In de praktijk – 4de trimester 2020

Page 1

in de praktijk informatieblad van de Socialistische Mutualiteiten voor de arts nr. 4 – 4e trimester 2020

MERCI

aan alle zorgverleners

2

6

8

Hoe beleven vrouwen de NIPT?

Specialisten-in-opleiding onder druk

Thuis in een medisch huis


Eigen onderzoek

NIPT is bekend en bemind, maar extra info en begeleiding blijven nodig Sinds 2017 wordt de niet-invasieve prenatale test (NIPT) terugbetaald voor alle zwangere vrouwen in ons land. De test spoort onder meer het syndroom van Down op bij ongeboren kinderen en is door zijn eenvoud (simpele bloedafname) en betrouwbaarheid een grote vooruitgang in de prenatale diagnostiek. De NIPT wordt daarom ook massaal gebruikt. In 2018 werden zo’n 102 000 tests afgenomen voor 117 800 geboortes. Enquête Een goeie 2 jaar na de veralgemeende uitrol wilden we nagaan hoe vrouwen zelf de test beleven. Krijgen ze voldoende informatie over de test? Hebben ze het gevoel een vrije keuze te maken? Worden ze voldoende begeleid bij een eventuele negatieve uitslag? We verstuurden in augustus 2020 een enquête via e-mail naar 5435 vrouwen die in de periode 2017 tot december 2019 een NIPT hebben ondergaan. In totaal vulden 999 respondenten de vragenlijst volledig in, wat een responsgraad van 18 procent is. De respondenten waren gemiddeld 31 jaar en ongeveer de helft verwachtte op het moment van de test haar 1ste kind.

NIPT is bekend en geliefd De NIPT is geen onbekende. Bijna 9 op de 10 wist van de test af voor ze zwan-

ger waren. Dat percentage daalt met de opleidingsgraad (89 % bij universitair, 76 % bij lager onderwijs) en ligt lager voor vrouwen die zwanger zijn van hun 1ste kind (83 % versus 91 %). De meeste vrouwen die de NIPT niet kenden, werden ervan op de hoogte gebracht door hun gynaecoloog. De vrouwen die de test wel al kenden, halen naast de gynaecoloog, ook vrienden en de vroedvrouw als informatiebron aan. 9 op de 10 vrouwen waren goed op de hoogte van de mogelijkheden van de test en gaven aan te weten dat de NIPT naast de 3 meest voorkomende trisomieën (21, 18 en 13) ook andere afwijkingen kan opsporen, zoals minder voorkomende trisomieën en chromosomale afwijkingen bij het kind of sommige kankers bij de moeder. 4 op de 5 vrouwen stellen voorts dat ze een goede uitleg kregen, meestal via een gesprek met hun gynaecoloog, over

Colofon

de voor- en de nadelen van de test. 1 op 3 vrouwen die geen goede uitleg kregen gaven aan dit te ervaren als een gemis. De cijfers maken duidelijk dat er blijvende aandacht nodig is voor goede, begrijpelijke informatie voor iedereen.

Vrije keuze Voelt het afnemen van een NIPT als een vrije keuze? Voor 4 op de 5 vrouwen is dat zo. 1 op de 5 ervaart met eerder als een ‘moeten’, iets wat er automatisch bij hoort. Vrouwen jonger dan 30 ervaren de NIPT iets vaker als een ‘moeten’ dan vrouwen ouder dan 30. Voor ons ziekenfonds is dit een aandachtspunt. We pleiten voor de nodige sensibilisering en begeleiding om het aantal vrouwen dat niet als een vrije keuze beschouwt naar beneden te brengen. Het moet een vrije keuze zijn om de test te doen, en voor deze keuze moet respect worden opgebracht.

In de praktijk is een informatieblad voor de arts, uitgegeven door het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten. Redactieadres: In de praktijk • Sint-Jansstraat 32, 1000 Brussel T 02 515 04 61 • F 02 515 05 52 • E indepraktijk@socmut.be Hoofdredactie: Bart Demyttenaere Schreven mee aan dit nummer: Bart Bart Demyttenaere, Evelyne Hens, Kim Isenborghs, Véronique Mertens, Dimitri Neyt, Rik Thys, Marijke Van Duynslaeger, Katrien Vervoort, Didier Willaert, met een gastbijdrage van Cynthia D’Hondt Lay-out: artoos group Druk: Goekint Graphics Verantwoordelijke uitgever: Paul Callewaert, Sint-Jansstraat 32, 1000 Brussel Afgiftekantoor: Brussel X, driemaandelijks tijdschrift, 4e trimester 2020

2


Merci om er altijd te zijn Wij denken aan de zorgverleners die zich in deze moeilijke tijden inzetten voor ieders gezondheid. Daarom vind je doorheen dit magazine korte boodschappen van solidariteit en steun. Hou goeie moed!

Resultaat binnen 2 weken De vrouwen getuigen ook relatief snel het resultaat van de test te kennen. 9 op de 10 kregen het resultaat binnen de 2 weken. Dat is goed, maar het kan zeker nog beter. De Socialistische Mutualiteiten bevelen aan om de tijd tussen de staalname en de bekendmaking van het resultaat zo kort mogelijk te maken, om zo de periode van onzekerheid, ongerustheid en angst van de patiĂŤnt te beperken. De meeste vrouwen ontvingen een brief met hun resultaat (37 %), een derde een e-mail, een ander derde ontving het resultaat via de telefoon. 20 procent kon het resultaat online raadplegen. Een minderheid (8 %) kreeg het resultaat van de NIPT rechtstreeks door de arts meegedeeld. 1 op de 10 vrouwen geeft aan

niet tevreden te zijn over de wijze waarop het resultaat werd meegedeeld.

Niet altijd klaar voor slecht nieuws Uit de ondervraging blijkt dat ongeveer de helft van de vrouwen zegt niet voorbereid te zijn geweest op mogelijk slecht nieuws, noch te weten wat te beslissen bij slecht nieuws. Dat is begrijpelijk voor zo’n moeilijke keuze als een zwangerschap onderbreken of niet, maar dit resultaat wijst ook op een belangrijk aandachtspunt. We vinden dat er proactief ingezet moet worden om vrouwen voor te bereiden op slecht nieuws, en hoe ermee om te gaan. Zowel de mogelijkheid van prenatale testen als de implicaties moeten grondig besproken worden bij het begin van de zwangerschap of

zelfs voor de start van de zwangerschap (preconceptuele counseling). Bij 2 procent van de ondervraagden spoorde de NIPT afwijkingen op. Het gaat om 12 respondenten, dus een kleine groep. 7 van hen braken de zwangerschap af, 5 beslisten hun kindje te houden. Het merendeel (10) van hen zegt goed begeleid geweest te zijn, maar 2 vrouwen gaven aan van niet. Quasi alle ondervraagden geven aan dat de NIPT hun zwangerschap niet zwaar belastte. Ook gaven bijna alle vrouwen aan dat ze de test bij een volgende zwangerschap opnieuw zouden doen, waaronder ook alle vrouwen die slecht nieuws kregen. Marijke Van Duynslaeger, Bart Demyttenaere, Evelyne Hens en Rik Thys

3


Bedankt dat ik kon beeldbellen!

Eigen onderzoek

Teleconsultaties, hype of hulp? Door corona maakten dokter en patiënt versneld kennis met de teleconsultatie. Voor de ziekenfondsen was het een goed moment om de ervaringen met deze teleconsultaties te analyseren. In samenwerking met het RIZIV werd een brede enquête uitgevoerd. De enquête De survey was beschikbaar in het Nederlands, Frans en Duits en werd verstuurd naar 100 000 leden voor wie een raadpleging op afstand gefactureerd was. Er werd gepeild naar: • Zijn leden over het algemeen tevreden over de raadplegingen op afstand, en over welke deelaspecten zijn ze het meest of het minst tevreden? • Waarom vond de raadpleging op afstand plaats, bij welke zorgverlener en wie nam het initiatief? • Wat is de ervaring van de leden met de technische, technologische en financiële aspecten en met de privacy van de raadplegingen op afstand? • En wat is de visie van de leden op de toekomst van raadplegingen op afstand? 5404 vragenlijsten voor 5092 unieke respondenten werden weerhouden na toepassing van een aantal filters (een respondent kon meerdere enquêtes indienen als hij of zij bij verschillende zorgverleners een teleconsultatie had). Het merendeel van de antwoorden betrof een raadpleging bij een huisarts (78 %), gevolgd een arts-specialist (11 %), een psychiater (4 %) en een psycholoog (3 %). Voor de andere zorgverleners kwamen te weinig antwoorden binnen om een diepgaande analyse op uit te voeren. Het rapport focust dan ook op de 4 bovenvermelde groepen.

Wie neemt het initiatief? In het algemeen ging het initiatief voor de raadpleging op afstand in de helft van de gevallen uit van de zorgverlener (53 %) en in 4 op de 10 gevallen (40 %) van de patiënt. In het geval van arts-specialisten, psychiaters en psychologen ging de raadpleging op afstand echter veel vaker uit van de zorg-

4

verlener. Bij huisartsen lag het initiatief voor de consultatie eerder in balans, hetgeen onlosmakelijk gerelateerd is aan de reden voor de raadpleging op afstand, die verderop besproken wordt. Een erg beperkt percentage raadplegingen op afstand ging uit van andere zorgverleners (1 %) of iemand uit de omgeving van de patiënt (3 %). Het is best opmerkelijk hoe vaak de zorgverlener het initiatief nam tot een teleconsultatie. Dat valt voornamelijk

In de context van COVID-19 kan dit te maken hebben met telefonische mededeling van resultaten, vragen rond corona of andere analyses en (zie later) vooral administratieve kwesties rond voorschriften, afwezigheids- en quarantaine-attesten en andere paperassen. Dit roept de vraag op naar differentiatie tussen louter administratieve contacten en puur medische contacten, met eventueel ook – vraagteken – gedifferentieerde vergoeding.

te verklaren door de praktische organisatie en planning van een praktijk. In een aantal gevallen leed de patiënt daaronder: hij of zij was niet op de hoogte van de precieze planning of zat de hele dag gekluisterd aan de telefoon. Dit vormt een specifiek aandachtspunt bij de structurele inbedding van teleconsultaties. Voor de totale steekproef kwam 64 procent van de raadplegingen op afstand niet in de plaats van een eerder geplande fysieke raadpleging. Er tekent zich echter een heel ander patroon af bij de arts-specialisten, psychiaters en psychologen, waar telkens ten minste 3 op de 4 raadplegingen op afstand in de plaats kwamen van een eerder geplande fysieke raadpleging.

Bij arts-specialisten (67 %), psychiaters (80 %) en psychologen (72 %) is de opvolging van een bestaande of chronische aandoening veruit de voornaamste reden voor een raadpleging op afstand. Bij huisartsen daarentegen vonden de meeste raadplegingen op afstand plaats omwille van het verkrijgen van een geneesmiddelenvoorschrift, goed voor ongeveer een vierde (24 %) van het totaal aantal raadplegingen op afstand.

Beeldbellen blijft uitzondering Over het algemeen vonden zo goed als alle (95 %) teleconsultaties telefonisch plaats. In totaal vond slechts in 256


(5 %) gevallen de raadpleging op afstand via video plaats. Bij psychiaters en psychologen vonden echter respectievelijk 1/3 (33 %) en bijna 2/3 (62%)

gebruikelijke fysieke consultaties. Het feit dat heel wat teleconsultaties (vooral bij de huisarts) minder dan 5 minuten duren, kan te wijten zijn aan

van de raadplegingen op afstand via video plaats. Wanneer een videoraadpleging plaatsvond, werd hoofdzakelijk gebruik gemaakt van WhatsApp (n=52, 28 %), Zoom (n=37, 20 %) of Skype (n=29, 16 %). Het kan in een puur ‘medische’ context wel van groot belang zijn om de patiënt in ‘levende lijve’ te kunnen zien; dat is ook een belangrijk aandachtspunt naar de toekomst toe. De duurtijd van de raadplegingen varieert ook, maar globaal kan gesteld worden dat ze minder lang zijn dan de

de eerder administratieve insteek van deze contacten, maar kan ook doen vrezen voor een gebrekkige kwaliteit van deze teleconsultaties.

3 op 4 tevreden Globaal genomen zijn 3 op de 4 ondervraagden tevreden over de teleconsultaties zoals zij ze beleefd hebben en is slechts een kleine minderheid niet of minder tevreden. Toch betekent dat niet dat patiënten staan te springen om in de toekomst op

digitale afspraak te komen bij hun zorgverleners. Bij de huisarts zou 73 procent het overwegen (77 % als enkel respondenten worden gerekend die de enquête invulden voor een bezoek aan de huisarts), bij de andere zorgverleners valt dat percentage terug tot onder de 20 procent. Respondenten geven aan dat een raadpleging op afstand vooral goed is: • om een gekend probleem op te volgen (74 % is akkoord of eerder akkoord) • bij regelmatige opvolging van een gekend probleem wanneer fysiek onderzoek niet nodig is (81 %) • voor een kort advies, bijvoorbeeld om te weten of het zin heeft of men op fysieke raadpleging komt (83 %). Een belangrijke bevinding is dat 70 procent aangeeft dat dergelijke fysieke consultatie de meest geschikte en wenselijke manier is om hun zorgverlener te raadplegen, en dat 62 procent ermee akkoord gaat dat een raadpleging op afstand eerder uitzondering dan regel hoort te zijn. Iets meer dan de helft (56 %) van de respondenten geeft aan dat een patiënt moet kunnen rekenen op technische ondersteuning bij het houden van een videoconsult. Ongeveer de helft van de respondenten (51 %) geeft aan een videoconsultatie zelf te kunnen starten. 1 op 4 kan dat niet.

5


Privacy Een kleine groep (7 %) maakt zich zorgen over hun privacy bij een raadpleging op afstand, terwijl 20 procent aangeeft hier nog niet over te hebben nagedacht. Daarentegen geeft 73 procent aan zich geen zorgen te maken over hun privacy bij een raadpleging op afstand.

Hoeveel mag het kosten? Aan een teleconsult mag een zorgverlener evenveel verdienen als aan een gewone raadpleging, vindt de helft (50 %) van de respondenten. Bij de specialist gingen minder mensen hiermee akkoord (39 %), bij huisartsen (50 %), psychiaters (55 %) en psychologen (63 %) meer. Tot slot vindt 1 op de 3 (34 %) het normaal dat men – de patiënt zelf – voor een raadpleging op afstand hetzelfde bedrag betaalt als voor een fysieke raadpleging. De verhoudingen zijn gelijkaardig als bij de vorige vraag: 25 procent bij arts-specialisten, 34 procent bij

huisartsen, 46 procent bij psychologen en 55 procent bij psychiaters.

Conclusie Patiënten zijn best tevreden, maar geven dus wel enkele beperkingen aan. Videoconsultaties zijn bijvoorbeeld helemaal niet ingeburgerd en de technologische drempel is soms hoog. We zien dat de duurtijd en reden voor het consult variëren en dat ze vaak gebruikt worden

voor administratieve doeleinden. Het initiatief komt vaker van de zorgverlener. Organisatorisch is het niet altijd evident, voor geen van beide partijen. Raadpleeg het volledige onderzoeksrapport op https://corporate. devoorzorg-bondmoyson.be/onderzoek Bart Demyttenaere, Evelyne Hens en Didier Willaert

Aanbevelingen 1. Een veilig en gebruiksvriendelijk platform voor telefonie en beeldbellen 2. Duidelijke richtlijnen over wanneer teleconsultatie wel en niet kan 3. Afzonderlijke regeling (aan gedifferentieerd tarief?) voor administratieve consultaties 4. Opleiding en ondersteuning van zorgverleners en gebruikers 5. Een wettelijk kader met minimumvereisten (kwaliteit, controle) 6. Een billijke vergoeding in verhouding tot wat voor fysieke raadplegingen wordt betaald 7. Een regelmatige evaluatie en registratie

Opinie van een ASO

Noemen we dit een patiëntenzorg van de 21e eeuw? De wereld is in oorlog, een strijd tegen een onzichtbare vijand zonder zicht op een wapenstilstand. Het gevecht wordt niet gestreden tussen de loopgraven, maar thuis, op openbare plaatsen en vooral in de ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen. En laat net daar de toestand erg schrijnend zijn. Niet alleen de toestand van de patiënten is er vaak kritiek, maar ook die van het zorgpersoneel. Verpleeg- en zorgkundigen hebben zich in een mum van tijd omgeschoold om hoogwaardige dagelijkse zorg aan COVID-patiënten, al dan niet met beademing, te kunnen geven. Artsen lezen het ene artikel na het andere om de laatste updates en behandelingen te kennen. Iedereen zit stilaan aan het einde van zijn Latijn. Alleen wordt een grote groep genegeerd. De schreeuw van de arts-specialisten in opleiding (ASO’s) wordt vaak niet gehoord, hoewel zij de ziekenhuizen

6

draaiend houden. Tijd voor een evolutie naar een gezondheidszorg van de 21ste eeuw! De huidige crisis zet de pijnpunten van de arbeidsomstandigheden van de ASO’s meer dan ooit in de schijnwerpers. Het is een uitvergroting van een probleem dat al geruime tijd bestaat. Ik hoor u denken: “In onze tijd was het ook zo”. En exact, in uw tijd wás het ook zo. De geneeskunde van 50 jaar geleden is echter geëvolueerd, de wetenschap is erop vooruitgegaan en de autonomie van de patiënt is nu de norm. Waarom blijven de werkomstandigheden van de ASO dan onveranderd? U had waarschijnlijk al 30, 40 of 50 jaar geleden dezelfde verzuchtingen als wij nu …

Welzijn van de ASO Wettelijk werd vastgelegd dat men gemiddeld 48 uur per week dient te wer-

ken, uitgebreid naar 60 uur voor wie, al dan niet vrijwillig, de opting-out ondertekent, met een absoluut maximum van 72 uur. De meeste ASO’s overschrijden vlot deze norm; een werkweek van 80 uur of meer is niet uitzonderlijk, althans in de praktijk, want op papier lijkt alles mooi binnen de richtlijnen te passen. Men zou kunnen stellen: hoe meer uren, hoe meer blootstelling aan pathologie, hoe beter de opleiding. Ware het niet dat het merendeel van de tijd besteed wordt aan administratie, het toeren van de zaal of andere taken waar de specialist geen tijd en/of zin voor heeft. De tijd besteed aan opleiding op de werkvloer is minimaal, al hecht de ene stagedienst meer belang aan teaching dan de andere. De work-life-balance komt hierdoor in het gedrang. Het levert bovendien weinig tot geen winst in het opleveren van ‘beter opgeleide’ artsen.


We vergeten de helden van vandaag morgen niet. Arbeidsvoorwaarden en het sui generis statuut

Daarnaast stijgt de werkdruk voor iedereen. Welke patiënt voert nog gehoorzaam uit wat ‘meneer doktoor’ hem vertelt? Gelukkig is er meer aandacht voor de ICE (‘ideas, concerns and expectations’) van de patiënt en worden artsen almaar beter in het onderhandelen over het behandelplan. Maar vergt dit niet méér energie? Net zoals de berg administratie die er aan te pas komt … Bedenk daarbij dat een ASO boven op de ‘officiële’ 60-urenwerkweek zich nog dagelijks moet bezighouden met de theoretische opleiding (in de vorm van een bijkomende Master Specialistische Geneeskunde van 180 studiepunten, met lessen, papers en examens), de praktijk voorbereiden, literatuur bijhouden, wetenschappelijk onderzoek uitvoeren en artikels en thesissen schrijven. Daarnaast worden ASO’s nu volop ingezet om de zorg voor COVID-patiënten op zich te nemen, veelal buiten hun domein van expertise en met beperkte begeleiding. Verbaast het u dan dat steeds meer ASO’s dreigen uit te vallen, al zijn uitgevallen of hun opleiding abrupt beëindigen? Het mentaal welzijn van de ASO’s lijkt erop achteruit te gaan, mede door de huidige crisis. De ASO dreigt zelf patiënt te worden.

Kwaliteit van de patiëntenzorg Maar wat met de kwaliteit van de patiëntenzorg? Aanbod van patiënten en

pathologie is er veelal voldoende, maar het woord ‘teaching’ lijkt haast onbekend. ASO’s werken veelal autonoom en er is weinig ruimte voor begeleiding, supervisie en feedback. Ze zijn dan wel gemotiveerd genoeg om hun handboeken van voren naar achteren op te dreunen, maar blijft de praktijk niet de beste leerschool? Is het dan niet hoog tijd om uw expertise als ervaren arts te delen met de jonge generatie en tijd te maken voor teaching, in het belang van de patiënt? Daarnaast durf ik het systeem van de 24-uurswachten in vraag te stellen. Is dat nog van deze tijd? Is de kwaliteit van zorg na 24 uur werken nog even hoogstaand als de Belgische norm? De drukte tijdens de wachtdiensten is sterk toegenomen de laatste jaren; patiënten deinzen er niet voor terug om op onchristelijke uren een arts te consulteren omwille van een rood vlekje of een vaginale schimmel die al 3 weken voor slapeloze nachten zorgt. De tijd van ‘permanentie houden voor urgenties’ is voorbij. Wil u als patiënt nog een cholecystectomie ondergaan in handen van een chirurg in opleiding die, onder invloed van de nodige cafeïne, al 24 uur in de weer is? In Nederland bestaat er nochtans een goed draaiend systeem van 12-uursshiften. Misschien kunnen we onze nationale trots even opzijzetten en een kijkje nemen over de grens.

Tot slot een woordje over onze arbeidsvoorwaarden en het ‘sui generis statuut’, waaronder de ASO’s tewerkgesteld zijn. Op dit moment worden de stageplannen van de ASO’s voor 5-7 jaar opgesteld door de coördinerend stagemeester, zonder veel inbreng van de ASO zelf. Er heerst echter een grote heterogeniteit qua arbeidsvoorwaarden op de verschillende stagediensten, onder meer over het aantal vakantiedagen (gaande van 0 tot 25 dagen verlof), het uitbetaalde loon, het al dan niet hebben van een wachtvergoeding of recuperatietijd na een 24-uurswacht, het hebben van wetenschappelijke tijd of een budget te besteden aan congressen, cursussen, handboeken, enzovoort. In geen enkele andere sector aanvaarden de werknemers zo’n situatie. Hiervoor werd immers de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in het leven geroepen. Daarnaast kent het ‘sui generis statuut’ weinig tot geen sociale bescherming: er is geen pensioenopbouw, geen recht op een werkloosheidsuitkering wanneer men na 5 jaar hard werken niet onmiddellijk een job vindt of na 3 jaar door de hoge werkdruk stopt met de opleiding, geen recht op een uitkering bij technische werkloosheid. Als arts-specialist in opleiding staan we met onze rug tegen de muur. Niemand durft zijn mening te uiten, uit angst voor penalisatie op de werkvloer. En uit angst voor onze beoordeling, gezien de eenheid in persoon van de werkgever en stagemeester. Het is echter 1 voor 12. Het is tijd voor evolutie naar een kwaliteitsvolle patiëntenzorg van de 21e eeuw met humane arbeidsomstandigheden en gelijke arbeidsvoorwaarden voor alle ASO’s. Durft u mee de strijd aan te gaan? Cynthia D’Hondt Een hoopvolle arts-specialist in opleiding Vicevoorzitter van de Vlaamse vereniging voor arts-specialisten in opleiding (VASO) Covoorzitter van de Brusselse vereniging voor arts-specialisten in opleiding (BASO)

7


Thuis in een medisch huis

De huisartsengeneeskunde in ons land blijft in grote mate een zaak van individuele dokters in privépraktijken. Toch zien we almaar meer groepspraktijken en medische huizen opduiken. In ons vorige nummer hadden we het nog over die medische huizen of wijkgezondheidscentra, wat hen onderscheidt van de prestatiegeneeskunde en wat de wetenschap zegt over de kwaliteit (even goed) en kostprijs (even duur). In dit nummer laten we graag zorgverleners én patiënten aan het woord. PATIËNTEN AAN HET WOORD Sarah: “Geruststellend dat mijn tienerdochter hier ook altijd terecht kan” “Mijn moeder is onlangs overgestapt naar een medisch huis omdat haar

8

huisarts met pensioen ging. Ze is tevreden over het contact met de artsen, over het forfaitaire systeem en ook met het feit dat de thuisverpleging en kine daar meteen ook geregeld zijn. Ze

heeft er 1 hoofdarts, maar als die er niet is, kan ze terecht bij de collega’s. Ze is daar in goede handen.” “Zelf ben ik al lang patiënt bij een praktijk van Geneeskunde voor het Volk


(GVHV). Ik was op zoek naar een nieuwe huisarts. Een kennis van me is er arts en die vertelde me dat ze preventie hoog in het vaandel dragen. Dat sprak me aan.” “Er wordt tijd gemaakt en er is overleg mogelijk met de collega’s. Meestal zien we dezelfde arts, maar als het dringend is en ze is er niet, dan waren we ook tevreden van de vervangende collega. Er heerst een heel ongedwongen en joviale sfeer, ik voel met er thuis. En ik voel me ook gehoord als patiënt. De dokters overleggen met je en houden rekening met je voorkeuren. En geld is nooit een drempel of discussiepunt.” Dat je in een wijkgezondheidscentrum geen remgelden moet betalen per raadpleging, vindt Sarah een grote troef. “Ook omdat mijn tienerdochter er op die manier altijd terecht kan, of ze er nu met ons over wil praten of niet. Tot nu toe bespreekt ze alles heel open, maar ik vind het een geruststellende gedachte dat als ze zich om een of andere reden niet comfortabel zou voelen om iets met ons te bespreken, ze altijd naar de dokter kan zonder er geld voor nodig te hebben.” Marijke: “Steeds een ander gezicht” Marijke had een minder positieve ervaring. “Omdat ik tevreden was van mijn wijkgezondheidscentra, heb ik me toen ik verhuisde opnieuw in zo’n centrum ingeschreven”, vertelt ze. “Ik ben er 6 jaar patiënt geweest en heb er onnoemelijk veel dokters gezien. En dat vond ik jammer, want je dokter is uiteindelijk toch iemand waarmee je een soort vertrouwensband opbouwt. Ik vond het niet fijn om steeds andere gezichten te zien. Ik kreeg het gevoel een tweederangsburger te zijn.” “De druppel die de emmer deed overlopen was een voorval met mijn dochter. Ik pikte haar op een dag op aan de schoolpoort en ze schreeuwde van de pijn. Een muggenbeet op haar enkel was helemaal opgezwollen. Het was duidelijk dat ze naar de dokter moest. Maar toen ik het centrum belde, kreeg ik te horen dat er die dag geen plaats meer was. Uiteindelijk ben ik met haar naar een privépraktijk moeten gaan en bleek het een ernstige bacteriële infectie te zijn. Best gevaarlijk dus.” Sinds het voorval is Marijke opnieuw patiënt in een privépraktijk, waar ze 2 vaste huisartsen heeft.

DOKTERS AAN HET WOORD Maaike Van Overloop: “Rol beter opnemen” Dr. Maaike Van Overloop kent de medische huizen van binnen en van buiten. Ze is oud-voorzitter van Domus Medica, oud-bestuurder van Feprafo, een van de federaties van medische huizen, en zelf actief in de praktijken van MediNet BeZaLiSt in het Antwerpse. Dat geen 2 medische huizen gelijk zijn, drukt ze ons op het hart. Om te beginnen zijn er 4 verschillende federaties in ons land. De Vereniging voor Wijkgezondheidscentra (VWGC) en Geneeskunde voor het Volk (GVHV) zijn de oudste en gaan terug op een uitgesproken visie. Daarnaast heb je in Brussel en Wallonië de Fédération Maisons Médicales (FMM). Tot slot groepeert Feprafo medische huizen in heel het land, waarvan er veel begonnen zijn als doorsnee zelfstandige praktijken. “In onze federatie zijn er veel groepspraktijken die op een bepaald moment de overstap hebben gemaakt naar het forfaitaire model”, vertelt Maaike. “Terwijl andere medische huizen vaak een jonger publiek hebben, zijn er hier meer oudere patiënten.” De overstap naar het forfaitaire model levert praktijken een aantal voordelen op. “In een medisch huis is het gemakkelijker voor iedere zorgverlener om zijn of haar rol beter op te nemen. De verpleegkundige doet waar hij of zij best in is, waardoor de arts zich meer op zijn kerntaken kan richten. Diabetespatiënten kunnen we zo beter helpen zonder dat ze altijd een raadpleging bij de dokter nodig hebben. We zijn ook minder gebonden aan prestaties.” Dat spaart paperassen uit. Behalve in- en uitschrijvingen moeten medische huizen weinig administratie bijhouden: geen prestaties, geen remgelden. “Veel medische huizen zijn ook opleidingspraktijken. Dan proberen we voor elke patiënt 1 vaste arts en 1 vaste verpleegkundige aan te duiden, maar uiteindelijk kan iedereen van ons team in elk dossier als het nodig is. Die samenwerking is ook verrijkend, want met 2 weet je meer dan alleen.” En hoe zit het met de work-life-balance van artsen in medische huizen? “Je ziet minder burn-outs”, vertelt Maaike. “De praktijk is altijd bereikbaar, maar daarom moet niet je als individuele arts

niet per se continu bereikbaar zijn. Voor dringende zorg is er sowieso de spoed en de wachtdienst, waar medische huizen ook gewoon aan meedoen. Een gezonde balans maakt van onze artsen ook betere medici”, besluit ze. Tim Joye: “Collectieve preventie” Dr. Tim Joye is een jonge huisarts in een van de oudste wijkgezondheidscentra van ons land. Hij werkt bij GVHV Hoboken, de eerste dokterspraktijk van Geneeskunde voor het Volk (GVHV). Tim begon er in 2014 als huisarts in opleiding. “De visie die wij hier uitdragen, die krijgen alle geneeskundestudenten mee in de opleiding. Aan de Universiteit Gent is er echt wel aandacht voor de sociale determinanten van gezondheid”, vertelt Tim. “Maar we worden niet opgeleid tot arts die daar ook iets aan kan doen.” GVHV wil, in Tims woorden, een ‘sociale stethoscoop’ zijn. Geneeskunde voorbij het puur medische. Ook de woon- en werksituatie in beschouwing nemen, en de brede maatschappelijke context. “Als dokter sta je vaak machteloos. Je kan de onderliggende problemen die de gezondheidsklachten veroorzaken meestal niet aanpakken in je praktijk. Dat is waarom wij een stapje verder gaan en zelf ook actievoeren.” In de eigen wijk hebben de dokters bijvoorbeeld wijkavonden georganiseerd om de problematiek van de loodvervuiling van een nabijgelegen fabriek aan te kaarten. “In plaats van voor elk van die patiënten een aparte raadpleging in te plannen, hebben we ze allemaal samengebracht. Die collectieve preventie geeft ons voldoening, en maakt voor de patiënt ook een groot verschil. Onderzoek wijst uit dat opkomen voor je rechten een positief effect heeft op je gezondheid. En we kúnnen een verschil maken.” Dimitri Neyt

Sterren zie je pas als het donker wordt 9


Aanvulling op vorige editie

Bariatrische chirurgie de 101 ziekenhuizen werden uit de 30 met het grootste aantal ziekenhuisverblijven bariatrie 19 ziekenhuizen geselecteerd, waarbij voor elk geselecteerd centrum 12 willekeurig gekozen bariatrische verblijven werden onderzocht. Uit de audit blijkt dat de peroperatieve verslaggeving vrij ondermaats blijft en dat in 21 procent van de gevallen er geen multidisciplinair overleg plaatsvindt. De duur van de preoperatieve fase varieert tussen 4 en 6 maanden in 95 procent van de gevallen. Waar in het 1ste jaar in de meerderheid van de gevallen er nog een opvolging is die echter sterk varieert, is deze opvolg in het 2de jaar na de ingreep al veel beperkter of volledig afwezig. In ons vorig nummer bespraken we een studie over bariatrische chirurgie van het Kenniscentrum in samenwerking met het IMA. Een attente lezer wees ons erop dat er tevens een recent rapport (12 februari 2020) werd gepubliceerd door de dienst Audit Ziekenhuizen, een samenwerking tussen de FOD Volksgezondheid, het RIZIV en het FAGG onder de vleugels van de Dienst Evaluatie en Controle van het RIZIV.

Het 115 bladzijden tellende rapport geeft een mooi overzicht van de praktijk rond bariatrische chirurgie en stelt net zoals de KCE-studie een zeer grote praktijkvariatie en een gebrekkige follow-up vast. De dienst ontwikkelde een specifieke vragenlijst die 2 weken voor het terreinbezoek werd opgestuurd naar de geselecteerde centra. Het bezoek ter plaatse werd vooraf aan de betrokken instellingen meegedeeld. Van

10.000 60%

8.979 (59%)

8.000

50%

Aantal verblijven

7.000 40%

6.000 4.830 (32%)

5.000

30%

4.000 20%

3.000

Percentage van de verblijven

9.000

2.000 1.109 (7%)

1.000

10%

360 (2%)

0

0%

241846 Bypass

241780 241824 Sleeve Branding Aangerekende verstrekking

Andere

De verdeling tussen de verschillende types ingrepen komt zoals verwacht overeen met de KCE-studie. Ook hier nemen de vrouwen 2/3 van het aantal ingrepen voor hun rekening en de leeftijdsverdeling is ook analoog.

10

In de 19 geauditeerde ziekenhuizen blijkt de patiënt zich overwegend op eigen initiatief aan te bieden bij het bariatrische team. De patiënt komt zeer weinig op verwijzing van de behandelende arts (met uitzondering van 2 ziekenhuizen) of een arts-specialist. De behandelende arts heeft bijgevolg niet vaak een actieve rol bij de initiatie van de heelkunde. De aanbevelingen uit de audit liggen in lijn met de aanbevelingen uit het rapport van het KCE: • Een gestandardiseerd multidisciplinair zorgpas creëren dat de preoperatieve, peroperatieve en postoperatieve voor meerdere jaren omvat. • Meer aandacht voor de preoperatieve diëtetiek met een adequate financiering. • Hervorming van de criteria voor terugbetaling en van de nomenclatuurverstrekkingen. • Betere opvolging na de ingreep. • Meer betrokkenheid van zowel de huisarts als de patiënt. • Een betere en uniforme registratie. Raadpleeg het onderzoek op de website van het RIZIV.

Bart Demyttenaere


Eigen onderzoek

Oversterfte tijdens de 1ste lockdown

Hou moed

Wie ziet het bos door de bomen van de coronastatistieken? Ons ziekenfonds ging op zoek naar de ware dodentol tijdens de 1ste lockdown. Wat leert de oversterfte ons? Oversterfte is het aantal extra overlijdens in vergelijking met het gemiddelde van de voorbije jaren. Het is een interessante maatstaf omdat ze nationale verschillen in het tellen van coronadoden overstijgt, en omdat je de werkelijke dodentol te zien krijgt, inclusief overlijdens thuis van mensen die niet positief getest werden, bijvoorbeeld. Meer specifiek wilden we zien of bepaalde groepen meer of minder getroffen werden.

Grote lijnen

De oversterfte door COVID-19 wordt berekend door het aantal overlijdens in weken 12 tot en met 19 van het jaar 2020 (16 maart tot en met 10 mei) te vergelijken met het aantal overlijdens in dezelfde periode de voorbije 5 jaar (2015-2019). En dat telkens voor mensen die op 31 december van het voorgaande jaar lid waren van de Socialistische Mutualiteiten. In deze studie wordt nog een bijkomende stap gezet: in plaats van aantallen overlijdens worden hier (direct) gestandaardiseerde sterftecijfers naar leeftijd en geslacht als vergelijkingsbasis genomen. Deze maat van oversterf-

te geeft aan hoeveel hoger of lager het gestandaardiseerd sterftecijfer procentueel ligt ten opzichte van het jaarlijks gemiddeld gestandaardiseerd sterftecijfer in de jaren 2015 tot en met 2019. Gemiddeld sterven jaarlijks iets meer dan 30 000 van de ongeveer 3,3 miljoen leden van de Socialistische Mutualiteiten. Tijdens de periode 2015-2019 waren dat er per week gemiddeld een 600-tal (grijze lijn in de grafiek). In 2020

zien we vanaf week 12 (16-22 maart) een zeer opvallende stijging van het aantal overlijdens (rode lijn). Het aantal overlijdens normaliseert weer vanaf week 20 (11-17 mei). De analyse bevestigt de oversterfte tijdens de lockdown. Tussen 16 maart en 10 mei 2020 stierven 7296 leden van de Socialistische Mutualiteiten. De oversterfte (in absolute aantallen) manifesteert zich voor het grootste deel bij de oudste leeftijdsgroepen: meer dan 8 op de 10 bij de 75-plussers. De relatieve oversterfte neemt toe tot 78 procent bij de 85-plussers. Bij de jongste leeftijdsgroep (0-14 jaar) is de oversterfte zeer beperkt in absolute aantallen (14 extra overlijdens). De relatieve oversterfte (berekend door naar leeftijd en geslacht gestandaardiseerde sterftecijfers met elkaar te vergelijken) toont sterke variaties naar woonplaats. Op gewestelijk niveau ligt de oversterfte het laagst in Vlaanderen (45 %), iets hoger in WalloniĂŤ (59 %), maar opvallend hoog in Brussel (122 %). De provinciale verschillen zijn nog meer uitgesproken, met de minste oversterfte in West- en

11


Oost-Vlaanderen (beiden 34 %) en Antwerpen (37 %), en de meeste oversterfte (naast Brussel) in Limburg (76 %), Namen en Luik (beiden 66 %).

Lager inkomen? Hogere sterfte Sterfte door COVID-19 heeft personen met een gemiddeld lager inkomen (diegenen met recht op de verhoogde tegemoetkoming) harder getroffen dan personen met een gemiddeld hoger inkomen: hun relatieve oversterfte bedraagt respectievelijk 70 procent en 45 procent. Dat is zo in alle gewesten. Een mogelijke verklaring is de gemiddeld slechtere gezondheid waarin personen met verhoogde tegemoetkoming verkeren. Bij 3 van de 4 indicatoren van gezondheidstoestand (statuut chronische aandoening, COPD/astma-medicatie en medicatie tegen hartziekten) is er geen indicatie van een hogere oversterfte door COVID-19. Bij COPD/astmapatiënten zien we zelfs een duidelijk lagere oversterfte ten opzichte van personen die geen COPD/astmapatiënt zijn. Enkel diabetespatiënten hebben een iets hogere oversterfte (67 % versus 55 %). Terugkoppelend naar de opdeling naar nationaliteit, is het belangrijk te vermelden dat personen van Turkse en Marokkaanse origine tot 8 keer meer diabetes hebben dan personen van Belgische origine. Een kanttekening bij deze indicatoren is dat — gezien de gemiddeld oude leeftijd van de personen overleden door COVID-19 — een grote groep een fragiele gezondheid heeft. Het merendeel geniet bijvoorbeeld van het statuut chronische aandoening en is óók hartpatiënt; dat geldt vooral bij personen die in een woonzorgcentrum verblijven. Het is dan ook de vraag of het overlijden door COVID-19 in verband kan worden gebracht met afzonderlijke ziekten, eerder dan het samenspel ervan (comorbiditeiten).

Dubbel zoveel overlijdens in rusthuizen dan anders De oversterfte was vooral groot bij rusthuisbewoners (95 %). Bij mensen die thuis wonen was de impact veel minder (28 %). Bijna 2/3 van de oversterfte is te wijten aan overlijdens van rusthuisbewoners. Het aantal overlijdens lag daar bijna dubbel zo hoog als

12

normaal. Dit terwijl ouderen in de thuissituatie veel minder getroffen werden. In de nasleep van de coronacrisis klinkt de vraag naar een kleinschalige aanpak van woonzorgcentra steeds luider. Ook de Socialistische Mutualiteiten zijn hier voorstander van. De cijfers geven geen lineair verband tussen oversterfte en de grootte van het woonzorgcentrum. In Wallonië geldt wel dat hoe kleiner het woonzorgcentrum hoe lager de oversterfte. In Vlaanderen is dat eerder het tegendeel. Dit verdient verdere analyse. Sommige grootschalige centra zijn in kleinschalige leefgroe-

pen georganiseerd. En misschien speelt professionalisering in hun kaart. Opvallend nog is dat commerciële woonzorgcentra minder oversterfte hebben gekend dat openbare rusthuizen en vzw’s. Belangrijk is wel om mee te geven dat de cijfers enkel iets zeggen over de oversterfte, maar niets over de zorg- en levenskwaliteit. Het kan zijn dat sommige woonzorgcentra hun bewoners snel in kamerisolatie hebben gezet, met positieve gevolgen op oversterfte, maar minder op levenskwaliteit. Ook dat verdient verdere analyse. Didier Willaert en Bart Demyttenaere


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.