EEN MONUMENT VOOR DE
BKR Fransje Kuyvenhoven
DE GESCHIEDENIS VAN EEN SPRAAKMAKENDE KUNSTENAARSREGELING (1949–1987)
Arend van de Pol, Retiro Madrid, 1949, sepia op papier, 21×16 cm, SZ1. © erven Arend van de Pol
1950
Karel Appel, Lucht en mensen, 1948, olieverf op doek, 109,5×60 cm, SZ158, uitgeleend aan Schunck Glaspaleis.
2|3
1960 | 61
Ali Goubitz, Zelfportret, 1955, olieverf op paneel, 32×20 cm, SZ13284, uitgeleend aan Museum Arnhem. © erven Ali Goubitz Siep van den Berg, IJzersmeedsel, 1960, metaal, 142×35×35 cm, SZ14819, uitgeleend aan Coda. © erven Siep van den Berg
20|21
Frank Lodeizen, Nachtwacht, 1976, potlood en pastelkrijt op papier, 50×65 cm, BK17878. © erven Frank Lodeizen
1977
Jan Scherjon, Zonder titel (ring), 1975, zilver en acrylaat, 2×2,5×2,5 cm, BK18575, uitgeleend aan Coda.
58|59
Pablo Rueda Lara, Zonder titel, 1981, geglazuurd aardewerk, 8×24,5×43,5 cm, BK80384. © erven Pablo Rueda Lara
1981
Lydia Schouten, How does it feel to be a sex-object, 1979, fotografie, 29,5×40 cm, BK84616-B. Foto Stedelijk Museum Amsterdam. © Lydia Schouten
82|83
EEN MONUMENT VOOR DE BKR De geschiedenis van een spraakmakende kunstenaarsregeling (1949–1987) Fransje Kuyvenhoven
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Waanders Uitgevers
Depot van de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen in de Kazernestraat Den Haag, 1958.
Voorwoord ‘In de BKR zitten’ of ‘in de Contraprestatie’ zoals de regeling in het begin werd genoemd, was in de jaren 1949−1987 een begrip in Nederland. De Beeldende Kunstenaarsregeling was een arbeidsregeling die erin voorzag dat een armlastige kunstenaar tijdelijk een inkomen kreeg in ruil voor een artistieke tegenprestatie (een kunstwerk, al dan niet in opdracht, of een dienst zoals het organiseren van een tentoonstelling) zodat hij zich aan zijn beroep kon blijven wijden. Van begin tot eind trad het ministerie van Sociale Zaken op als financier van de BKR en werd de regeling uitgevoerd door de gemeenten, reden waarom de ingeleverde kunstwerken tussen Rijk en gemeenten werden verdeeld. In geval van toewijzing aan het Rijk kwamen ze terecht bij de eerste voorloper van de huidige Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen. De Dienst stopte in 1984, drie jaar eerder dan de officiële opheffing van de BKR, met de inname van werken. Er waren toen ongeveer 221.000 stukken via de regeling in rijksbezit gekomen. Door een splitsing van de hele collectie in kunstwerken van Bijzonder Culturele Waarde (BCW) en Culturele Waarde (CW) zijn uit het BKR-deel 20.053 werken BCW gewaardeerd, iets meer dan 10% van het oorspronkelijke aantal en bijna 20% van de huidige rijkscollectie. Hoewel vaak van ‘de BKR-collectie’ wordt gesproken, is dat niet juist. Er lag geen beleid van collectievorming aan de regeling ten grondslag, het uitgangspunt was een ‘voorziening’ voor een kunstenaar te treffen. De werken worden niet anders behandeld dan andere kunstwerken in de collectie; alleen aan het inventarisnummer is de BKR-herkomst nog te zien. De Rijksdienst leent ze uit aan musea voor hun permanente collecties en tentoonstellingen, aan bewindslieden en ambassades en aan manifestaties in binnen- en buitenland. Deze publicatie is gewijd aan de boeiende geschiedenis van de BKR. De initiator van dit onderzoek was Rik Vos (1941−2016), van 1 november 1996 tot 1 juli 2003 directeur van het Instituut Collectie Nederland, de directe voorganger van de huidige Rijksdienst. De regeling die jarenlang zo’n grote druk had gelegd op zijn instelling intrigeerde hem zo dat hij op de BKR wilde promoveren. Daar is het niet van gekomen. Conservator/ onderzoeker Fransje Kuyvenhoven, die haar dissertatie schreef over de geschiedenis van de twintigste-eeuwse aankopen van het ministerie van OCenW en voorgangers, nam het onderzoek over. Samen met haar collega’s Simone Vermaat en Daphne Nieuwenhuijse koos zij een top 100 uit de kunstwerken die via de BKR voor de rijkscollectie zijn verworven.
De Beeldende Kunstenaarsregeling (1956–1987) De tweede wijziging: het bijstandsidee verlaten (1956)
Op 10 juli 1956 publiceerde de staatssecretaris van Sociale Zaken Aart van Rhijn een tweede geheel herziene regeling.28 Het ministerie had – geïnspireerd door het rapport van Jan Havermans uit 1952 over de sociale positie van de kunstenaar – oog gekregen voor het bijzondere karakter van ‘de scheppende arbeid’ van de kunstenaar en zijn ‘sociale habitus’.29 Hij werd niet meer als individu gezien maar als lid van een groep die in de samenleving niet enkel een nuttige maar zelfs een noodzakelijke functie had.30 Ook de BBK had ervoor gepleit dat de overheid kunstenaars in staat stelde om ‘nuttig en zinvol werk [te] verrichten voor grote groepen mensen in de samenleving’, om op die manier een bijdrage te leveren aan een ‘betere wereld’.31 Waren de twee eerdere regelingen bedoeld om werkgelegenheid te scheppen, bijstand te verlenen en de kunstenaar zijn gevoel van eigenwaarde te laten houden, in de herziene versie werd het bijstandsidee terzijde geschoven en moest het de beeldende kunstenaar mogelijk worden gemaakt om zijn beroep te blijven uitoefenen en zo op termijn ‘maatschappelijk zelfstandig’ te worden. Dat streven werd uitgewerkt in 42 artikelen die de Regeling Sociale Opdrachten Beeldende Kunstenaars vormden, kortelings: de Beeldende Kunstenaars Regeling, ofwel de BKR. Van Rhijn noemde in zijn uitleg aan de gemeentebesturen twee instrumenten om die zelfstandigheid te bevorderen: het verlenen van ‘sociale kunstopdrachten’ en het verstrekken van ‘sociale uitkeringen’. In plaats van een werkstuk naar vrije keuze was de contraprestatie voortaan een kunstwerk waarvan onderwerp en uitvoering vooraf in overleg met de kunstenaar waren vastgesteld. Hierdoor kreeg de Commissie de gelegenheid de ontwikkeling van de betrokken kunstenaar ‘in de richting te stuwen die voor de herwinning van zijn zelfstandigheid het gunstigst’ was. Hoewel de ‘kunstopdracht’ op de eerste plaats stond, kon de kunstenaar tevens – en in die volgorde – ‘vrijelijk gekozen beeldende kunstwerken’ verkopen of een dienst verrichten. Een ‘noodlijdende kunstenaar’ die ‘niet meer voor een sociale kunstopdracht in aanmerking’ kwam ontving een sociale uitkering (plus een vergoeding voor atelierhuur en materiaalkosten) in de BKR. Dat was bijvoorbeeld het geval als de kunstenaar ziek was, of als de Commissie het ‘niet wenselijk’ achtte hem een kunstopdracht te verlenen omdat hij zijn ‘artistieke
132 De Beeldende Kunstenaarsregeling
capaciteiten’ nog verder moest ‘ontwikkelen’. Vanwege de relatie die de Commissie gedurende deze tijd met de kunstenaar bleef onderhouden, bleef hij binnen ‘de gezichtskring’ van de Commissie. De inspraak van de Commissies in de onderwerpskeuze en de uitvoering van de in te leveren werken leidde in de praktijk tot een zekere beknotting van de artistieke vrijheid. Dat Ali Goubitz haar schilderstijl plots veranderde van kleine realistische natuurmotieven en landschappen naar puur abstract werk op groter formaat is vrijwel zeker het gevolg van de ‘stuwing’ van de Commissie geweest.32 Met het oog op de gewenste zelfstandigheid van de kunstenaar werd ook de uitkeringstermijn verlengd, van 26 naar 39 weken per jaar (een oude wens van de Federatie en de BBK); zo kon hij zich geconcentreerder aan zijn kunstenaarschap wijden. Kostwinners kregen in 1956 ƒ60,− en alleenwonenden ƒ46,−, en er kwamen extra toeslagen voor atelierhuur, brandstof, materiaalkosten en het vervoer van de kunstwerken naar de plaats van de inleververgadering. Een derde van zijn neveninkomsten mocht de kunstenaar houden, het inkomen van zijn gezinsleden werd voor de helft in mindering gebracht op zijn voorziening. De staatssecretaris vroeg de gemeenten wel dringend om geen opdrachten te verstrekken of werken te kopen van al te grote waarde: ‘Hierdoor zou de kunstenaar meteen voor zeer lange tijd in de zorgsfeer worden getrokken, hetgeen in het algemeen minder wenselijk wordt geacht. Speciaal bij het doen vervaardigen van grote werken (b.v. beeldhouwwerken) is het gesignaleerde gevaar niet [on]denkbeeldig.’33 Daar werd de kunstenaar niet zelfstandig van! Hij was er overigens niet op tegen om de kunstenaars mee te laten delen in de ‘welvaartsloonronde’: ‘My geeft veel groter zorg de vraag, of niet would-be kunstenaars en erger zich in de regeling dringen (…) laat U erop toe zien, dat alleen bona-fide kunstenaars er gebruik van maken.’34 De toevloed aan kunstwerken wordt groter
133
In 1956, het eerste jaar van de BKR, kreeg de Dienst voor het eerst tweemaal een zending uit Amsterdam, Den Haag en Rotterdam, al moest de directeur nog steeds nee verkopen aan 48 van de 138 aanvragers die kunst wilden lenen, in 1957 zelfs aan 87 van de 156. Een deel van het personeel verhuisde naar een gebouw aan de Kazernestraat 3, wat betekende dat de Dienst toen verspreid was over drie panden. Op de Kazernestraat was wel, en dit vergoedde het leed van de dislocatie enigszins, ‘een toonzaal waar personen, die voor de aankleding van hun ambtsvertrekken schilderijen of andere kunstwerken wensen, deze kunnen uitzoeken’, waarmee een ‘lang gekoesterd verlangen’ in vervulling ging.
Spotprent op een BKR-selectiecommissie, NRC Handelsblad CS, 15 april 1983.
In 1958 werden alle kantoren, depots en ateliers van de Rijksdienst in de Kazernestraat gehuisvest. De begane grond moest weliswaar worden gedeeld met de Koninklijke Bibliotheek en op de bovenste verdieping zat de directie Buitenland van Financiën, maar de rest was voor de Dienst, waarvoor Lunsingh Scheurleer de minister jubelend bedankte in zijn jaarverslag. In 1960 werd speciaal voor alle handelingen rondom de ‘aankopen in het kader van de Sociale Bijstandsregeling’ een medewerker aangenomen. Hij woonde namens de Dienst alle verdeelvergaderingen tussen Rijk en gemeenten bij en ging met een collega aanwezigheidscontroles uitvoeren bij de leners, een enorme klus. De inventariskaarten voor werken uit de BKR werden niet meer van uitgebreide beschrijvingen voorzien; de kunstenaarsnaam, het inventarisnummer en eventueel nog een enkel gegeven werd vermeld. De derde wijziging: op naar zelfstandigheid (1964)
De wens om de kunstenaar zelfstandig op de vrije markt te laten opereren werd te weinig realiteit, zodat in 1964 in overleg met de Centrale Commissie de BKR opnieuw werd gewijzigd, dit keer onder verantwoordelijkheid van minister Gerard Veldkamp.35 De doelstelling van de Sociale Regeling Kunstopdrachten Beeldende Kunstenaars, zoals de officiële titel luidde, was enigszins omfloerst geformuleerd (‘de bevordering der in artistieke arbeid gelegen bestaansmogelijkheden van beeldende kunstenaars’), maar Veldkamp bedoelde klip en klaar dat de kunstenaar in een rechte lijn vanuit de BKR naar de vrije markt moest worden geleid.36 De mogelijkheid tot een ‘sociale uitkering’ uit de vorige regeling was opgeheven, er moest weer te allen tijde een tegenprestatie worden geleverd. De BKR-commissie kreeg uitdrukkelijk de opdracht om de kunstenaar door overleg en gerichte adviezen bij te staan in het ontplooien van zijn artistieke capaciteiten. Het meest geëigende middel daartoe was een ‘kunstopdracht’, gevolgd door het verrichten van een dienst. Alleen als de kunstenaar ‘naar het oordeel van de commissie’ daartoe onvoldoende in staat werd geacht, mocht hij ‘bepaalde door hem recentelijk vervaardigde beeldende kunstwerken’ inzenden, die de Commissie ‘om artistieke redenen’ mocht afwijzen. Omdat het voeren van een financiële huishouding op de langere termijn volgens de minister bij zelfstandig ondernemerschap hoorde, kon de kunstenaar de voorziening in plaats van wekelijks ook ineens uitgekeerd krijgen (het ‘contante stelsel’), tenzij de Commissie ‘het wenselijk acht deze bedragen in termijnen uit te betalen’.
136 De Beeldende Kunstenaarsregeling
Bronnen over de BKR
Amersfoort, RCE, Tentoonstellingsaffiche van het Dordrechts Museum (6 september tot 12 oktober 1980), 42×30 cm, inv.nr. ABAF511 van aanwinsten via de BKR uit (de regio) Dordrecht in 1979–1980.
Over de BKR is onnoemelijk veel geschreven. Op Google zijn duizenden treffers te vinden op de trefwoorden ‘contraprestatie’, ‘beeldende kunstenaarsregeling’ en ‘BKR’ – hoewel men op het laatste woord ook alle titels over het Bureau Krediet Registratie krijgt.1 Kranten- en tijdschriftenvinder Delpher komt met meer dan duizend artikelen en het zoeksysteem van de Boekmanstichting geeft ruim 400 treffers: rapporten, (ministeriële) nota’s, doctoraalscripties, tijdschriftartikelen, tentoonstellingscatalogi, kunstenaarskranten en dag- en weekbladen.2 De ingebonden exemplaren van de BBK-krant (vanaf 1967) en de Knipselkrant van de Raad voor de Kunst (vanaf 1969) bieden een schat aan informatie. Vanaf begin jaren zeventig organiseerden diverse steden tentoonstellingen met werk uit de BKR, soms monografisch, soms thematisch of met een overzicht over een aantal jaren, vaak vergezeld van catalogi met veel informatie over de regeling en haar gebruikers. Ook op radio en televisie is veel aandacht besteed aan de BKR; het archief van het Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum bevat honderden nieuwsflitsen, praatprogramma’s, journaals en documentaires over volle opslagplaatsen, protesterende kunstenaars, bezette musea, Tweede Kamerbesprekingen en wegschenkacties. Een onmisbare bron zijn de jaarverslagen van de Rijksdienst van 1949 tot en met 2010; eerst van directeur Daan Lunsingh Scheurleer die het begin van de BKR in 1949 meemaakte, vanaf 1973 van zijn opvolger Robert de Haas die het einde van de BKR in 1987 ‘vierde’ met aansluitend het begin van de wegschenkacties, en ten slotte van Rik Vos die vanaf 1996 leiding gaf aan de uiteindelijke afstoting van het merendeel van de werken uit de BKR. De Rijksdienst heeft in de jaren negentig 90% van de werken uit de BKR uit de rijkscollectie verwijderd, maar de papieren en de digitale gegevens van de afgestoten werken zijn nog steeds te raadplegen in inventarisboeken, op inventariskaarten en in een (niet openbaar) databestand. Informatie over de kunstwerken die zijn behouden is voor het publiek online te raadplegen op www.collectienederland.nl. In 1981 gaf de Groninger historicus Roel Pots een overzicht van de BKR tot dan toe in zijn doctoraalscriptie De BKR: kunst- of sociaal beleid? Ontstaan, groei en resultaten van de contraprestatieregelingen. Hij haalde er de pers mee en uitgeverij Vuga bracht het op de markt.3 In hetzelfde jaar verscheen een persiflage op de ministeriële nota Kunst en Kunstbeleid uit 1976 onder de titel Alles moet anders, op weg naar een rechtvaardig en doelmatig kunst- en kunstenaarsbeleid van schrijver Dirk Ayelt Kooiman, die hij om de overdrijving verder aan te zetten in de vorm van een Kamerstuk goot.4 Kooiman gaf het ‘ongevraagde advies’ om de BKR op te heffen en te vervangen. De Raad voor de Kunst kon er de lol wel van inzien en vond het welkom discussiemateriaal.5 Andere ludieke bronnen zijn twee rijmdichten op de BKR, een van Rijksdienstmedewerkster Titia Bouma uit 1976 en een van tekstschrijver/televisieregisseur Jack Gadellaa uit 1989.6 Het meest omvattende onderzoek dat ooit naar de BKR is gedaan, is dat van het IVA, het Instituut voor Sociaal-wetenschappelijk Onder-