Volk van de ventweg - Reizigers in Drenthe

Page 1


Volk van de ventweg Reizigers in Drenthe

Volk van de ventweg Reizigers in Drenthe

Jan van Zijverden & Hilde Boelema

Drents Museum, Assen | Waanders Uitgevers, Zwolle

Inhoud

Werken over de grens

Waar het volk is, is de nering

De scharensliep en andere ambachtslieden

Varende luyden

De eerste woonwagens

De Woonwagenwet

Over keten, plaggenhutten en slaapsteden

De romantiek van de plaggenhut

Mensen van de reis

Scharrelschippers

Reizigers in oorlogstijd

De moord op de Sinti en Roma

Het einde van een tijdperk

De wereld van de reizigers

Slagbomen en prikkeldraad

Kleine kampjes

Bruine kozijnen en witte villa’s

Porselein en krokodillenhuid

De nuloptie

Op het Maiskamp

Rodekool met oude kip

Never forget where we came from

Gewoon Nicole

De grootste

Meer

Over de makers

Fotoverantwoording

Colofon

HILDE BOELEMA

Ergens tussen 1900 en 1918 maakt de Groningse schilder Otto Eerelman het schilderij ‘Tussen de kermiswagens’. Hij is een meester in het schilderen van honden en paarden.

Voorwoord

Mijn vroegste herinneringen aan reizigers komen uit de tijd dat ik nog op de lagere school zat. Wij kregen in het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw als een van de eersten in de buurt een auto. Die had mijn vader nodig voor zijn werk als bouwkundig tekenaar op een architectenbureau. Ik herinner mij zijn lichtgrijze Mercedes 180D nog als de dag van gisteren. Als er wat aan mankeerde, ging ik samen met mijn vader voor onderdelen naar het woonwagenkamp aan de Coevorderstraatweg in Noordscheschut bij Hoogeveen. Dat waren onvergetelijke bezoekjes. Ik mocht dan van de handelaar waar mijn vader zaken mee deed namelijk een auto-embleem of een nummerplaat uitzoeken. En het mooiste was dat ik die vervolgens zelf van de sloopauto af mocht halen. Vooral het zeldzame embleem van een NSU-Prinz was een echte trofee, die ik nog altijd in een schoenendoos op zolder bewaar. Terwijl ik tussen de sloopauto’s bezig was met het zoeken van een nieuwe aanwinst voor mijn collectie, onderhandelde mijn vader over de prijs van een set tweedehands autobanden of een uitlaat. Als de deal rond was, werden de banden of de uitlaat ter plekke onder de auto gezet.   Jaren later kwam ik de reizigers opeens weer tegen. Nu in de vorm van een album met een unieke verzameling vooroorlogse foto’s van Drentse woonwagenkampen, dat Herman Visser in 1995 aan het Drents Museum schonk. Mijn belangstelling voor het onderwerp was meteen gewekt en bracht mij op het idee om er ooit een tentoonstelling over te maken. De geschiedenis van reizigers die met een woonwagen door Drenthe reizen, gaat terug tot 1876. De opvallende kop van een advertentie in de Provinciale Drentse en Asser Courant

Het woonwagenkamp aan de Coevorderstraatweg in Noordscheschut bij Hoogeveen, 1968.

van zaterdag 26 augustus van dat jaar luidt: ‘Een mooije zwarte Jagthond’. De advertentie is geplaatst door P. Kremer, de bewoner van een woonwagen die op dat moment bij hotel Kuipers in Assen staat. Tussen Groningen en Haren stuitte hij op een jachthond die helemaal met hem is meegelopen naar Assen. En nu is hij op zoek naar de rechtmatige eigenaar. Het is duidelijk geen zwerfhond, want het beest draagt een leren halsband. Waarom de hond vijf uur lang met hem is meegelopen vertelt het verhaal niet, ook niet of de eigenaar zich uiteindelijk heeft gemeld. Maar het is de eerste vermelding van een woonwagen in Drenthe.

Na deze vermelding groeit het aantal wagens snel. In 1889 worden in Drenthe al 36 woonwagens geteld, opvallend veel meer dan in andere provincies. En in 1930 zijn er 147 woonwagens met 698 bewoners.1 Deze woonwagenbewoners kun je onderverdelen in reizigers, Sinti en Roma, kermis- en circusreizigers en mensen die beroepshalve in een woonwagen wonen zoals wegenbouwers. Dit boek gaat over reizigers in Drenthe, verreweg de grootste groep onder de woonwagenbewoners.2 Een deel van de reizigers stamt af van trekarbeiders, ambulante handelaren en rondreizende ambachtslieden, anderen van landlopers en bewoners van onbewoonbaar verklaarde woningen en plaggenhutten.

De geschiedenis van de reizigers is op dit moment zeer actueel. Niet alleen door de erkenning van woonwagencultuur als immaterieel erfgoed (2014) en het verbod op het uitsterfbeleid (2018). Maar ook omdat de moeizame relatie tussen overheid en reizigers een schoolvoorbeeld is van de vaak onbedoelde gevolgen van het overheidsbeleid. Iets wat we bijvoorbeeld ook zien bij de slachtoffers van de toeslagenaffaire en de boeren. Daarnaast laten de lotgevallen van de reizigers zien hoe stigmatisering en sociale afstand kunnen leiden tot onderling wantrouwen tussen verschillende groepen in de samenleving en uiteindelijk tot het ontstaan van een eigen groepscultuur.3 En ten slotte kunnen we inspiratie halen uit de ervaringen van de reizigers, wanneer we met elkaar praten over actuele thema’s zoals arbeidsmigratie, recycling en gemeenschapszin. De geschiedenis van de reizigers is vaak gebaseerd op aannames. Zo hebben veel mensen het idee dat ze oorspronkelijk allemaal uit het buitenland kwamen, dat ‘zwerven’ hen in het bloed zit en dat ze het niet zo nauw nemen met wetten en regels. In Volk van de ventweg –Reizigers in Drenthe nemen conservator Jan van Zijverden van het Drents Museum en historicus Hilde Boelema van het Drents Archief dit soort aannames vanuit historisch perspectief onder de loep en laten je kennismaken met reizigers in Drenthe in verschillende tijden. Ook besteden de auteurs aandacht aan de lotgevallen van de Sinti en Roma in Drenthe. In het eerste hoofdstuk schetst Jan van Zijverden in vogelvlucht de belangrijke rol die trekarbeiders, marskramers en ambachtslieden sinds de late middeleeuwen in de plattelandssamenleving spelen. Daarbij komt ook de positie van landlopers en bedelaars aan de orde.

De kermis komt naar Borger, 1895-1915. De dorpsjeugd loopt uit om te kijken hoe de familie Hendriks de draaimolen opbouwt. Ook de postbode blijft even staan om te zien wat er allemaal gebeurt. Dit is een van de oudste foto’s van een woonwagen in Drenthe.

Tegelijk kijkt hij naar de reactie van de overheid op de verschillende rondtrekkende groepen. In het tweede hoofdstuk belicht hij de overgang van mensen uit deze vier groepen naar een leven in een woonwagen en de maatschappelijke gevolgen daarvan. Daarbij staan de vragen waarom de overheid de bewoners van de woonwagens zo graag wil ‘normaliseren’ en hoe het komt dat reizigers en ‘burgers’ zo snel van elkaar vervreemden centraal. Vervolgens wordt ingezoomd op de lotgevallen van de reizigers tijdens de Tweede Wereldoorlog en de decennia daarna, waarin er nog massaal woonwagens de weg op gaan en waarbij steeds meer van het aanpassingsvermogen van de reizigers wordt gevraagd. Aparte aandacht is er in dit hoofdstuk voor het lot van de Sinti en Roma tijdens de Tweede Wereldoorlog. In het derde en laatste hoofdstuk reist Hilde Boelema langs verschillende woonwagenkampen in Drenthe om te zien wat er sinds de Woonwagenwet van 1968 van de reizigers geworden is. Ze tekent hun verhalen op over de geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar. Fotograaf Sake Elzinga maakte speciaal voor dit deel van het boek een serie foto’s van Drentse reizigers en de woonwagenkampen in Coevorden, Emmen en Hoogeveen.

Veel dank bij de totstandkoming van dit boek geldt voor Winnie Urban van Waanders Uitgevers en vormgever Frank de Wit. Ook de leden van de werkgroep reizigers – Nicole Bakker, Bart Bauer, Jan Bauer, Annie Veenstra-Hendriks, Marie Smit en Harmanda van Veen – onder leiding van medewerker programma & naoberschap Jonathan van der Meulen geldt veel dank. Met hun kennis van de woonwagengemeenschap hebben ze een onmisbare bijdrage geleverd aan dit boek en aan het project Volk van de ventweg – Reizigers in Drenthe

Ik hoop dat dit boek voor de lezer meer is dan alleen een geschiedenisboek over de Drentse reizigers, maar ook aanzet tot nadenken over de manier waarop we in de mooie provincie Drenthe met elkaar samenleven.

Op de prenten, tekeningen en schilderijen van Egbert van Drielst zijn heel vaak reizigers te zien, lopend met een ‘pak’ of een ‘mars’ op de rug of even uitrustend langs de kant van de weg. Op deze prent uit 1794 loopt een venter op een pad in de buurt van Yde.

Langs ’s heren wegen

Al lang voor de introductie van de woonwagen zijn er allerlei mensen die een min of meer reizend bestaan leiden. Trekarbeiders die vaak honderden kilometers te voet afleggen om tijdens het hoogseizoen hun diensten aan te bieden in de landbouw of in de turfstekerij, marskramers die moeilijk te verkrijgen producten aanbieden, ambachtslieden die specialistisch werk doen en landlopers. In dit hoofdstuk nemen we de verschillende groepen onder de loep. Daarnaast kijken we hoe overheid en bevolking reageren op deze rondtrekkende groepen, in het bijzonder op de Sinti en Roma die zo nu en dan ook hun diensten in Drenthe aanbieden.

WWerken over de grens

Brieven van verschillende Duitse hannekemaaiers uit het dorp Brual in Duitsland, 1860-1889. De brieven zijn gericht aan de Friese veehouder Rintje Bootsma in Loënga, waar de mannen eerder hebben gewerkt.

We zijn geneigd om te denken dat onze verre voorouders een vrij kleine actieradius hadden als het ging om werk.4 Het klopt inderdaad dat de gemiddelde plattelandsbewoner in Europa de eigen kerktoren bij voorkeur in het zicht hield en meestal niet veel verder kwam dan de jaarmarkt in een nabijgelegen dorp of stad. Toch zijn er ruim vijfhonderd jaar geleden ook al arbeidsmigranten, die op zoek naar handel en werk van de ene naar de andere plek verhuizen. Meestal tijdelijk, soms permanent. Voorbeelden van groepen die in die tijd naar Nederland komen, zijn zeelui uit Westfalen (Duitsland), bankiers uit Lombardije (Italië) en kooplieden uit Spanje. Het gaat op dat moment nog om incidentele trekarbeid. Als de Nederlandse economie rond 1600 tot bloei komt, verandert dat. Er ontstaat een groot samenhangend systeem van trekarbeid dat ruim twee eeuwen lang de brede kuststrook van Vlaanderen (België) tot aan Jutland (Denemarken) verbindt met het achterland. Daarin is een centrale plek weggelegd voor de Hollandse steden, die de belangrijkste overslaghavens van Noordwest-Europa worden. In Nederland is een enorme vraag naar arbeidskrachten in de woningbouw, de scheepvaart, de landbouw en de turfwinning. Die arbeiders komen deels uit armere streken in eigen land, maar vooral uit het Duitse achterland waar trekarbeid een belangrijk middel wordt om in minder vruchtbare streken aan de armoede te ontsnappen. Het seizoenswerk blijkt nagenoeg perfect aan te sluiten op de werkzaamheden thuis. Na het zaaien in maart en april laten de trekarbeiders vrouw en kinderen achter om in de turfgraverij te werken en te helpen bij het maaien, zodat ze in de loop van juli of augustus weer terug zijn voor de graanoogst en het inzaaien van de wintertarwe.5

Twee maaiers zijn onderweg met hun zeisen over de schouder. Jozef Israëls legt het tweetal ergens tussen 1834 en 1911 vast. Israëls komt regelmatig in Drenthe.

In sommige delen van het huidige Duitsland – zoals Lingen, Osnabrück en Münsterland – gaat elk jaar zo’n 5 tot 10 procent van de mannelijke bevolking op pad: een mix van keuterboeren, boerenarbeiders en jonge boerenzoons. In de achttiende eeuw trekken er jaarlijks tegen eind april in totaal zo’n 30.000 Hollandgänger op uit. Dat zijn heel veel mensen, als je bedenkt dat in de regio waar de Hollandgänger vandaan komen op dat moment maar 200.000 mensen wonen.6 De trekarbeiders, die bepakt en bezakt zijn met gereedschap, proviand en als het even kan een baal eigengemaakt linnen voor de verkoop, reizen vaak in grote groepen als ze de afstand van twee- tot driehonderd kilometer afleggen. Dat is veiliger; bovendien kunnen ze hun bagage tijdens het eerste deel van de reis gezamenlijk op een platte wagen vervoeren. Bij het veer over de Linge zouden weleens negenhonderd bagagewagens tegelijk hebben gestaan.7 De trekarbeiders volgen vaste routes. Het deel door Duitsland gaat te voet, in Nederland nemen de Hollandgänger doorgaans de trekschuit of een beurtveer. De trekarbeiders komen meestal niet op de bonnefooi naar Nederland. Vaak heeft de leider van een groepje trekarbeiders het jaar ervoor al een afspraak gemaakt met een boer of veenbaas voor een volgend jaar. Waar gewenst zoekt hij vervangers en extra arbeidskrachten. Eenmaal in Nederland werken de Duitse trekarbeiders onder zware omstandigheden. Ze overnachten in het hooi of stro in een boerenschuur of in tenten van zeildoek.8 Het eten is karig en soms is er weinig anders te drinken dan slootwater. Vanwege het prestatieloon werken de trekarbeiders van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat, soms zestien uur per dag. Warme maaltijden schieten er regelmatig bij in. Het werk in het veen is het meest lucratief, maar ook met afstand het zwaarste werk. Bij het maken van de zogenaamde baggerturf staan de arbeiders de hele dag tot hun knieën in het water.9 Dat leidt tot ziekten als reuma, jicht en longontsteking. Als een arbeider ernstig ziek wordt, gaat hij terug naar huis. In Nederland wordt hij namelijk niet geholpen. Jaarlijks gaat het om enkele honderden doodzieke arbeiders die met een Krüppelfuhre (kreupelentransport) naar huis teruggaan.10 Tijdens de reis geven de Nederlandse en Duitse voerlieden de zieken in een moorddadig tempo aan elkaar door om te voorkomen dat een van de dorpen onderweg opdraait voor de kosten van eventuele verzorging of – in het ergste geval – een begrafenis. Dat laatste komt namelijk veelvuldig voor. Pas in de negentiende eeuw komen er in Nederland speciale ziekenhuizen voor Hollandgänger, zoals het in 1862 door de ‘Ziekenvereniging voor Duitse Evangelische Veenarbeiders’ opgerichte ziekenhuis in het Drentse Nieuw-Buinen.

Niet alleen zijn de arbeidsomstandigheden ronduit slecht te noemen, de Duitse trekarbeiders belanden ook nog eens in een wereld die hen vijandig benadert. De rijken zijn bang dat ze op enig moment een beroep doen op de armenkassen en de armen zien hen als concurrenten.11 De gemiddelde Duitse trekarbeider wordt vaak gezien als een domme, onbeholpen bruut, wiens lompheid af te zien is aan zijn uiterlijk.12 Hollanders scheren de Drentse trekarbeider trouwens graag over één kam met zijn Duitse lotgenoot en spreken van een ‘plompe Drent, een mensch soo bot en onbeschoft’.13

Toch komen de Duitse trekarbeiders jaar op jaar terug naar Nederland, want de verdiensten zijn er uitstekend. Sommigen zijn diep onder de indruk van hun verblijf in Nederland. In het

Een Duitse trekarbeider maakt dit stoofje in zijn vrije tijd in 1844. In Groningen werken Duitse trekarbeiders niet alleen in de landbouw en het veen, maar ook in de baksteenindustrie.

Een veenderij in vol bedrijf. Detail uit een schilderij van Jacob Sibrandi Mancadan, rond 1650. Aan de linkerkant staan de opgestapelde turven te drogen.

reisverslag van Albrecht von Haller van 1723 lezen we: ‘Das Land an sich selber ist höchst angenehm. Auf beyden Seiten derer gerade gezogenen Fahrwassern sind entweder weite und mit fettem Viehe besetzte Wiesen, oder schöne und dicht aneinander gelegne Dörfer, prächtige Gärten, angenehme Vorwerke. Kein Baum wachßt in diesem Lande außert der Schnur und kein Fuß breit Boden ist ohne Außbeute. Die Stätte sind groß, meist ziemlich befestigt, mit Waßern durchzogen, von langen, geraden, saubern Gaßen angebauet. Die Einwohner sind zahlreich, beschäftigt und begütert.‘14 Sommige trekarbeiders kiezen er zelfs voor permanent in Nederland te gaan wonen. Tussen 1795 en 1830 zijn er 77.615 buitenlanders die zich in Nederland vestigen. Dat is 2,3 procent van de totale bevolking.15 In Drenthe komen de Hollandgänger – of bovenlanders zoals ze ook wel worden genoemd –hoofdzakelijk terecht in de vervening. Vooral tijdens de ‘campagne’ is de vraag naar arbeiders groot.16 Martinus Schoockius schrijft al in 1658 in zijn boek over de vervening ‘dat in een gewoon jaar tegen het einde van de maand april bij het veen een enorme hoeveelheid

De werkvergunning van arbeider Berent Münnink uit het dorp Bramsche bij Lingen, 1815.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.