diverse kranten en weekbladen voor de periode 1939 - 1986. - Eigen archief. Daar waar we het nodig achten, geven we een aparte verwijzing. 10. Robert Declerck, Vijftig jaar Zanglust in Tielt, Tielt, 1977. 11. Uit een interview met Jos De Seyn in De Zondag dd. 13/2/1954. 12. Het Nieuwsblad dd. 13/12/1977, Zanglust van Tielt voert Benoits Rubenskantate uit. 13. Jozef Brys, o.c., blz 122. 14. Naar een mondelinge mededeling van Willy Corneille op 27/8/1993. 15. Een voorvalletje hieromtrent : in 1959 kwam een verzoek, langs Wardje Maes om, om in de Opera op te treden. Er kwam zelfs een rock and roll-ster bij te pas. Zij traden op in Oberbayern-uniform. De kritiek die zij nadien kregen, was alles behalve lovend. Het jaar nadien werden ze weer gevraagd. Zij hadden de kritiek van vorig jaar nog in hun achterhoofd en traden op als "De Line Masters". Dezelfde muzikanten in een andere broek. Dat orkest werd alom positief besproken. Eerlijkheidshalve dient gezegd dat ze meer jazznummers (tamelijk classic romantic) dan oberbayemmuziek speelden. 16. De Oude Thouroutenaar dd. 8.10.1964. 17. Uit de brochure Internationaal Muziekfestival met verbroedering, De Pinte, 1986. 18. Marcel Van Quickelberghe. 165 jaar Koninklijke Harmonie St.-Cecilia Oostrozebeke, 1822-1987, Tielt, 1987.
79
19. Deze gezamenlijke uitvoering moest de eerste zijn. Dit was echter niet zo. Vroeger op de dag werd ze al ten gehore gebracht. In de voormiddag luisterde de Kon. Harmonie Sainte Cécile uit Eijsden de h. mis op en verzorgde zij het aperitiefconcert. Deze muziekvereniging bestond ui 85 muzikanten en stond onder de leiding van Hennie Ramaekers, tevens dirigent van het beroemde mannenkoor 'de Koninklijke Zangvereniging Mastreechter Staar'. Marcel Van Quickelberghe had vroeger al per soonlijke en schriftelijke contacten met deze dirigent en het respect voor elkaar was groot. Als eresaluut aan de componist speelde deze harmonie op het einde van het ape ritiefconcert al 'De Mandelroos'. Het viel niet op voor het grote publiek, maar wel voor de aanwezige muzikanten en uiteraard voor Marcel Van Quickelberghe. 20. De Weekbode dd. 5.10.1990, De Mandelroos zal bloeien. 21. De Wingense Krant dd. 5.10.1990, Stabat Mater van Marcel Van Quickelberghe. 22. De Weekbode dd. 8.6.1990, E. Trille, Tielt op zijn best en zijn smalst.
Adressen van de auteurs : Bart Snauwaert, Driesstraat 84c, 8700 Tielt Eric Bekaert, Brouwerijstraat 24, 8720 Markegem Hendrik Willaert, Krommekeerstraat 3, 8755 Ruiselede Fons Das, Luxemburglaan 18, 8700 Tielt Geert Vermeulen, Kasteelstraat 165, 8700 Tielt Philippe De Gryse, Kastanjelaan 1, 8700 Tielt 80
KULTUUR LIGT ONS. ADVERTENTIERUIMTE TE HUUR
BANK VAN ROESELARE JA, UW AANPAK LIGT ONS.
Rouwdienst DHONDT Stationstraat 103 8700 TIELT
ENERGIEKE
S (051) 40 02 27
DI ENSTVERLENI NG
.
*1 *1
7<vjW<V/°
ü )>7>A//w^
*.
' Arlihar
f i ’ Gh--!v s
r
r
'■" ^ y M f
1 lt/ f «
rtü ti/tr r
*
v ' n
u
i
^
t
n
< r.
...
s/
*: