LOTHAR WOLLEH ZIET
JAN SCHOONHOVEN
Antoon Melissen
Antoon Melissen
Jan Schoonhoven, 1969
Jan Schoonhoven, 1969
Lothar Wolleh, 1969
Zelfportret
Lothar Wolleh, 1969
Self-portrait
Maar weinig kunstenaars zijn zo onlosmakelijk met hun geboortegrond verbonden als Jan Schoonhoven. Begin jaren zestig verwierf de geboren Delvenaar met zijn witte reliëfs van papier en karton internationale faam, maar ‘zijn’ Delft bleef hij altijd trouw. De Duitse fotograaf Lothar Wolleh bewonderde Schoonhovens werk en bezocht Delft voor het eerst in de winter van 1968. Het klikte tussen de kunstenaars en er werden grootse plannen gesmeed. Met een kunstenaarsboek wilden Schoonhoven en Wolleh in 1971 een visitekaartje afgeven van hun kunnen, een project waarvoor de fotograaf met regelmaat terugkeerde naar Delft.
Tijdens een bezoek aan het Berlijnse archief van Lothar Wolleh leerde ik in 2014 van het bestaan van dit in de vergetelheid geraakte, nooit uitgegeven kunstenaarsboek. Maar het archief bood meer verrassingen. Op honderden foto’s zien we Schoonhoven zoals we hem zelden zagen: thuis met bevriende kunstenaars, aan het werk en tijdens levendige openingen van zijn tentoonstellingen. Van bijzondere betekenis zijn de foto’s van gezamenlijke stadswandelingen. Schoonhoven toonde Wolleh hoe de ritmes van de stad als ‘geïsoleerde werkelijkheid’ terugkeerden in tekeningen en reliëfs. Plaveisel, doorleefde muren van Delftse stegen en raampartijen langs de gracht: Jan Schoonhovens werk is abstract en autonoom maar ‘ademt’ evengoed Delft. Dat Lothar Wolleh de identiteit van de kunstenaar en zijn werk in beelden wist te vangen, stoelt op gedeelde liefdes en fascinaties. Voor de oude Delftse binnenstad, dat zonder enige twijfel, maar vooral ook voor de beeldende mogelijkheden van ritme en licht.
Het eerste deel van deze publicatie bestaat uit het kunstenaarsboek uit 1971 dat nu, ruim vijftig jaar later, voor het eerst wordt gepubliceerd. Het tweede deel, gedrukt op grijs papier, vertelt het verhaal van de twee kunstenaars en hun samenwerkingsprojecten – en vooral ook, van hun onvoorwaardelijke liefde voor de kunst. Deze publicatie begeleidt de tentoonstelling Lothar Wolleh ziet Jan Schoonhoven. Meesters in ritme en licht in Museum Prinsenhof Delft. Het verhaal van Jan Schoonhoven en Lothar Wolleh is daarmee terug bij de bron, keert terug naar Delft.
Antoon Melissen
Few artists are so inextricably tied to their native soil as Jan Schoonhoven. In the early 1960s, the born and bred man of Delft achieved international renown with his white reliefs of paper and cardboard, yet he always remained loyal to ‘his’ Delft. The German photographer Lothar Wolleh admired Schoonhoven’s work and visited Delft for the first time in the winter of 1968. The artists felt a natural rapport and grand plans were forged. Schoonhoven and Wolleh intended their 1971 artists’ book to be a calling card of their artistry. It was a project which often brought the photographer back to Delft.
During a visit to the Lothar Wolleh archive in Berlin, I learned of the existence of this artists’ book, forgotten and never published. The archive held other surprises, too. Hundreds of photographs show Schoonhoven as he has rarely been seen: at home with artist friends, at work and during the lively openings of his exhibitions. Especially meaningful are the photographs of the strolls they took together through the city. Schoonhoven showed Wolleh how the rhythms of the city recur in drawings and reliefs as ‘isolated realities’. Pavement, weathered walls of the alleys of Delft and windows along the canals: Jan Schoonhoven’s work is abstract and autonomous, but ‘breathes’ Delft nevertheless. Lothar Wolleh was able to capture the identity of the artist and his work in images because of their shared loves and fascinations. For the old city centre, without a doubt, but particularly, too, for the visual possibilities of rhythm and light.
The first part of this book consists of the artists’ book of 1971, which now, after more than fifty years, has been published for the first time. The second part, printed on grey paper, recounts the story of the two artists and their collaborative projects – and above all, too, of their unconditional love of the arts. This publication accompanies the exhibition of the same name at the Museum Prinsenhof Delft, Lothar Wolleh sees Jan Schoonhoven. Masters of Rhythm and Light. The story of Jan Schoonhoven and Lothar Wolleh is, thus, back at its source, back in Delft.
Antoon MelissenEen documentatie van Lothar Wolleh
Aanleiding tot mijn werk is dat ik wil werken. Ik wil ook kunstzinnig bezig zijn naast hetgene dat van mij als persoon, die veel algemene dingen moet doen, wordt verlangd.
Het werk is een verlengstuk, een neerslag, een verantwoording, een spel (etc.) op (en van) mijn doen en laten, van mijn leven, van het leven van mijn gezin en de wereld waarin ik ben. Het werk hoort bij dit alles en omdat ik nu eenmaal beeldend kunstenaar ben, maak ik deze tastbare dingen. Tastbare dingen zijn het nu als reliëfs helemaal geworden, meer dan mijn vroegere tekeningen en schilderijen.
Ik begon als tekenaarschilder en kwam door de noodzaak van meerdere ‘Dinglichkeit’ tot het reliëf (in zekere zin van schilder tot beeldhouwer).
Van Dada en écriture automatique via tachisme ligt voor de reliëfkunst om met behoud van toch zéér vormend te werken (van in sterke mate de vorm in de hand te houden) de mogelijkheid om een verdere uitbreiding te verwezenlijken op het terrein van de beeldende kunst. Peggy Guggenheim heeft gezegd (of zou gezegd hebben) dat er voor de schilderkunst niet veel meer te doen was en hoewel dit niet waar is (niet waar ook kan zijn) is het althans voor mij zo, dat ik in de beeldhouwkunst bepaalde mogelijkheden zie (de beeldhouwkunst die door P. Guggenheim ook als terrein aangeduid werd om verdere ontwikkelingen te ondergaan) om beter mijn intenties te volgen dan met het schilderen. (Dit geldt alleen voor mij, voor anderen zal het geheel anders kunnen zijn). Daar ik behalve de noodzaak van het zogezegde vormeloze, het informele (althans voor nu), die noodzaak van het vormende zie (dus twee tegenstrijdige tendenzen), meen ik – voor mij althans – een oplossing te kunnen geven door de derde dimensie erbij te halen – en reliëfs te maken.
Later zullen het misschien plastieken worden, maar dan is de overgang van schilder naar beeldhouwer volledig. Vroeger gebruikte ik wel tekens (of symbolen), maar nu doe ik dat niet meer. Tekens en symbolen moeten zelf maar groeien. Ze ontstaan natuurlijk steeds en in mijn werk moeten ze wel aanwezig zijn. ’t Werk zelf is uiteindelijk symbool voor iets, ook – of meestal –niet geweten iets. Te directe symbolen worden vermeden.
Contact met de beschouwer hoop ik natuurlijk altijd te hebben – je werkt vanzelfsprekend niet alleen voor jezelf. Als de beschouwer uitgaat van de voor het werk geldende principes moet een contact mogelijk zijn. Als de beschouwer dan niet de aesthetishe kant ziet, hoop ik tenminste dat hij de constructieve kant, de geometrisch bouwende (die het hopelijk ook nog heeft)
van mijn werk ziet. ’t Moet niet zo moeilijk voor de beschouwer zijn, als het maar genoten wordt.
Hopelijk ben ik niet al te zwaar op de hand geweest. Kunst spreekt in de eerste plaats voor zichzelf en zwaarwichtigheid doodt het begrip.
Jan Schoonhoven, 1958
Grotere mogelijkheid om tot een objectiefneutrale uiting van algemene geldigheid te komen. Door vermijding van opzettelijke vorm (vorm als inbreuk en truc) een veel grotere organische werkelijkheid van het gemaakte op zich. Materiaal zodanig uit laten spelen dat het, hoewel materiaal gebleven, boven zichzelf uitkomt en drager wordt van de geest van de maker. Strenge regels verhogen de eigen creativiteit; informele kunst heeft één regel meer.
Jan Schoonhoven, 1960