HET HART VAN HET HUIS
De neogotische kapel in het aartsbisschoppelijk paleis
onder redactie van P.M.C. Verhoeven en J.L.W.M. Zuijdwijk
onder redactie van P.M.C. Verhoeven en J.L.W.M. Zuijdwijk
onder redactie van P.M.C. Verhoeven en J.L.W.M. Zuijdwijk fotografie Chris Booms
aartsbisdom utrecht waanders uitgevers, zwolle
Voorwoord
J.L.W.M. Zuijdwijk
11 Een huiskapel voor de aartsbisschop
Sible de Blaauw
33 Een meesterstukje van Friedrich
Wilhelm Mengelberg
Altaar en meubilair van de aartsbisschoppelijke kapel
Wies van Leeuwen
51 ‘Welk een bewondering’ voor figuren met karakter, levendigheid en persoonlijkheid
De kruiswegstaties van Nicolaas Poland in de aartsbisschoppelijke kapel
Emma de Jong
67 ‘[…] de oude meesterwerken grondig te begrijpen’
Het zilver- en koperwerk uit de huiskapel van de aartsbisschop van Utrecht
Pia Verhoeven
83 De glasramen van Otto Mengelberg
Victor Maagd
99 De Ware Wijnstok en de ranken
De apostolische opvolging en het aartsbisdom Utrecht verbeeld door Nicolaas Poland
Charles Caspers
113 De huiskapel als bewaarplaats van relieken
Herman Woorts
131 De voorstelling van de Genadestoel in de huiskapel als lofzang op de eucharistie
Annelies Abelmann
145 Middeleeuwse en neogotische sculpturen in de aartsbisschoppelijke kapel te Utrecht
Christaan Veldman en Jip van Reijen
159 Het leven van Willibrord verbeeld in de Utrechtse aartsbisschoppelijke huiskapel
Peter Nissen
175 Noten
187 Over de auteurs
191 Fotoverantwoording
Dit boek verschijnt naar aanleiding van het 25-jarig bisschopsjubileum van kardinaal Eijk. Willem Jacobus Eijk werd geboren op 22 juni 1953 in Duivendrecht. Na het afronden van de studie geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam volgde hij de priesteropleiding aan het grootseminarie Rolduc van het bisdom Roermond, terwijl hij in dezelfde tijd werkte aan een proefschrift over medische ethiek dat hij verdedigde aan de Rijksuniversiteit Leiden. In 1985 werd hij tot priester gewijd door mgr. dr. J.M. Gijsen. In de daaropvolgende jaren werkte hij onder meer in het basispastoraat in Blerick, behaalde een tweede doctoraat (in de filosofie) in Rome, was hoogleraar aan het MEDO (het Pauselijk Instituut voor Huwelijk en Gezin in Kerkrade) en doceerde aan het grootseminarie Rolduc en aan de theologische faculteit in Lugano (Zwitserland). Op 17 juli 1999 werd hij benoemd en op 6 november van dat jaar gewijd tot bisschop van Groningen (sinds 2005: Groningen-Leeuwarden). Het is de 25ste verjaardag van zijn bisschopswijding die aanleiding is tot de publicatie van dit boek. Toen hij ruim acht jaar bisschop van Groningen-Leeuwarden was, werd mgr. Eijk op 11 december 2007 benoemd tot aartsbisschop van Utrecht. Aangezien hij al bisschop was, hoefde hij niet meer gewijd te worden en nam hij bezit van de aartsdiocesane zetel op 26 januari 2008. Op 29 juni van dat jaar werd hem door paus Benedictus XVI het pallium omgehangen en op 18 februari 2012 werd hij door deze paus tot kardinaal gecreëerd.
In de 25 jaar dat kardinaal Eijk bisschop is, heeft hij zijn wapenspreuk (Noli recusare laborem, ‘Weiger het werk niet’ – woorden van Sint-Martinus, de patroonheilige van beide bisschopssteden waaraan mgr. respectievelijk kardinaal Eijk verbonden was/is) dagelijks waargemaakt. Hij leeft voor Christus en zijn Kerk en doet dat onder meer door tomeloos te werken aan de taken die hem zijn toevertrouwd en die hij op zich heeft genomen. Naast zijn werk als aartsbisschop doet hij dat bijvoorbeeld door het schrijven van artikelen en boeken, waarvan hier zeker genoemd mogen worden zijn Handboek Katholieke Medische Ethiek (2010, samen met andere auteurs) en De band van de liefde. Katholieke huwelijksmoraal en seksuele ethiek (2022). Beide boeken zijn ook in andere talen verschenen. Dit boek is geen aanleiding om het leven en werk van kardinaal Eijk te beschrijven of te becommentariëren. Anderen deden en doen dat al, de geschiedenis zal het ongetwijfeld ook doen als zijn aardse leven voltooid zal zijn. Dit boek is evenmin een liber amicorum. Het is een boek over de kapel in het aartsbisschoppelijk paleis, een dierbare plaats in kardinaal Eijks (tijdelijke) woning en werkplek die meer bekendheid verdient dan zij tot nu toe kreeg. Ook al is de kapel een privékapel, toch hoopt de redactie dat dit boek mag bijdragen aan die bekendheid bij een groter publiek, zoals zij ook hoopt dat kardinaal Eijk het boek met plezier zal lezen.
Het idee voor dit boek is ontstaan in de kapel in het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan in Utrecht, het gebouw dat in 1898 is gekocht door het aartsbisdom. In het paleis hebben de aartsbisschoppen van Utrecht sinds de aankoop niet alleen gewoond, maar zij hebben in de kapel ook dagelijks de H. Mis opgedragen – tenzij ziekte of aanwezigheid buitenshuis, bijvoorbeeld voor een viering elders of verblijf in het buitenland, hen daarvan weerhield. Zo heeft ook kardinaal Eijk dat gedaan vanaf het moment dat hij bezit nam van de aartsdiocesane zetel.
De kapel is een uniek onderdeel van het aartsbisschoppelijk paleis. Bij de koop bevatte het huis geen kapel; deze is gebouwd in opdracht van mgr. Van de Wetering en het huis werd daarvoor uitgebouwd. Uiteraard maakt de bewoning door een (aarts) bisschop een huis tot (aarts)bisschoppelijk paleis of bisdomhuis. Er is echter geen bisschoppelijk paleis of bisdomhuis zonder kapel; de kapel is een wezenlijk, onlosmakelijk onderdeel. In de kapel wordt de goddelijke eredienst opgedragen en alle werkzaamheden die in het bisdomhuis plaatsvinden, staan uiteindelijk in het licht van de verkondiging van het evangelie en dienen ter vestiging van het koninkrijk Gods hier op aarde. Wellicht zullen niet allen die in het aartsbisschoppelijk paleis werken zich daarvan voortdurend bewust zijn, maar zo is het wel. In die zin is de kapel het hart van het aartsbisschoppelijk paleis.
In het late voorjaar van 2022 realiseerde ik mij – voorafgaand aan een van de dagelijkse vieringen in de kapel - dat een monografie over deze bijzondere ruimte ontbrak. Een boek over deze parel van neogotiek zou wellicht een mooi geschenk kunnen zijn voor kardinaal Eijk bij gelegenheid van zijn zilveren bisschopsjubileum op 6 november 2024. Kardinaal Eijk is wars van persoonlijk eerbetoon en zou een grootscheepse viering van zijn jubileum vermoedelijk beslist niet waarderen. Een boek over deze plaats van belang naar aanleiding van dit jubileum is iets anders en heeft een blijvender karakter. Als de zeventigste opvolger van de heilige Willibrord en als zevende bewoner van het aartsbisschoppelijk paleis is hij immers een intensief ‘gebruiker’ van de kapel en deze ruimte betekent dan ook veel voor hem. Vaak bidt hij er zijn brevier, direct voorafgaand aan de dagelijkse H. Mis.
In het jaar van de inbezitneming van zijn zetel is in verband met de deplorabele financiële staat van het aartsbisdom in de bisdomstaf weleens gesproken over een mogelijke verkoop van het paleis en een verhuizing van de aartsbisschop naar het Philosophicum Dijnselburg te Zeist. Van die verkoop en verhuizing is onder meer afgezien omwille van de kapel, die immers niet kon worden verplaatst, noch kon worden afgesplitst van de rest van het huis en aldus via een aparte ingang of opgang toegankelijk kon blijven. Het afstoten van deze historische plaats bleef zo uit en bleek gelukkig ook niet nodig te zijn.
Het idee voor dit boek als geschenk bij gelegenheid van zijn bisschopsjubileum viel niet alleen in goede aarde bij de beide hulpbisschoppen van Utrecht, mgr. mr. drs. Th.C.M. Hoogenboom en mgr. drs. H.W. Woorts, maar ook bij de toenmalige directrice
van het Museum Catharijneconvent, mw. drs. M. van Schijndel, aan wie ik in de vroege zomer van 2022 de vraag voorlegde of een dergelijk boek in een kunsthistorische lacune zou voorzien. Zij beantwoordde deze vraag bevestigend en verklaarde zich ook meteen bereid om na te gaan of twee van de medewerkers van het museum, mw. dr. A. de Kruijf en mw. drs. P.M.C. Verhoeven, aan de totstandkoming van het boek een actieve bijdrage zouden kunnen leveren. Dat bleek gelukkig het geval te zijn en zij beiden hebben, samen met mij, het project vervolgens ter hand genomen. Enkele uitgevers werden benaderd en mw. M. Waanders bleek bereid het boek uit te geven. Het projectteam heeft vervolgens nagedacht over de onderwerpen die in het ‘kapelboek’ aan de orde moesten komen en de beoogde auteurs die daarvoor konden worden benaderd. Op 21 februari 2023 kwamen alle auteurs bijeen ‘ten paleize’, om (voor zover nodig) met elkaar kennis te maken, de kapel te bezichtigen en afspraken te maken over het kapelboek. Daarna zijn allen aan het werk getogen. In de zomer van 2023 maakte dhr. C. Booms de foto’s van de kapel en van (de onderdelen en details van) het interieur die dit boek sieren. Begin februari 2024 vond ten paleize een bespreking plaats met de ontwerper van het boek, dhr. G.J. Slagter. Hij was onder de indruk van de kapel en de redactie was onder de indruk van zijn voorstellen. De vrucht van de samenwerking houdt u in uw hand(en).
Bij de totstandkoming van dit boek zijn velen betrokken geweest. Dat geldt voor allen die in de vorige alinea van dit voorwoord zijn genoemd. Het geldt ook voor enkele andere medewerkers van de curie van het aartsbisdom Utrecht, van het Museum Catharijneconvent en van Uitgeverij Waanders. Aan hen allen en uiteraard met name aan de auteurs van de hierna volgende artikelen is de redactie veel dank verschuldigd, want zonder hun betrokkenheid was dit boek niet tot stand gekomen of niet op deze wijze. De redactie dankt hen allen ook voor hun discretie, want de publicatie van dit boek is een verrassing gebleven voor kardinaal Eijk, zoals van meet af aan de bedoeling was. Bijzonder hartelijk dank ik mw. P. Verhoeven, die niet alleen een van de auteurs is van dit boek, maar tevens samen met mij de redactie vormde. Zij heeft voortdurend met grote alertheid en acribie termijnen bewaakt, contacten gelegd, overleggen gevoerd en geredigeerd. De samenwerking met haar heb ik als buitengewoon plezierig en stimulerend ervaren. Zeer terecht wordt haar naam als eerste genoemd op de voorkant van dit boek.
De redactie spreekt bij dezen de hoop uit dat dit boek zijn weg zal vinden naar de lezers.
J.L.W.M. Zuijdwijk
De huiskapel van het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan is niet voor niets opgenomen in het toonaangevende boek Kerkinterieurs in Nederland uit 2016, waarin honderd bijzondere interieurs worden beschreven. Het boek toont een staalkaart van de grote rijkdom aan kerkinterieurs uit alle eeuwen in alle delen van het land. De kapel is geselecteerd vanwege haar schoonheid en gaafheid, maar ongetwijfeld ook vanwege haar bijzondere betekenis. Zij is de privékapel van de metropoliet van de Nederlandse rooms-katholieke kerkprovincie, de aartsbisschop van Utrecht. Daarom is zij als ‘bouwopgave’ een bijzonder geval onder de honderd uitgekozen kerkinterieurs. Ook in vergelijking met andere huiskapellen is de kapel aan de Maliebaan tamelijk uniek, in diverse opzichten. In dit hoofdstuk wordt het bouwconcept van de kapel belicht met het oog op de verschillende hoedanigheden die in haar zijn verenigd: die van huiskapel, van bisschoppelijke paleiskapel en van reliekschrijn. Op die manier is deze bijdrage ook een inleiding op de volgende hoofdstukken, waarin dieper wordt ingegaan op verschillende aspecten van de inrichting, decoratie en inventaris van de kapel. Dit hoofdstuk begint met een schets van de bouwgeschiedenis en een korte beschrijving van het gebouw.
bouwgeschiedenis
Het pronte herenhuis aan de Utrechtse Maliebaan dat aartsbisschop Henricus van de Wetering (1850-1929) in 1898 verwierf, was door zijn ligging, omvang en indeling uiterst geschikt als bisschoppelijke residentie. Het huis was op het moment van aankoop nog maar dertig jaar oud.1 Het was ontworpen door de architect Nicolaas J. Kamperdijk (1815-1887) in opdracht van de directeur van de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij, de welgestelde mr. Hermanus Ameshof (1817-1903), en voldeed aan hoge eisen van degelijkheid, comfort en status.
Mgr. Van de Wetering had jarenlang als secretaris van twee van zijn voorgangers gewerkt in een pand aan de Nieuwe Gracht achter de Sint-Catharinakathedraal. Dit gebouw was in gebruik als bisschoppelijk huis en bureau, maar was feitelijk – door zijn
ligging – meer geschikt als pastorie van de kathedraal. Mgr. Van de Wetering kende aldus de behoeftes en kon met de aankoop van het pand aan de Maliebaan zowel aan die van de bisschop als aan die van de plebaan-pastoor voldoen. Zijn nieuwe residentie lag weliswaar buiten de Stadsbuitengracht, maar altijd nog op loopafstand van de kathedrale kerk en ook nog eens dicht bij het Maliebaanstation.
Het nieuwe bisschoppelijk paleis aan de statige Maliebaan had alle trekken van een neoclassicistische stadsvilla, met een gestucte voorgevel en een diepe tuin aan de achterkant. ‘Kerkelijke’ kenmerken waren in de architectuur van deze bourgeoiswoning uiteraard ver te zoeken. De aartsbisschop had kennelijk ook geen behoefte de nieuwe functie van het huis aan de straatzijde visueel kenbaar te maken. Hij moet echter wel vanaf het begin het plan hebben opgevat om het gebouw uit te breiden. Als waardige woning met ontvangstmogelijkheden was het al volledig toegerust, maar om het huis ook als bestuurlijk centrum van het bisdom en voor het dagelijkse geestelijk leven van een kerkvorst geschikt te maken, waren extra ruimten nodig. In de tweede helft van 1899 werd bij de gemeente een vergunning aangevraagd en verkregen voor een nieuwe smalle vleugel, die aan de achterzijde haaks tegen de noordwestelijke hoek van het huis zou worden aangebouwd.2 Op de begane grond waren een kantoor (‘bureau’),
een huiskapel voor de aartsbisschop
een kluis en een brandveilige archiefkamer voorzien, op de eerste verdieping een kapel en een bibliotheekkamer. Het bouwplan stuitte op geen enkel bezwaar en kon volgens het ontwerp worden uitgevoerd. Vanaf de straat bleef de symmetrie van de villa volledig bewaard, omdat de oostgevel van de nieuwe vleugel een flink eind achter de rooilijn kwam te liggen.
Vanuit de achtertuin is evenwel het grote verschil in bouwtrant en uitstraling tussen de beide bouwdelen nog steeds te zien. De nieuwe vleugel steekt hier opvallend af bij het bestaande woonhuis. Het moet een weloverwogen keuze zijn geweest het bouwdeel neogotisch in plaats van neoclassicistisch vorm te geven en het baksteenmetselwerk in het zicht te laten en niet te bepleisteren. De uitbreiding heeft de trekken van wat rond 1900 in katholieke kring de ‘kerkelijke stijl’ heette en voorziet zo het vanouds profane woonhuis van een sacraal tintje. De spitsboogramen in de lange tuingevel, de gotische erker aan de korte eindgevel en het natuurstenen kruis op de top van het steile leien dak maken al aan de buitenzijde duidelijk dat zich op de etage een kapel bevindt. Het is een gelukkig toeval dat we precies weten waar het concept voor deze uitbreiding vandaan komt. In de collectie van het Aartsbisschoppelijk Museum, nu onderdeel van Museum Catharijneconvent, zijn schetsjes bewaard van de hand van de oprichter van het museum, de priester Gerard van Heukelum (1834-1910). Van Heukelum speelde al dertig jaar de rol van – wat we nu zouden noemen – ‘kunstpaus’ van het aartsbisdom. Door zijn kennis van de middeleeuwse kunst en een combinatie van functies had hij
Drie schetsen voor de uitbreiding van het aartsbisschoppelijk paleis, getekend door Gerard van Heukelum.
een doorslaggevende invloed op tal van kerkbouwprojecten en kunstopdrachten en genoot hij een onaantastbaar gezag in kunstzaken bij de opeenvolgende aartsbisschoppen. Verderop in dit boek zal zijn naam nog herhaaldelijk vallen. Geen wonder dat hij mgr. Van de Wetering van advies diende bij diens voornemen van de directeursvilla een echt bisschoppelijk paleis te maken.
Deze schetsjes – ‘krabbelingen’, zoals de maker zijn tekeningen zelf noemde – geven in wezen het complete bouwprogramma, maar ook de vormgeving van de nieuwe vleugel op vier bladen weer.3 Ze tonen de plattegronden van de begane grond en de verdieping, een perspectivisch aanzicht op de hele vleugel, een zijaanzicht vanuit de tuin, een dwarsdoorsnede naar de altaarwand – met ingetekende details van de inrichting – en een klein deel van de lengtedoorsnede. De vleugel zou vijf meter breed worden, maar aan de zuidzijde deels een verbreding krijgen die tevens als verbindingsgang met het huis zou dienen. De schetsen moeten het resultaat zijn van overleg tussen de aartsbisschop en Van Heukelum. Mgr. Van de Wetering heeft er ongetwijfeld op gehamerd dat de nieuwbouw sober en doelmatig moest zijn, volgens het bekende motto dat alle ambitieuze bouwpastoors in het aartsbisdom uit Utrecht te horen kregen. Van Heukelum heeft er binnen die marges naar gestreefd om er toch iets moois van te maken – vooral van de kapel, met een fraai gedetailleerde altaarerker en met dwarse topgeveltjes op de zuidelijke verbreding. De schetsen waren bedoeld als instructie voor de architect A.J. van Schaik (1865-1944), getuige de notitie die was gericht aan de secretaris van het aartsbisdom, Joannes A.S. van Schaik (1862-1927): ‘Gelieve deze krabbeling aan uw Broeder, den aartsbisschoppelijken bouwmeester op te zenden. Ik weet zijn adres niet. TT [totus tuus: geheel de Uwe] G.W. van Heukelum.’
Daarmee is de hele bouwgeschiedenis van de kapelvleugel eigenlijk al in deze schetsen vervat. Men had ten paleize kennelijk de relatief jonge architect Anton van Schaik uitverkoren als bouwmeester van de uitbreiding. Dat hij de broer was van bisdomsecretaris Joannes van Schaik zal geen toeval geweest zijn. Deze vooraanstaande priester en kerkmuziekcomponist zou later als president van het kleinseminarie in Culemborg een onuitwisbare indruk maken op de priesterstudent Frits van der Meer (1904-1994), met name als liturg in de seminariekapel.4 Joannes van Schaik moet actief hebben meegewerkt aan het bouwprogramma voor de aartsbisschoppelijke huiskapel. Zijn jongere broer Antonius (Anton) Johannes van Schaik was bekend als leerling van Alfred Tepe (1840-1920) en mocht de titel ‘aartsbisschoppelijke bouwmeester’ dragen. Over die functie horen we verder niets, maar Van Heukelum gebruikt de titel met enige nadruk. Op dat moment was Van Schaik werkzaam in Rotterdam, mogelijk op het bureau van Margry en Snickers, dat vele kerken in het westen des lands bouwde.5 Was hij dankzij zijn broer, die een spin in het web van de aartsdiocesane organisatie was, aan zijn veelbelovende titel gekomen? Het valt te betwijfelen of het om een substantiële taak ging. De eervolle omschrijving op de schets maakt wel duidelijk dat Van Schaik tegen 1900 de kans kreeg in de voetsporen te treden van zijn leermeester Alfred Tepe,
een huiskapel voor de aartsbisschop
de favoriete kerkbouwmeester van Van Heukelum en het aartsbisdom. Ook op dat moment had Tepe nog prestigieuze opdrachten, zoals de uitbreiding van de kathedraal en de bouw van de Sint-Martinuskerk in de stad Utrecht. Een echte doorbraak als kerkarchitect en opvolger van Tepe is er echter nooit van gekomen en Van Schaiks mooie titel schijnt in nevelen te zijn opgegaan, terwijl Tepe zich vanaf 1904 vooral op werken in Duitsland richtte en naar Düsseldorf verhuisde.
Na de kapelvleugel aan de Maliebaan kreeg Van Schaik nog enkele kerkelijke opdrachten in het uiterste noorden van het aartsbisdom: het augustijnenklooster met parochiekerk in Witmarsum (Friesland), de parochiekerk van Appingedam en daarnaast ten minste één bedrijfspand in Utrecht.6 Uiteindelijk vond hij zijn bestemming in de politiek, onder andere als wethouder in zijn geboortestad.
De definitieve bouwtekening van de kapelvleugel is een blauwdruk met de titel Bijbouw van het aartsbisschoppelijk paleis te Utrecht en is gesigneerd door A.J. van Schaik, architect te Rotterdam, in augustus 1899.7 Het concept van Van Heukelum is vrijwel volledig nagevolgd, met uitzondering van een paar wijzigingen die als versobering mogen gelden. Het verbindingsdeel tussen de nieuwbouw en het huis is gereduceerd tot een korte gang met deuren naar kantoor en kluis op de begane grond, en op de etage tot ingangshal van de kapel. Van Heukelum had in de verbreding langs de tuinkant van de
Blauwdruk en plattegrond van de kapelvleugel, A.J. van Schaik, 1899.
kapel een kleine sacristie voorzien, die nu kwam te vervallen. Daardoor kromp de schilderachtige rij van drie topgeveltjes langs de zijkant ineen tot één dwarsgevel met drie spitsboogramen, die bijna verscholen gaat achter de hoek van de witgepleisterde villa. Verder had Van Heukelum twee smalle spitsboogvensters in de eindgevel van de kapel bedacht, aan weerszijden van de altaarerker. Die ramen zijn in het ontwerp geschrapt, waarschijnlijk mede omdat door het vervallen van de sacristie nu vier ramen in plaats van één mogelijk waren in de lange zuidgevel.
een huiskapel voor de aartsbisschop
de uitgevoerde kapelvleugel
De nieuwbouw werd uitgevoerd in de winter van 1899-1900, waarbij het ontwerp getrouw is gevolgd. Bovendien heeft deze aanbouw de eerste 125 jaar van zijn bestaan vrijwel ongeschonden doorstaan. Het metselwerk van het verder sobere exterieur wordt verlevendigd door gele banden in de vlakken van bruine waalsteen en door een tandlijst onder de dakgoten. Verder is er spaarzaam natuursteen toegepast in het maaswerk van vensters en erker, in de geprofileerde dagkanten van de vensters, en op de hoeken, punt en randen van de hoge eind- en de lagere dwarsgevel. De erker op het niveau van de eerste etage in de westgevel rust op consoles en heeft een dakje als een torenspits. De steile kap bestaat uit een zadeldak over de lengte van de vleugel en een dwars zadeldak aan de oostzijde, waar de nieuwe vleugel aansluit op de zijmuur van de villa. Dakkapellen zijn zowel in de lange als in de dwarse kap aangebracht. Het geheel is gedekt met blauwgrijze rechthoekige leien. De nok van de beide daken ligt op dakgoothoogte van de vier lagen tellende villa.
In het interieur zijn de kantoor- en opslagruimten op de begane grond eenvoudig vormgegeven. De eerste verdieping correspondeert met de bel-etage van de villa, maar heeft in de kapel een verhoogd vloerniveau, zodat de onderliggende dienstruimten een wat hoger plafond konden krijgen dan de relatief lage parterre van de villa. In de entreehal van de kapel – ondergebracht in de korte dwarsvleugel met de drie spitsboogvensters – leiden daarom enige treden naar de deur van de kapel. De belendende bibliotheek, met daaronder het archief, heeft wel dezelfde vloerhoogte als de bel-etage. Zowel de bibliotheek als de kapel wordt overkluisd door een spitsbogig, houten tongewelf, waarvan de kruin hoog in de kap ligt. De bibliotheek ontvangt licht via glasplaten in het oostelijke dakvlak. In 1937 is naar plannen van het Bureau Bouwinspectie van het aartsbisdom een extra dienstruimte aan de oostzijde van het archief gebouwd, zodat van de open plaats aan de noordzijde van de villa weinig overbleef.8 Maar ook in het originele ontwerp was deze zijde duidelijk niet als representatieve gevel bedoeld. In de hoek met het woonhuis was zelfs op beide etages een ‘privaat’ uitgebouwd.
De belangrijkste ruimte van de nieuwe vleugel en ongetwijfeld het hoofdmotief van het hele bouwplan is de kapel. De zaalruimte is circa vijf meter breed en tien meter lang bij een interne hoogte – tot de gewelfkruin – van acht en een halve meter. De parketvloer ligt op een houten draagconstructie. De muren zijn met een vlakke stuclaag afgewerkt en boven de doorlopende houten lambrisering vervolgens beschilderd. De deur, de ramen en de altaarboog hebben plastisch geprofileerde dagkanten. Het houten spitstongewelf is door vijf dunne gordelbogen en twee even dunne horizontale lijsten in 36 velden verdeeld. De gordelbogen verdelen de kapel in de lengte in zes vakken of ‘traveeën’. Die worden geaccentueerd door de schoorstijlen en korbelen (schragende houten stijlen tegen de muur en gebogen steunbalken) die de sterk uitkragende kroonlijst aan de voet van het gewelf dragen. In de zuidwand van de vier westelijke traveeën bevindt zich telkens een lancetvenster (smal, hoog spitsboogvenster zonder verticale
→ Het beschilderde houten tongewelf van de kapel.
verdeling), in de twee oostelijke traveeën van dezelfde wand zit de toegangsdeur van de kapel. De eikenhouten deur is gevat in een fors spitsbogig portaal. Het boogveld is nu gesloten, in tegenstelling tot het bovenlicht met maaswerk in de bouwtekening van 1899. De vensterkoppen van de ramen in de zijvleugels hebben ook laatgotisch maaswerk.
Het opvallendste onderdeel van de kapelarchitectuur en de focus van het interieur is de erker in de westgevel. Deze rechthoekige uitbouw steekt slechts weinig uit, maar vormt als het ware een glazen nis achter de diepgeprofileerde spitsboog die het altaar omvat. Het flamboyante maaswerk met visblaasvormen (golvende, asymmetrische contouren met een punt) geeft de kapel het uitgesproken laatgotische karakter dat in de kerkbouwkringen van Van Heukelum de voorkeur had.
De kapel bleef niet onopgemerkt in de katholieke pers en kreeg een vriendelijke beoordeling van Van Schaiks generatiegenoot en collega-kerkbouwer Jac. van Gils, geciteerd door De Maasbode op 13 mei 1900: ‘We hebben hier op kerkelijk gebied een eersteling van den bouwmeester voor ons, en nochtans toont dit werk reeds eene afstraling van het schoone, dat we nog van dezen bouwmeester, hopen we, mogen verwachten. Wel is waar zijn enkele details nog niet volkomen, wat schaal, plaatsing en karakter van ’t materiaal betreft, doch het algemeen is te goed, om hier lang bij stil te staan.... Het werk is met zorg en liefde opgezet, logisch, en wat niet ’t minst is, ’t draagt over ’t algemeen een echt Hollandsch karakter, is een kind van den oud Nederlandschen stam.’ Het interieur maakt vooral een rijke indruk door de luxueuze uitmonstering. Het fijnbewerkte houtwerk van de meubilering, de gebrandschilderde glazen en de beschildering van alle wandvlakken creëren een feestelijk-sacrale atmosfeer, die helemaal in lijn was met de idealen van de ‘Utrechtse school’ van de neogotiek (zie hoofdstuk Van Leeuwen, p. 33-49). Een van de grootmeesters van die kring, Friedrich Wilhelm Mengelberg (1837-1919), bijna een buurman van de aartsbisschop aan de Maliebaan, had een belangrijke rol bij de inrichting, maar rond 1900 diende zich duidelijk ook een nieuwe generatie aan. Deze kreeg in het project van de kapel ruim baan: naast de architect waren dit Mengelbergs zoon Otto (1867-1924), die de glazen voor zijn rekening mocht nemen (zie hoofdstuk Maagd, p. 83-97), en Mengelbergs werknemer Nicolaas Poland (1862-1949), die de complete beschildering mocht uitvoeren (zie hoofdstukken Abelmann, p. 131-143, Caspers, p. 99-111, De Jong, p. 51-65 en Nissen, p. 159-173). Niet alles is meteen gerealiseerd, want voor bepaalde onderdelen zal aparte financiering nodig zijn geweest.
De eerste elementen, met name de houten altaartombe van Mengelberg uit 1879, werden kant-en-klaar overgebracht uit de eerdere huiskapel aan de Nieuwe Gracht. Waarschijnlijk kwamen de gebrandschilderde glazen als laatste tot stand: in 1908-1909. Na de oplevering waren de ramen, zoals in de kerkbouw gebruikelijk, eerst gevuld met zogenoemd kathedraalglas: monochroom glas-in-lood in een ruitpatroon.
Na een kleine tien jaar zal de inventaris compleet zijn geweest. Daarbij hoorde ook een collectie liturgisch vaatwerk en andere liturgische gebruiksvoorwerpen, waaraan de bij de Utrechtse kring geliefde edelsmid Jan Brom een belangrijke bijdrage leverde