Een Rotterdams wereldorkest (inkijkexemplaar)

Page 1

Rotterdam, 1918: 57 musici uit de amusementswereld richten hun eigen symfonieorkest op. Wat begint als een eigenzinnig gezelschap groeit uit tot een wereldorkest. Dit boek vertelt de verhalen van een eeuw Rotterdams Philharmonisch: een geschiedenis van toenemende internationale roem en blijvende Rotterdamse verbondenheid.

Een Rotterdams wereldorkest

Een Rotterdams wereldorkest

Een Rotterdams wereldorkest

100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

COVER NL.DEF PHILHARMONISCH ORKEST.indd 1

100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

25-04-18 14:11


Een Rotterdams wereldorkest 100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

Stad en Bedrijf 2018


Een Rotterdams wereldorkest 100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest


Een Rotterdams wereldorkest 100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

Stad en Bedrijf 2018


Een Rotterdams wereldorkest 100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

Stad en Bedrijf 2018


4

Inhoudsopgave

5

Terugkijken voor beginners

7

3 Op eigen initiatief

46

8

door Joke Dame

88

door Sam van den Eijnden

door Sam van den Eijnden

1 Een uitzonderlijk orkest

5 Thuis in de Doelen

De prijs van idealen

49

Een philharmonische vagebond

91

Een hechtere basis

51

Een juweeltje van een zaal

93

Hart en ziel van het orkest

11

In goed overleg

53

Vooroorlogse locaties

94

Uit musici ontstaan

13

Bommen en bondgenoten

54

De Nieuwe Wereld-symfonie

96

Het orkest en het bombardement

15

De oorlogsjaren

55

Een kerk als noodverband

97

De Joodse musici tijdens de bezetting

16

Organisatie in chaos

56

Ontgoocheling en dierengeluiden

98

Eduard Flipse en de Ereraad

17

Het orkest en de overheid

57

De thuiskomst

100

De klank: gespierd en poëtisch

18

Structurele oplossingen

58

Doeleneffect

103

De musicus en zijn instrument

21

Instrumentenfonds

60

In het hart van de stad

104

Aan de hand van juf en meester

22

Nieuwe zakelijkheid

61

Uitstraling

106

Kick en stress van koperblazen

24

Het Philharmonisch Gala

62

Culturele representant van de havenstad

24

Het antwoord vinden

63

Een orkest van de 21e eeuw

65

6 Een wereldorkest

108

door Bart Diels

2 Leiden met lef

26

door Joke Dame

4 Voor alle Rotterdammers

66

Over de grens

111

Voor het eerst op tournee

112

Vijf wereldveroverende opnames

116

Pionieren met Feltzer

29

door Sam van den Eijnden

Alexander Schmuller [1928-1930]

30

Voor eigen vermaak én het volk

69

Naar een hoger plan

118

Triomferen met Flipse

31

Een eigen publiek

71

Vijf keer door het oog van de naald

121

Franz-Paul Decker [1962-1968]

33

De concertbezoeker van morgen

74

De wereld rond

122

Jean Fournet [1968-1973]

34

Muziekhonger in moeilijke tijden

75

De 21e eeuw

125

De beuk erin met Edo

34

Alleen in Rotterdam

76

David Zinman [1979-1982]

36

Mahler 8

77

Tijdlijn: honderd jaar in

128

Fijnslijpen met Conlon

37

Onderdeel van de Rotterdamse

79

28 baanbrekende uitvoeringen

Jeffrey Tate [1991-1995]

39

herinnering

Leren kijken met Gergiev

39

Programmaboekjes door de tijd heen

80

Bronnen

130

Working out met Yannick

42

Bluejeans en wiegelende petticoats

82

Index

134

Een nieuwe fase met Lahav

44

De jeugd bereiken

82

Colofon

136

‘Moet dat nou?’

83

Fotoverantwoording

136

Lege stoelen

83

‘Het moet naar meer smaken’

85

Dichter bij het publiek

85


4

Inhoudsopgave

5

Terugkijken voor beginners

7

3 Op eigen initiatief

46

8

door Joke Dame

88

door Sam van den Eijnden

door Sam van den Eijnden

1 Een uitzonderlijk orkest

5 Thuis in de Doelen

De prijs van idealen

49

Een philharmonische vagebond

91

Een hechtere basis

51

Een juweeltje van een zaal

93

Hart en ziel van het orkest

11

In goed overleg

53

Vooroorlogse locaties

94

Uit musici ontstaan

13

Bommen en bondgenoten

54

De Nieuwe Wereld-symfonie

96

Het orkest en het bombardement

15

De oorlogsjaren

55

Een kerk als noodverband

97

De Joodse musici tijdens de bezetting

16

Organisatie in chaos

56

Ontgoocheling en dierengeluiden

98

Eduard Flipse en de Ereraad

17

Het orkest en de overheid

57

De thuiskomst

100

De klank: gespierd en poëtisch

18

Structurele oplossingen

58

Doeleneffect

103

De musicus en zijn instrument

21

Instrumentenfonds

60

In het hart van de stad

104

Aan de hand van juf en meester

22

Nieuwe zakelijkheid

61

Uitstraling

106

Kick en stress van koperblazen

24

Het Philharmonisch Gala

62

Culturele representant van de havenstad

24

Het antwoord vinden

63

Een orkest van de 21e eeuw

65

6 Een wereldorkest

108

door Bart Diels

2 Leiden met lef

26

door Joke Dame

4 Voor alle Rotterdammers

66

Over de grens

111

Voor het eerst op tournee

112

Vijf wereldveroverende opnames

116

Pionieren met Feltzer

29

door Sam van den Eijnden

Alexander Schmuller [1928-1930]

30

Voor eigen vermaak én het volk

69

Naar een hoger plan

118

Triomferen met Flipse

31

Een eigen publiek

71

Vijf keer door het oog van de naald

121

Franz-Paul Decker [1962-1968]

33

De concertbezoeker van morgen

74

De wereld rond

122

Jean Fournet [1968-1973]

34

Muziekhonger in moeilijke tijden

75

De 21e eeuw

125

De beuk erin met Edo

34

Alleen in Rotterdam

76

David Zinman [1979-1982]

36

Mahler 8

77

Tijdlijn: honderd jaar in

128

Fijnslijpen met Conlon

37

Onderdeel van de Rotterdamse

79

28 baanbrekende uitvoeringen

Jeffrey Tate [1991-1995]

39

herinnering

Leren kijken met Gergiev

39

Programmaboekjes door de tijd heen

80

Bronnen

130

Working out met Yannick

42

Bluejeans en wiegelende petticoats

82

Index

134

Een nieuwe fase met Lahav

44

De jeugd bereiken

82

Colofon

136

‘Moet dat nou?’

83

Fotoverantwoording

136

Lege stoelen

83

‘Het moet naar meer smaken’

85

Dichter bij het publiek

85


7

Terugkijken voor beginners Je hoeft maar een paar willekeurige orkestkronieken open te slaan om te zien dat ze bijna allemaal op dezelfde manier beginnen. Iemand met invloed – meestal een dirigent of componist, soms een welgestelde muziekliefhebber – verzamelt een groep musici om zich heen die zijn ambities moeten verwezenlijken: dat is zo’n beetje de blauwdruk voor het eerste hoofdstuk. Maar niet bij het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Als ons orkest op 10 juni 1918 wordt opgericht, is er nergens een welgestelde liefhebber te bekennen. Ook geen dirigent, trouwens. Het zijn de musici zelf die het initiatief nemen. Allemaal verdienen ze hun brood in de Rotterdamse bioscoop-, dans- en variétéorkesten; allemaal snakken ze ernaar om het grote klassieke repertoire te kunnen spelen. Dat ze daarvoor alles zelf zullen moeten organiseren en betalen, vinden ze geen bezwaar. Ze hebben een droom, en die droom geeft hun vleugels. Durf en daadkracht en doorzettingsvermogen: honderd jaar na de oprichting zijn die eigenschappen nog steeds typerend voor ons orkest. Generaties van musici zijn gekomen en gegaan, maar het karakter is hetzelfde gebleven. Je kunt dat ons DNA noemen, maar het is ook iets typisch Rotterdams: onze geschiedenis is niet los te zien van de stad waar we vandaan komen. Honderd jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest is dan ook geen jubelende aaneenschakeling van hoogtepunten. Natuurlijk, glorieuze momenten zijn er volop, maar ze krijgen reliëf in een verhaal van vallen, opstaan en verdergaan, ook als het tegenzit. Zo werkt dat in deze stad: we zijn voortdurend aan het bouwen en durven ook dingen af te breken om er iets sterkers en groters voor in de plaats te zetten. Rotterdammers hebben geen sentimentele band met het verleden, we blikken veel liever vooruit dan dat we terugkijken. Die toekomstgerichte instelling heeft ons ver gebracht. Maar het is belangrijk dat we ook onze geschiedenis blijven kennen – niet de droge opsomming van jaartallen en feitjes, maar het patroon van terugkerende thema’s en grote ontwikkelingen die ons hebben gemaakt tot wie we nu zijn. Díe geschiedenis, daarover gaat het hier. Over de bereidheid van het orkest om steeds weer risico’s te nemen, die zich bijna altijd blijken terug te betalen. Over het voortdurende gevecht voor zelfstandigheid, gesteund door de gemeente, het rijk, het bedrijfsleven en het publiek van Rotterdam. Over de ambitie, de tegenwind en de wrijving die dat onvermijdelijk oplevert. En vooral: over de groei van het orkest, dat op eigen kracht opklimt van lokale muziekvereniging ‘Tot Onderlinge Kunstbeoefening’ naar een plek bij de wereldtop. Dit boek vertelt die geschiedenis in zes thematische hoofdstukken. Het verhaal stopt bij ons honderdjarig bestaaan – het orkest gaat door. Nooit gearriveerd, steeds onderweg. Nog altijd even gretig en gedreven als het ooit begon. George Wiegel Algemeen directeur Rotterdams Philharmonisch Orkest


7

Terugkijken voor beginners Je hoeft maar een paar willekeurige orkestkronieken open te slaan om te zien dat ze bijna allemaal op dezelfde manier beginnen. Iemand met invloed – meestal een dirigent of componist, soms een welgestelde muziekliefhebber – verzamelt een groep musici om zich heen die zijn ambities moeten verwezenlijken: dat is zo’n beetje de blauwdruk voor het eerste hoofdstuk. Maar niet bij het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Als ons orkest op 10 juni 1918 wordt opgericht, is er nergens een welgestelde liefhebber te bekennen. Ook geen dirigent, trouwens. Het zijn de musici zelf die het initiatief nemen. Allemaal verdienen ze hun brood in de Rotterdamse bioscoop-, dans- en variétéorkesten; allemaal snakken ze ernaar om het grote klassieke repertoire te kunnen spelen. Dat ze daarvoor alles zelf zullen moeten organiseren en betalen, vinden ze geen bezwaar. Ze hebben een droom, en die droom geeft hun vleugels. Durf en daadkracht en doorzettingsvermogen: honderd jaar na de oprichting zijn die eigenschappen nog steeds typerend voor ons orkest. Generaties van musici zijn gekomen en gegaan, maar het karakter is hetzelfde gebleven. Je kunt dat ons DNA noemen, maar het is ook iets typisch Rotterdams: onze geschiedenis is niet los te zien van de stad waar we vandaan komen. Honderd jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest is dan ook geen jubelende aaneenschakeling van hoogtepunten. Natuurlijk, glorieuze momenten zijn er volop, maar ze krijgen reliëf in een verhaal van vallen, opstaan en verdergaan, ook als het tegenzit. Zo werkt dat in deze stad: we zijn voortdurend aan het bouwen en durven ook dingen af te breken om er iets sterkers en groters voor in de plaats te zetten. Rotterdammers hebben geen sentimentele band met het verleden, we blikken veel liever vooruit dan dat we terugkijken. Die toekomstgerichte instelling heeft ons ver gebracht. Maar het is belangrijk dat we ook onze geschiedenis blijven kennen – niet de droge opsomming van jaartallen en feitjes, maar het patroon van terugkerende thema’s en grote ontwikkelingen die ons hebben gemaakt tot wie we nu zijn. Díe geschiedenis, daarover gaat het hier. Over de bereidheid van het orkest om steeds weer risico’s te nemen, die zich bijna altijd blijken terug te betalen. Over het voortdurende gevecht voor zelfstandigheid, gesteund door de gemeente, het rijk, het bedrijfsleven en het publiek van Rotterdam. Over de ambitie, de tegenwind en de wrijving die dat onvermijdelijk oplevert. En vooral: over de groei van het orkest, dat op eigen kracht opklimt van lokale muziekvereniging ‘Tot Onderlinge Kunstbeoefening’ naar een plek bij de wereldtop. Dit boek vertelt die geschiedenis in zes thematische hoofdstukken. Het verhaal stopt bij ons honderdjarig bestaaan – het orkest gaat door. Nooit gearriveerd, steeds onderweg. Nog altijd even gretig en gedreven als het ooit begon. George Wiegel Algemeen directeur Rotterdams Philharmonisch Orkest


8

1 9

Een uitzonderlijk orkest

Het eendaagse festival Blown Away in de Onderzeebootloods, 2013. Foto: Dennis Bouman.


8

1 9

Een uitzonderlijk orkest

Het eendaagse festival Blown Away in de Onderzeebootloods, 2013. Foto: Dennis Bouman.


10

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

Het was een goed bewaard geheim gebleven. ‘We zagen Feyenoord in de loop van het seizoen ontzettend goed presteren waarna de opname in alle beslotenheid in de Doelen is gemaakt’, verklaart het orkest. ‘In december al, vanuit de gedachte: er komt een moment dat het spannend wordt en dat wij ze moeten steunen. Ze spelen zondag tegen Ajax. Dat is dé wedstrijd waarbij ze een enorme stap kunnen zetten. Dus dit is het moment waarop we de opname hebben vrijgegeven.’ Onder het YouTube-filmpje van de opname komt Rotterdamse bijval voor de actie van het orkest binnen, met een dringend verzoek: ‘Yannick naar de Coolsingel!’ Hart en ziel van het orkest

Repetitie onder leiding van Alexander Schmuller in het lokaal naast de Groote Doelezaal, 1928.

Een uitzonderlijk orkest Door Joke Dame

Maart 2017, zo’n honderd man op het podium – rokkostuum voor de heren, dames in lang zwart – instrumenten in de aanslag. Op de slag van chef-dirigent Yannick NézetSéguin zet het orkest in. ‘Het zal toch niet…’, aarzelt de verslaggever van Radio Rijnmond zodra de inleidende maten onontkoombaar op iets afstevenen. ‘Wat een waanzinnige versie van Hand in Hand Kameraden door het Rotterdams Philharmonisch Orkest’, jubelt hij voor de open microfoon. ‘Het orkest nam het Feyenoordlied op om de club te steunen voor de belangrijke uitwedstrijd van komend weekend tegen Ajax. Het orkest zwaait in de Doelen met Feyenoord-sjaals, en chef-dirigent Yannick Nézet-Séguin heeft zelfs een Feyenoordshirt aan.’

H

et orkest is een beest. Het bijt’, kopt NRC Handelsblad in 2014 boven een beschouwing over het Rotterdams Philharmonisch Orkest. De vergelijking, liefdevol bedoeld, is volgens de krant van wijlen Kees Hillen, artistiek directeur van 1990 tot 2000. Vraag nog eens rond onder de betrokkenen, en het imago van het Rotterdams Philharmonisch als doortastend, eigenzinnig, en no-nonsenseorkest komt naar voren. In één woord? ‘Kracht’, zegt solohoornist Martin van de Merwe, ‘in eerste instantie gaat het om veel kracht.’ ‘Energie, veel energie en enthousiasme’, weet solofluitiste Juliette Hurel. ‘Strijdbaar’, vindt voormalig solocellist Marien van Staalen.’ ‘Ondeftig’, volgens slagwerker Ronald Ent: ‘Rotterdam is een ongepolijste diamant.’ Ongetwijfeld wakkeren ze weleens de ontvlambaarheid aan, maar op het podium worden deze stoere eigenschappen als louter positief ervaren. ‘We merken het onmiddellijk als het publiek wild enthousiast reageert op de spontaniteit en de directheid van de uitvoering’, zegt concertmeester Igor Gruppman. Lef is het kortste woord als de mentaliteit van het Rotterdams Philharmonisch wordt gekarakteriseerd. Gruppman: ‘Ik ken geen ander orkest dat zoveel risico’s durft te lopen.’ De nog niet als nieuwe chef aangetreden Lahav Shani: ‘Voor mij is risico’s nemen altijd een pluspunt. Zelfs als het niet helemaal goed gaat.’ Die artistieke risicobereidheid is

Lahav Shani, 2017. Foto: Hans van der Woerd.

‘Voor mij is risico’s nemen altijd een pluspunt. Zelfs als het niet helemaal goed gaat.’ Lahav Shani, 2016.

voor Shani precies wat hem aantrekt in het orkest, waarmee hij inmiddels een aantal concerten achter de rug heeft. ‘We hebben veel energie gestoken in de repetities, maar op het concert werd alles nóg energieker omdat de musici heel alert reageerden – vanuit hun eigen wil en emotie.’ Ook andere buitenlandse nieuwkomers valt dat op. Soloklarinettist Bruno Bonansea, in het orkest sinds 2016: ‘Het orkest is heel direct en aanwezig, enorm temperamentvol.’ Plaatsvervangend concertmeester

11


10

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

Het was een goed bewaard geheim gebleven. ‘We zagen Feyenoord in de loop van het seizoen ontzettend goed presteren waarna de opname in alle beslotenheid in de Doelen is gemaakt’, verklaart het orkest. ‘In december al, vanuit de gedachte: er komt een moment dat het spannend wordt en dat wij ze moeten steunen. Ze spelen zondag tegen Ajax. Dat is dé wedstrijd waarbij ze een enorme stap kunnen zetten. Dus dit is het moment waarop we de opname hebben vrijgegeven.’ Onder het YouTube-filmpje van de opname komt Rotterdamse bijval voor de actie van het orkest binnen, met een dringend verzoek: ‘Yannick naar de Coolsingel!’ Hart en ziel van het orkest

Repetitie onder leiding van Alexander Schmuller in het lokaal naast de Groote Doelezaal, 1928.

Een uitzonderlijk orkest Door Joke Dame

Maart 2017, zo’n honderd man op het podium – rokkostuum voor de heren, dames in lang zwart – instrumenten in de aanslag. Op de slag van chef-dirigent Yannick NézetSéguin zet het orkest in. ‘Het zal toch niet…’, aarzelt de verslaggever van Radio Rijnmond zodra de inleidende maten onontkoombaar op iets afstevenen. ‘Wat een waanzinnige versie van Hand in Hand Kameraden door het Rotterdams Philharmonisch Orkest’, jubelt hij voor de open microfoon. ‘Het orkest nam het Feyenoordlied op om de club te steunen voor de belangrijke uitwedstrijd van komend weekend tegen Ajax. Het orkest zwaait in de Doelen met Feyenoord-sjaals, en chef-dirigent Yannick Nézet-Séguin heeft zelfs een Feyenoordshirt aan.’

H

et orkest is een beest. Het bijt’, kopt NRC Handelsblad in 2014 boven een beschouwing over het Rotterdams Philharmonisch Orkest. De vergelijking, liefdevol bedoeld, is volgens de krant van wijlen Kees Hillen, artistiek directeur van 1990 tot 2000. Vraag nog eens rond onder de betrokkenen, en het imago van het Rotterdams Philharmonisch als doortastend, eigenzinnig, en no-nonsenseorkest komt naar voren. In één woord? ‘Kracht’, zegt solohoornist Martin van de Merwe, ‘in eerste instantie gaat het om veel kracht.’ ‘Energie, veel energie en enthousiasme’, weet solofluitiste Juliette Hurel. ‘Strijdbaar’, vindt voormalig solocellist Marien van Staalen.’ ‘Ondeftig’, volgens slagwerker Ronald Ent: ‘Rotterdam is een ongepolijste diamant.’ Ongetwijfeld wakkeren ze weleens de ontvlambaarheid aan, maar op het podium worden deze stoere eigenschappen als louter positief ervaren. ‘We merken het onmiddellijk als het publiek wild enthousiast reageert op de spontaniteit en de directheid van de uitvoering’, zegt concertmeester Igor Gruppman. Lef is het kortste woord als de mentaliteit van het Rotterdams Philharmonisch wordt gekarakteriseerd. Gruppman: ‘Ik ken geen ander orkest dat zoveel risico’s durft te lopen.’ De nog niet als nieuwe chef aangetreden Lahav Shani: ‘Voor mij is risico’s nemen altijd een pluspunt. Zelfs als het niet helemaal goed gaat.’ Die artistieke risicobereidheid is

Lahav Shani, 2017. Foto: Hans van der Woerd.

‘Voor mij is risico’s nemen altijd een pluspunt. Zelfs als het niet helemaal goed gaat.’ Lahav Shani, 2016.

voor Shani precies wat hem aantrekt in het orkest, waarmee hij inmiddels een aantal concerten achter de rug heeft. ‘We hebben veel energie gestoken in de repetities, maar op het concert werd alles nóg energieker omdat de musici heel alert reageerden – vanuit hun eigen wil en emotie.’ Ook andere buitenlandse nieuwkomers valt dat op. Soloklarinettist Bruno Bonansea, in het orkest sinds 2016: ‘Het orkest is heel direct en aanwezig, enorm temperamentvol.’ Plaatsvervangend concertmeester

11


12

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

Hed Yaron Mayersohn (sinds 2015) spreekt van durf. ‘Het orkest moedigt zijn musici aan het beste te geven wat ze in huis hebben. Niemand hoeft zijn licht onder de korenmaat te laten schijnen.’ Dadendrang, eigengereidheid, enthousiasme, energie, wilskracht – het kenmerkt de musici vanaf het eerste uur. Het orkest werd hier zelfs om opgericht. Niet vanuit een regentesk verlangen naar een eigen orkest voor Rotterdam – de symfonieorkesten van Amsterdam, Utrecht en Den Haag deden de stad vaak genoeg aan – maar uit puur idealisme van de musici zelf. Idealisme met grote gevolgen, constateert de NRC bij het gouden jubileum van het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Marius Dado jr.

Jules Zagwijn (midden) bij het Hollandsch Concert Ensemble ‘Caecilia’.

Uit musici ontstaan

H

et allereerste proefspel – gewonnen door Marius Dado jr. – vond plaats in december 1918 en betrof de positie van concertmeester van het ‘Genootschap van Beroepsmusici Tot Onderlinge Kunstbeoefening’. Want zo noemde de vereniging van klassiek geschoolde musici zich met een onhandige mondvol – het werd dus al gauw ‘TOK’ in de wandelgangen. De vereniging was in het leven geroepen om vakmusici de gelegenheid te bieden weer eens eersterangs muziek te maken in plaats van alleen maar de muziek die ze om den brode produceerden in bioscoop-, theater- en variétéorkestjes of met gelegenheidsensembles in cafés, theeschenkerijen en restaurants. Muziek voor ongeïnteresseerde oren die de vakmusici met een klassieke opleiding gevangenhield in ‘een moorddadige sleur, waarin je de lust en zelfs de techniek helemaal verleert op den duur. Niemand is er immers meer die nog let op frasering en zo; je speelt, je strijkt, ieder op z’n eigen gelegenheid en denkt aan andere, maar meestal géén vrolijke dingen (…) En dat daarbij dan zó veel goede musici moeten zitten, wier leven verpest wordt. Want je wordt pessimist meneer; je krijgt overal een hekel aan… Daar heb je nu zó hard voor gestudeerd.’ Deze bittere constateringen én het verlangen om ‘goede en hoogstaande muzikale kunst te beoefenen’ werden al in juni 1918 verwoord door violist Jules Zagwijn (1874-1966) – zelf ook concertmeester en kapelmeester van bioscoop- en theaterorkesten. Zagwijn, algemeen beschouwd als de ‘vader’ van het Rotterdamse orkest, ontwikkelde het plan met een paar vrienden vanuit zijn huis in de Agniesestraat en wist in een paar maanden een groep van ruim vijftig gelijkgestemden om zich heen te verzamelen: potentiële kandidaten voor de vereniging die zich ten doel stelde haar leden ‘goede muziek te laten hóren, én in staat te stellen goede muziek uit te voeren’. Daarnaast was het de bedoeling muziek van weinig gespeelde componisten uit te voeren en de leden te scholen met cursussen en wetenschappelijke voordrachten over kwalitatieve muziek

Advertentie van het Muzieklyceum Willem Feltzer uit een van de programmaboekjes van het orkest, begin jaren twintig.

‘Goede muziek te laten hóren én in staat te stellen goede muziek uit te voeren.’ Doelstelling van het Genootschap van Beroepsmusici Tot Onderlinge Kunstbeoefening, 1918.

in de breedste zin. Iets meer dan dertig musici – voornamelijk mannen, een handjevol vrouwen – werden daadwerkelijk lid en vormden het eerste symfonische Genootschap dat repeteerde onder leiding van vioolpedagoog Willem Feltzer (18741931). Deze violist – ooit een leerling van de befaamde vioolleraar Joseph Joachim in Berlijn – nam haastig een paar directielessen om tenminste de basisvaardigheden van het dirigeervak onder de knie te krijgen. Vier concerten in het eerste seizoen, was aanvankelijk het streven, en die vonden daadwerkelijk plaats. Ook werden vier kamermuziekconcerten gerealiseerd – dit alles voor eigen plezier, voor familie, donateurs en genodigden, en beslist niet openbaar toegankelijk.

13


12

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

Hed Yaron Mayersohn (sinds 2015) spreekt van durf. ‘Het orkest moedigt zijn musici aan het beste te geven wat ze in huis hebben. Niemand hoeft zijn licht onder de korenmaat te laten schijnen.’ Dadendrang, eigengereidheid, enthousiasme, energie, wilskracht – het kenmerkt de musici vanaf het eerste uur. Het orkest werd hier zelfs om opgericht. Niet vanuit een regentesk verlangen naar een eigen orkest voor Rotterdam – de symfonieorkesten van Amsterdam, Utrecht en Den Haag deden de stad vaak genoeg aan – maar uit puur idealisme van de musici zelf. Idealisme met grote gevolgen, constateert de NRC bij het gouden jubileum van het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Marius Dado jr.

Jules Zagwijn (midden) bij het Hollandsch Concert Ensemble ‘Caecilia’.

Uit musici ontstaan

H

et allereerste proefspel – gewonnen door Marius Dado jr. – vond plaats in december 1918 en betrof de positie van concertmeester van het ‘Genootschap van Beroepsmusici Tot Onderlinge Kunstbeoefening’. Want zo noemde de vereniging van klassiek geschoolde musici zich met een onhandige mondvol – het werd dus al gauw ‘TOK’ in de wandelgangen. De vereniging was in het leven geroepen om vakmusici de gelegenheid te bieden weer eens eersterangs muziek te maken in plaats van alleen maar de muziek die ze om den brode produceerden in bioscoop-, theater- en variétéorkestjes of met gelegenheidsensembles in cafés, theeschenkerijen en restaurants. Muziek voor ongeïnteresseerde oren die de vakmusici met een klassieke opleiding gevangenhield in ‘een moorddadige sleur, waarin je de lust en zelfs de techniek helemaal verleert op den duur. Niemand is er immers meer die nog let op frasering en zo; je speelt, je strijkt, ieder op z’n eigen gelegenheid en denkt aan andere, maar meestal géén vrolijke dingen (…) En dat daarbij dan zó veel goede musici moeten zitten, wier leven verpest wordt. Want je wordt pessimist meneer; je krijgt overal een hekel aan… Daar heb je nu zó hard voor gestudeerd.’ Deze bittere constateringen én het verlangen om ‘goede en hoogstaande muzikale kunst te beoefenen’ werden al in juni 1918 verwoord door violist Jules Zagwijn (1874-1966) – zelf ook concertmeester en kapelmeester van bioscoop- en theaterorkesten. Zagwijn, algemeen beschouwd als de ‘vader’ van het Rotterdamse orkest, ontwikkelde het plan met een paar vrienden vanuit zijn huis in de Agniesestraat en wist in een paar maanden een groep van ruim vijftig gelijkgestemden om zich heen te verzamelen: potentiële kandidaten voor de vereniging die zich ten doel stelde haar leden ‘goede muziek te laten hóren, én in staat te stellen goede muziek uit te voeren’. Daarnaast was het de bedoeling muziek van weinig gespeelde componisten uit te voeren en de leden te scholen met cursussen en wetenschappelijke voordrachten over kwalitatieve muziek

Advertentie van het Muzieklyceum Willem Feltzer uit een van de programmaboekjes van het orkest, begin jaren twintig.

‘Goede muziek te laten hóren én in staat te stellen goede muziek uit te voeren.’ Doelstelling van het Genootschap van Beroepsmusici Tot Onderlinge Kunstbeoefening, 1918.

in de breedste zin. Iets meer dan dertig musici – voornamelijk mannen, een handjevol vrouwen – werden daadwerkelijk lid en vormden het eerste symfonische Genootschap dat repeteerde onder leiding van vioolpedagoog Willem Feltzer (18741931). Deze violist – ooit een leerling van de befaamde vioolleraar Joseph Joachim in Berlijn – nam haastig een paar directielessen om tenminste de basisvaardigheden van het dirigeervak onder de knie te krijgen. Vier concerten in het eerste seizoen, was aanvankelijk het streven, en die vonden daadwerkelijk plaats. Ook werden vier kamermuziekconcerten gerealiseerd – dit alles voor eigen plezier, voor familie, donateurs en genodigden, en beslist niet openbaar toegankelijk.

13


14

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

De leden van het Genootschap van Beroepsmusici mochten evenmin verwachten iets van een inkomen aan dit initiatief over te houden. Eerdere pogingen om in Rotterdam een professioneel orkest van de grond te tillen waren gestrand bij gebrek aan financiële ondersteuning van de overheden, en Zagwijn, al gauw voorzitter van het Genootschap, voorzag op korte termijn geen andere opstelling van de kant van de subsidieverstrekkers. Men trad dus toe uit idealisme, uit artistieke ambitie, en betaalde – zowel de donateurs als de spelende leden – een maandelijkse contributie. Ook voor dirigent Feltzer was het liefdewerk oud papier. Zijn bereidheid om zonder vergoeding te werken voor het Genootschap was doorslaggevend geweest bij zijn aanstelling als ‘directeur’, en zijn geringe dirigeerervaring werd ertegen weggestreept. De repetities waren voor de artistiek gedepriveerde musici van meet af aan een verademing. Menigeen liep soms een koude rilling over de rug, memoreerde de secretaris van het Genootschap na enkele repetities: ‘Hoor toch eens wat een mooie muziek!’

De in 1930 aangetreden chef-dirigent Eduard Flipse in zijn repetitielokaal, gefotografeerd voor Groot Rotterdam, 1931.

Maar hoezeer de musici ook opleefden van het contact met hoogstaande muziek en van de training in samenspel onder leiding van Feltzer, de aanloopproblemen in de eerste jaren van het Genootschap waren niet gering. Want waar kon er gerepeteerd worden, waar kwamen partituren en orkestpartijen vandaan? Voor investeringen ontbraken de financiële middelen; Feltzers connecties met ‘gesitueerde kringen’ (Zagwijn) zorgden ervoor dat het hoofd net boven water kon blijven. En het grootscheepse verzuim op de repetities na de drukke weekendwerkzaamheden – mijnwerkers in de filmloopgraven, werden de overbelaste musici, die maar al te vaak het daglicht niet zagen, genoemd – dreef de dirigent meer dan eens tot wanhoop. Feltzer zag in 1921 een vorm van subsidiëring als noodzakelijke stap voor het voortbestaan van de vereniging. Precies die subsidiëring noopte Jules Zagwijn na tweeënhalf jaar tot het verlaten van het orkest en tot het aftreden als voorzitter van het Genootschap. Het orkest ontwikkelde zich in zijn ogen ‘te veel in materialistische zin’ en er bleef te weinig over van de idealen van waaruit hij de onderneming was gestart, verklaarde hij jaren later terugkijkend op zijn vertrek. ‘Ik had de gedachte gehad alléén voor plezier en uit liefde tot de kunst te gaan musiceren, maar nu werd het een orkest-exploitatie.’ Die vrees van Zagwijn voor de commerciële kant die het orkest opzocht bleek ongegrond. Plezier in het spelen en liefde voor de kunst hielden stand, de artistieke ambitie kon juist bestendigen op de – aanvankelijk geringe – financiële zekerheid die de subsidie meebracht. De subsidie kwam met de eis van een tegenprestatie: een reeks openbaar toegankelijke concerten. Het orkest had mede daarom in 1921 zijn wijdlopige naam al veranderd in Rotterdamsch Philharmonisch Genootschap. Vanaf 1930 trad de 34-jarige Eduard Flipse (18961973) aan als eerste dirigent om het orkest in de vaart der volkeren op te stoten en met een toenemend aantal concerten steviger te verankeren in de stad.

Het orkest en het bombardement

B

leek Eduard Flipse met zijn voortvarende aanpak de juiste man op de juiste plaats, het voortbestaan van het Rotterdams Philharmonisch Orkest, zoals de naam vanaf 1937 luidde, was ook onder zijn leiding niet zekergesteld. De oorlogsjaren zouden nog hun destructieve spoor trekken, en het scheelde niet veel of de orkestonderneming was, ondanks de artistieke stijgende lijn, alsnog ten onder gegaan. Het laatste vooroorlogse concert, een ‘weldadigheidsconcert’ ten gunste van de Rotterdamse bloedtransfusiedienst van het Rode Kruis, op 7 mei 1940, was het orkest volgens de Maasboderecensent in topvorm en presteerde het ‘op het allerhoogste niveau’. Exact een week later, 14 mei om half twee ’s middags, werd het Rotterdamse stadshart door Duitse bommenwerpers verwoest. Onder de burgerslachtoffers – hun aantal wordt tussen de 650 en 900 geschat – bevonden zich geen orkestleden. Zelfs was niemand van hen gewond geraakt. Maar meer dan een kwart had geen dak meer boven het hoofd en alles waren ze kwijt. Ook voor het orkest was de schade groot: het merendeel van de muziekinstrumenten, inclusief de Blüthner-vleugel, en vrijwel de hele muziekbibliotheek (350 partituren met alle orkestpartijen, waaronder

‘Het RPhO is alles kwijt, zelfs zijn werkgelegenheid.’ Eduard Flipse in een brief aan componist Jan van Gilse, 24 mei 1940.

Eerste plaatopname van het orkest voor Odeon, 1943.

unieke exemplaren zoals composities en orkestbewerkingen van Flipse zelf) gingen in vlammen op. Het orkestarchief lag in de as. Van de repetitieruimtes en concertlocaties stond geen steen meer op de andere. Het typeert Flipse en zijn musici dat ze daags na het bombardement zelf de handen uit de mouwen staken. Met ongebroken energie riep de dirigent een vergadering bijeen waarop unaniem besloten werd verder te gaan met het orkest. Voor de zestien daklozen werd gezorgd: ze kregen kleding en schoenen van collega’s en een week extra salaris uit de kas, die toen nog maar voorzag in één weeksalaris voor alle orkestleden. Er moest dus geld worden verdiend, concerten gegeven: een studio-opname voor de KRO, koor- en balletbegeleidingen en zomerconcerten in het Scheveningse Kurhaus. Flipse verzocht de gemeente om repetitieruimtes en hij sprak zijn landelijk brede netwerk aan voor steun aan het Rotterdamse orkest – hij fietste daarvoor geregeld naar Den Haag en zelfs naar Amsterdam. Het Concertgebouworkest in de hoofdstad was het eerste collega-orkest dat een benefietconcert organiseerde. Vele zouden volgen. Het Haagse Residentie Orkest kwam ruimhartig met bladmuziek over de brug. Ook dat voorbeeld kreeg navolging. De Rotterdamse bevolking

15


14

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

De leden van het Genootschap van Beroepsmusici mochten evenmin verwachten iets van een inkomen aan dit initiatief over te houden. Eerdere pogingen om in Rotterdam een professioneel orkest van de grond te tillen waren gestrand bij gebrek aan financiële ondersteuning van de overheden, en Zagwijn, al gauw voorzitter van het Genootschap, voorzag op korte termijn geen andere opstelling van de kant van de subsidieverstrekkers. Men trad dus toe uit idealisme, uit artistieke ambitie, en betaalde – zowel de donateurs als de spelende leden – een maandelijkse contributie. Ook voor dirigent Feltzer was het liefdewerk oud papier. Zijn bereidheid om zonder vergoeding te werken voor het Genootschap was doorslaggevend geweest bij zijn aanstelling als ‘directeur’, en zijn geringe dirigeerervaring werd ertegen weggestreept. De repetities waren voor de artistiek gedepriveerde musici van meet af aan een verademing. Menigeen liep soms een koude rilling over de rug, memoreerde de secretaris van het Genootschap na enkele repetities: ‘Hoor toch eens wat een mooie muziek!’

De in 1930 aangetreden chef-dirigent Eduard Flipse in zijn repetitielokaal, gefotografeerd voor Groot Rotterdam, 1931.

Maar hoezeer de musici ook opleefden van het contact met hoogstaande muziek en van de training in samenspel onder leiding van Feltzer, de aanloopproblemen in de eerste jaren van het Genootschap waren niet gering. Want waar kon er gerepeteerd worden, waar kwamen partituren en orkestpartijen vandaan? Voor investeringen ontbraken de financiële middelen; Feltzers connecties met ‘gesitueerde kringen’ (Zagwijn) zorgden ervoor dat het hoofd net boven water kon blijven. En het grootscheepse verzuim op de repetities na de drukke weekendwerkzaamheden – mijnwerkers in de filmloopgraven, werden de overbelaste musici, die maar al te vaak het daglicht niet zagen, genoemd – dreef de dirigent meer dan eens tot wanhoop. Feltzer zag in 1921 een vorm van subsidiëring als noodzakelijke stap voor het voortbestaan van de vereniging. Precies die subsidiëring noopte Jules Zagwijn na tweeënhalf jaar tot het verlaten van het orkest en tot het aftreden als voorzitter van het Genootschap. Het orkest ontwikkelde zich in zijn ogen ‘te veel in materialistische zin’ en er bleef te weinig over van de idealen van waaruit hij de onderneming was gestart, verklaarde hij jaren later terugkijkend op zijn vertrek. ‘Ik had de gedachte gehad alléén voor plezier en uit liefde tot de kunst te gaan musiceren, maar nu werd het een orkest-exploitatie.’ Die vrees van Zagwijn voor de commerciële kant die het orkest opzocht bleek ongegrond. Plezier in het spelen en liefde voor de kunst hielden stand, de artistieke ambitie kon juist bestendigen op de – aanvankelijk geringe – financiële zekerheid die de subsidie meebracht. De subsidie kwam met de eis van een tegenprestatie: een reeks openbaar toegankelijke concerten. Het orkest had mede daarom in 1921 zijn wijdlopige naam al veranderd in Rotterdamsch Philharmonisch Genootschap. Vanaf 1930 trad de 34-jarige Eduard Flipse (18961973) aan als eerste dirigent om het orkest in de vaart der volkeren op te stoten en met een toenemend aantal concerten steviger te verankeren in de stad.

Het orkest en het bombardement

B

leek Eduard Flipse met zijn voortvarende aanpak de juiste man op de juiste plaats, het voortbestaan van het Rotterdams Philharmonisch Orkest, zoals de naam vanaf 1937 luidde, was ook onder zijn leiding niet zekergesteld. De oorlogsjaren zouden nog hun destructieve spoor trekken, en het scheelde niet veel of de orkestonderneming was, ondanks de artistieke stijgende lijn, alsnog ten onder gegaan. Het laatste vooroorlogse concert, een ‘weldadigheidsconcert’ ten gunste van de Rotterdamse bloedtransfusiedienst van het Rode Kruis, op 7 mei 1940, was het orkest volgens de Maasboderecensent in topvorm en presteerde het ‘op het allerhoogste niveau’. Exact een week later, 14 mei om half twee ’s middags, werd het Rotterdamse stadshart door Duitse bommenwerpers verwoest. Onder de burgerslachtoffers – hun aantal wordt tussen de 650 en 900 geschat – bevonden zich geen orkestleden. Zelfs was niemand van hen gewond geraakt. Maar meer dan een kwart had geen dak meer boven het hoofd en alles waren ze kwijt. Ook voor het orkest was de schade groot: het merendeel van de muziekinstrumenten, inclusief de Blüthner-vleugel, en vrijwel de hele muziekbibliotheek (350 partituren met alle orkestpartijen, waaronder

‘Het RPhO is alles kwijt, zelfs zijn werkgelegenheid.’ Eduard Flipse in een brief aan componist Jan van Gilse, 24 mei 1940.

Eerste plaatopname van het orkest voor Odeon, 1943.

unieke exemplaren zoals composities en orkestbewerkingen van Flipse zelf) gingen in vlammen op. Het orkestarchief lag in de as. Van de repetitieruimtes en concertlocaties stond geen steen meer op de andere. Het typeert Flipse en zijn musici dat ze daags na het bombardement zelf de handen uit de mouwen staken. Met ongebroken energie riep de dirigent een vergadering bijeen waarop unaniem besloten werd verder te gaan met het orkest. Voor de zestien daklozen werd gezorgd: ze kregen kleding en schoenen van collega’s en een week extra salaris uit de kas, die toen nog maar voorzag in één weeksalaris voor alle orkestleden. Er moest dus geld worden verdiend, concerten gegeven: een studio-opname voor de KRO, koor- en balletbegeleidingen en zomerconcerten in het Scheveningse Kurhaus. Flipse verzocht de gemeente om repetitieruimtes en hij sprak zijn landelijk brede netwerk aan voor steun aan het Rotterdamse orkest – hij fietste daarvoor geregeld naar Den Haag en zelfs naar Amsterdam. Het Concertgebouworkest in de hoofdstad was het eerste collega-orkest dat een benefietconcert organiseerde. Vele zouden volgen. Het Haagse Residentie Orkest kwam ruimhartig met bladmuziek over de brug. Ook dat voorbeeld kreeg navolging. De Rotterdamse bevolking

15


16

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

bracht fondsen bijeen waarmee nieuwe instrumenten konden worden aangeschaft en kostbare strijkinstrumenten werden geschonken of in bruikleen gegeven. De Rotterdamse firma Rijken & De Lange verhuurde concertvleugels, en had na de bommen en de brand gelukkig nog één Steinway over. Alleen – en zo had ieder zijn eigen moeilijkheden – de vleugel stemmen was een probleem: alle stemvorken waren gesmolten. Op 28 mei kon er door de veerkracht van het orkest, door Flipses ‘waarlijk bovenmenselijke inspanning’ (componist Jan van Gilse) waarmee hij het orkest van de ondergang heeft gered, en door de hulp van vele anderen alweer met een volledig orkest gerepeteerd worden. Op 16 juni vond het eerste concert plaats, in de tuin van zalencomplex Lommerrijk in Hillegersberg. Het mooie zomerweer maakte uiteindelijk nog zeven open-

luchtconcerten mogelijk. Voor overdekte concerten werd uitgeweken naar de Kralingse Manege waar die zomer vijf concerten werden gegeven. En opmerkelijk: op 29 juni gaf het orkest een benefietconcert voor de Rotterdamse amusementsmusici, die nog zwaarder waren getroffen dan zijzelf, onder het motto: De grote Kunst voor de kleine Kunst. Weliswaar was de belangstelling voor uitgerekend dat liefdadigheidsconcert niet al te groot, over de publieke interesse en waardering voor de concerten die vanaf september – en de verdere oorlogsjaren door – in de Koninginnekerk werden uitgevoerd had het orkest niet te klagen. In geen stad in Nederland, schreef historica Pauline Micheels in haar studie over de Nederlandse symfonieorkesten in bezettingstijd, ‘is in de oorlogsjaren de behoefte van de mensen om naar klassieke muziek te luisteren zó groot geweest als in het gehavende Rotterdam.’

De Joodse musici tijdens de bezetting Met de door de bezetter geëiste ‘arisering’ van de Nederlandse orkesten, staat het Rotterdamse orkest een schrijnende operatie te wachten: de ontslagaanzegging op 15 mei 1941 aan alle Joodse musici. Voor het Rotterdamse orkest betekent dit eind juni van dat jaar afscheid nemen van elf orkestleden: tien strijkers en een blazer. Vijf van hen krijgen een plaats in het Joodsch Symphonie-Orkest, dat met toestemming van de Duitse bezetter was opgericht en onderdak vond in de Amsterdamse Joodsche Schouwburg (voorheen Hollandsche Schouwburg) totdat het gebouw in 1942 de startplaats werd voor de deportatie van Joden naar de vernietigingskampen van nazi-Duitsland. Het Joodsch Symphonie-Orkest was toen al ontbonden. Die ene ontslagen Rotterdamse blazer, basklarinettist Meyer Wery, schrijft begin 1943 een brief aan Eduard Flipse. Zijn toon klinkt luchtig, en vergeleken met de situatie waarin zijn Joodse collega’s uit het orkest zich bevinden, kan hij ook enigszins opgelucht ademhalen.

‘Daar er van mijn Joodse collega’s uit het orkest niet velen meer in het land zijn, zal het u, daar ben ik van overtuigd, genoegen doen te vernemen dat ik nog steeds in Amsterdam vertoef. Niet alleen deze, voor mij goede tijding, kom ik U melden, doch tevens, dat ik sinds korte tijd geen ster hoef te dragen. Het is mij eindelijk gelukt aan te tonen, dat twee van mijn grootouders ariërs waren. (…) U kunt zich zeker wel levendig voorstellen hoe ik mij gevoel zonder medaille op mijn borst. Al mag ik mijn beroep nog niet uitoefenen (want daarvoor heb ik, zo u zult weten, drie arische grootouders nodig), de angst om naar Polen gestuurd te worden is hiermee verdwenen.’ Eind 1943 kan Meyer Wery na bemiddeling van Flipse als half-Jood terugkeren in het orkest. Van de overige tien Joodse musici van het Rotterdams Philharmonisch keren er na de oorlog nog vier in het orkest terug; zes zijn er door de nazi’s vermoord.

Het Joodsch Symphonie-Orkest onder leiding van Albert van Raalte. Het orkest bestaat uit leden die vanwege hun Joodse achtergrond ontslagen waren bij andere Nederlandse orkesten, onder wie vijf leden van het Rotterdams Philharmonisch Orkest: Herman Brill, Louis van der Sluis, Bram van Zanten, Sam Gotlib en Meyer Wery.

Eduard Flipse en de Ereraad Als het orkest na de oorlog en na de interne zuivering weer aan het werk kan – een paar orkestleden worden tijdelijk geschorst, niettemin wordt een collectieve speelvergunning afgegeven – is dat zonder zijn vaste dirigent. Eduard Flipse moet eerst voor de Ereraad verschijnen om verantwoording af te leggen voor zijn houding tijdens de bezettingsjaren: voor de concerten die hij heeft gegeven voor de Duitse Wehrmacht, de plaatopnames bij de Duitse onderneming Odeon, zijn al te ijverige samenwerking met het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK), en ten slotte voor zijn houding tegenover de Joodse orkestleden die ‘na de bevrijding allerminst met open armen ontvangen’ werden, maar op proef moesten terugkeren.’

de Ereraad hard. Flipse mag voorlopig niet meer dirigeren: hij krijgt een beroepsuitsluiting van drie jaar.

Ondanks de ontlastende feiten – Flipse heeft zijn uiterste best gedaan het aantal concerten voor de bezetter zo klein mogelijk te houden; zijn contacten met het DVK onderhield hij als zakelijk leider van het orkest nadat het voltallige bestuur van het orkest was opgestapt; hij heeft zich tijdens de bezetting uitsluitend ingezet voor de Nederlandse kunstenaars en de Nederlandse muziek – vonnist

Een officieel beroep tegen de uitspraak van de Ereraad kan pas in het voorjaar van ’46 van start gaan. De Centrale Ereraad onderzoekt de veroordeling grondig en komt in het najaar tot de conclusie dat geen ondersteuning is gevonden voor de beschuldigingen. Zelfs voor een berisping, oordeelt de Centrale Ereraad, ontbreekt iedere grond. Waarna Flipse volledig wordt gerehabiliteerd.

Direct na het vonnis barst een storm van protesten los onder het Rotterdamse publiek. Een comité met de naam ‘De Zevenduizend’ ondersteunt een verzoek tot herziening van de veroordeling door handtekeningen in te zamelen – zevenduizend was het doel, het werden er zeventigduizend. Het orkest reageert woedend en ageert fel tegen de veroordeling, ook de Joodse orkestleden. Het voormalige bestuur pleit in een brief aan de minister voor een spoedige revisie van het vonnis op grond van Flipses ‘gedragingen, die van moed en vaderlandschen zin getuigen’.

17


16

EEN UITZONDERLIJK ORKEST

bracht fondsen bijeen waarmee nieuwe instrumenten konden worden aangeschaft en kostbare strijkinstrumenten werden geschonken of in bruikleen gegeven. De Rotterdamse firma Rijken & De Lange verhuurde concertvleugels, en had na de bommen en de brand gelukkig nog één Steinway over. Alleen – en zo had ieder zijn eigen moeilijkheden – de vleugel stemmen was een probleem: alle stemvorken waren gesmolten. Op 28 mei kon er door de veerkracht van het orkest, door Flipses ‘waarlijk bovenmenselijke inspanning’ (componist Jan van Gilse) waarmee hij het orkest van de ondergang heeft gered, en door de hulp van vele anderen alweer met een volledig orkest gerepeteerd worden. Op 16 juni vond het eerste concert plaats, in de tuin van zalencomplex Lommerrijk in Hillegersberg. Het mooie zomerweer maakte uiteindelijk nog zeven open-

luchtconcerten mogelijk. Voor overdekte concerten werd uitgeweken naar de Kralingse Manege waar die zomer vijf concerten werden gegeven. En opmerkelijk: op 29 juni gaf het orkest een benefietconcert voor de Rotterdamse amusementsmusici, die nog zwaarder waren getroffen dan zijzelf, onder het motto: De grote Kunst voor de kleine Kunst. Weliswaar was de belangstelling voor uitgerekend dat liefdadigheidsconcert niet al te groot, over de publieke interesse en waardering voor de concerten die vanaf september – en de verdere oorlogsjaren door – in de Koninginnekerk werden uitgevoerd had het orkest niet te klagen. In geen stad in Nederland, schreef historica Pauline Micheels in haar studie over de Nederlandse symfonieorkesten in bezettingstijd, ‘is in de oorlogsjaren de behoefte van de mensen om naar klassieke muziek te luisteren zó groot geweest als in het gehavende Rotterdam.’

De Joodse musici tijdens de bezetting Met de door de bezetter geëiste ‘arisering’ van de Nederlandse orkesten, staat het Rotterdamse orkest een schrijnende operatie te wachten: de ontslagaanzegging op 15 mei 1941 aan alle Joodse musici. Voor het Rotterdamse orkest betekent dit eind juni van dat jaar afscheid nemen van elf orkestleden: tien strijkers en een blazer. Vijf van hen krijgen een plaats in het Joodsch Symphonie-Orkest, dat met toestemming van de Duitse bezetter was opgericht en onderdak vond in de Amsterdamse Joodsche Schouwburg (voorheen Hollandsche Schouwburg) totdat het gebouw in 1942 de startplaats werd voor de deportatie van Joden naar de vernietigingskampen van nazi-Duitsland. Het Joodsch Symphonie-Orkest was toen al ontbonden. Die ene ontslagen Rotterdamse blazer, basklarinettist Meyer Wery, schrijft begin 1943 een brief aan Eduard Flipse. Zijn toon klinkt luchtig, en vergeleken met de situatie waarin zijn Joodse collega’s uit het orkest zich bevinden, kan hij ook enigszins opgelucht ademhalen.

‘Daar er van mijn Joodse collega’s uit het orkest niet velen meer in het land zijn, zal het u, daar ben ik van overtuigd, genoegen doen te vernemen dat ik nog steeds in Amsterdam vertoef. Niet alleen deze, voor mij goede tijding, kom ik U melden, doch tevens, dat ik sinds korte tijd geen ster hoef te dragen. Het is mij eindelijk gelukt aan te tonen, dat twee van mijn grootouders ariërs waren. (…) U kunt zich zeker wel levendig voorstellen hoe ik mij gevoel zonder medaille op mijn borst. Al mag ik mijn beroep nog niet uitoefenen (want daarvoor heb ik, zo u zult weten, drie arische grootouders nodig), de angst om naar Polen gestuurd te worden is hiermee verdwenen.’ Eind 1943 kan Meyer Wery na bemiddeling van Flipse als half-Jood terugkeren in het orkest. Van de overige tien Joodse musici van het Rotterdams Philharmonisch keren er na de oorlog nog vier in het orkest terug; zes zijn er door de nazi’s vermoord.

Het Joodsch Symphonie-Orkest onder leiding van Albert van Raalte. Het orkest bestaat uit leden die vanwege hun Joodse achtergrond ontslagen waren bij andere Nederlandse orkesten, onder wie vijf leden van het Rotterdams Philharmonisch Orkest: Herman Brill, Louis van der Sluis, Bram van Zanten, Sam Gotlib en Meyer Wery.

Eduard Flipse en de Ereraad Als het orkest na de oorlog en na de interne zuivering weer aan het werk kan – een paar orkestleden worden tijdelijk geschorst, niettemin wordt een collectieve speelvergunning afgegeven – is dat zonder zijn vaste dirigent. Eduard Flipse moet eerst voor de Ereraad verschijnen om verantwoording af te leggen voor zijn houding tijdens de bezettingsjaren: voor de concerten die hij heeft gegeven voor de Duitse Wehrmacht, de plaatopnames bij de Duitse onderneming Odeon, zijn al te ijverige samenwerking met het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK), en ten slotte voor zijn houding tegenover de Joodse orkestleden die ‘na de bevrijding allerminst met open armen ontvangen’ werden, maar op proef moesten terugkeren.’

de Ereraad hard. Flipse mag voorlopig niet meer dirigeren: hij krijgt een beroepsuitsluiting van drie jaar.

Ondanks de ontlastende feiten – Flipse heeft zijn uiterste best gedaan het aantal concerten voor de bezetter zo klein mogelijk te houden; zijn contacten met het DVK onderhield hij als zakelijk leider van het orkest nadat het voltallige bestuur van het orkest was opgestapt; hij heeft zich tijdens de bezetting uitsluitend ingezet voor de Nederlandse kunstenaars en de Nederlandse muziek – vonnist

Een officieel beroep tegen de uitspraak van de Ereraad kan pas in het voorjaar van ’46 van start gaan. De Centrale Ereraad onderzoekt de veroordeling grondig en komt in het najaar tot de conclusie dat geen ondersteuning is gevonden voor de beschuldigingen. Zelfs voor een berisping, oordeelt de Centrale Ereraad, ontbreekt iedere grond. Waarna Flipse volledig wordt gerehabiliteerd.

Direct na het vonnis barst een storm van protesten los onder het Rotterdamse publiek. Een comité met de naam ‘De Zevenduizend’ ondersteunt een verzoek tot herziening van de veroordeling door handtekeningen in te zamelen – zevenduizend was het doel, het werden er zeventigduizend. Het orkest reageert woedend en ageert fel tegen de veroordeling, ook de Joodse orkestleden. Het voormalige bestuur pleit in een brief aan de minister voor een spoedige revisie van het vonnis op grond van Flipses ‘gedragingen, die van moed en vaderlandschen zin getuigen’.

17


Rotterdam, 1918: 57 musici uit de amusementswereld richten hun eigen symfonieorkest op. Wat begint als een eigenzinnig gezelschap groeit uit tot een wereldorkest. Dit boek vertelt de verhalen van een eeuw Rotterdams Philharmonisch: een geschiedenis van toenemende internationale roem en blijvende Rotterdamse verbondenheid.

Een Rotterdams wereldorkest

Een Rotterdams wereldorkest

Een Rotterdams wereldorkest

100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

COVER NL.DEF PHILHARMONISCH ORKEST.indd 1

100 jaar Rotterdams Philharmonisch Orkest

25-04-18 14:11


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.