4 minute read

Kadir Ham Afscheid

afscheid

KADIR HAM

Advertisement

Een goede vriend zingt me de laatste maanden spontaan toe als we elkaar weer eens tegenkomen. uit volle borst, en met een sarcastische blik in zijn ogen zingt hij : een vrijgezel gaat pas slapen, als ie al z’n zinnen heeft geblust, pas wanneer de vogels weer gaan zingen, Gaat ie naar huis terug... Het is een lied van Benny neyman. Sinds enige tijd ben ik -wederom- single, vandaar.

Wat de vriend blijkbaar niet wil beseffen, is dat mijn vrijgezellenbestaan allesbehalve zo spannend is als de songtekst doet vermoeden. ja, de jacht is weer geopend. Op de vlucht voor de eenzaamheid date ik weer, maar mijn bloed gaat er niet sneller door stromen. ik zie dan ogenschijnlijk prachtige dates boven een fles rode wijn enthousiast vertellen over van alles en nog wat, maar ik hoor ze niet. ik zie hun lippen bewegen, ogen oplichten. Hun woorden bereiken wel mijn oren maar ergens daarin lossen ze in het niets op. Hun verhalen kunnen me niet boeien en als even later fysiek contact onvermijdelijk is, voel ik geen boterzachte huid. in vreemde slaapkamers sms ik stiekem: ‘Het is maar onweer, wees niet bang’. Elke nieuwe ervaring, elke nieuw persoon leg ik -ongewild- langs de meetlat. Zonder het te beseffen moet elke ‘partner’ weer de race aangaan met de ex, onze eerste ontmoeting, ons contact – en dat bedoel ik dan niet alleen lichamelijk. niet lang na mijn sms-bericht, trilt dan mijn mobiel. ‘Canim’ (liefje), staat op het scherm. Het wordt tijd dat ik na acht maanden haar naam in mijn telefoon aanpas, weet ik. ‘Zíj zou hier moeten zijn’, neurie ik een liedje. Zo nu en dan zit er ook een erg geslaagde date bij, met alles erop en eraan. Tot de volgende ochtend dan. Dan besef ik weer: ik ben naar bed gegaan met mijn canim, maar werd weer wakker naast een vreemde. Het begin was zo goed, zo vertrouwd. Het was meant to be, het gevoel van lotsbestemming was erg sterk.

Onze eerste ontmoeting was op een terras van een theehuis in Ortaköy, aan de Bosporus. gezinnen, stellen en toeristen zaten aan andere tafels ‘s ochtends vroeg te nippen aan hun thee. We zaten ieder aan een ander tafeltje, mijn geliefde en ik. Ons eerste oogcontact was niet dat van wildvreemden die zich tot elkaar aangetrokken voelden, eerder van oude geliefden die elkaar o zo onverwacht maar des te gewenster weer tegenkwamen. We bleven elkaar aankijken. Kenden we elkaar ergens van? We lachten niet eens naar elkaar, daarvoor waren we te aangenaam verrast. ik liep naar haar tafeltje toe. ‘Wil je niet bij me komen zitten?’ zei ik. Dat deed ze. Ze kwam thuis, bracht me thuis. We bestelden thee, vertelden elkaar over onze kinder- en jeugdjaren en speelden backgammon. ik verloor. Ze dacht dat ik haar liet winnen. ik liet haar maar in die waan. We moesten wel schaterlachen toen de ober plagerig voorstelde om tosti voor ons te maken. ‘julie zitten hier de hele dag en jullie hebben nog niets gegeten’. De zon was al aan het ondergaan, zagen we toen. We verlieten het terras. We konden allebei eventjes niet lopen, onze benen sliepen. Die dag en de komende drie dagen waren we onafscheidelijk. We praatten, sliepen, aten, grapten, plaagden, wandelden, dronken, lachten, ja winkelden zelfs ... alles deden we samen en er was geen moment dat het samenzijn ons benauwde. Het dagelijks leven dwong ons terug te keren naar de realiteit, zij naar die van haar in haar woonplaats in de buurt van istanbul en ik naar de mijne in nederland. Maanden hebben we elkaar niet gezien of gesproken. Het was zo perfect dat we bang waren dat we de herinneringen zouden verpesten, ontkrachten. Tot de grote aardbeving van 1999. amper zes uur na het eerste bericht over de aardbeving liep ik al naar haar te zoeken tussen de puinhopen, ingestorte huizenblokken en gewonden en doden. ik wist dat ze ongedeerd was. nog voordat de lijnen uitvielen, had ze me midden in de nacht -meteen nadat ze haar moeder had ingelicht over haar toestand- gebeld en een bericht achtergelaten: ‘Wees niet ongerust, canim. ik leef nog’. Drie dagen later vond ik haar langs een bergpad, op een veilige afstand van een olieraffinaderij die op ontploffen stond. Zij was met vrienden en familie. Toen ze me zag, liep ze op me af. niet rennend of gillend, al helemaal niet verrast. ‘ik wist het’, mompelde ze. Kort na de aardbeving was ze de stad ontvlucht maar vervolgens keerde ze terug. Ze had ‘een gevoel’. Ze klom langs hetzelfde half kapotte trappenhuis als ik een paar dagen daarvoor had gedaan om op haar voordeur op de zesde verdieping een bericht achter te laten. langs het bergpad kwam ze rustig naar me toe, met haar armen open. Ze sloot me intens in haar armen op. ik snoof haar geur op. ‘ik heb dagen niet kunnen douchen’, zei ze. Bij de eerste gelegenheid waste ik haar zelf. in haar borstzak had ze mijn bericht bewaard; ‘ik was hier, x.’

We trouwden, onvermijdelijk. We beleefden samen onze gelukkigste en ook de meest ongelukkige momenten. We scheidden, ook dat was onvermijdelijk. Externe factoren, bagage uit eerdere levens, te veel liefde misschien ook. We troosten elkaar in de scheiding van elkaar. Weer waren we elkaars toeverlaat. laatst kwam ze haar resterende spullen halen. ‘ik was je kans’, zei ze tijdens de allerlaatste omhelzing in de deuropening. Dat wist ik ‘En jij de mijne,’ fluisterde ze in mijn oor. Ze kuste me op de wang en vertrok. ik volgde haar vanachter het raam. Voordat ze definitief de straat uitliep, keek ze op de hoek even om. Ze was te ver weg, ik was te ver weg om de tranen op elkaars wang af te wegen. ik zag haar mond bewegen. ik hoorde mezelf haar woorden herhalen: Hoşçakal canim!

This article is from: