Renilde Vervoort
De
HEKSEN van Bruegel Hekserijvoorstellingen in de Lage Landen tussen 1450 en 1700
18
Bruegel en de heksen Renilde Vervoort
In de 17e eeuw produceerden kunstenaars uit de Lage Landen een belangrijk aantal kunstwerken met een opmerkelijk onderwerp: hekserij en toverij.3 In de rest van Europa vond het onderwerp veel minder navolging. Hekserijvoorstellingen waren eigenlijk een ‘specialiteit’ van de Nederlanden. Het was niet ongewoon voor schilders uit de Lage Landen om ‘nieuwe’ thema’s voor schilderijen te bedenken; zij waren ook de eersten geweest om landschappen, markttaferelen, dorpsfeesten, interieurs, zeestukken, etc. te schilderen. Heksen afbeelden was echter niet zo simpel, want niemand kon ze in werkelijkheid observeren. Er was behoefte aan een soort code, een zekere beeldtaal, herkenbaar en begrijpelijk voor het publiek. Pieter Bruegel de Oude (gest. 1569) creëerde die beeldtaal met twee prenten gewijd aan het thema van Sint-Jacob en de tovenaar (afb. 3 en 4). De Antwerpse prentenuitgever Hieronymus Cock (1518–1570) bracht in 1565 beide gravures op de markt, waardoor Bruegels beeld van de heks bekend raakte en verspreid werd. Het prentenpaar blijkt een cruciale rol te hebben gespeeld in de ontwikkeling van heksenvoorstellingen in de 17e
eeuw. Vóór het verschijnen van Bruegels prenten werden heksen zelden uitgebeeld. Het is ook niet gemakkelijk om heksen te herkennen op de zeldzame overgeleverde voorstellingen; men heeft een context nodig om ze te begrijpen. Kunsthistorici zijn het vaak oneens over de precieze betekenis van de vroegere heksenvoorstellingen. Het werk van Albrecht Dürer (1471–1528) is daar een mooi voorbeeld van. Het blijft moeilijk een eenduidige verklaring te vinden voor zijn Heks (afb. 49), waarover verschillende hypotheses bestaan. Zijn zogenaamde Vier heksen uit 1497 hebben echter niets met heksen of hekserij te maken. Bruegels heksbeeld is gebaseerd op de demonologische theorieën die op vervolging aanstuurden. Zijn vernieuwing en verdienste bestaan erin dat hij daar elementen wist uit te lichten die al bekend waren, zodat het publiek geen tekst en uitleg nodig had om te begrijpen waar het over ging. Kunstenaars uit de 17e eeuw maakten daarom gretig gebruik van Bruegels heksbeeld: het aantal heksenvoorstellingen kende een explosieve groei. Bruegels beeldtaal was zo invloedrijk dat ze in ons eigentijdse beeld van de heks nog steeds herkenbaar is.
19
20
3–4
Naar Pieter Bruegel de Oude, Sint-Jacob bij de tovenaar en Sint-Jacob en de val van de tovenaar, 1565 Toen Pieter Bruegel deze prenten rond 1564 ontwierp, stond Europa aan het begin van de heksenjacht die tussen 1560 en 1630 grote delen van het continent zou teisteren. Bruegels heksen zijn gemakkelijk te herkennen, en latere kunstenaars maakten dan ook gretig gebruik van het beeld dat hier is vastgelegd. Beide prenten laten zich als een vervolgverhaal lezen, ook al doet de aanwezigheid van acrobaten en goochelaars in de tweede gravure enigszins vreemd aan. Volgens Bruegels tijdgenoten hadden kunstenmakers echter eveneens met de duivel te maken. De gravures werden gesneden door Pieter van der Heyden en in 1565 uitgegeven door Hieronymus Cock in Antwerpen. Amsterdam, Rijksmuseum
21
50
Toverspiegel Tovenaars en tovenaressen probeerden duivels te vangen en op te sluiten in een fles, een kristallen bol of een spiegel. Op die manier hadden ze de duivel in hun macht en konden ze hem allerlei vragen stellen over de toekomst, hem uithoren over verborgen schatten of verloren voorwerpen. Antwerpen, MAS
hoewel hij ook verdacht werd van toverij, want hij bezat ‘toveryboecken’ en nog een hoop andere verdachte dingen, zoals ‘venynige compositien, caracteren [toverspreuken], drogen … en seekere keerskens’. In hetzelfde jaar werd Janneken Coren verbannen wegens ‘tooveryen’. Tanneken Vermeulen, die door anderen als heks was aangewezen, verzocht in 1591 de Vierschaar haar naam te zuiveren, wat op 3 januari 1592 ook gebeurde. Omstreeks dezelfde tijd begon de schout een gerechtelijk onderzoek tegen Jan Portant, een man van 72, die aan hem was overgeleverd op beschuldiging van toverij. Hij bezat toverboeken en ‘diversche substantien tot tooveryen’. Hij zou abortus hebben gepleegd, paarden en koeien hebben genezen, zou vijandschap tussen gehuwden en andere personen hebben verwekt en ‘jongedochters’ tot liefde betoverd. Hij bezat ook zilveren en tinnen plaatjes met incantaties. Portant was geletterd want hij had eigenhandig geschreven boeken met ‘necromantien’. Hij deed ook aan ‘exorcesatien’. De schout wist zich met de man geen raad; hij liet hem folteren en schoof de zaak op de lange baan. Twee jaar later overleed Portant in de gevangenis zonder dat hij was gevonnist. Wie bijzonder ontstemd was over het verloop van die zaak, was de reeds vermelde Antwerpse oud-schepen Jan Bacx. Hij was als jurist aan de universiteit van Leuven gevormd en stelde zichzelf voor als specialist en ‘denonciateur des sorciers par longues estuden’. Bacx, die zijn naam tot Baxius latiniseerde, had een mandaat van de aartsbisschop gekregen en stuurde regelmatig open brieven naar Filips II. Hoewel hij zijn aandacht geenszins tot Antwerpen beperkte, volgde hij op de voet wat er in ‘zijn’ stad gebeurde. Portant was een van zijn slachtoffers, en toen de schout geen vooruitgang boekte, probeerde hij de druk te verhogen, zonder resultaat. Onder zijn impuls verschenen nog meer beschuldigden voor het Geestelijk Hof. Gommaryne de Clerck zou in 1592 74
omgang met ‘den boosen vyandt’ hebben gehad, maar ook ditmaal was de wereldlijke rechtbank niet onder de indruk en kwam de vrouw voorwaardelijk vrij. Bacx probeerde opnieuw: Gommaryne had zogenaamd een kind onttoverd waarbij ze gebruik had gemaakt van een spiegel (afb. 50). Begin 1593 vond Bacx een ander slachtoffer, maar ook die Bette van Brugge werd voorwaardelijk vrijgelaten door het gerecht. Een volgende prooi van Bacx, de Genuees Jan Gascon, die verborgen zaken aan het licht had gebracht door geesten op te roepen, werd gegeseld en voor tien jaar verbannen. Bacx protesteerde heftig bij de Geheime Raad: tovenaars verdienden volgens hem de doodstraf. Hoewel Bacx een deel van de bevolking op zijn hand kreeg, sprak de rechtbank (in twee gevallen) de meer traditionele straf verbanning uit en werden nog veertien aangehouden waarzegsters vrijgesproken. Zelfs Elisabeth Willekens, die beschuldigd was van het betoveren van de echtgenote van Emmanuel Ximenez, ging in 1600 vrijuit. De Antwerpse magistraten wilden waarschijnlijk geen paniek zaaien; de stad had sedert de terugkeer onder het Spaanse bewind bijna de helft van haar bevolking verloren door emigratie (90.000 inwoners in 1565, 47.000 in 1595). Bacx irriteerde hen in het bijzonder omdat de regering hem gebruikte om greep te krijgen op het lokale bestuur. De Antwerpse bewindslieden kwamen door de kwalijke acties van Bacx meer en meer onder druk te staan. In 1599 hield pater Goudanus een preek over de noodzaak voor de wereldlijke en geestelijke overheid om toverij uit te roeien. In hetzelfde jaar verscheen het boek van de Antwerpenaar Delrio (afb. 14), die eveneens aandrong op heksenvervolgingen. In 1602 werd Lyncken Backers nog vrijgesproken door de Antwerpse magistraten, maar in 1603 bleek de druk voor de Vierschaar onhoudbaar geworden.22 Het enige heksenproces in Antwerpen dat uiteindelijk toch in een terechtstelling resulteerde, vond plaats op 22 augustus 1603. De Vierschaar had maar één zitting nodig om het vonnis te vellen. De beschuldigde was Clara Goessen, geboren in Straatsburg.23 Haar duivel heette Roelandt. Ze had met hem een pact gesloten dat ze met haar bloed had ondertekend. Ze hadden samen ‘gebouleert’ op verschillende plaatsen, onder meer op een slagveld bij Nieuwpoort, en ook op de ‘diverscche nachtvergaderingen’, waar ze naartoe ging ‘by middel van eenen stock, die met salve was bestreken’. Een zekere Berbel (Barbara) had die tussen haar benen gestoken. ‘Den boosen vyandt’ zat tijdens de sabbat ‘in eenen stoel aen een tafel’. Clara had hem aanbeden, had gegeten en gedanst, en ‘eenen bock die daer was, gecust ontrent synen steert’. De bok werd daarna verbrand en de aanwezigen namen de as met zich mee. Clara deed dat niet omdat ze niet bij de as kon. Als Clara wilde weten of iemand betoverd was of niet, nam ze een doodshoofd en ‘daer over gedaen belesingen’, zodat Roelandt kwam met twee andere ‘boose geesten’ in de gedaante van ‘witte duyeven’ die haar zeiden wat ze wilde weten. Daarom, besloot de rechtbank, is ze gevangengenomen op beschuldiging van ‘tooverye’. Haar ‘confessien’ werden door de ‘vierschare openbaerlyck gelesen’ en Clara Goessen eindigde op de brandstapel, nadat ze eerst was gewurgd. In Antwerpen werden daarna geen heksen meer verbrand.
51
Frans Francken II, Heksenkeuken, 1604 Dit gesigneerde en gedateerde schilderij op koper is Franckens eerste bijdrage tot het heksengenre. Dat dit werk in Antwerpen tot stand is gekomen, veertig jaar na het verschijnen van de Bruegelprenten (afb. 3–4), kan geen toeval zijn geweest. In 1603 was de eerste (en laatste) heks in Antwerpen op de brandstapel terechtgesteld – een gebeurtenis die ongetwijfeld op velen een diepe indruk maakte. Bazel, Collectie Dreyfus-Best
75
52
Afgehakt soldatenhoofd (detail van afb. 51) Dit detail werd een vast ingrediënt op de heksenvoorstellingen van Frans Francken. Mogelijk heeft het proces van Clara Goessen (1603) de doorslag gegeven bij het ontstaan van dit motief.
53
Jaspar Isac naar Frans Francken II, Abomination des sorciers (De gruweldaden van de heksen) Deze gravure naar Franckens Heksenkeuken uit 1604 (afb. 51) verscheen omstreeks 1610 in Parijs. De tekst windt er geen doekjes om: heksen (sorciers, dus ook mannen) moeten eeuwig door het hellevuur worden verteerd. Parijs, Bibliothèque nationale de France
Het feit dat de Vierschaar na de vele vrijspraken en de enkele relatief lichte straffen uiteindelijk toch een heks naar de brandstapel stuurde, zal op velen in Antwerpen een diepe indruk hebben gemaakt. Zou het een toeval zijn dat Frans Francken II het jaar daarop zijn eerste heksenvoorstelling schilderde? Dat schilderij op koper, met op de rugzijde het Antwerpse gildemerk en het jaartal 1604, bevindt zich nu in de collectie Dreyfus (afb. 51). Naast de schouw staat een tafel zonder aanzittenden met daarop een potje en een brandende kaars. Een papiertje waarop een hand of een main de gloire is getekend ligt op de rand. Volgens Clara zat ‘de vijand in de [heksen]vergadering in een stoel aan een tafel’. Daarnaast bekende ze dat ze een doodshoofd gebruikte om haar duivel Roelandt en zijn trawanten op te roepen en hun te vragen wat zij wilde weten. Doodshoofden in of nabij magische cirkels werden vaste ingrediënten op Franckens heksenvoorstellingen, net als het afgehakte soldatenhoofd met de helm. Ook dat is mogelijk een verwijzing naar de verklaringen van Clara: op het slagveld bij Nieuwpoort had zij seks met Roelandt. Aan afgehakte hoofden en andere lichaamsdelen zal daar geen gebrek zijn geweest. De vertrekkende heks wordt door haar kompanen geholpen, zoals Clara door Berbel werd geassisteerd. Het aantal bewaarde heksenvoorstellingen bewijst dat het heksenthema een echte bestseller werd voor het Franckenatelier: niet minder dan 26 schilderijen en drie tekeningen van zijn hand zijn van dit onderwerp bewaard gebleven. 76
Meesterlijke vondst Pastoor Costerius beschreef in zijn religieuze kroniek van de Nederlanden, uitgegeven in 1591 te Antwerpen, hoe een tovenaar gevangen werd genomen door de meier, die hem al slapend had gevonden met een opengeslagen toverboek op zijn borst. Omdat de gevangenis was afgebrand, had de meier de man in een ander gebouw opgesloten, en deuren en ramen langs buiten laten vergrendelen. De man kreeg hand- en voetboeien om en werd bewaakt. De volgende ochtend was de gevangene toch verdwenen langs de schouw; zijn bewaker had hij in een diepe slaap getoverd. Vanaf het begin van de vervolgingen was al bekend dat heksen en tovenaars langs de schoorsteen een huis konden verlaten of binnendringen. Een van de eerste vermeldingen hiervan komt voor bij de Franse theoloog Petrus Mamoris in zijn Flagellum maleficorum van omstreeks 1462, een traktaat waarin ook de tovenaar Hermogenes ter sprake komt in een passage over de schade die tovenaars kunnen aanrichten. Mamoris beschrijft hoe heksen via de schouw een gesloten huis verlaten om naar de sabbat te gaan: ‘… et per caminum a domibus propriis clausis ianuis exisse, et ad sabbata ivisse …’ De schoorsteen was al eerder in het volksgeloof bekend als een ingang voor duivels en kwade geesten, en dus kon het ook een uitgang zijn. (Ook Sinterklaas komt immers binnen langs de schoorsteen. Of zijn het zijn knechten?) Een heks die door de schoorsteen naar buiten vliegt, is te zien op een Brugse miniatuur
van circa 1460–70 (afb. 44). Het is de enige bewaarde voorstelling van een heks die uit een schoorsteen komt. Dat Bruegel dit handschrift kende, is weinig waarschijnlijk: wellicht kwam het manuscript al spoedig in Engeland terecht. Bruegel laat niet alleen zien hoe een heks uit de schoorsteen tevoorschijn komt, maar ook hoe er een in de haard verdwijnt. Hij plaatste een heksenketel in de haard, een logische plaats voor een ketel. Op oudere voorstellingen staan er al ketels in de openlucht. In de ketel wordt vliegzalf en hagelstorm gebrouwen. De giftige dampen voeren de heksen (vliegzalf) of de hagelstenen (storm) naar buiten. Dieren warmen zich bij het haardvuur. Op de schoorsteen kon Bruegel nog een aantal toverijparafernalia kwijt, waaronder een main de gloire, een dolk, kaarsen en een magische cirkel. Een dagelijks tafereel dat iedereen kende – een open haard waarin een kookpot staat met dieren die zich warmen bij het vuur en voorwerpen op de schouw – symboliseerde voortaan hekserij. Bruegels tijdgenoten begrepen dat de heksen naar de sabbat vlogen of eropuit trokken om kwaad te doen, dat ze vliegzalf hadden gemaakt en tovermiddelen om maleficia (boosaardige toverij) mee te plegen, dat ze konden vliegen en slecht weer brouwen. Dat de heksen konden toveren blijkt verder uit de voorwerpen die Bruegel en zijn tijdgenoten uit de geleerde
54
Frans Francken II, Heksenkeuken, ca. 1610 Dit paneel is ongeveer dubbel zo groot als het eerste werkje op koper (afb. 51). Inmiddels hadden Francken en zijn atelier al meer ervaring met het thema, getuige het paneel uit 1606 in het Victoria and Albert Museum (afb. 32). In de magische cirkel op de grond lezen we nu ‘toverye’. Drie eenvoudig geklede vrouwen links knielen voor een behaard duiveltje op een drievoet – een zeldzame voorstelling van een duivelaanbidding. Het nieuwe motief van de oude feeks die de rug van een jonge heks met vliegzalf insmeert zal vaak worden herhaald, ook door andere kunstenaars. Wenen, Kunsthistorisches Museum
toverij kenden: magische cirkels, dolken, kaarsen en de beruchte main de gloire. De navolging die de Bruegelprent met dit schouwmotief vond, was overweldigend. Op de bovenvermelde Heksenkeuken van Francken uit 1604 is de schouw meteen prominent aanwezig (afb. 51). Francken kende de Bruegelprent (afb. 3) ongetwijfeld: de schouwmantel met de main de gloire en de kaarsen, de heksenketel in de haard en de heks die al voor de helft is verdwenen, heeft hij van Bruegel overgenomen. Franckens schilderij werd omstreeks 1610 in prent gebracht door Jaspar Isac (gest. 1654) in Parijs, met als titel Abomination des Sorciers (De gruweldaden van de heksen; afb. 53), wat toch op een zeker succes wijst. 77