KOETS HUIZEN
OP KASTELEN EN BUITENPLAATSEN IN
NEDERLAND
Onder redactie van Mario Broekhuis
Tekst Ben Olde Meierink Mario Broekhuis
Claas Conijn
Fotografie
Amelia Gatacre
Waanders Uitgevers, Zwolle Stichting Stallen Koetshuizen en Garages
Voor het koetshuis van kasteel Ruurlo. Op de foto staat waarschijnlijk Jacob Hoogland (1852-1935), koetsier van Sophia van Heeckeren van Kell.
middeleeuwen op de voorburcht 12 zestiende eeuw paarden van de veldheer 16 zeventiende eeuw voor koets en karos 44 achttiende eeuw in het landschapspark
eeuw met de mode mee
klimaat in de stal
op en onder de vloer
paardenhoofden aan de muur
hooi, haver en water
twintigste eeuw de onstuitbare automobiel
INHOUD
Haar
Het Loo
voorwoord
◀ Vollenhoven, De Bilt.
De glimmende lak van rijtuigen streelt het oog, de neus neemt de geuren van was, hooi en mest waar, de lederen zadels en tuigen nodigen uit tot aanraken, en uit de verte hoor je – hopelijk – het lichte gebries van de paarden in de paardenboxen. Zodra je een koetshuis binnengaat, worden al onze zintuigen aangesproken. Een koetshuis is een belangrijk scharnierpunt. Ieder koetshuis is een volwaardig erfgoedensemble dat de wisselwerking tussen mens, dier, gebouw en inventaris weerspiegelt. Tegelijkertijd was het koetshuis vroeger ook het scharnierpunt tussen nabij en veraf. Het uitbrengen van de rijtuigen kondigde een reis aan: naar de buren, een familielid in een volgend dorp, de verre stad, het station, en uiteindelijk ook naar het kerkhof. Het koetshuis maakte het verre bereikbaar. Daarnaast gaven de koetshuizen door hun formaat en positionering, evenals de aantallen paardenboxen, het soort rijtuigen en de uitvoering van de tuigen en livreien, uitdrukking aan de status of rijkdom van de eigenaar. Het zijn dus cultuurdragers in vele opzichten.
Toch is er in de honderdvijftig jaar dat de erfgoedzorg in 2025 institutioneel bestaat nog nooit volwaardig aandacht besteed aan dit gebouwtype. Tot op heden was er nog nooit een publicatie aan deze monumenten gewijd. Eigenaardig. Eeuwenlang waren er vele duizenden, verspreid over het gehele land: in onze steden, de vele dorpen en op het platteland. Onmisbaar, tot de auto kwam. Nu resteren er nog slechts enkele tientallen waarvan de oorspronkelijke functie behouden is en waar alle zintuigen geprikkeld worden. Het overgrote merendeel heeft een nieuwe bestemming gekregen als woning, opslag, werkruimte, horecagelegenheid of is simpelweg afgebroken.
Gelukkig heeft de Stichting Stallen, Koetshuizen en Garages het initiatief genomen om in deze kennislacune verandering te brengen. Het resultaat van de inspanningen ligt nu voor u, een prachtig en rijk geïllustreerd boek waarin een 21-tal koetshuizen verspreid over het land worden beschreven en afgebeeld.
Koetshuizen en paardenstallen verdienen deze aandacht. We hebben het hier over erfgoedensembles pur sang, eeuwenlang een essentieel en onmisbaar gebouwtype. Kennis over de oorspronkelijke samenhang tussen gebouw, inventaris, levende have én omgeving is wezenlijk voor de waardering en een beter begrip, en daarmee ook voor het voortbestaan. Alleen bij de volle beleving van het totale ensemble wordt de uniciteit en betekenis van het geheel pas echt duidelijk. Via dit boek is het koetshuis beter in kaart gebracht. Er ligt nu een basis voor hoe we in de toekomst kunnen omgaan met dit kwetsbare gebouwtype, dat in zijn volle dimensie inmiddels helaas grotendeels uit ons erfgoedbestand is verdwenen. Voor de totstandkoming van deze publicatie is uitgebreid gebruikgemaakt van de rijke kennisbestanden en collecties die de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en haar voorgangers heeft kunnen opbouwen: bibliotheek, monumentenregister, pandsdossiers, beeldbank en de rijke tekeningen- en prentenverzameling. Ik ben er trots op dat we als RCE niet alleen met financiële middelen, maar ook via deze gestolde kennis en via onze advisering aan het behoud van dit erfgoed kunnen bijdragen. Maar bovenal wil ik de stichting en het team van auteurs gelukwensen met dit boek. Ik hoop oprecht dat het zijn doel, meer kennis over en begrip voor koetshuizen en paardenstallen én een zorgvuldiger omgang met deze erfgoedensembles, zal vervullen.
Susan Lammers
Algemeen directeur, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
woord vooraf
Het verhaal van dit boek begon ruim vijftien jaar geleden. In 2010 brachten Claas Conijn, Annemieke Wielinga en Ben Olde Meierink bij de Nederlandse Kastelenstichting (NKS) onder de aandacht dat interieurs van koetshuizen steeds meer verdwenen. Eigenaren transformeerden de ruimtes voor nieuwe economische doeleinden, waardoor veel historische elementen verloren gingen. De grote vraag was: hoeveel van die interieurs waren al verdwenen en wat kon er nog gered worden? Aangezien literatuur over dit onderwerp in Nederland vrijwel ontbrak, was dringend onderzoek nodig om dit verder te onderzoeken en een manier te vinden om dit verlies tegen te houden.
Twee jaar eerder was de NKS met hulp van studenten begonnen aan verschillende studies naar herbestemmingen op kastelen en buitenplaatsen. De studies liepen van 2008 tot 2016. Fred Vogelzang maakte een publicatie met een synthese van deze studies. Hieruit was overduidelijk geworden dat bij herbestemming belangrijke bouwsporen verloren gingen. In die periode zette Annemieke Wielinga een database over koetshuizen op, gebaseerd op het Rijksmonumentenregister. Een eerste proefonderzoek werd gedaan door student Daan Wennips. De basis was gelegd, maar het onderzoek kwam stil te liggen.
Het heeft uiteindelijk tot 2018 geduurd totdat er weer vooruitgang kwam in het onderzoek. Studente Tessa van Tienhoven sloot zich aan bij het NKS-team en verrijkte de database met veel extra informatie.
In 2019 zocht Stichting Hippomobiel Erfgoed contact met de NKS, op zoek naar samenwerkingspartners om het hippomobiele erfgoed van Nederland onder de aandacht te brengen. De Nederlandse Kastelenstichting en Stichting Hippomobiel Erfgoed vonden elkaar. De bouwhistorische ontwikkeling van koetshuizen en de mobiliteitsgeschiedenis werden bij elkaar gebracht.
Na het opheffen van de onderzoekstak van de NKS eind 2020 ging het onderzoek zelfstandig verder. Ik heb om het werk voort te kunnen zetten in 2020 Stichting Stallen, Koetshuizen en Garages opgericht. Het onderzoek naar koetshuizen op kastelen en buitenplaatsen werd van 2022 tot 2024 onder leiding van Ben Olde Meierink bij de stichting voortgezet.
In dat onderzoek wordt de bouwhistorische ontwikkeling van het gebouw en interieur van stallen, via koetshuizen tot garages, in een periode van de middeleeuwen tot nu in beeld gebracht. Door enkele exemplarische koetshuizen en de daarin aangetroffen bouwsporen bouwhistorisch te onderzoeken en te inventariseren is een beeld ontstaan. De inventarisaties zijn aangevuld met literatuur- en archiefonderzoek en historisch beeldmateriaal. Dit brengt het verhaal van de totstandkoming van de architectuur, functie en historie van het koetshuis op de buitenplaats in beeld. Met deze kennis is de ontwikkeling van de geschiedenis, het gebruik en de kleine sociale gemeenschap die een buitenplaats vormde, completer geworden en vastgelegd. Het onderzoeksrapport is separaat verkrijgbaar via de Stichting Stallen, Koetshuizen en Garages. Het boek dat u nu leest is voortgekomen uit dit onderzoeksrapport en is bedoeld voor een breed publiek. Dit boek illustreert dat er nog steeds koetshuizen bestaan die in hun oorspronkelijke staat zijn behouden, of waarvan het interieur met zorg is gerestaureerd bij een herbestemming. Wij hopen hiermee de waarde van dit erfgoed te onderstrepen en een groter bewustzijn te creëren over dit deel van onze cultuurhistorie.
Het vervult mij met vreugde en trots dat na vijftien jaar van toewijding van alle betrokkenen, het eindresultaat van deze gezamenlijke inspanning een boek is dat een overzicht biedt van de rijke geschiedenis van koetshuizen, stallen en garages in Nederland. Het is een voorrecht om een bijdrage te hebben kunnen leveren aan het behoud van dit bijzondere erfgoed.
Heidi van Limburg Stirum, projectleider
inleiding
De keuze voor kastelen en buitenplaatsen is ingegeven door het ontstaan van het onderzoek bij de NKS. Een belangrijke bijkomstigheid is dat hier een ‘natuurlijke’ ontwikkeling plaatsvond, ongehinderd door de schaarste aan ruimte. Daarnaast zijn op deze plekken nog ‘gaaf’ ingerichte koetshuizen bewaard gebleven en dat maakt het mogelijk om een compleet beeld te vormen van de functionaliteit. De voorbeelden die in het onderzoek zijn uitgelicht, zijn gekozen op basis van landelijke spreiding, ouderdom en representativiteit. Dit boek is een van de resultaten van het onderzoek.
Een koetshuis is een van de bijgebouwen bij een kasteel of buitenplaats, bijgebouwen die meestal aan weerszijden van het voorplein staan. De geschiedenis begint op de middeleeuwse voorburcht, waar het vee was gehuisvest en de oogst lag opgeslagen. In de functionele bijgebouwen op de voorburcht stonden ook paarden gestald; paarden die van wezenlijk belang waren om ten strijde te trekken, het land te bewerken en voor het plezier van de bewoners van het kasteel, bijvoorbeeld als rijdier voor de jacht.
In de zeventiende eeuw maakte Nederland kennis met het fenomeen ‘koets’: een particulier voertuig comfortabel genoeg om lange en korte reizen te maken. Voor de gegoede mens bood de koets, ondanks het nog slechte wegennet, een alternatief voor de trage trekschuit. Aan het bezit van een koets viel bovendien de status van de eigenaar af te lezen, want zo’n kostbare koets of karos was het resultaat van ten minste veertien ambachten. De fijne stoffen waarmee een dergelijk voertuig was bekleed, de draperieën, het zijden passement, de verven op oliebasis, de kostbare pigmenten, geel koper en verguldsel; een koets was te kwetsbaar en te kostbaar om in weer en wind buiten te stallen. Zo groeide de behoefte aan een apart ‘koetshuis’. Maar een koets kwam niet vooruit zonder paarden, tuigage was nodig, een koetsier om te besturen en een knechtje om de deur open te houden. Reizen per koets betekende dus dat men een complete equipage moest huisvesten. Een koetshuis omvatte dan ook meer dan alleen ruimte voor de koets, maar ook een tuigenkamer, een koetsierswoning en knechtenkamer, stallen, foerageruimte en mestplaats. Ontwerpers dachten na over het werkproces in zo’n gebouw, hygiëne en de toevoer van verse lucht in de stal. De ontwerpstijl ging met de mode mee.
Bij de aanleg van nieuwe buitenplaatsen in de achttiende eeuw kreeg het koetshuis er een esthetische functie bij als onderdeel van een ‘ensemble’; het koetshuis maakte deel uit van een totaalontwerp van gebouwen en landschapspark. Die ontwikkeling voerde verder in de negentiende eeuw, waarin niet alleen de economie van Nederland tot bloei kwam, maar ook het wegennet verbeterde en de rijtuigbouw tot een hoogtepunt kwam. De komst van de stoomtrein maakte Nederland weliswaar mobieler, maar het rijtuig bleef een grote rol spelen voor reizen op kortere afstanden.
Ook in de stal vond een evolutie plaats. Aanvankelijk stonden de paarden aangebonden naast elkaar, met slechts een hangende boom tussen hen in. Door onder die boom een schot te hangen ontstond geleidelijk een afscheidingswand en uiteindelijk een box waarin het dier vrij kon bewegen. Het dierenwelzijn nam toe. De middeleeuwse eenvoud maakte plaats voor een modieuze stalinrichting met de modernste materialen die de industriële revolutie had gebracht. Gietijzeren kolommen, messing beslag, zelfs asfalt op de vloer en geglazuurde tegels tegen de wand.
▲
De panier, een luxe dames- en kinderrijtuigje om door het park te rijden, voor kasteel Duivenvoorde in Voorschoten. Aquarel, gemaakt rond 1900.
In het begin van de twintigste eeuw was geen enkel gebouw op de buitenplaats zo multifunctioneel als het koetshuis, helemaal toen de automobiel zijn entree maakte en er naast de rijtuigen plaats moest komen voor een smeerput en benzineopslag. Rijwielen, het biljart van de heer des huizes, boten soms of installaties voor elektra, centrale verwarming en drinkwater vonden hun plek in dat ene gebouw, dat allang niet meer slechts dienstdeed als onderkomen voor paard en ‘koets’ (een koets is eigenlijk een gesloten rijtuig; zeker in de negentiende eeuw gaat het woord ‘rijtuig’ de lading beter dekken).
Met de snelle opkomst van de automobiel raakte het rijtuig overbodig. De koetsier liet zich omscholen tot chauffeur en op menig buitenplaats vond in de periode zo vlak voor de Eerste Wereldoorlog een verkoping plaats ‘wegens afschaffing van equipage’. Ook het koetshuis verloor zo zijn nut, althans daar waar het rijtuig een louter functionele rol had. Met nog een kleine opleving van de paardentractie in de crisisjaren voor en in de Tweede Wereldoorlog kwamen de stallen leeg te staan. Afhankelijk van de bestemming van een kasteel of buitenplaats kreeg het koetshuis veelal een nieuwe bestemming: opgedeeld in meerdere wooneenheden, als entreebouw of bijvoorbeeld voor de horeca. De buitenkant kreeg mogelijk nog de monumentenstatus en een (bouw)historische waardering; dat gold in mindere mate voor het interieur. De oorspronkelijke indeling en inventaris legden bovendien een grote beperking op voor een vrije herbestemming. Wat er gebeurde laat zich raden: talloze koetshuizen zijn uitgebroken en daarmee zijn de sporen gewist van hun vroegere functioneren. Maar er zijn nog altijd koetshuizen te vinden die onaangetast bleven of waarvan bij herbestemming voorzichtig met het interieur is omgesprongen.
Voor het herbergen van ridderpaard tot automobiel, deze koetshuizen vertellen het verhaal van vijf eeuwen mobiliteitsgeschiedenis in Nederland.
LEESWIJZER
Wanneer u dit boek gaat lezen, zult u wellicht op termen stuiten die niet allemaal bekend zijn. Daarom hebben we achter in het boek een woordenlijst toegevoegd met uitleg van de belangrijkste begrippen. Voor de titel hebben we het woord ‘koetshuis’ gebruikt. U moet dit zien als een verzamelbegrip.
Hiermee wordt ook het utilitaire gebouw dat in zijn bestaan zowel de functie paardenstal, koetshuis als garage gehad heeft met alle bij die functie behorende ruimten. Een koetshuis is een bijgebouw bij een kasteel of buitenplaats, meestal aan weerszijden van het voorplein. Het is goed om te weten
dat er geen vaste naam is voor deze bijgebouwen. Termen als bijgebouw, bouwhuis, (dienst)vleugel, koetshuis, rijtuigstalling en paardenstal worden door elkaar gebruikt. In de middeleeuwen noemde men een paardenstal vaak ‘marstal’ of ‘maarstal’, een term die in Duitsland nog steeds wordt gebruikt.
middeleeuwen
OP DE VOORBURCHT
Het ‘koetshuis’ als onderkomen voor een luxe equipage vindt zijn oorsprong op het middeleeuwse kasteel. Koetsen of karossen waren er in de middeleeuwen nog niet; vrouwen reisden in ongeveerde wagens en de mannen gingen te paard. Paarden en wagens stonden gestald in de zogenoemde voorburcht. Terwijl de heer met zijn gezin en het personeel hun intrek namen in de hoofdburcht, was de voorburcht in feite het eigen boerenbedrijf. Hier stonden koeien, liepen varkens, brouwde men bier en werd de oogst opslagen, meestal aangebracht door de pachters van het omringende land. Rond kasteel en voorburcht lagen een gracht, muren en een poortgebouw om verdedigbaar te zijn.
De meeste middeleeuwse voorburchten ondergingen in de loop van de nieuwe tijd, de periode die volgde na ongeveer 1450, forse veranderingen, zelfs zodanig dat het moeilijk is om een voorstelling te maken van de oorspronkelijke toestand. Van de middeleeuwse voorburchten zijn alleen Bergh, Doornenburg en Montfoort in redelijke toestand bewaard gebleven. Kasteel Bergh heeft een grote voorburcht met twee torens en een poort. Naast de poort in de noordoosthoek bevindt zich een ondiepe vleugel die in 1900 de bouwmanswoning was, en haaks daarop staat een twee verdiepingen tellende vleugel die toen bekend stond als de schuur. Van specifieke paardenstallen was in 1900 al geen sprake meer. De oudste delen van de ommuring en de torens zijn in de loop van de tijd veranderd.
Montfoort
Van het oorspronkelijke landsheerlijke kasteel Montfoort in het zuidwesten van de provincie Utrecht bleef een belangrijk deel van de randbebouwing van de voorburcht bewaard, in het bijzonder het poortgebouw met twee ronde torens. De voorburcht had een halfronde plattegrond met een breedte van 84 meter en een diepte van 47 meter. De vogelvluchttekening die Roelant Roghman in 1647 vanuit de kerktoren van Montfoort maakte, geeft een beeld van de bebouwing en het gebruik van de voorburcht. Waar de paarden werden gestald is er niet uit op te maken. In rekeningen en andere archiefstukken wordt een stal genoemd, maar het is niet duidelijk of het een paardenstal betreft.
Egmond
Bij opgravingen in 1936 op het kasteel van Egmond zijn de funderingen blootgelegd van een veertiende-eeuwse voorburcht. De voorburcht had een breedte van 20 meter en een diepte van 43 meter. Langs de westmuur, die uit de tweede helft van de veertiende eeuw dateert, was in de vroege zestiende eeuw een langgerekt gebouw van 33 meter lang en 8 meter breed opgetrokken. Dit gebouw was door dwarsmuren onderverdeeld in twee
op de voorburcht
grote ruimten en een kleine ruimte. De functies van de ruimten zijn bij de opgraving niet vastgesteld, maar het is mogelijk dat hier de paarden stonden.
De bouw van dit forse bijgebouw kan te maken hebben met de uitbreiding van de voorburcht in het begin van de zestiende eeuw, waarschijnlijk in opdracht van Jan III graaf van Egmond die tot de rijkste en invloedrijkste edelen van de Bourgondische Nederlanden behoorde en verschillende heerlijkheden met kastelen bezat. De imposante poort van de voorburcht, die Roelant Roghman in 1646 tekende, is waarschijnlijk geïnspireerd op de ontwerpen van de bouwmeesters Keldermans. In die periode waren de gebouwen meestal opgetrokken met een houtskelet en vakwerkwanden, al zijn bij opgravingen geen sporen hiervan aangetroffen.
Duurstede
Van het kasteel Duurstede in Wijk bij Duurstede, dat vanaf het midden van de vijftiende eeuw tot 1580 de residentie van de bisschop van Utrecht was, zijn grote delen van de hoofdburcht bewaard gebleven, maar de voorburcht was al in de achttiende eeuw verdwenen. In de zestiende eeuw werd het kasteelcomplex beschermd door aarden wallen, die in de late zestiende eeuw werden gemoderniseerd; in het midden van de negentiende eeuw werd het kasteelcomplex een park.
Een tekening van Roelant Roghman in het Rijkmuseum geeft een beeld van de U-vormige voorburcht. Links stond een terugspringende poorttoren met een of twee bouwlagen boven de poortdoorgang. Het poortgebouw was gedekt met een zadeldak tussen trapgevels. Onder het zadeldak met vier schoorstenen in de pleingevel ernaast zat een grote inrijpoort met deuren met bovenlichten. De achtervleugel had halverwege een schoorsteen, wat een aanwijzing is voor een verwarmbare woonruimte. Het zadeldak boven de rechtervleugel van de voorburchtbebouwing telde maar liefst zeven nokschoorstenen, die wijzen op een groot aantal
verwarmde woonvertrekken, waarschijnlijk op de verdieping. Mogelijk werden de rijtuigen en de paarden gestald in de gelijkvloerse ruimte daaronder. In de buitenhoek tussen de achter- en de rechtervleugel bevond zich een bouwvolume onder een lessenaarsdak met schoorsteen. Op twee andere tekeningen van Roghman is tussen de poort en het kasteel nog een vleugel zichtbaar.
Vijf jaar na de dood van Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, in 1524 is een uitgebreide boedelinventaris opgemaakt. Er is sprake van een vertrek ‘boven up de maerstal’ waar drie bedden met beddengoed worden vermeld, terwijl er een grote ketel in de stookplaats van de stal hing. De term Maerstal of Marstall is een gebruikelijke Duitse aanduiding van een koninklijke paardenstal. Paarden en rijtuigen worden in de boedelinventaris niet genoemd.
▲
Kasteel Egmond had in 1646 nog de restanten van een imposante poort, getekend door Roelant Roghman. vorige pagina Tekening die Roelant Roghman in 1647 vanuit de kerktoren maakte van kasteel Montfoort.
◀ De U-vormige voorburcht van het kasteel Duurstede in een tekening van Roelant Roghman.
Sint-Maartensdijk
werden als geschenk gegeven. Zo kreeg de bisschop van Keulen een zwarte hengst als teken van vriendschap. De veulens uit SintMaartensdijk liet men ’s zomers op ruime afstand weiden bij het dorp Maasland in het Westland. De paardenstal verdween in het midden van de zestiende eeuw en komt niet meer voor op de stadsplattegrond van SintMaartensdijk van rond 1560.
De hoofdburcht werd al aan het eind van de achttiende eeuw gesloopt in opdracht van de Oranjes; het kasteelterrein bleef met een deel van de grachten liggen. Bij een opgraving in de jaren 1965-1968 vond men de vijftiende-eeuwse funderingen van een vrijstaand gebouw van dertig meter lengte en maar liefst twaalf meter breed. Het gebouw was door een dwarsmuur opgedeeld in twee ruimten en had een driebeukige opzet met een brede middenbeuk. De vloer bestond uit veldkeien. Op een hoek was er een smalle aanbouw. In de onmiddellijke nabijheid vonden de archeologen een gemetselde wed of paardendrenkplaats. Het gaf aan dat dit gebouw een paardenstal was geweest. Onderzoeker Jaap Renaud interpreteerde de dwarse aanbouw als woning van de maarschalk die toezicht hield op de paarden.
▲ Kaart van het kasteel van SintMaartensdijk uit 1621. op de voorburcht
Het vroegst bekende voorbeeld van een paardenstal bij een kasteel is het Hof van Sint-Maartensdijk op het Zeeuwse eiland Tholen. Het Hof behoorde met Sandenburg en Souburg tot de grote kasteelcomplexen die karakteristiek zijn voor Zeeland. Het Hof lag ten noorden van het gelijknamige stadje, nu ten westen van de N286, en bestond uit drie eilanden. Op die eilanden lagen een langgerekte voorburcht en de toegangspoort, de hoofdburcht en een buitenhof.
Het Hof van Sint-Maartensdijk was eigendom van de belangrijke adellijke familie Van Borssele, waarvan Frank van Borssele bekendheid kreeg als de vierde echtgenoot van gravin Jacoba van Beieren. Het kasteel was in de vijftiende eeuw voor de Van Borssele’s de belangrijkste residentie naast Voorne, Brielle en Den Haag. Van Borssele vervulde de functie van maarschalk van de graaf van Holland en gebruikte Sint-Maartensdijk voor de paardenfokkerij. In Sint-Maartensdijk stonden bij de dood van Jacoba van Beieren getuige haar testament zes hengsten, twee merries en een veulen. Een deel van de paarden die in Sint-Maartensdijk werden gefokt,
Doornenburg
De grootste en best bewaarde laatmiddeleeuwse voorburcht is die van Doornenburg in de Betuwe. In 1945 werd het veertiende-eeuwse kasteel door oorlogsgeweld verwoest; daarbij bleef de voorburcht gespaard.
De muren zijn gebouwd in de vijftiende en zestiende eeuw. Een mogelijke bouwfasering ziet er als volgt uit: men begon met de muur in het zuidwesten, daarna bouwde men naar het noorden, in de richting van het poortgebouw met de twee torens, om vervolgens naar het westen om te buigen en ten slotte met de huidige kapel op de zuidwesthoek te eindigen. Deze kapel stamt uit de zestiende eeuw. De voorburcht bood ongetwijfeld plaats aan een wagenberging en paardenstallen. Het is niet onmogelijk dat deze in de zuidoosthoek van het complex lagen, net als de woning voor het personeel dat toezicht hield op de paarden.
zestiende eeuw
PAARDEN VAN DE VELDHEER
In de zestiende eeuw ondergingen de voorburchten van landsheerlijke en andere kastelen een ingrijpende verandering doordat de muren steeds meer met aarden wallen werden versterkt. Weliswaar zijn tientallen kastelen uit die tijd bewaard gebleven, maar zelden de originele bijgebouwen op de voorburcht. Daarom is er ook weinig van bekend. De koets deed zijn intrede als luxe vervoermiddel; toch waren er nog geen ‘koetshuizen’ voor de gecombineerde stalling voor paarden en rijtuigen. Een veldheer had rijpaarden ter verdediging, voor de reis en de jacht.
Grave
Het kasteel van Grave lag op de zuidoever van de Maas. Het kwam in 1432 in eigendom van hertog Arnoud van Gelre en in het begin van de zestiende eeuw in handen van de Habsburgers. De jonge koning Karel V, die twee jaar eerder de regering over de Bourgondische landen op zich had genomen, gaf de vesting in 1517 in pand aan Floris van Egmond, heer van Buren en IJsselstein. Aangezien Grave als zelfstandig gebied op de grens tussen Brabant en Gelre lag, zag Karel V de noodzaak om het middeleeuwse kasteel te moderniseren. De rekeningen uit de periode van 1515 tot 1541 geven een beeld van de werkzaamheden die in die jaren zijn uitgevoerd, terwijl de gekleurde plattegrond van de Italiaanse architect Alessandro Pasqualini de situatie weergeeft.
Het kasteelcomplex bestond uit een hoofdburcht en een voorplein met een deel van de dienstgebouwen. Het kasteel was toegankelijk via een rechthoekig plein of voorhof aan de westkant, dat met een poort was afgesloten. Haaks op de poort lag de oorspronkelijke Marstall of paardenstal, die voor het jaar 1521 moet zijn gebouwd. In 1534 stond op de plaats van de huidige lange vleugel een ‘houten getymer met stroo gedeckt’. Het totale gebouw was 9,4 meter breed en 52,3 meter lang en telde maar liefste zeventien gebintvakken. Het was opgedeeld in onder andere een paardenstal van drie gebintvakken, een timmerwerkplaats, hondenhokken, turfopslag en twee gebintvakken slachthuis.
Evenwijdig aan het voorhof en haaks op de paardenstal werd in 1534 een lange eenlaagse vleugel gebouwd voor opslag en stalling. Halverwege het plein kwam een haakse tweebeukige vleugel te staan. De beide vleugels fungeerden als wagenhuis en waren toegankelijk vanaf het voorhof. De buitenmuren van de gebouwen waren van baksteen met speklagen van mergel, een veelgebruikte combinatie in de eerste helft van de zestiende eeuw.
◀
Achttiende-eeuwse kopie van de plattegrond van het kasteel van Grave door Allessandro Pasqualini uit 1541.
paarden van de veldheer
KASTEEL BORGHAREN borgharen
In Borgharen gebeurde het ongelooflijke. In plaats van een oud koetshuis te verbouwen tot appartementen is hier het omgekeerde gedaan. Voor zover niet meer aanwezig of weggestopt achter moderne wanden zijn de stallen, de rijtuigremise en de tuigenkamer gerehabiliteerd. Alleen de paarden ontbreken nog. Kasteel en koetshuis verrezen zo ongeveer uit hun as. Met dank aan enthousiaste vrijwilligers en vooral de gepassioneerde eigenaar.
Borgharen is een middeleeuws kasteel in het gelijknamige dorp op de oostelijke oever van de Maas, ten noorden van Maastricht. Het complex wordt omgeven door een trapeziumvormige gracht. Het hoofdgebouw, dat niet direct uit de gracht oprijst, heeft een opvallend half ovale plattegrond met aan weerszijden een rechthoekige toren die ten opzichte van het hoofdvolume iets naar voren springt. Aansluitend aan de beide torens bevinden zich tweelaagse dienstvleugels die samen een rechthoekig binnenplein omsluiten. Een gracht met brug vormt de verbinding met een ondiep voorplein, waar op de noord- en de oosthoek een L-vormig bijgebouw staat. Op de zuidoostelijke muur van dit gebouw sluit een rechthoekig erf aan waar de gebouwen van de boerderij omheen zijn gegroepeerd. Het oorspronkelijke kasteel Haren of Borgharen bestond aanvankelijk alleen uit een forse rechthoekige woontoren uit de twaalfde of dertiende eeuw. Na verwoesting door de Luikse troepen in 1318 resteert van die toren alleen nog de kelder: de twee tot 2,3 meter dikke muren op het huidige bel-etage-niveau. Bij een tweede bouwfase, ook uit de dertiende eeuw, hoort het onderste deel van een half ovale ringmuur, die blijkbaar ook in 1318 is verwoest. De funderingen van de toren en de ringmuur kunnen na 1318 zijn hergebruikt als fundament van het huidige kasteel. De beide andere torens horen bij de laatmiddeleeuwse gefaseerde herbouw na belegering, plundering en verwoesting door de troepen van Robrecht van Arenberg in 1483. Uit rekeningen blijkt dat in 1498 nog aan het herstel werd gewerkt.
Schietgaten
Een ingrijpende verbouwing in renaissancestijl vond vanaf het midden van de zestiende eeuw plaats in opdracht van Herman Scheiffart van Merode, stadscommandant van Maastricht. De beide torens en de gebogen buitenmuur zijn volgens de tekeningen van Jan de Beijer uit de achttiende eeuw in verschillende fasen van gedaante veranderd. De verschillende architectuurvormen zijn te verklaren doordat men na het overlijden
van Van Merode in 1577 verderging met de verbouwing.
In deze periode kwamen de oudste delen van de twee dienstvleugels tot stand. Hiervan rest nog het onderste deel van de met natuursteen beklede zware achtermuur van de stallen in de linkervleugel. Gezien de reeks schietgaten in de verder blinde muur moet deze een defensieve functie hebben gehad, wat niet gold voor de rest van deze dienstvleugel. De beide naar voren springende dienstvleugels met speklagen, hoekkettingen, met hardsteen omlijste kloostervensters op de begane grond en bolkozijnen op de verdieping zijn in de jaren 1664-1669 gebouwd in opdracht van de edelman Philibert van Isendoorn à Blois. De huidige indeling van de stallen en de hardstenen voertafels dateren waarschijnlijk uit die tijd, net als de tussenschotten van de stands.
Het kasteel zelf onderging tussen 1776 en 1790 opnieuw een ingrijpende verbouwing, waarbij het zijn huidige strakke vorm kreeg. Bij de linkervleugel, de stallen, bleven de zware natuurstenen muren gehandhaafd, maar werd de achtergevel van de eerste ver-
▲ In het midden twee grote inrijpoorten voor de rijtuigen, met links en rechts stallen.
vorige pagina De indeling van de stallen, de tussenschotten en de hardstenen voertafels dateren waarschijnlijk uit de periode 16641669.
Breedte
Lengte stand 315 cm (incl. voertafel)
Hoogte voertafel 111 cm
Diepte voertafel 51 cm