NW voor jou Ontdekeditie - Editie 2019

Page 1

NW

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

vOOr jOu

Ontdek editie

1

A B


In ex e

jk

ki aa

pl

m

r


NW

vOOr jOu

Ontdek editie

Katern A

r

Katia De Scheemaeker

aa

Catherine Van Nevel

In

ki

jk

ex

em

pl

Hilde Van Wynsberghe


aa

pl

em

ex

jk

ki

In

r


Inhoud Thema 4

Natuurwetenschappen

9

Energie

Thema 1 13

Les 1: Voorbereiding biotoopstudie Les 2-6: Biotoopstudie

14 17

Thema 2 37

Les 7: Massa en volume Les 8: Deeltjesmodel Les 9: Zuivere stoffen en mengsels

Thema 3

ex

Structuurverandering van stoffen

38 43 50

98

em

Materie

Begrippenlijst

pl

Biotoopstudie

91

aa

Les 14: Energievormen en energieomzettingen

90

r

INTRO

59

jk

1 Moleculen veranderen niet van samenstelling Les 10: Aggregatietoestanden 60 Les 11: Faseovergangen 65 Les 12: Uitzetten en inkrimpen van stoffen 74 81

In

ki

2 Moleculen veranderen van samenstelling Les 13: Stofomzettingen

3


HOE WERK IK MET DIT BOEK?

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

Voor het vak Natuurwetenschappen werk je dit jaar met het boek NW voor JOU – ontdekeditie dat bestaat uit twee katernen:

4

Vooraan elke katern vind je een korte samenvatting, gevolgd door een inhoudsopgave. Zo weet je elke les in welk deel je juist bent aanbeland.


r aa

em

pl

Elke les behandelt ĂŠĂŠn of meerdere vragen. Om een antwoord te vinden, moet je soms een experiment uitvoeren. Het is belangrijk om hierbij stap voor stap de opdracht zo nauwkeurig mogelijk uit te voeren.

ex

Aan het einde van een les kun je zelf de rubriek Wat heb je geleerd? en het schema verder aanvullen.

ki

jk

Daarna kun je met behulp van de verbetersleutel en van opdrachten uit de rubriek Test jezelf! nagaan of je alles goed begrepen hebt.

In

Sommige lessen werken met een knipblad dat je na de les in je bundel vindt.

5


r aa

De laatste kolommen gebruik je om aan te kruisen of je het onderdeel beheerst of niet.

em

pl

Als je leraar een toets aankondigt, zal hij je op weg helpen door je te verwijzen naar de Evalueer jezelfpagina die je achteraan elk onderdeel terugvindt.

In

ki

jk

ex

De tweede kolom geeft aan wat je juist moet kunnen.

6

Wil je graag nog wat extra oefeningen maken met behulp van je computer, neem dan een kijkje op diddit.


Leerstof kun je inoefenen op jouw niveau.

r

Je kunt vrij oefenen en de leerkracht kan ook voor jou oefeningen klaarzetten.

pl

em

Hier kan de leerkracht toetsen en taken voor jou klaarzetten.

aa

Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Benieuwd hoe ver je al staat met oefenen en opdrachten? Hier vind je een helder overzicht van je resultaten.

In

ki

jk

ex

Hier vind je het lesmateriaal per les, o.a. videobestanden. Ga hier ook aan de slag met de ontdekplaat!

7


In deze katern ga je op verkenning in de natuur.

r

Je trekt naar een bos of een park. Je neemt er planten en dieren waar. Je meet er omgevingsfactoren zoals windkracht, temperatuur, luchtvochtigheid en verlichtingssterkte. Je onderzoekt de relatie tussen de omgevingsfactoren en de aanwezigheid van planten en dieren.

aa

Je ontdekt de bouwstenen van niet-levende materie. Je onderzoekt structuurveranderingen bij stoffen.

In

ki

jk

ex

em

pl

Je ontdekt dat energie kan omgezet worden van ĂŠĂŠn vorm in een andere vorm.

8


Intro

INTRO

Natuurwetenschappen

Natuurwetenschappen

Wat is natuurwetenschappen?

aa

r

Neem knipblad 1. Bekijk de afbeeldingen en knip ze uit. Kies zelf een kenmerk. Verdeel dan de afbeeldingen in twee groepen op basis van dat kenmerk. Elke afbeelding mag maar bij 1 groep voorkomen. Groep 2

In

ki

jk

ex

em

pl

Groep 1

Kenmerk:

Kenmerk:

Doorblader katern A. Schrap wat fout is: De inhoud van dit katern sluit aan bij groep 1 / groep 2. 9


Natuurwetenschappen

Intro

De inhoud van beide groepen wordt behandeld in het vak natuurwetenschappen. Natuurwetenschappen is het vak dat zowel natuur als natuur behandelt.

aa

r

Welke onderwerpen uit de levende en niet-levende natuur leerden jullie kennen in de lagere school? -

pl

-

em

-

Schrap wat niet thuis hoort bij het vak natuurwetenschappen.

In de lessen van de lagere school komen er meer onderwerpen / minder onderwerpen aan bod dan

ex

in natuurwetenschappen.

Voorbereiding les 1

In

ki

jk

Je brengt mee: - een bruin potlood - twee markeerstiften: geel en groen

10


Intro

Natuurwetenschappen

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

knipblad 1

11


Natuurwetenschappen

Intro

2

3

4

5

6

7

8

9

10

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

1

12


r

BIOTOOPSTUDIE

aa

1

Je gaat op ontdekking in een bos.

pl

Door waarnemingen zoek je naar biotische factoren: bloemplanten en andere levende organismen.

em

Hierbij maak je gebruik van zoekkaarten.

Door metingen bepaal je enkele abiotische factoren van de lucht en de bodem: temperatuur, vochtigheid enz.

ex

Je ontdekt hoe de factoren elkaar beĂŻnvloeden en welke

In

ki

jk

invloed de mens kan hebben op een bos.

13


1

voorbereiding biotoopstudie

LES 1

Voorbereiding biotoopstudie

Wat is een bos?

em

Je trekt op ontdekking in de natuur. Je doet dat aan de hand van een aantal spelregels. De afbeeldingen stellen een gedragscode voor. Waarom is een gedragscode nodig?

pl

Welke afspraken maak je?

aa

r

Geen bos zonder bomen! Een bos is veel meer dan een verzameling van bomen. Een boomgaard noem je toch ook niet ‘bos’? Een bos is een natuurlijke levensgemeenschap van honderden soorten levende wezens. In een bos overheersen bomen. Maar er is meer. Weet jij wat?

Noteer bij elke afbeelding het nummer van de overeenkomstige afspraak.

ex

1 Wandel enkel op de paden.

2 Verzamel enkel wat je leraar je vraagt. 3 Maak geen vuur.

4 Maak geen lawaai.

jk

5 Houd je hond aan de leiband. 6 Gooi afval in de vuilnisbak.

7 Lees de informatieborden en doe wat er gevraagd wordt.

ki

8 Pluk geen planten.

In

Vergeet niet je tijdens de biotoopstudie aan deze spelregels te houden!

14


LES 1

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

voorbereiding biotoopstudie

15


voorbereiding biotoopstudie

LES 1

Wat onderzoek je tijdens de biotoopstudie? Je hebt van de leraar een willekeurig nummer gekregen. Heb je het nummer 1, dan vorm je samen met de andere nummers 1 een groepje van drie personen. Heb je het nummer 2 of 3, dan ga je op dezelfde manier te werk. Elk nummer verwijst naar een ander thema. Tijdens de biotoopstudie komen drie thema’s aan bod:

r

1 onderzoek van de biotische factoren,

aa

2 onderzoek van de abiotische factoren, 3 onderzoek naar de invloed van de mens.

pl

Je krijgt van je leraar het pakket dat bij jouw onderwerp hoort. Samen met de andere groepsleden bekijk je welke opdrachten je tijdens de biotoopstudie zult uitvoeren.

- de opdracht begrijpt; - een werkwijze kan formuleren;

em

Controleer of elk groepslid:

- weet welk materiaal of toestel jullie moeten gebruiken; - kan uitleggen hoe dat materiaal of toestel werkt.

ex

Als je de opdrachten hebt doorgenomen, vorm je nieuwe groepjes. Elke groep bestaat uit een nummer 1, 2 en 3. Elk groepslid heeft een stukje van de ‘biotooppuzzel’. Je vertelt aan de anderen: - wat de opdracht is;

jk

- hoe jullie te werk kunnen gaan;

- welk materiaal of toestel jullie nodig hebben;

ki

- hoe dat materiaal of toestel werkt.

In

Nadat elk groepslid zijn opdracht uitgelegd heeft, weet iedereen van de groep wat er tijdens de biotoopstudie verwacht wordt. Duid in je groep een materiaalmeester, een verslaggever, een organisator en een fotograaf aan. Noteer de namen van je groepsleden bij hun functie op het eerste blad van de bundel terreinwerk.

- De materiaalmeester geeft op het einde van de les het volledige pakket aan de leraar terug. Op de dag van de biotoopstudie krijgt hij de bundel terug. Enkel de materiaalmeester komt tijdens de biotoopstudie materiaal halen en terugbrengen. - De verslaggever zorgt voor een netjes ingevulde bundel. - De organisator houdt de klok in het oog. Hij zorgt ervoor dat de groep een goed werkritme aanhoudt, zodat alle opdrachten binnen de afgesproken tijd uitgevoerd worden. - De fotograaf zorgt voor een beeldverslag van de waarnemingen.

16


LES 2-6

biotoopstudie

Datum:

Klas: Nummer:

Verslaggever:

Nummer:

Organisator:

Nummer:

Fotograaf:

Nummer:

r

Materiaalmeester:

Bekijk de plattegrond voor je op stap gaat.

Wat neem je waar op het terrein?

pl

Weersomstandigheden: zonnig – mistig – bewolkt – regenachtig

aa

Studie van een bos / een park / een vijver / een wegberm / een schooltuin

em

Maak het stil. Kijk, luister en ruik. Vul de tabel aan met de woorden uit de onderstaande lijst.

bodem - dieren - licht - mensen - paddenstoelen - bloemplanten - stenen - temperatuur - vochtigheid - wind Wat zie je?

Wat ruik je?

Wat kun je meten?

niet-levend

In

ki

jk

levend

ex

Wat hoor je?

Op het terrein bestudeer je Markeer in de tabel - met groen de levende of biotische factoren. - met geel de niet-levende of abiotische factoren.

en

factoren.

17


biotoopstudie

LES 2-6

1 Onderzoek van de biotische factoren Welke hoofddelen heeft een bloemplant?

em

pl

aa

r

Bekijk verschillende bloemplanten of de afbeeldingen van bloemplanten.

Afb. 1 herderstasje

Afb. 2 paardenbloem

Vergelijk de planten. Je ziet verschillende delen.

Afb. 3 zonnebloem

ex

Op de afbeelding van een bloemplant zijn de vier hoofddelen aangeduid. Benoem ze.

1 2

ki

2

jk

1

3 4

In

3

4

Afb. 4 zonnebloem

Trek op de afbeelding een bruine lijn die de scheiding vormt tussen het bovengrondse en het ondergrondse gedeelte. 18


LES 2-6

biotoopstudie

Hoe ziet een bos eruit?

r

Bekijk de afbeelding van het bos.

pl

aa

D

em

C

B

ex

A

Afb. 5 de vier lagen van het bos

Benoem de vier plantenlagen op de afbeelding. Kies uit: moslaag - boomlaag - struiklaag - kruidlaag.

ki

jk

Zoek een plaats in het bos waar je de vier verschillende lagen goed ziet. De fotograaf maakt op deze plaats een foto van het bos. Duid op de plattegrond van het bos aan op welke plaats je stond toen je de foto nam. Markeer op het plan de zone die je op de foto ziet.

Planten hebben licht nodig om te groeien.

In

Elke plant probeert zo veel mogelijk licht op te vangen. Hierdoor ontstaan de verschillende plantenlagen: - de boomlaag - de struiklaag - de kruidlaag - de moslaag

19


biotoopstudie

LES 2-6

Waaraan herken je kruiden, struiken en bomen? Zoek de plaats waar je leraar drie planten heeft gemerkt met een rood lint. Elke plant heeft een nummer. Bekijk de drie planten. Omcirkel het meest correcte antwoord. Kenmerk zoals het is bij ‌

Kenmerk

plant 2

plant 3

Kleur van de stengel

aa

r

plant 1

- heel buigzaam - weinig buigzaam - niet buigzaam

Plaats waar - onder aan de stengel de meeste - verspreid over de stengel bladeren zitten - boven aan de stengel

- onder aan de stengel - verspreid over de stengel - boven aan de stengel

- heel buigzaam - weinig buigzaam - niet buigzaam

- onder aan de stengel - verspreid over de stengel - boven aan de stengel

pl

- heel buigzaam Buigzaamheid - weinig buigzaam van de stengel - niet buigzaam

- kruidachtige plant - struik - boom

- kruidachtige plant - struik - boom

- kruidachtige plant - struik - boom

ex

Type bloemplant

em

Plaats waar de - onder aan de hoofdstengel - onder aan de hoofdstengel - onder aan de hoofdstengel hoofdstengel - overal langs de stengel - overal langs de stengel - overal langs de stengel zich vertakt - boven aan de hoofdstengel - boven aan de hoofdstengel - boven aan de hoofdstengel

Kruiden, struiken en bomen kun je van elkaar onderscheiden door de stengels / wortels / bladeren te vergelijken.

jk

Een kruid / struik / boom heeft een groene en buigzame stengel. Een kruid / struik / boom heeft een bruine en weinig buigzame stengel. Een struik / boom heeft vele vertakkingen vanaf de grond.

ki

Een struik / boom heeft een stengel die pas op het einde vertakt.

In

Hoe herken je een boom? Zoek de plaats waar je leraar twee bomen heeft gemerkt met een geel lint. Elke boom heeft een nummer. Bekijk de twee bomen. Vergelijk van beide bomen: - de bladeren, - de schors, - de vruchten (indien aanwezig). Doe de test opnieuw met andere bomen in de omgeving. Je merkt dat de bladeren, de schors en de vruchten dezelfde zijn / verschillen.

20


LES 2-6

biotoopstudie

Een boom herken je aan - de - de - de

r

In de winterperiode herken je bomen ook aan hun overwinteringsknoppen.

aa

Welke bomen vind je in het bos? Met zoekkaarten zoek je de naam van een boom.

Doe nu hetzelfde voor de andere gemarkeerde boom.

em

Kies daarna met je groep nog een andere boom.

pl

Bekijk één van de met geel lint gemarkeerde bomen. Maak gebruik van de zoekkaart “bomen” bij het onlinelesmateriaal.

De bomen zijn 1 2 3

ex

Welke kruiden vind je in het bos?

Zoek de plaats waar je leraar vier kruiden heeft gemarkeerd met een wit lint. Elke plant heeft een nummer.

jk

Zoek de naam van de kruiden. Maak gebruik van de zoekkaart “bosplanten” bij het onlinelesmateriaal.

ki

De kruiden zijn 1 2

In

3 4

21


biotoopstudie

LES 2-6

Welke grote dieren vind je in het bos? Kijk en luister. Zoek de naam van de dieren die je ziet. Maak gebruik van de zoekkaart “grote dieren in het bos” bij het onlinelesmateriaal.

Van welke dieren vind je sporen in het bos?

aa

r

De grote dieren zijn

pl

Grote zoogdieren observeren is vaak moeilijk. Er zijn dieren die je nooit te zien krijgt omdat het schemer- of nachtdieren zijn. De sporen die ze achterlaten, verraden hun aanwezigheid.

dier dat het spoor heeft veroorzaakt

In

ki

jk

ex

spoor

em

Zoek naar sporen van dieren in het bos. Kijk vooral uit naar aangevreten bladeren, paddenstoelen en dennen- of sparrenkegels. Zoek ook veertjes, pootafdrukken, uitwerpselen, lege nesten, spinnenwebben … Raak geen sporen aan! Maak gebruik van de zoekkaart “sporen van dieren in het bos” bij het onlinelesmateriaal.

Afb. 6 latrine van konijnen

22


LES 2-6

biotoopstudie

Welke kleine dieren vind je in het bos? Zoek onder losliggende stenen, houtstronken en dode bladeren naar bodemdiertjes. Raap ze op en stop ze in een potje. Zoek de naam van drie bodemdiertjes. Maak gebruik van de zoekkaart “bodemdiertjes” bij het onlinelesmateriaal.

r

Laat de diertjes weer los in de natuur, in de buurt van de plaats waar je ze gevonden hebt. De kleine dieren zijn

aa

1 2

2 Onderzoek van de abiotische factoren

pl

3

em

Hoe verschilt de temperatuur in het bos van de temperatuur op een open plek? Om de temperatuur te meten gebruik je een De temperatuur wordt uitgedrukt in

Graden Celsius is de eenheid van temperatuur.

Lees fiche 1: “Hoe werk ik met een thermometer?” (onlinelesmateriaal)

1 in het bos.

ex

Meet de temperatuur van de lucht

°C

2 op een plaats waar geen bomen staan = open plek.

ki

jk

De luchttemperatuur is in het bos lager / hoger dan op een open plek.

Hoe verschilt de luchtvochtigheid in het bos van de luchtvochtigheid op een open plek?

In

Om de luchtvochtigheid te meten gebruik je een vochtigheidsmeter of hygrometer. De eenheid van vochtigheid is %. Lees fiche 2: “Hoe werk ik met een vochtigheidsmeter?” (onlinelesmateriaal) Meet de vochtigheid van de lucht

%

1 in het bos. 2 op een open plek. De lucht is in het bos droger / vochtiger dan op een open plek.

23


biotoopstudie

LES 2-6

Hoe verschilt de verlichtingssterkte in het bos van de verlichtingssterkte op een open plek? Om de verlichtingssterkte te meten gebruik je een lichtmeter. De eenheid van verlichtingssterkte is lux. Lees fiche 3: “Hoe werk ik met een lichtmeter?” (onlinelesmateriaal) Meet de verlichtingssterkte

lux

r

1 in het bos.

aa

2 op een open plek.

pl

De verlichtingssterkte is in het bos kleiner / groter dan op een open plek.

em

Hoe verschilt de windsnelheid in het bos van de windsnelheid op een open plek? Om de windsnelheid te meten gebruik je een windmeter of anemometer. De eenheid van wind is km/h. Lees fiche 4: “Hoe werk ik met een windmeter?” (onlinelesmateriaal) Meet de windsnelheid

ex

1 in het bos.

km/h

2 op een open plek.

jk

De windsnelheid is in het bos kleiner / groter dan op een open plek.

ki

Hoe verschilt de geluidssterkte in het bos van de geluidssterkte op een open plek?

In

Om de geluidssterkte te meten gebruik je een geluidsmeter. De eenheid van geluidssterkte is decibel. Lees fiche 5: “Hoe werk ik met een geluidsmeter?” (onlinelesmateriaal) Meet de geluidssterkte 1 in het bos. 2 op een open plek. De geluidssterkte is in het bos kleiner / groter dan op een open plek.

24

dB


LES 2-6

biotoopstudie

Waarin verschilt de lucht van het bos met de lucht van een open plek? Schrap de foute antwoorden. Opmerking: Dit hangt af van de weersomstandigheden.

De windsnelheid

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

ex

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

jk

De geluidssterkte

aa

De verlichtingssterkte

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

pl

De vochtigheid

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

em

De temperatuur

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

r

Abiotische factor

In het bos zijn de schommelingen in licht, temperatuur, vochtigheid en windsnelheid kleiner dan

ki

op een open plek. Deze afwijkingen van abiotische factoren op een beperkt terrein noem je een “microklimaat”. Zones met een microklimaat zijn: een bos, een vallei, een vijver, een grot, een

In

duintop enz. Al deze abiotische factoren zijn ook afhankelijk van de weersomstandigheden.

Welke grondsoort vind je in het bos? Met een grondboor kun je de samenstelling van de bodem zichtbaar maken. Lees fiche 6: “Hoe werk ik met een grondboor?” (onlinelesmateriaal) Bepaal de grondsoort. Maak gebruik van de determineertabel “grondsoort” bij het onlinelesmateriaal. De grondsoort is 25


biotoopstudie

LES 2-6

Hoe verschilt de bodemtemperatuur in het bos van de bodemtemperatuur op een open plek? Lees opnieuw fiche 1: “Hoe werk ik met een thermometer?” Meet de bodemtemperatuur

°C

1 in het bos.

aa

r

2 op een open plek. De bodemtemperatuur is in het bos lager / hoger dan op een open plek.

pl

Hoe verschilt de bodemvochtigheid in het bos van de bodemvochtigheid op een open plek?

em

Om de bodemvochtigheid te meten gebruik je een vochtigheidsmeter met meetsondes. De eenheid van vochtigheid is %. Lees opnieuw fiche 2: “Hoe werk ik met een vochtigheidsmeter?” Meet de vochtigheid van de bodem 1 in het bos.

ex

2 op een open plek.

%

De bodem is in het bos droger / vochtiger dan op een open plek.

jk

Hoe verschilt de bodemhardheid in het bos van de bodemhardheid op een open plek en een wandelpad?

ki

Om de bodemhardheid te meten gebruik je een valpen, een meetlat en een plastic buis van één meter lang.

In

Lees fiche 7: “Hoe meet ik de bodemhardheid?” (onlinelesmateriaal) Meet de bodemhardheid 1 in het bos. 2 op een open plek. 3 op een wandelpad. De bodem is op een open plek harder / zachter dan in het bos. De bodem is op het wandelpad harder / zachter dan op een open plek.

26

cm


LES 2-6

biotoopstudie

Waarin verschilt de bodem in het bos van de bodem op een open plek? Schrap de foute antwoorden.

aa

De bodemhardheid

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

pl

De bodemvochtigheid

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

em

De bodemtemperatuur

is in het bos - lager - dezelfde - hoger dan op de open plek.

r

Abiotische factor

ex

Welke verklaring kun je voor die vaststellingen geven?

ki

jk

De bladeren van de bomen en de strooisellaag (dood plantenmateriaal zoals afgevallen bladeren, takjes, schors,‌) zorgen voor isolatie. De bodemeigenschappen blijven in een bos ongeveer gelijk bij zowel warm als koud weer. Op een open plek zijn de verschillen veel groter omdat er geen isolerende laag is.

Hoe beĂŻnvloedt het licht de groei van planten?

In

Bekijk de bodembegroeiing op de twee plaatsen waar je de lichtmeting uitgevoerd hebt. - Vorm met de vouwmeter een vierkant met een zijde van veertig centimeter. - Leg het vierkant op de grond op een open plek buiten het bos. - Tel het aantal plantensoorten dat je binnen het vierkant aantreft. - Herhaal de telling in het midden van het bos. De bodembegroeiing is het dichtst op een open plek / in het bos.

27


LES 2-6

biotoopstudie

Bekijk de vorm van de kruin en de stam van: - een boom die vrijstaat op een open plek. - een boom aan de rand van het bos. - een boom in het midden van het bos. Zet een kruisje in de juiste kolom. Omgeving waar de boom groeit

jk

dunne stam

lichtinval op de kruin

In

ki

dikke stam

alleen langs boven

langs boven en aan ĂŠĂŠn zijkant

langs boven en aan de zijkanten 28

pl

em

ex

grote asymmetrische kruin

dikte van de stam

Invloed van het licht op de groei van een boom

vorm van de kruin

grote symmetrische kruin

symmetrische kruin hoog op de stam

Boom vrij op een open plek

r

Boom in het midden van het bos

aa

Boom aan de rand van het bos


LES 2-6

biotoopstudie

Lees de tekst “Het ‘dak’ van het bos”.

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

De kruinen van de bomen vormen een dak boven de kleinere houtachtige en kruidachtige planten van het bos. De kruinen van de boomlaag beletten dat er in de zomer veel zonlicht doordringt tot in de struiklaag, de kruidlaag en de moslaag. Kruidachtige planten die daar overleven, zijn aangepast aan het weinige licht. Het zijn schaduwplanten. In de lente, als de loofbomen nog geen bladeren dragen en er nog voldoende licht de bosbodem bereikt, vind je in heel wat bossen een tapijt van typische voorjaarsbloeiers, zoals bosanemonen en wilde hyacinten.

r

Het ‘dak’ van het bos

Hoe hebben planten zich aangepast aan de hoeveelheid licht in het bos? De hoeveelheid licht heeft invloed op: - de vorm van de - de dikte van de - de aanwezigheid van

29


biotoopstudie

LES 2-6

3 Onderzoek van de invloed van de mens Welke invloed heeft de mens? Kijk om je heen. Je merkt de aanwezigheid van de mens.

+

In

ki

jk

ex

em

Aanwezigheid vuilnisbakken

30

aa

Oordeel + of -

Gevolg

pl

Voorbeeld

r

Noteer in de tabel vijf voorbeelden van de aanwezigheid van de mens. Duid aan of het voorbeeld een positieve of een negatieve invloed heeft. Leg uit wat eventueel de gevolgen kunnen zijn. Je krijgt ĂŠĂŠn uitgewerkt voorbeeld cadeau.

Het gebied blijft netjes.


biotoopstudie

Wat heb je geleerd? Vul aan.

b:

gronds deel

aa

gronds deel

Afb. 7

ex

em

pl

a:

r

1 Een bloemplant bestaat uit:

jk

2 Biotische factoren onderzoeken

biotische factoren = levende factoren

plant

dier grote dieren

struik: bruine en weinig buigzame stengel die onderaan vertakt

kleine dieren

In

ki

kruid: groene en buigzame stengel

mens + en - invloed

boom: sporen van dieren bruine en weinig buigzame stengel die pas op het einde vertakt onderzoeken met determineertabellen en zoekkaarten

onderzoeken met determineertabellen en zoekkaarten

31


biotoopstudie

3 Abiotische factoren meten Trek bij de vaststelling een cirkel rond het juiste antwoord. abiotische factoren = niet-levende factoren meten met

eenheid

vaststelling

r

factor

°C

In het bos is de temperatuur - hoger - dezelfde - lager dan op een open plek.

temperatuur van bodemthermometer de bodem

°C

In het bos is de bodemtemperatuur - hoger - dezelfde - lager dan op een open plek.

em

pl

aa

temperatuur van thermometer de lucht

vochtigheidsmeter of hygrometer met meetsondes

jk

bodemvochtigheid

ex

luchtvochtigheid vochtigheidsmeter of hygrometer

In

ki

verlichtingssterkte

windsnelheid

32

lichtmeter

windmeter of anemometer

%

In het bos is het - droger - vochtiger dan op een open plek.

%

In het bos is het - droger - vochtiger dan op een open plek.

lux

In het bos is er - meer - even veel - minder licht dan op een open plek.

km/h

In het bos is de windsnelheid - kleiner - groter dan op een open plek.


biotoopstudie

geluidsmeter

dB

In het bos is de geluidssterkte - kleiner - groter dan op een open plek.

bodemhardheid

valpen

cm

De bodem in het bos is - zachter - harder dan op een open plek. De bodem op een wandelpad is - zachter - harder dan op een open plek.

grondsoort

grondboor

ex

em

pl

aa

r

geluidssterkte

4 Invloed van de abiotische factor licht

ki

jk

Licht heeft invloed op - de vorm van de kruin - de dikte van de stam - de aanwezigheid van ondergroei

5 Invloed van de biotische factor ‘mens’

In

De mens kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben.

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

Voorbereiding les 7 Je brengt mee: - kleurpotloden: groen en rood 33


Bron: De Nachtegael

34

temperatuur = vochtigheid = hardheid =

BODEM kruidlaag

moslaag

struiklaag

BOS

r

temperatuur = vochtigheid = hardheid =

BODEM

temperatuur = vochtigheid = verlichtingssterkte = windsnelheid = geluidssterkte =

LUCHT

abiotische factoren

aa

pl

boomlaag

biotische factoren

em

ex

jk

ki

OPEN PLEK

temperatuur = vochtigheid = verlichtingssterkte = windsnelheid = geluidssterkte =

LUCHT

abiotische factoren

In biotoopstudie


biotoopstudie

Evalueer jezelf BIOTOOPSTUDIE Pagina … tot …

Les 1 – Voorbereiding biotoopstudie

de spelregels waarmee je rekening houdt tijdens de biotoopstudie verwoorden

2

verwoorden wat biotische factoren zijn

3

voorbeelden geven van biotische factoren

4

uitleggen hoe je biotische factoren onderzoekt tijdens de biotoopstudie

5

verwoorden wat abiotische factoren zijn

6

voorbeelden van abiotische factoren geven

7

uitleggen welke instrumenten je gebruikt om abiotische factoren te onderzoeken en hoe je met deze instrumenten werkt

em

Onderzoek van de biotische factoren

pl

Les 2-6 – Terreinwerk

aa

1

Wat kun je?

r

Wat kun je?

Pagina … tot …

de vier grote delen van een bloemplant op een tekening aanduiden en benoemen

2

de hoofddelen van een bloemplant inkleuren volgens een legende

3

de plantendelen die tot het bovengrondse deel behoren opsommen

4

de plantendelen die tot het ondergrondse deel behoren opsommen

5

de lagen van het bos op het terrein benoemen

6

de lagen van het bos omschrijven

7

de verschillen tussen bloemplanten waarnemen en deze verschillen verwoorden

8

de verschillen tussen kruiden, struiken en bomen waarnemen en verwoorden

9

een kruid, struik en boom beschrijven

jk

ex

1

uitleggen hoe je een boom kunt herkennen

11

bomen determineren aan de hand van een zoekkaart

12

kruiden determineren aan de hand van een zoekkaart

13

grote dieren in een bos determineren aan de hand van een zoekkaart

14

aan de hand van zoekkaarten opzoeken van welke dieren de waargenomen sporen zijn

15

bodemdiertjes determineren aan de hand van een zoekkaart

In

ki

10

Onderzoek van de abiotische factoren

Pagina … tot …

Wat kun je? 1

resultaten van metingen aflezen en weergeven

2

de temperatuur met het juiste toestel meten

35


biotoopstudie

de eenheid voor temperatuur geven

4

verwoorden hoe de luchttemperatuur in het bos verschilt van de temperatuur op een open plek

5

de luchtvochtigheid met het juiste toestel meten

6

de eenheid voor luchtvochtigheid geven

7

verwoorden hoe de luchtvochtigheid in het bos verschilt van de luchtvochtigheid op een open plek

8

de verlichtingssterkte met het juiste toestel meten

9

de eenheid voor verlichtingssterkte geven

aa

3

verwoorden hoe de verlichtingssterkte in het bos verschilt van de verlichtingssterkte op een open plek

11

de windsnelheid met het juiste toestel meten

12

de eenheid voor windsnelheid geven

13

verwoorden hoe de windsnelheid in het bos verschilt van de windsnelheid op een open plek

14

de geluidssterkte met het juiste toestel meten

15

de eenheid voor geluidssterkte geven

16

verwoorden hoe de geluidssterkte in het bos verschilt van de geluidssterkte op een open plek

17

de verschillen tussen de lucht in een bos en de lucht op een open plek opsommen en verklaren

18

de grondsoort met het juiste toestel onderzoeken

19

de grondsoort bepalen aan de hand van een determineerkaart

20

verwoorden hoe de bodemtemperatuur in het bos verschilt van de bodemtemperatuur op een open plek

21

verwoorden hoe de bodemvochtigheid in het bos verschilt van de bodemvochtigheid op een open plek

22

uitleggen hoe je de bodemhardheid kunt bepalen

23

verwoorden hoe de bodemhardheid in het bos verschilt van de bodemhardheid op een open plek en een wandelpad

jk

ex

em

pl

10

24

de bodemhardheid bepalen

25

de verschillen tussen de bodem in een bos en de bodem op een open plek opsommen en verklaren

In 36

r

Evalueer jezelf

ki

26

onderzoeken hoe het licht de groei van planten beĂŻnvloedt

27

de invloed van het licht op de groei van een boom beschrijven

28

onderzoeken wat de invloed van de mens is op het bos

29

de invloed van de mens op het bos beschrijven


aa

r

MATERIE

ki

jk

ex

em

pl

2 In

In dit thema leer je het deeltjesmodel gebruiken om eenvoudige experimenten en dagelijkse waarnemingen van materie te verklaren. Je ontdekt dat de materie rondom ons bestaat uit mengsels van zuivere stoffen.

37


7

Massa en volume

LES 7

Massa en volume

Hoe bepaal je een hoeveelheid materie? Minuut wafels

werkwijze

• Meng de bloem, de melk en de eierdooiers. • Klop de eiwitten stijf. • Voeg de gesmolten vetstof, de suiker en de vanillesuiker toe. • Voeg het stijfgeklopte eiwit als laatste toe. • Zet het wafelijzer aan. • Laat het ijzer heet worden vooraleer je de eerste wafel bakt. • Dien onmiddellijk op. • Eventueel kun je de wafels versieren met slagroom en/of aardbeien.

Afb. 1

pl

• 500 g zelfrijzende bloem • halve liter melk • 6 eieren • 200 g suiker • 150 g vetstof • 2 pakjes vanillesuiker

aa

r

Ingrediënten

Hoeveel gram suiker heb je nodig om minuutwafels te bakken? Hoeveel liter vloeistof gebruik je bij het recept?

em

Van hoeveel eieren moet je de eierdooier van het eiwit scheiden?

Suiker, melk, eieren, vetstof … noem je in de wetenschap materie. De hoeveelheid materie kun je op drie manieren bepalen. Vul de tabel in. Voorbeeld uit het recept

Massa (gewicht) Volume

ex

Aantal

jk

Wat is massa?

Bekijk de afbeeldingen 2 tot en met 6. Afb. 3 digitale balans

Afb. 4 keukenbalans

In

ki

Afb. 2 hangbalans

Afb. 5 weegbrug

Wat bepaal je met de toestellen op de afbeeldingen?

38

Afb. 6 babyweegschaal


LES 7

Massa en volume

In de lagere school gebruikte je het woord gewicht om aan te geven hoeveel iets weegt. Vanaf nu vervang je het begrip gewicht door massa. De begrippen massa en gewicht worden vaak door elkaar gebruikt. Het onderscheid tussen de begrippen leer je in de tweede graad.

Afb. 2b

Vul de tabel in. type weegschaal

kg

Afb. 5b

nauwkeurigheid*

ex

weegbrug

Afb. 4b

=

maximaal meetbereik

hangbalans keukenbalans

1 ton

pl

g

em

Vul aan: 1 kg =

aa

Massa kan in verschillende eenheden uitgedrukt worden. Noteer alle eenheden die je uit de afbeeldingen 2 tot en met 6 kunt afleiden.

r

Massa is de hoeveelheid stof of materie (bijvoorbeeld de hoeveelheid chocolade). Massa is een grootheid. De grootheid massa stel je voor met het symbool m. De hoofdeenheid waarin massa wordt uitgedrukt is de kilogram (kg).

* De nauwkeurigheid van een meettoestel wordt bepaald door de kleinste schaalverdeling die je op het toestel kunt aflezen. De nauwkeurigheid van je geodriehoek, bijvoorbeeld, is 1 mm.

In

ki

jk

Voor veel meettoestellen geldt: hoe groter het meetbereik, hoe kleiner / groter de nauwkeurigheid.

39


LES 7

Massa en volume

Wat is volume? Bekijk aandachtig de fiches van babyolifant Kai-Mook en konijn Hopla. Fiche 1

Fiche 2

aa

r

• Naam Hopla • Vlaamse reus • Woonplaats: ✓ konijnenhok ✓ 2,0 m op 1,5 m; 1,0 m hoog (= 3,0 m3) • 320 g (geboorte) • Ouders: ✓ mama Flappie (6,5 kg) ✓ papa Doopy (7 kg) • Voedsel: ✓ groenvoer + 50 gram korrels per dag ✓ waterbakje met 500 ml water • Weetjes: ✓ jongen wegen 30 tot 700 gram ✓ groenvoer bestaat uit gras, wortel, witlof, venkel ✓ wild konijn weegt slechts 2 kg

pl

• Naam Kai-Mook • Indische olifant • Woonplaats: ✓ Zoo Antwerpen ✓ Egyptische tempel • 80 kg (geboorte) • Ouders: ✓ mama Phyo Phyo (3 620 kg) ✓ papa Alexander (5,5 ton) • Voedsel: ✓ plantaardig, zoals hooi of gras, takken, groenten & fruit ✓ 80 tot 200 l water per dag • Weetjes: ✓ slurf zuigt 6 tot 10 l water op ✓ maalkies volwassen dier: 50 kg ✓ record slagtand: 3,47 m en 102 kg

Onderstreep met groen in beide fiches elk voorbeeld dat verwijst naar de grootheid massa.

em

Hoeveel liter water kan een volwassen olifant opzuigen met de slurf?

In welke eenheid druk je het volume water uit dat de olifant opzuigt? Om het volume van vloeistoffen uit te drukken gebruik je vaak als eenheid de liter (l). Een volume van 10 liter komt ongeveer overeen met de inhoud van 1 emmer.

ex

Volume is de ruimte die materie (of een stof) inneemt. Volume is net als massa een grootheid.

De grootheid volume stel je voor met het symbool V. De eenheid waarin volume wordt uitgedrukt is de kubieke meter (m³).

In

ki

jk

Volume kan in verschillende eenheden uitgedrukt worden.

Afb. 7 maatcilinder water van 1 liter die wordt overgegoten in een kubus van 1 dm³

Onderstreep met rood in beide fiches elk voorbeeld dat verwijst naar de grootheid volume.

40

Vul aan: 1 ml =

cm³

dm³

1 l =


LES 7

Massa en volume

Wat heb je geleerd? Vul aan en omcirkel wat juist is. is de hoeveelheid stof of materie. Massa is een grootheid / eenheid.

r

Massa stel je voor met het symbool

aa

De hoofdeenheid van massa is de is de ruimte die materie (een stof) inneemt. Volume is een grootheid / eenheid. Volume stel je voor met het symbool

em

pl

De hoofdeenheid van volume is de

Vul het schema “massa en volume� aan.

of

ex

S T O F

massa

M A T E R I E

volume

symbool grootheid

jk

symbool hoofdeenheid

In

ki

hulpeenheden

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

41


LES 7

Massa en volume

X

Test jezelf! 1 Vul de tabel in. Grootheid

Symbool van de grootheid

Hoofdeenheid

Symbool van de hoofdeenheid

r

massa

aa

V

m

Omschrijving de ruimte die materie (of een stof) inneemt de hoeveelheid stof of materie

em

het meettoestel om de massa te bepalen in een (labo)klas 3 Vergelijk 1 kg veren met 1 kg ijzer. a Wat heeft de grootste massa?

b Wat heeft het grootste volume?

ex

Wat kun je?

ki

jk

m het begrip massa uitleggen m het symbool van de grootheid massa noteren m de hoofdeenheid en de hulpeenheden van massa opsommen m het begrip volume uitleggen m het symbool van de grootheid volume noteren m de hoofdeenheid en de hulpeenheden van volume opsommen

In

Voorbereiding les 8

Je brengt mee: - kleurpotloden of stiften: geel, rood, blauw en groen

42

Begrip

pl

2 Vul de tabel in.


LES 8

8

deeltjesmodel

Deeltjesmodel

Materie is opgebouwd uit deeltjes. De deeltjes in materie stel je voor met een deeltjesmodel.

r

Wat gebeurt er als je suiker in water brengt?

aa

Hypothese

Benodigdheden - digitale balans - plastic beker - water

em

- suiker - horlogeglas - spatel

pl

Experiment

Werkwijze

Formuleer een hypothese. Wat denk jij dat het antwoord zal zijn op de bovenste vraag onder de titel?

2

Bepaal de massa van 5 g suiker op de digitale balans. (Tip: tarreren!)

3

Teken op afbeelding 8 vijf suikerdeeltjes in de beker. EĂŠn suikerdeeltje kun je voorstellen met een rode zeshoek.

4

Vul de plastic beker voor de helft met water.

5

Wat proef je na het nemen van een slokje uit de beker? Noteer je antwoord bij waarneming 1.

6

Teken op afbeelding 9 vijftien waterdeeltjes in de beker. EĂŠn waterdeeltje kun je voorstellen met een blauwe driehoek.

7

Voeg de suiker toe aan de beker met water.

8

Roer goed met de spatel.

9

Wat proef je na het nemen van een slokje uit de beker met suiker? Noteer je antwoord bij waarneming 2.

In

ki

jk

ex

1

10

Teken op afbeelding 10 wat er met de suikerdeeltjes is gebeurd na het toevoegen aan de beker met water. Dat is het deeltjesmodel van suikerwater.

11

Bekijk de vloeistof in de beker. Welke verandering zie je? Noteer je antwoord bij punt 3 van de waarneming.

12

Kun je waarneming 3 verklaren door je tekeningen te bekijken? Noteer het antwoord bij punt 4 van de waarneming.

43


LES 8

deeltjesmodel

Afb. 9

Afb. 10

= 1 suikerdeeltje

= 1 waterdeeltje

aa

WAARNEMING

r

Afb. 8

1 2 3

pl

4

em

Verklaring Verklaar met het deeltjesmodel wat er gebeurt als je suiker in water brengt.

Wat stel je vast als je de hypothese met je waarnemingen vergelijkt?

Besluit Suiker

ex

in water.

jk

Wat gebeurt er als een afgesloten hoeveelheid lucht samengedrukt wordt? Experiment

ki

Benodigdheden - meetspuit

In

Werkwijze

44

1

Bekijk op afbeelding 11 de luchtdeeltjes in de meetspuit. De luchtdeeltjes zijn voorgesteld als groene bolletjes. Dat is het deeltjesmodel van lucht.

2

Neem de meetspuit.

3

Trek de zuiger tot op het einde van de meetspuit.

4

Sluit de smalle opening van de meetspuit af met je vinger.

5

Probeer de zuiger van de meetspuit in te duwen.

6

Overtrek op afbeelding 12 de luchtdeeltjes na het induwen van de zuiger.

7

Omcirkel wat juist is onder ‘Waarneming’.


LES 8

deeltjesmodel

Afb. 12 ingeduwde meetspuit

= 1 deeltje lucht

em

= 1 deeltje lucht

pl

aa

r

Afb. 11 meetspuit met deeltjes lucht

ex

WAARNEMING 1 Na het induwen van de zuiger vergroot / verkleint het volume lucht. 2 Tussen de luchtdeeltjes in de meetspuit is er wel / geen lege ruimte. 3 De luchtdeeltjes in de meetspuit bevinden zich na het samendrukken dichter bij / verder van elkaar. 4 De luchtdeeltjes in de meetspuit zijn na het samendrukken groter / kleiner / even groot getekend.

In

ki

jk

Besluit Als je lucht samendrukt, komen de luchtdeeltjes dichter bij elkaar. Ze behouden hun afmetingen.

45


LES 8

deeltjesmodel

Zijn de deeltjes waaruit materie is opgebouwd in beweging of blijven ze ter plaatse? Experiment Benodigdheden - fles parfum

r

Werkwijze

Bekijk het deeltjesmodel in afbeelding 13. De parfumdeeltjes stel je voor als gele bolletjes.

2

Je leraar opent de fles parfum in de klas.

3

Noteer je waarneming.

4

Teken op afbeelding 14 de deeltjes na het openen van de fles.

pl

aa

1

Afb. 14 geopende fles parfum

ex

em

Afb. 13 gesloten fles parfum

= 1 parfumdeeltje

jk

WAARNEMING

= 1 parfumdeeltje

ki

Verklaring Verklaar dit verschijnsel met het deeltjesmodel.

In

Besluit De deeltjes waaruit materie is opgebouwd zijn altijd in beweging / blijven ter plaatse.

Wat heeft een invloed op de snelheid waarmee de deeltjes bewegen? Experiment Voer dit experiment uit met een klasgenoot. Benodigdheden - drie petrischalen - drie M&M’s van dezelfde kleur - water - waterkoker

46


LES 8

deeltjesmodel

Werkwijze Vul de waterkoker en zet aan.

2

Voorzie elke petrischaal van een Romeins cijfer (I, II, III).

3

Giet in petrischaal I koud water.

4

Giet in petrischaal II een deel koud en een deel warm water.

5

Giet in petrischaal III warm water.

6

Laat samen met een klasgenoot op hetzelfde moment één M&M vallen in het midden van elke petrischaal.

7

Wat zie je? Noteer je antwoord bij waarneming 1.

8

Rangschik de petrischalen I, II en III naar stijgende snelheid waarmee de deeltjes zich verspreiden.

9

Noteer je antwoord bij de waarneming hieronder.

pl

aa

r

1

WAARNEMING 1

verplaatsten de deeltjes zich het snelst.

em

2 In schaal In schaal

verplaatsten de deeltjes zich het traagst.

ex

Verklaring De waarneming kun je verklaren met het deeltjesmodel. Op afbeelding 15 zijn de kleurstofdeeltjes voorgesteld vlak na het loslaten van de M&M. Afbeelding 16 (a-b-c) stelt de drie petrischalen met water voor na het loslaten van de M&M. Noteer onder elke petrischaal het juiste begrip. Kies uit: warm water – lauw water – koud water.

ki

jk

Afb. 15

Afb. 16b

Afb. 16c

In

Afb. 16a

= 1 waterdeeltje = 1 kleurstofdeeltje

Besluit De

beïnvloedt de verspreidingssnelheid van de deeltjes. 47


deeltjesmodel

LES 8

Wat heb je geleerd? Vul aan en omcirkel wat juist is. Materie bestaat uit deeltjes. Het deeltjesmodel stelt de materie (stoffen) voor als een verzameling van deeltjes. Het deeltjesmodel laat toe om verschijnselen te verklaren, zoals het oplossen van

aa

r

stoffen. De deeltjes in een stof zijn voortdurend in beweging. De snelheid waarmee de deeltjes bewegen, hangt af van

pl

Hoe lager / hoger de temperatuur, hoe kleiner / groter de snelheid van de deeltjes.

em

Vul het schema “deeltjesmodel� aan.

ex

hulp bij het verklaren van verschijnselen, zoals het oplossen van stoffen

In

ki

jk

wordt voorgesteld met het

M A T E R I E

bestaat uit deeltjes

voortdurend in beweging

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 48

hoe hoger de temperatuur, hoe groter de snelheid van de deeltjes


LES 8

deeltjesmodel

Test jezelf! 1 Hoe noem je de voorstellingswijze van de materie waarmee je ook verschijnselen van stoffen kunt verklaren?

aa

Afb. 18

Afb. 19

em

pl

Afb. 17

r

2 6 g zout voeg je toe aan een beker met water. a Welke grootheid duid je met 6 g zout aan? b Welke grootheid duidt een halve beker water aan?

c Plaats de begrippen zout water, zout en water onder de juiste voorstelling van het deeltjesmodel.

ex

3 Je vult twee identieke glazen boordevol (= tot het oppervlak bol staat) met water. Glas 1 vul je met warm water, glas 2 met koud water. Je voegt aan beide glazen suiker toe. Je stelt vast dat je aan het glas met warm water meer lepels suiker kunt toevoegen zonder dat het glas overloopt. Verklaar met het deeltjesmodel.

jk

ki

Wat kun je?

In

m het begrip deeltjesmodel uitleggen m een deeltjesmodel lezen en uitleggen m het deeltjesmodel gebruiken om het oplossen van stoffen te verklaren m uit een waarneming afleiden dat in een stof de deeltjes voortdurend in beweging zijn m uit een waarneming afleiden dat de snelheid waarmee de deeltjes bewegen groter wordt bij toenemende temperatuur

Voorbereiding les 9 Je brengt mee: - kleurpotloden of stiften: rood, blauw, groen en paars 49


9

LES 9

zuivere stoffen en mengsels

Zuivere stoffen en mengsels

Hoe kun je twee vaste stoffen van elkaar scheiden? Bekijk filmpje 1 via het onlinelesmateriaal of afbeelding 20.

r

Welke stoffen liggen er op de zeef?

aa

Zet een kruisje bij alle juiste antwoorden.

pl

1 De kleuter giet het zand met de stenen in het zeefje. Wat gebeurt er? o Het zand loopt door de zeef. o Het zand blijft op de zeef liggen. o De stenen blijven op de zeef liggen. o De stenen gaan door de gaatjes van de zeef.

kleuter zeeft

em

2 Hoe verklaar je dat de ene stof op de zeef blijft liggen en Afb. 20 dat de andere stof door de zeef heen gaat? o Stenen zijn te groot om door de gaten van de zeef te gaan. o Stenen zijn voldoende klein en gaan door de gaten van de zeef. o Zanddeeltjes zijn te groot om door de gaten van de zeef te gaan. o Zanddeeltjes zijn voldoende klein om door de gaten van de zeef te gaan. De kleuter heeft de stoffen van elkaar gescheiden.

ex

Je past een scheidingstechniek toe om de oorspronkelijke stoffen uit elkaar te halen. De scheidingstechniek heet ziften. Je stelt de scheidingstechniek voor met het deeltjesmodel. Afbeelding 21 stelt de scheidingstechniek voor met het deeltjesmodel. Afb. 21b deeltjesmodel na het ziften

ki

jk

Afb. 21a deeltjesmodel voor het ziften

In

= steen = zand

De techniek is enkel mogelijk als de deeltjes voldoende verschillen in grootte. Een ander voorbeeld is ongebuild meel ziften om wit meel (bloem) te verkrijgen. De zemelen blijven op de zeef liggen en alleen wit meel stroomt door de gaatjes van de zeef.

Afb. 22 ziften van ongebuild meel

50


LES 9

zuivere stoffen en mengsels

Hoe kun je een vaste stof van een vloeistof scheiden? Bekijk filmpje 2 via het onlinelesmateriaal of afbeelding 23. Wat doet de kleuter?

pl

Je dacht hier na over de onderzoeksvraag. Welke stap in de wetenschappelijke methode heb je hier net uitgevoerd?

aa

r

Hoe kun je de stoffen opnieuw scheiden?

Afb. 23 kleuter voegt zand en water samen

em

Experiment

Werkwijze

ex

Benodigdheden - maatbeker - spatel - erlenmeyer - zwart zand - trechter - gedestilleerd water - filtreerpapier

Vul de maatbeker voor de helft met water.

2

Voeg een lepel zwart zand toe aan de maatbeker.

3

Roer met de spatel in de maatbeker.

4

Plaats de trechter in de erlenmeyer.

5

Vouw het filtreerpapier zoals aangegeven op afbeelding 25.

ki

jk

1

Plaats het filtreerpapier in de trechter. Nu heb je een filter.

7

Maak het filtreerpapier nat met enkele druppeltjes water.

8

Giet het mengsel uit de maatbeker in de filter.

9

Noteer je waarneming.

In

6

Afb. 24 proefopstelling

Afb. 25 filtreerpapier vouwen

51


zuivere stoffen en mengsels

LES 9

WAARNEMING

= 1 zanddeeltje

aa

= 1 waterdeeltje

r

Verklaring De scheidingstechniek die je hier uitvoert, is nauwkeuriger dan ziften. De zeef wordt vervangen door een filter, een zeef met heel kleine gaatjes. Je gebruikt filtreerpapier als filter. De toegepaste scheidingstechniek noem je filtratie. Bekijk afbeelding 26.

Afb. 26 proefopstelling met het deeltjesmodel

pl

Hoe verklaar je met het deeltjesmodel dat je een mengsel van zand en water kunt scheiden door filtratie?

em

Vergelijk je waarneming met je hypothese. Wat stel je vast? Besluit Een vaste stof kun je van een vloeistof scheiden door

In

ki

Afb. 27

jk

ex

Bekijk afbeeldingen 27 en 28. Je ontdekt twee voorbeelden van filtratie uit het dagelijks leven. Noteer onder elke afbeelding om welk voorbeeld het gaat.

Afb. 28

Kun je filtratie gebruiken om suiker en water van elkaar te scheiden? Verklaar je antwoord.

52


LES 9

zuivere stoffen en mengsels

Voor het scheiden van mengsels bestaan er heel wat technieken. Hieronder zie je enkele voorbeelden uit het dagelijks leven. Verbind elke omschrijving met de passende techniek. Gebruik voor de verbindingslijn de kleur die bij de omschrijving vermeld is. techniek

afgieten of decantatie

aa

Een gasmasker verhindert dat je schadelijke stoffen inademt. In het gasmasker zit een vaste stof die de schadelijke gassen vasthecht. (rood)

r

omschrijving

pl

Afb. 29

Na het koken giet je aardappelen af. Water en aardappelen worden van elkaar gescheiden. (groen)

adsorptie

centrifugatie

In

ki

jk

ex

Afb. 30

Afb. 31

em

In een labo laat men het bloed in de proefbuizen heel snel ronddraaien. De vaste bestanddelen van het bloed zakken naar de bodem. (blauw)

Door de slazwierder snel rond te draaien worden water en sla van elkaar gescheiden. (paars)

Afb. 32

De scheidingstechnieken komen uitgebreid aan bod in het derde leerjaar.

53


LES 9

zuivere stoffen en mengsels

Wat is het verschil tussen een zuivere stof en een mengsel?

r

De stoffen zwart zand en water (uit het vorige experiment) kun je ook voorstellen met behulp van het deeltjesmodel.

= 1 waterdeeltje

aa

= 1 zanddeeltje Afb. 33 maatbeker met zand en water

jk

ex

em

pl

Afbeelding 34a stelt de filtratie voor met het deeltjesmodel voor de scheiding van de stoffen. Afbeelding 34b stelt de filtratie voor met het deeltjesmodel na de scheiding van de stoffen.

Afb. 34b filtratie van zand en water na de scheiding

ki

Afb. 34a filtratie van zand en water voor de scheiding

In

Hoeveel verschillende soorten deeltjes bevinden zich boven op het filtreerpapier bij het begin van het experiment? Hoeveel verschillende soorten deeltjes bevinden zich op het filtreerpapier na het uitvoeren van het experiment? Hoeveel verschillende soorten deeltjes bevinden zich in de erlenmeyer na het uitvoeren van het experiment? Zand en water, samengevoegd in de maatbeker bij het begin van de proef, is een mengsel. Een mengsel bestaat uit verschillende soorten deeltjes of moleculen. Door scheidingstechnieken toe te passen kun je een mengsel scheiden in stoffen die uit één soort deeltjes of moleculen bestaan. Een zuivere stof bestaat uit één soort deeltjes. In deze les beschouw je water als zuivere stof. De deeltjes in alle modellen uit les 8 en 9 zijn moleculen.

54


LES 9

zuivere stoffen en mengsels

r

Omcirkel onder elke voorstelling van het deeltjesmodel of het om een zuivere stof of een mengsel gaat.

zuivere stof / mengsel

zuivere stof / mengsel

pl

zuivere stof / mengsel

Afb. 35c deeltjesmodel van koolstofdioxide

aa

Afb. 35b deeltjesmodel van water Afb. 35a deeltjesmodel van ijzer

em

deeltjesmodel van lucht

Om het eenvoudig te houden stelde je bij de proef met de meetspuit de luchtdeeltjes voor door één soort (groene) bolletjes. In werkelijkheid bestaat lucht uit verschillende soorten deeltjes of moleculen.

ex

Afb. 36

jk

zuivere stof / mengsel

In

ki

deeltjesmodel van zuurstofgas

Afb. 37

zuivere stof / mengsel Bij deze voorstelling stel je vast dat één molecule zuurstofgas is opgebouwd uit twee kleinere onderdeeltjes. Dat zijn atomen. De nauwkeurigere voorstelling van moleculen komt verder aan bod in les 13.

55


zuivere stoffen en mengsels

LES 9

Wat heb je geleerd? Vul aan. Een scheidingstechniek pas je toe om de verschillende stoffen van een mengsel te scheiden. Een mengsel van twee vaste stoffen kun je scheiden door ziften als de deeltjesgrootte voldoende verschilt.

r

Een mengsel van een vaste stof en een vloeistof kun je scheiden door filtratie als de

aa

vaste stof niet oplost in de vloeistof.

bestaat uit verschillende soorten deeltjes of moleculen.

Een

bestaat uit één soort deeltjes of moleculen.

pl

Een

em

Vul het schema “zuivere stoffen en mengsels” aan.

M A T E R I E

In

ki

jk

ex

scheidingstechniek

Afb. 38

bestaat uit één soort deeltjes of moleculen

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 56

Afb. 39

bestaat uit verschillende soorten deeltjes of moleculen


LES 9

zuivere stoffen en mengsels

Test jezelf! 1 a Hoe kun je een mengsel van twee vaste stoffen met verschillende deeltjesgrootte scheiden? b Hoe kun je een mengsel van een onoplosbare vaste stof en een vloeistof scheiden?

aa

r

2 Noteer onder elke afbeelding van het deeltjesmodel of het om een zuivere stof of een mengsel gaat. a deeltjesmodel van brons

b deeltjesmodel van leidingwater Afb. 41

em

pl

Afb. 40

3 Op de top van een berg adem je zuivere lucht in. Is zuivere lucht een zuivere stof?

ex

Wat kun je?

In

ki

jk

m het begrip scheidingstechniek uitleggen m het begrip mengsel uitleggen m het begrip zuivere stof uitleggen m verklaren welke scheidingstechniek je gebruikt om twee vaste stoffen met verschillende deeltjesgrootte te scheiden m verklaren welke scheidingstechniek je gebruikt om een vloeistof en een vaste stof te scheiden m het deeltjesmodel gebruiken om het verschil tussen een zuivere stof en een mengsel aan te duiden m een mengsel van stoffen scheiden met een eenvoudige scheidingstechniek op basis van deeltjesgrootte

57


Materie

Evalueer jezelf materie Les 7 – Massa en volume

Pagina … tot …

Wat kun je? het begrip massa uitleggen

2

het symbool van de grootheid massa noteren

3

de hoofdeenheid en de hulpeenheden van massa opsommen

4

het begrip volume uitleggen

5

het symbool van de grootheid volume noteren

6

de hoofdeenheid en de hulpeenheden van volume opsommen

aa

pl

Les 8 – Deeltjesmodel

r

1

Pagina … tot …

em

Wat kun je? het begrip deeltjesmodel uitleggen

2

een deeltjesmodel lezen en uitleggen

3

het deeltjesmodel gebruiken om het oplossen van stoffen te verklaren

4

uit een waarneming afleiden dat in een stof de deeltjes voortdurend in beweging zijn

5

uit een waarneming afleiden dat de snelheid waarmee de deeltjes bewegen groter wordt bij toenemende temperatuur

ex

1

Les 9 – Zuivere stoffen en mengsels

Pagina … tot …

jk

Wat kun je?

het begrip scheidingstechniek uitleggen

2

het begrip mengsel uitleggen

ki

1

het begrip zuivere stof uitleggen

4

verklaren welke scheidingstechniek je gebruikt om twee vaste stoffen met verschillende deeltjesgrootte te scheiden

In

3

58

5

verklaren welke scheidingstechniek je gebruikt om een vloeistof en een vaste stof te scheiden

6

het deeltjesmodel gebruiken om het verschil tussen een zuivere stof en een mengsel aan te duiden

7

een mengsel van stoffen scheiden met een eenvoudige scheidingstechniek op basis van deeltjesgrootte


r aa

jk

ex

em

pl

3

STRUCTUURVERANDERING VAN STOFFEN

In de vorige lessen maakte je kennis met het deeltjesmodel.

ki

Je leerde de deeltjes benoemen als moleculen.

In

Nu gebruik je het deeltjesmodel om faseovergangen te verklaren. Je leert hoe stoffen reageren op temperatuursveranderingen. De samenstelling van de stoffen verandert daarbij niet. Je ontdekt ook dat moleculen van samenstelling kunnen veranderen.

59


Aggregatietoestanden

LES 10

1 Moleculen veranderen niet van samenstelling

10

Aggregatietoestanden

r

In welke toestand komt water voor?

aa

Bekijk de afbeelding.

Welke toestanden van water herken je op de afbeelding?

Wat gebeurt er met ijs bij een temperatuurstijging?

pl

Wat voeg je toe om ijs te laten overgaan in waterdamp?

em

Š Hidrodoe

ex

Afb. 1

Water komt voor in drie toestanden: vast, vloeibaar en gasvormig. De toestand waarin een stof voorkomt is de aggregatietoestand of fase. Een faseovergang is de overgang van de ene fase (aggregatietoestand) naar de andere fase.

jk

Welke verschillen ontdek je als je de deeltjesmodellen van de drie aggregatietoestanden met elkaar vergelijkt? Experiment

ki

Benodigdheden - kleine schoendoos - 20 grote knikkers

In

Werkwijze 1 2 3 4 5 6 7 8

60

Leg de 20 knikkers in de schoendoos. Beweeg de doos zachtjes heen en weer. Wat neem je waar? Noteer je antwoord bij waarneming 1. Beweeg de schoendoos harder heen en weer. Wat neem je waar? Noteer je antwoord bij waarneming 2. Beweeg de schoendoos krachtig heen en weer. Wat neem je waar? Noteer je antwoord bij waarneming 3. Vergelijk het heen en weer bewegen van de knikkers met het deeltjesmodel. De knikkers stellen deeltjes voor.


LES 10

Aggregatietoestanden

WAARNEMING Waarneming

Vergelijking met het deeltjesmodel

1

De afstand tussen de deeltjes is zeer klein. De deeltjes blijven dicht bij elkaar en verplaatsen zich niet ten opzichte van elkaar.

2

De afstand tussen de deeltjes is groot. De deeltjes blijven nog dicht bij elkaar, maar verplaatsen zich wel ten opzichte van elkaar.

3

De afstand tussen de deeltjes is zeer groot. De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar en botsen tegen elkaar.

aa

r

Afb. 2

Afb. 4

em

pl

Afb. 3

Besluit De drie aggregatietoestanden van een stof verschillen van elkaar door het verschil in beweging van de deeltjes ten opzichte van elkaar. Omcirkel wat juist is in de tabel.

VLOEISTOF

ex

VASTE STOF

Afb. 5

Afb. 6

In

ki

jk

De afstand tussen de deeltjes is zeer klein / groter / zeer groot. - De deeltjes zijn in beweging (‘trillen’), maar behouden hun plaats (hebben ‘vaste buren’). - De deeltjes hebben geen vaste plaats, ze zijn in beweging. - De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar en botsen tegen de wanden. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn verwaarloosbaar. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn klein. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn sterk.

De afstand tussen de deeltjes is zeer klein / groter / zeer groot. - De deeltjes zijn in beweging (‘trillen’), maar behouden hun plaats (hebben ‘vaste buren’). - De deeltjes hebben geen vaste plaats, ze zijn in beweging. - De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar en botsen tegen de wanden. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn verwaarloosbaar. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn klein. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn sterk.

GAS

Afb. 7

De afstand tussen de deeltjes is zeer klein / groter / zeer groot. - De deeltjes zijn in beweging (‘trillen’), maar behouden hun plaats (hebben ‘vaste buren’). - De deeltjes hebben geen vaste plaats, ze zijn in beweging. - De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar en botsen tegen de wanden. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn verwaarloosbaar. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn klein. - De onderlinge krachten tussen de deeltjes zijn sterk. 61


Aggregatietoestanden

LES 10

In welke aggregatietoestand komt elk van de volgende stoffen voor bij kamertemperatuur? Bekijk de afbeeldingen. Zet in de onderste rij van elke tabel een kruisje bij het deeltjesmodel van de stof bij kamertemperatuur. deeltjesmodel van zuurstofgas bij kamertemperatuur

deeltjesmodel van ijzer bij kamertemperatuur Afb. 10

Afb. 9

Afb. 11

pl

aa

r

Afb. 8

deeltjesmodel van zuiver water bij kamertemperatuur Afb. 14

em

Afb. 13

ex

Afb. 12

deeltjesmodel van keukenzout bij kamertemperatuur Afb. 16

In

ki

jk

Afb. 15

Afb. 17

62

deeltjesmodel van azijn bij kamertemperatuur Afb. 18

Afb. 19


LES 10

Aggregatietoestanden

Wat heb je geleerd? Vul aan. Een stof kan in drie fasen of aggregatietoestanden voorkomen: -

: de afstand tussen de deeltjes is zeer klein. De deeltjes zijn in beweging, maar behouden hun plaats.

-

: de afstand tussen de deeltjes is groter. De deeltjes hebben geen vaste plaats en zijn in beweging.

aa

r

-

: de afstand tussen de deeltjes is zeer groot.

De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar en botsen tegen de wanden.

Een

pl

is de overgang van de ene fase (aggregatietoestand) naar de

andere fase.

em

Vul het schema “aggregatietoestanden� aan.

jk

ex

M A T E R I E

Afb. 21

Afb. 22

In

ki

Afb. 20

faseovergang

faseovergang

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 63


Aggregatietoestanden

LES 10

Test jezelf! 1 Vul naast elke omschrijving het juiste begrip in. Omschrijving

Begrip

Stof waarbij de afstand tussen de deeltjes groter is.

De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar heen en botsen tegen de wanden. Stof waarbij de afstand tussen de deeltjes zeer klein is. De deeltjes behouden hun plaats.

aa

Stof waarbij de afstand tussen de deeltjes zeer groot is.

r

De deeltjes hebben geen vaste plaats, ze zijn in beweging.

pl

Fase waarin een stof zich bevindt: vast, vloeibaar, gasvormig De overgang van de ene aggregatietoestand naar de andere

em

2 Bekijk de afbeeldingen. Zet in de onderste rij van elke tabel een kruisje bij het deeltjesmodel van de stof bij kamertemperatuur. deeltjesmodel van brons bij kamertemperatuur Afb. 24

Afb. 25

Afb. 26

Afb. 27

ex

Afb. 23

deeltjesmodel van suikerwater bij kamertemperatuur

jk

Wat kun je?

In

ki

m de drie aggregatietoestanden van een stof opsommen m het begrip faseovergang uitleggen m het begrip aggregatietoestand uitleggen m met een proef verklaren hoe de toestand van ijs verandert bij een temperatuurstijging m de aggregatietoestand van een stof met het juiste deeltjesmodel verbinden m met behulp van het deeltjesmodel verklaren hoe de deeltjes van een vaste stof ten opzichte van elkaar bewegen m met behulp van het deeltjesmodel verklaren hoe de deeltjes van een vloeistof ten opzichte van elkaar bewegen m met behulp van het deeltjesmodel verklaren hoe de deeltjes van een gas ten opzichte van elkaar bewegen

Voorbereiding les 11

64

Je brengt mee: - spiegel - kleurpotloden: rood en zwart - stiften: rood en blauw


LES 11

11

Faseovergangen

Faseovergangen

Wat gebeurt er met de samenstelling van de moleculen bij de faseovergangen smelten en stollen?

Benodigdheden - kookplaat - maatbeker - drie ijsblokjes - thermometer - diepvries Werkwijze

pl

aa

r

Experiment

Steek de stekker van de kookplaat in het stopcontact.

2

Doe de drie ijsblokjes in de maatbeker.

3

Plaats de thermometer in de maatbeker.

4

Overtrek op afbeelding 28 de deeltjes water.

5

Omcirkel onder afbeelding 28 de juiste aggregatietoestand.

6

Lees de temperatuur af. Let op: houd de thermometer in contact met het ijs.

7

Noteer de temperatuur in de eerste kolom bij cijfer 1.

8

Noteer in de tweede kolom bij cijfer 1 de aggregatietoestand van de stof in de maatbeker.

9

Plaats de maatbeker op de kookplaat.

10

Zet de kookplaat aan op de hoogste stand.

11

Wat gebeurt er met de ijsblokjes? Noteer je waarneming onder de twee tabellen.

12

Lees opnieuw de temperatuur af. Noteer je antwoord in de eerste kolom bij cijfer 2.

13

Noteer in de tweede kolom bij cijfer 2 de aggregatietoestand(en) van de stof in de maatbeker.

ki

jk

ex

em

1

Verwarm verder tot er geen ijs meer over is in de maatbeker.

15

Lees opnieuw de temperatuur af. Noteer je antwoord in de eerste kolom bij cijfer 3.

16

Noteer in de tweede kolom bij cijfer 3 de aggregatietoestand van de stof in de maatbeker.

17

Overtrek op afbeelding 29 de deeltjes water.

18

Omcirkel onder afbeelding 29 de juiste aggregatietoestand.

19

Plaats de maatbeker in de diepvries.

20

Haal de maatbeker de volgende les uit de diepvries. Wat is er gebeurd met het water? Noteer je waarneming in de twee tabellen.

21

Noteer in de tweede kolom bij cijfer 4 de aggregatietoestand(en) van de stof in de maatbeker.

In

14

65


Faseovergangen

LES 11

WAARNEMING Afb. 29 deeltjesmodel

aa

r

Afb. 28 deeltjesmodel

= 1 waterdeeltje

= 1 waterdeeltje

vast / vloeibaar / gas

Temperatuur

Aggregatietoestand(en) °C

1

2

°C

2

3

°C

3

em

1

pl

vast / vloeibaar / gas

4

Wat gebeurt er met het ijs als je warmte toevoegt?

Wat gebeurt er met het water als je warmte wegneemt?

Verklaring

ex

Met welke voorstelling van het deeltjesmodel komt de maatbeker uit de diepvries overeen? afbeelding 28 / afbeelding 29

Doorstreep de foutieve antwoorden.

Smelten / stollen is de faseovergang van een vloeistof (water) naar een vaste stof (ijs).

Door de temperatuur te verlagen / verhogen wordt meer en meer energie toegevoegd aan de deeltjes. Door het wegnemen / toevoegen van warmte (energie) beginnen de deeltjes meer en meer te trillen. Op een bepaald moment zijn de deeltjes niet meer in staat om hun plaats te behouden. Ze bewegen door elkaar. De vaste stof / vloeistof wordt omgezet in een vaste stof / vloeistof.

Door de temperatuur te verlagen / verhogen wordt meer en meer energie weggenomen van de deeltjes. Door het wegnemen / toevoegen van warmte (energie) gaan de deeltjes meer / minder trillen. Op een bepaald moment behouden de deeltjes hun plaats. De afstand tussen de deeltjes wordt steeds kleiner. De vaste stof / vloeistof wordt omgezet in een vaste stof / vloeistof.

In

ki

jk

Smelten / stollen is de faseovergang van een vaste stof (ijs) naar een vloeistof (water).

Besluit Bij het smelten verandert de samenstelling van de moleculen / verandert de samenstelling van de moleculen niet. Bij het stollen verandert de samenstelling van de moleculen / verandert de samenstelling van de moleculen niet. 66

.


LES 11

Faseovergangen

Wat gebeurt er met de samenstelling van de moleculen bij de faseovergangen verdampen en condenseren? Experiment

aa

r

Benodigdheden - kookplaat - maatbeker met zuiver water - spiegel - thermometer Werkwijze

13 14 15 16 17

pl

em

In

ki

18 19

ex

8 9 10 11 12

Steek de stekker van de kookplaat in het stopcontact. Plaats de thermometer in de maatbeker. Bekijk op afbeelding 30 de deeltjes water. Omcirkel onder afbeelding 30 de juiste aggregatietoestand. Lees de temperatuur af. Let op: houd de thermometer in contact met het water. Noteer de temperatuur in de eerste kolom bij cijfer 1. Noteer in de tweede kolom bij cijfer 1 de aggregatietoestand(en) van de stof in de maatbeker. Plaats de maatbeker op de kookplaat. Zet de kookplaat aan op de hoogste stand. Verwarm het water tot 100 °C. Wat gebeurt er met het water in de maatbeker? Noteer je waarneming onder de twee tabellen. Noteer in de tweede kolom bij cijfer 2 de aggregatietoestand(en) van de stof in de maatbeker. Houd een spiegel boven de maatbeker. Noteer je waarneming onder de twee tabellen. Verwarm verder tot er nog maar een deel van het water over is in de maatbeker. Lees opnieuw de temperatuur af. Noteer je antwoord in de eerste kolom bij cijfer 3. Verwarm verder tot bijna al het water verdwenen is uit de maatbeker. Noteer in de tweede kolom bij cijfer 3 de aggregatietoestand van de stof die ontsnapt is uit de maatbeker. Overtrek op afbeelding 31 de deeltjes water. Omcirkel onder afbeelding 31 de juiste aggregatietoestand.

jk

1 2 3 4 5 6 7

67


Faseovergangen

LES 11

WAARNEMING Afb. 31 deeltjesmodel van waterdamp

aa

r

Afb. 30 deeltjesmodel van water

= 1 waterdeeltje

pl

= 1 waterdeeltje

Temperatuur 1

Aggregatietoestand

째C

2 100 째C 3

vast / vloeibaar / gas

em

vast / vloeibaar / gas

1

2

째C

3

ex

Wat gebeurt er met het water als je warmte toevoegt?

Wat neem je waar als je een spiegel boven water van 100 째C houdt?

jk

Verklaring Op een gegeven moment zie je (water)dampbellen opstijgen uit de vloeistof. Je ziet waterdamp verschijnen boven de vloeistof. Het water

ki

is de overgang van de vloeibare fase naar de gasvormige fase. Door het

toevoegen van

gaan de deeltjes nog meer trillen en komen ze uiteindelijk

In

volledig los van elkaar. Als de vloeistof kookt, komen de waterdeeltjes los uit de vloeistof. De waterdeeltjes bevinden zich in de gasvormige fase. Door

wordt de waterdamp weer omgezet in de vloeibare

fase. Vandaar dat je op de spiegel water(druppels) waarneemt. Dat toont aan dat de damp uit waterdeeltjes bestaat. is de overgang van de gasvormige fase naar de vloeibare fase. Besluit Bij het verdampen verandert de samenstelling van de moleculen / verandert de samenstelling van de moleculen niet. Bij het condenseren verandert de samenstelling van de moleculen / verandert de samenstelling van de moleculen niet.

68

Bekijk de link over faseovergangen bij het onlinelesmateriaal.

. .


LES 11

Faseovergangen

Wat gebeurt er met de samenstelling van de moleculen bij de faseovergangen sublimeren en desublimeren? Hypothese

Bekijk de afbeelding. Welke aggregatietoestand herken je op de afbeelding?

pl

Dit is niet de normale gang van zaken. Leg uit wat er anders is.

aa

r

Welke hypothese past voor jou bij de onderzoeksvraag? Kruis jouw hypothese aan. o De samenstelling van de moleculen verandert, er worden nieuwe moleculen gevormd. o De samenstelling van de moleculen verandert niet. o Ik heb geen idee wat er met de samenstelling van de moleculen zal gebeuren bij sublimeren en desublimeren.

Afb. 32

Afb. 34

Afb. 33

Afb. 35

In

ki

jk

ex

em

Teken een rode pijl in het onderstaande schema om de faseovergang van dit voorbeeld te verduidelijken met het deeltjesmodel.

Bekijk de afbeelding. Wat zie je op het herfstblad?

Hoe verklaar je dit?

Teken een blauwe pijl in het bovenstaande schema om de faseovergang van dit voorbeeld te verduidelijken met het deeltjesmodel.

Afb. 36

69


Faseovergangen

LES 11

Verklaring Sublimeren is de faseovergang van de vaste toestand naar

.

Door warmte (energie) toe te voegen, gaan de deeltjes hard trillen. De moleculen komen los van elkaar en bewegen vrij rond. De krachten tussen de moleculen zijn uiterst klein. Desublimeren is de faseovergang van de gasvormige toestand naar

.

aa

r

Bij het afkoelen (energie wegnemen) gaan de deeltjes steeds minder trillen. De moleculen zijn in beweging, maar behouden steeds meer hun plaats. De krachten tussen de moleculen zijn zeer groot. Besluit

pl

Bij het sublimeren verandert de samenstelling van de moleculen / verandert de samenstelling van de moleculen niet. Bij het desublimeren verandert de samenstelling van de moleculen / verandert de samenstelling van de moleculen niet.

In

ki

jk

ex

em

Wat stel je vast als je jouw aangekruiste hypothese vergelijkt met de antwoorden bij het besluit?

70


LES 11

Faseovergangen

Wat heb je geleerd? Omcirkel wat juist is. Bij een faseovergang verandert de samenstelling van de moleculen /

Vul het schema “faseovergangen� aan.

pl

De temperatuur stijgt / daalt

aa

r

verandert de samenstelling van de moleculen niet.

em

sublimeren

Afb. 38

In

ki

jk

Afb. 37

verdampen

ex

smelten

stollen

Afb. 39

condenseren

desublimeren

De temperatuur stijgt / daalt

71


LES 11

Faseovergangen

Test jezelf!

aa

r

1 Zet de begrippen op de juiste plaats in het schema. Kies uit: vast – vloeibaar – gas – smelten – condenseren – sublimeren.

pl

2 a Noteer de aggregatietoestand van de stof boven elke voorstelling met het deeltjesmodel. b Omcirkel in de onderste rij de juiste begrippen. warmteenergie toevoegen

Afb. 41

Afb. 40

De samenstelling van de moleculen verandert niet / wel.

De afstand tussen de moleculen is zeer klein / groot / zeer groot.

ex

De afstand tussen de moleculen is zeer klein / groot / zeer groot.

em

warmteenergie toevoegen

Afb. 42

De samenstelling van de moleculen verandert niet / wel.

3 Welke faseovergang herken je in de volgende toepassingen?

jk

toepassing

Na de uitbarsting van een vulkaan blijft er een hard gesteente liggen.

ki

Je krijgt het koud als je na het zwemmen uit het water komt.

In

In de koeltorens van een elektriciteitscentrale laat men een deel van het koelwater verdampen. In de lucht vormt die damp een witte wolk. Een blokje ijs verdwijnt in een frisdrank. Ik ruik het wc-blokje in het toilet. Bij het openen van een flesje parfum neem ik onmiddellijk de geur waar. Wolken ontstaan als waterdamp uit de lucht afkoelt bij stijging.

72

faseovergang

De afstand tussen de moleculen is zeer klein / groot / zeer groot.


LES 11

Faseovergangen

Wat kun je?

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

m de begrippen smelten en stollen uitleggen m de begrippen verdampen en condenseren uitleggen m de begrippen sublimeren en desublimeren uitleggen m met behulp van het deeltjesmodel verklaren dat bij smelten en stollen de samenstelling van de moleculen niet verandert m met behulp van het deeltjesmodel verklaren dat bij verdampen en condenseren de samenstelling van de moleculen niet verandert m met behulp van het deeltjesmodel verklaren dat bij sublimeren en desublimeren de samenstelling van de moleculen niet verandert

73


12

LES 12

uitzetten en inkrimpen van stoffen

Uitzetten en inkrimpen van stoffen

Wat gebeurt er met de massa van een metalen bol bij het verwarmen en afkoelen?

Benodigdheden - bol en ring van ’s Gravesande - digitale balans - bunsenbrander

- lucifers - kroestang

Werkwijze Dit experiment voert je leraar uit.

pl

jk

ex

em

Leg de bol boven op de ring. Omcirkel bij waarneming wat juist is in de eerste kolom. Bepaal de massa van de bol met de digitale balans. Noteer de massa van de bol in de eerste kolom. Steek de bunsenbrander aan. Neem de bol vast met de kroestang. Verwarm de bol gedurende drie minuten met de bunsenbrander. Leg de warme bol op de ring. Omcirkel bij waarneming wat juist is in de tweede kolom. Bepaal de massa van de warme bol met de digitale balans. Noteer de massa van de warme bol in de tweede kolom. Laat de bol afkoelen tot op kamertemperatuur. Leg de afgekoelde bol boven op de ring. Omcirkel bij waarneming wat juist is in de derde kolom. Bepaal de massa van de afgekoelde bol met de digitale balans. Noteer de massa van de afgekoelde bol in de derde kolom.

ki

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16

Afb. 43a en b proefopstelling

aa

r

Experiment

WAARNEMING

In

De bol bij kamertemperatuur

De bol gaat wel / niet door de ring.

m=

g

De verwarmde bol De bol gaat wel / niet door de ring.

De bol gaat wel / niet door de ring.

m=

m=

g

Verklaring Bij het afkoelen / verwarmen zet de metalen bol uit. Bij het afkoelen / verwarmen krimpt de metalen bol.

74

De afgekoelde bol

g


LES 12

uitzetten en inkrimpen van stoffen

Deeltjesmodel metaal

Deeltjesmodel metaal

aa

r

Temperatuur verhogen

Afb. 44

Afb. 45

vast / vloeibaar / gas

pl

vast / vloeibaar / gas

em

Vergelijk beide afbeeldingen.

Omcirkel onder elke afbeelding de juiste aggregatietoestand. Omcirkel de passende antwoorden.

De aggregatietoestand van het metaal verandert / verandert niet bij het verhogen van de temperatuur.

ex

Bij opwarming / afkoeling van het metaal nemen de deeltjes energie op. De moleculen gaan heviger bewegen.

De afstand tussen de moleculen vergroot / verkleint / blijft gelijk. Het volume van het metaal vergroot / verkleint / blijft gelijk.

jk

De moleculen vergroten / verkleinen / blijven gelijk.

In

ki

Besluit Bij het verwarmen verandert de massa van de bol wel / niet. Bij het afkoelen verandert de massa van de bol wel /niet.

75


uitzetten en inkrimpen van stoffen

LES 12

Wat gebeurt er bij het verwarmen en afkoelen van water? Formuleer een hypothese.

Experiment

em

pl

aa

r

Benodigdheden - kookplaat - erlenmeyer - kurken stop met glazen buis (diameter 3 mm) - gekleurd water (= water + rode inkt) - uitwisbare stift

Afb. 46 proefopstelling

Werkwijze

Steek de stekker van de kookplaat in het stopcontact.

2

Vul de erlenmeyer met gekleurd water.

3

Plaats de kurken stop met de glazen buis zo op de erlenmeyer dat er geen lucht in de erlenmeyer zit. Als het vloeistofniveau niet in de glazen buis boven de kurken stop zichtbaar is, moet je gekleurd water toevoegen.

4

Merk met een stift op de glazen buis de stand van het water bij kamertemperatuur.

5

Plaats de erlenmeyer op de kookplaat.

6

Zet de kookplaat aan op de hoogste stand.

7

Verwarm het water in de erlenmeyer gedurende een drietal minuten.

8

Noteer je waarneming bij 1.

In

ki

jk

ex

1

9

Laat het water afkoelen tot op kamertemperatuur.

10

Noteer je waarneming bij 2.

WAARNEMING

1 2

76


LES 12

uitzetten en inkrimpen van stoffen

Verklaring Deeltjesmodel gekleurd water

Deeltjesmodel gekleurd water

aa

r

Temperatuur verhogen

Afb. 48

pl

Afb. 47

Vergelijk beide afbeeldingen.

vast / vloeibaar / gas

em

vast / vloeibaar / gas

Omcirkel onder elke afbeelding de juiste aggregatietoestand. Omcirkel de passende antwoorden.

ex

De aggregatietoestand van het water verandert / verandert niet bij het verhogen van de temperatuur. Bij opwarming / afkoeling van het water nemen de deeltjes energie op. De moleculen gaan heviger bewegen.

De afstand tussen de moleculen vergroot / verkleint / blijft gelijk.

jk

Het volume van het water vergroot / verkleint / blijft gelijk. Vloeistoffen zetten meer / minder uit dan vaste stoffen omdat de krachten tussen de moleculen kleiner zijn.

ki

Besluit

Bij het afkoelen / verwarmen zet water uit.

In

Bij het afkoelen / verwarmen krimpt water.

Lees je hypothese. Stuur bij waar nodig.

77


uitzetten en inkrimpen van stoffen

LES 12

Welke stoffen uit onze omgeving zetten uit of krimpen in bij een temperatuursverandering? Bekijk de afbeelding in de eerste kolom. Lees aandachtig de verklaring in de tweede kolom. Omcirkel de juiste verklaring. Verklaring

Afb. 49 het doorhangen van hoogspanningskabels

Bij een temperatuurstijging / temperatuurdaling gaan hoogspanningskabels uitzetten en meer doorhangen.

Afb. 50 alcoholthermometer bij -4 °C

Afb. 51 alcoholthermometer bij 22 °C

Het principe van een thermometer steunt op het feit dat vloeistoffen krimpen / uitzetten bij een temperatuurstijging.

Afb. 52 water voor het invriezen

Afb. 53 water na het invriezen

Bij de overgang van water van de vloeibare naar de vaste toestand ijs (temperatuurdaling) neemt het volume toe / neemt het volume af. Water gedraagt zich wel / niet zoals andere stoffen bij een temperatuurdaling.

jk

ex

em

pl

aa

r

Afbeelding

ki

Bovengrondse waterleidingen vriezen in de winter kapot. Verklaar.

Hoe vermijd je dat probleem?

In

Bekijk afbeeldingen 54 en 55. Wat kun je uit de afbeeldingen afleiden?

Verklaar.

78

Afb. 54 fles water op kamertemperatuur

Afb. 55 fles water na het invriezen


LES 12

uitzetten en inkrimpen van stoffen

Bekijk afbeelding 56.

r

De afbeelding toont de afbraak van de kleisteenlagen in de Ardennen onder invloed van insijpelend water en vorst. Na een vorstperiode krijg je een heleboel puin. Hoe kun je dat verklaren?

aa

Afb. 56 kleisteenlagen in de Ardennen

Wat heb je geleerd? Vul aan.

zetten vaste stoffen en vloeistoffen uit.

pl

- Bij het

De afstand tussen de moleculen vergroot / verkleint. - Bij het

krimpen vaste stoffen en vloeistoffen.

em

De afstand tussen de moleculen vergroot / verkleint.

Water is een uitzondering. Water zet uit bij bevriezing.

ex

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

jk

Test jezelf!

1 Zet een kruisje bij de meest juiste uitspraak. Als de bol van ’s Gravesande na verwarming niet meer door de ring gaat, betekent dit dat er een toename is van o de massa van de bol. o het volume van de bol. o de massa en het volume van de bol.

In

ki

-

Afb. 57 bol gaat niet door de ring van ’s Gravesande

- Als de ring verwarmd wordt, maar niet de bol, dan: o worden de binnen- en buitendiameter van de ring groter en kan de bol erdoorheen. o wordt de binnendiameter van de ring kleiner en de buitendiameter groter en kan de bol er niet meer doorheen. o wordt de opening van de ring kleiner en doet de grootte van de diameters er niet toe.

79


uitzetten en inkrimpen van stoffen

LES 12

2 Bekijk afbeelding 58.

3 Geef een voorbeeld van een stof die a uitzet bij verwarming: b krimpt bij afkoeling:

pl

aa

Vaak brengt men een laagje pek aan tussen betonstroken. Verklaar.

r

Afb. 58 wegdek

em

4 Je legt een opgeblazen ballon in de diepvriezer. De volgende dag haal je een veel kleinere ballon uit de diepvriezer. Verklaar. Wat is er gebeurd met de afstand tussen de luchtmoleculen?

ex

Wat kun je?

In

ki

jk

m met behulp van een experiment verklaren dat vaste stoffen uitzetten bij verwarming m met behulp van een experiment verklaren dat vaste stoffen krimpen bij afkoeling m met behulp van een experiment verklaren dat vloeistoffen uitzetten bij verwarming m met behulp van een experiment verklaren dat vloeistoffen krimpen bij afkoeling m met behulp van het deeltjesmodel de uitzetting van stoffen bij een temperatuursverandering verklaren m met behulp van het deeltjesmodel de inkrimping van stoffen bij een temperatuursverandering verklaren m uitleggen dat water een uitzondering is bij het bevriezen m uit voorbeelden afleiden dat stoffen uitzetten en krimpen bij een temperatuursverandering

Voorbereiding les 13 Je brengt mee: - groene en blauwe balpen

80


LES 13

Stofomzettingen

2 Moleculen veranderen van samenstelling Stofomzettingen

r

13

aa

Welke stofomzettingen kun je waarnemen in het dagelijks leven? Dit experiment bestaat uit drie delen.

pl

Experiment 1

em

Benodigdheden glas water met bruistablet Werkwijze

Leg de bruistablet in het glas water.

2

Wat gebeurt er met de bruistablet? Noteer je antwoord in de tweede kolom van de tabel onder ‘Waarneming’.

3

Omcirkel in de derde kolom van experiment 1 de veranderingen.

Experiment 2

ex

1

ki

jk

Benodigdheden - aluminium theelichthoudertje - suiker - metalen sluiting champagnefles

- theelichtje - lucifers - koffielepel

Werkwijze

Zet de metalen sluiting over het theelichtje.

In

1 2

Doe een halve koffielepel suiker in de theelichthouder.

3

Plaats het theelichthoudertje op de metalen sluiting.

4

Steek het theelichtje aan.

5

Wat gebeurt er met de suiker? Noteer je antwoord in de tweede kolom van de tabel onder ‘Waarneming’.

6

Omcirkel in de derde kolom van experiment 2 de veranderingen.

81


Stofomzettingen

LES 13

Experiment 3 Benodigdheden - stukje papier - proefbuisklem

- theelichtje - lucifers

Werkwijze Klem het stukje papier vast met de proefbuisklem.

2

Steek het theelichtje aan.

3

Houd het stukje papier in de vlam van het theelichtje.

4

Wat gebeurt er met het papier? Noteer je antwoord in de tweede kolom van de tabel onder ‘Waarneming’.

5

Omcirkel in de derde kolom van experiment 3 de veranderingen.

Afb. 59

em

Waarneming

ex

1 Bruistablet in water

aa

pl

WAARNEMING Experiment

r

1

Waarneembare veranderingen

kleurverandering geurverandering smaakverandering gasontwikkeling

ki

jk

2 Suiker verwarmen

kleurverandering geurverandering smaakverandering gasontwikkeling

Afb. 60

In

3 Papier verbranden

kleurverandering geurverandering smaakverandering gasontwikkeling

Afb. 61

Besluit De stoffen kunnen van samenstelling veranderen. Dat gaat gepaard met waarneembare veranderingen, zoals kleurverandering, gasontwikkeling ... Er worden nieuwe stoffen gevormd. Je neemt een stofomzetting waar. 82


LES 13

Stofomzettingen

Wat gebeurt er met de samenstelling van de moleculen bij het branden van een kaars? Experiment Benodigdheden - kaars

r

- lucifers

aa

Werkwijze 1

Steek de kaars aan.

2

Waar haalt de kaars het zuurstofgas om te kunnen branden?

3

Noteer je waarneming.

pl

WAARNEMING

Afb. 62 één molecule koolstofdioxide

em

Verklaring Na het aansteken van de kaars smelt een deel van het kaarsvet waarna het kaarsvet in de lont verbrandt. Bij de verbranding van kaarsvet (paraffine) wordt koolstofdioxide en waterdamp gevormd. Afbeelding 62 stelt één molecule koolstofdioxide voor en afbeelding 63 een molecule water als gas. Afb. 63 één molecule water

= 1 zuurstofatoom

= 1 koolstofatoom

= 1 waterstofatoom

ex

= 1 zuurstofatoom

Elke molecule is opgebouwd uit kleinere deeltjes, atomen.

In

ki

jk

Afbeelding 64 stelt de verbranding van kaarsvet voor met het deeltjesmodel. Bekijk de afbeelding. Zet een kruisje bij de juiste uitspraken. = 1 molecule zuurstofgas

= 1 molecule koolstofdioxide

= 1 molecule water

Afb. 64 brandende kaars met het deeltjesmodel

Bij het verbranden van kaarsvet o worden nieuwe stoffen gevormd. o veranderen de moleculen van samenstelling. o veranderen de moleculen niet van samenstelling. o worden geen nieuwe stoffen gevormd. o ontstaan nieuwe combinaties van atomen. o vindt er een faseovergang plaats. o vindt er geen faseovergang plaats. o ontstaan geen nieuwe combinaties van atomen. Besluit De samenstelling van de moleculen verandert / verandert niet bij het branden van een kaars. 83


LES 13

Stofomzettingen

Bekijk de deeltjesmodellen. Kruis onder de afbeeldingen het juiste antwoord aan.

aa

r

1

o De samenstelling van de moleculen verandert. o De samenstelling van de moleculen verandert niet.

ex

em

2

Afb. 66

pl

Afb. 65

Afb. 67

Afb. 68

In

ki

3

jk

o De samenstelling van de moleculen verandert. o De samenstelling van de moleculen verandert niet.

Afb. 69

o De samenstelling van de moleculen verandert. o De samenstelling van de moleculen verandert niet.

84

Afb. 70


LES 13

Stofomzettingen

Wat heb je geleerd? Vul aan. De samenstelling van de moleculen verandert / verandert niet bij een stofomzetting. Er worden wel / geen nieuwe stoffen gevormd.

1 molecule

pl

1 atoom

zijn opgebouwd.

aa

zijn de kleinere deeltjes waaruit

r

Er ontstaan wel / geen nieuwe combinaties van atomen.

em

Afb. 71 deeltjesmodel van ĂŠĂŠn molecule met atomen

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

ex

Test jezelf!

jk

1 Bekijk de voorbeelden in de eerste en tweede kolom. Kruis het juiste antwoord aan in de derde of vierde kolom. Voorbeelden

Afb. 73 gekiemde graankorrels

In

ki

Afb. 72 niet-gekiemde graankorrels

Stofomzetting Faseovergang

Afb. 74 kaars

Afb. 75 brandende kaars

85


Stofomzettingen

Afb. 77 fles water na het invriezen

Afb. 78 schroef

Afb. 79 verroeste schroef

em

pl

aa

r

Afb. 76 fles water op kamertemperatuur

LES 13

Afb. 81 beschimmelde boterham

ex

Afb. 80 boterham

jk

2 Omcirkel op afbeelding 82 a één molecule met groen. b één atoom met blauw.

Afb. 82 één molecule koolstofdioxide

In

ki

3 Zet een kruisje bij de afbeelding die een stofomzetting voorstelt.

Afb. 83 smelten van ijs

Afb. 84 verbranden van hout

4 Formuleer twee verschillen tussen een stofomzetting en de verandering van aggregatietoestand (= faseovergang). 1 2

86


LES 13

Stofomzettingen

Wat kun je?

Voorbereiding les 14

In

ki

jk

ex

em

Je brengt mee: - kleurpotloden: paars, oranje, rood, bruin en blauw - schaar - kladblad

pl

aa

r

m voorbeelden van stofomzettingen opsommen m een stofomzetting herkennen op een voorstelling met het deeltjesmodel m het verschil tussen de verandering van aggregatietoestand en een stofomzetting herkennen m de verschillen tussen de verandering van aggregatietoestand en een stofomzetting formuleren m een molecule van een atoom onderscheiden op een voorstelling met het deeltjesmodel m het verschil uitleggen tussen stofomzettingen en veranderingen van aggregatietoestand met behulp van een deeltjesmodel

87


structuurverandering van stoffen

Evalueer jezelf structuurverandering van stoffen Les 10 – Aggregatietoestanden

Pagina … tot …

Wat kun je? de drie aggregatietoestanden van een stof opsommen

2

het begrip faseovergang uitleggen

3

het begrip aggregatietoestand uitleggen

4

met een proef verklaren hoe de toestand van ijs verandert bij een temperatuurstijging

5

de aggregatietoestand van een stof met het juiste deeltjesmodel verbinden

6

met behulp van het deeltjesmodel verklaren hoe de deeltjes van een vaste stof ten opzichte van elkaar bewegen

7

met behulp van het deeltjesmodel verklaren hoe de deeltjes van een vloeistof ten opzichte van elkaar bewegen

8

met behulp van het deeltjesmodel verklaren hoe de deeltjes van een gas ten opzichte van elkaar bewegen

aa

pl

ex

Wat kun je?

em

Les 11 – Faseovergangen

de begrippen smelten en stollen uitleggen

2

de begrippen verdampen en condenseren uitleggen

3

de begrippen sublimeren en desublimeren uitleggen

4

met behulp van het deeltjesmodel verklaren dat bij smelten en stollen de samenstelling van de moleculen niet verandert

5

met behulp van het deeltjesmodel verklaren dat bij verdampen en condenseren de samenstelling van de moleculen niet verandert

ki

jk

1

met behulp van het deeltjesmodel verklaren dat bij sublimeren en desublimeren de samenstelling van de moleculen niet verandert

In

6

88

r

1

Pagina … tot …


structuurverandering van stoffen

Evalueer jezelf Les 12 – Uitzetten en inkrimpen van stoffen

Pagina … tot …

met behulp van een experiment verklaren dat vaste stoffen uitzetten bij verwarming

2

met behulp van een experiment verklaren dat vaste stoffen krimpen bij afkoeling

3

met behulp van een experiment verklaren dat vloeistoffen uitzetten bij verwarming

4

met behulp van een experiment verklaren dat vloeistoffen krimpen bij afkoeling

5

met behulp van het deeltjesmodel de uitzetting van stoffen bij een temperatuursverandering verklaren

6

met behulp van het deeltjesmodel de inkrimping van stoffen bij een temperatuursverandering verklaren

7

uitleggen dat water een uitzondering is bij het bevriezen

8

uit voorbeelden afleiden dat stoffen uitzetten en krimpen bij een temperatuursverandering

Wat kun je?

Pagina … tot …

ex

Les 13 – Stofomzettingen

em

pl

aa

1

r

Wat kun je?

voorbeelden van stofomzettingen opsommen

2

een stofomzetting herkennen op een voorstelling met het deeltjesmodel

3

het verschil tussen de verandering van aggregatietoestand en een stofomzetting herkennen

4

de verschillen tussen de verandering van aggregatietoestand en een stofomzetting formuleren

5

een molecule van een atoom onderscheiden op een voorstelling met het deeltjesmodel

6

het verschil uitleggen tussen stofomzettingen en veranderingen van aggregatietoestand met behulp van een deeltjesmodel

In

ki

jk

1

89


aa

r

ENERGIE

jk

ex

em

pl

4

ki

In het basisonderwijs leerde je dat er energie nodig is voor

In

het functioneren van levende en niet-levende systemen. Je benoemde energiebronnen. Nu ontdek je welke energievormen er zijn. Met behulp van experimenten toon je aan dat energie omgezet kan worden van de ene in een andere vorm.

90


LES 14

14

Energievormen en energieomzettingen

Energievormen en energieomzettingen

Welke energiebronnen zijn er? Bekijk de afbeeldingen. Onder elke afbeelding staat de energiebron vermeld. Afb. 3

Afb. 4

Afb. 5

Afb. 6

r

Afb. 2

wind

water

steenkool

pl

aa

Afb. 1

voeding

benzine

zon

em

Je maakt voortdurend gebruik van energie. Energie ontstaat niet zomaar. Energie ontstaat uit een energiebron. Som twee energiebronnen op die hierboven niet afgebeeld zijn. 1 2

ex

Vandaag hoor je vaak de term duurzame energie. Dat is energie waar je heel lang gebruik van kunt maken zonder de energiebron uit te putten. Omcirkel in de bovenstaande tabel de bronnen van duurzame energie.

jk

Welke energievormen zijn er?

ki

Energie ken je in verschillende vormen. Verbind elke energievorm met één verklaring. Gebruik voor de verbindingslijn de kleur die bij de energievorm vermeld is. omschrijving

In

chemische energie (paars) bewegingsenergie (oranje)

warmte-energie (rood) elektrische energie (bruin) stralingsenergie (blauw)

• • •

verklaring • Deze energie wordt geleverd door een batterij, een dynamo. Deze energievorm zit opgeslagen in je lichaam, in voedsel en in brandstoffen afkomstig van afgestorven organismen. • Die brandstoffen zijn fossiele brandstoffen, zoals aardolie, aardgas en steenkool. Dit is de energie die voortkomt van straling van de zon, de • sterren, kachels, magnetrons, een gsm, röntgenapparaten ... Dit is de energie die wordt overgedragen van één lichaam naar • een ander ten gevolge van een temperatuurverschil. • Dit is de energie die bewegende voorwerpen hebben.

Een energievorm kan omgezet worden in een andere energievorm. Dat noem je een energieomzetting. Daarbij gaat geen energie verloren. 91


Energievormen en energieomzettingen

LES 14

Welke energieomzetting vindt er plaats bij een spiraal boven een kaarsvlam? Experiment Benodigdheden - kaars - kurken stop, diameter min. 6 cm - lange naald (± 30 cm)

aa

r

- filtreerpapier - schaar - lucifers

Werkwijze

Neem de schaar en knip uit het filtreerpapier een spiraal zoals aangegeven op afbeelding 7.

2

Duw de naald in het midden van de kurken stop.

3

Plaats de spiraal met haar middelpunt op de naald. Bekijk daarvoor afbeelding 8.

4

Steek de kaars aan.

5

Breng de brandende kaars onder de spiraal. Zorg ervoor dat het papier de kaarsvlam niet raakt.

6

Noteer je antwoord onder ‘Waarneming’.

em

pl

1

Afb. 8 proefopstelling

ki

jk

ex

Afb. 7 spiraal

WAARNEMING

In

Wat gebeurt er met de spiraal als je de kaars onder de spiraal brengt?

Verklaring De kaarsvlam geeft

af.

Besluit Kruis de juiste energieomzetting aan.

92

o warmte

stralingsenergie

o warmte

bewegingsenergie

o bewegingsenergie

warmte


LES 14

Energievormen en energieomzettingen

Welke energieomzetting vindt er plaats bij het verbranden van suiker? Experiment - suiker - beker water - lucifers

r

Benodigdheden - proefbuis - dunne metalen staaf - theelichtje

pl

5 6 7

Steek het theelichtje aan. Steek het uiteinde van de metalen staaf ongeveer 3 cm diep in het water. Rol het natte uiteinde van de staaf door de suiker. Houd het besuikerde uiteinde van de staaf in de vlam van het theelichtje tot de suiker begint te branden. Breng de brandende top van de staaf in de proefbuis. Voel aan de proefbuis. Noteer je antwoord onder ‘Waarneming’.

em

1 2 3 4

aa

Werkwijze

WAARNEMING

Besluit Zet een kruisje bij de juiste energieomzetting. o warmte

ex

o warmte o chemische energie

chemische energie

bewegingsenergie

warmte

jk

Welke energieomzetting vindt er plaats bij wrijving?

ki

Experiment

In

Benodigdheden - balpen - stukje papier - wollen doek Werkwijze 1 2 3 4 5 6

Scheur het stukje papier in fijne snippers. Breng de balpen in de buurt van de papiersnippers. Wat zie je? Noteer je antwoord in de eerste kolom onder ‘Waarneming’. Wrijf met de wollen doek een tiental keer krachtig heen en weer over het uiteinde van de balpen. Breng de balpen in de buurt van de papiersnippers. Wat zie je? Noteer je antwoord in de tweede kolom onder ‘Waarneming’.

93


Energievormen en energieomzettingen

LES 14

WAARNEMING Voor het wrijven met de wollen doek

Na het wrijven met de wollen doek

elektrische energie

aa

r

Besluit

pl

Welke energieomzettingen vinden er plaats wanneer een zonnecel een motor aandrijft? Experiment

jk

In

WAARNEMING 1

2 Besluit elektrische energie

94

Afb. 9 proefopstelling

Bevestig het ene uiteinde van de snoeren aan de motor. Bevestig het andere uiteinde van de snoeren aan de zonnecel. Steek de zaklamp aan. Schijn met de zaklamp op de zonnecel. Noteer je antwoord bij ‘Waarneming 1’. Schakel de zaklamp uit. Noteer je antwoord bij ‘Waarneming 2’.

ki

1 2 3 4 5 6 7

ex

Werkwijze

em

Benodigdheden - zonnecel - twee snoeren - motor - zaklamp


LES 14

Energievormen en energieomzettingen

Wat heb je geleerd? Vul aan. Een energiebron bevat energie. Voorbeelden van energiebronnen zijn ,

,

,

r

Energie komt in verschillende vormen voor. Mogelijke energieomzettingen: warmte

verbranden van suiker:

chemische energie

pl

spiraal boven kaarsvlam:

aa

Een energievorm kan in een andere energievorm omgezet worden.

gewreven balpen bij papiersnippers: bewegingsenergie belichte zonnecel die motor aandrijft:

em

stralingsenergie

ex

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

Test jezelf!

jk

1 Geef drie voorbeelden van toestellen die de zon gebruiken als energiebron. ,

,

ki

2 In Hidrodoe, een interactief doe-centrum over water, staat een heel speciale fiets. De fiets staat in verbinding met een dynamo en een elektrische weerstand (zie afbeelding 10). Dat verwarmingselement bevindt zich in een buis die gevuld is met water (zie afbeelding 10b). Door hard op de trappers te duwen kun je de temperatuur van het water in de glazen buis laten stijgen. Heel fitte fietsers slagen er zelfs in het water in de buis te laten koken. De pijl wijst naar de temperatuur van het water.

In

Afb. 10a, b en c

Š Hidrodoe

Noteer de energieomzetting die je hieruit kunt afleiden. elektrische energie 95


LES 14

Energievormen en energieomzettingen

3 Noteer de energieomzetting die je uit de afbeeldingen kunt afleiden. Afb. 11 draaiende mixer

Afb. 12 waterkoker

Afb. 13 windsurfer op zee

3 2

1

2 elektrische energie

3 windenergie

4 elektrische energie

4 Bekijk de afbeeldingen 15 en 16. Afb. 16

em

Afb. 15

pl

1 elektrische energie

aa

r

4

Afb. 14 straalkachel

Š Hidrodoe

ex

Op afbeelding 15 zie je dat een metalen staaf naast een waterstraal gebracht wordt. Op afbeelding 16 werd eerst krachtig met de metalen staaf over de wollen doek gewreven. Nadien werd de staaf in de buurt van de waterstraal gebracht. a Wat neem je waar op afbeelding 16?

jk

b Noteer de energieomzetting die je uit de afbeeldingen kunt afleiden.

ki

Wat kun je?

In

m energiebronnen herkennen op een afbeelding m drie bronnen van duurzame energie opsommen m energievormen herkennen op een afbeelding m met behulp van een experiment een energieomzetting beschrijven m energieomzettingen afleiden uit een experiment m energieomzettingen afleiden uit afbeeldingen

Voorbereiding les 15 Je brengt mee: - kleurpotloden: oranje, rood, paars, groen en blauw 96


Energie

Evalueer jezelf energie Les 14 – Energievormen en energieomzettingen

Pagina … tot …

Wat kun je? energiebronnen herkennen op een afbeelding

2

drie bronnen van duurzame energie opsommen

3

energievormen herkennen op een afbeelding

4

met behulp van een experiment een energieomzetting beschrijven

5

energieomzettingen afleiden uit een experiment

6

energieomzettingen afleiden uit afbeeldingen

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

1

97


Begrippenlijst niet-levende factor (bv. warmte, gesteente)

aggregatietoestand

fase of toestand waarin een stof zich bevindt: vast, vloeibaar, gas

biotische factor

levende factor (bv. plant, dier, zwam)

biotoop

gebied waarin bepaalde organismen samenleven

biotoopstudie

studie van een gebied waarin bepaalde organismen samenleven

bloem

hoofddeel van de plant, meestal opvallend gekleurd, bevat de voortplantingsdelen

bloemplant

plant waarop bloemen kunnen ontwikkelen

bodembegroeiĂŻng

planten die de bodem bedekken

bodemhardheid

hardheid van de bodem. Gemeten met een valpen. Weergegeven in cm.

bodemvochtigheid

hoeveelheid water dat zich tussen de bodemdeeltjes bevindt boven het grondwaterniveau. Gemeten met een vochtigheidsmeter met meetsonde. Weergegeven in %.

boom

plant met een stevige, meestal bruine, stengel die zich bovenaan vertakt tot een kruin

boomlaag

bovenste laag in een bos waarin zich de kruinen van de bomen bevinden. Meestal meer dan vier meter boven de grond.

bovengronds deel

deel dat zich boven de grond bevindt

bunsenbrander

verwarmingstoestel op gas dat een hete, straalvormige vlam vormt

celsius graden condenseren

aa

pl

maat gebruikt bij temperatuurmeting. Korte voorstelling: °C. faseovergang van een gas naar een vloeistof maat voor geluidssterkte. Korte voorstelling: dB.

jk

decibel

r

abiotische factor

em

ex

ki

deeltjesmodel desublimeren

faseovergang van een gas naar een vaste stof

determineertabel

een lijst met vragen en/of kenmerken die je gebruikt om de naam van een dier of een plant op te zoeken

In 98

voorstelling van een stof of materie als een verzameling van deeltjes of moleculen. Voorstellingswijze van materie.

determineren

op naam brengen op basis van uitwendige kenmerken met behulp van zoekkaarten en/of determineertabellen

digitale balans

digitaal meettoestel om de massa te bepalen in een labo

duurzame energie

energie waar je heel lang gebruik van kunt maken zonder de energiebron uit te putten

eenheid

aangenomen maat, grootte of hoeveelheid

energiebron

levert energie (bv. steenkool, aardolie, zon, waterkracht ‌)

energieomzetting

energievorm die wordt omgezet in een andere energievorm


Begrippenlijst hoeveelheid energie die vrijkomt bij het verbranden van 100 gram van een stof

erlenmeyer

omgekeerd trechtervormig maatglas

faseovergang

de overgang van de ene aggregatietoestand naar de andere aggregatietoestand

filtratie

scheidingstechniek om een niet-oplosbare vaste stof van een vloeistof te scheiden met behulp van een filter (filtreerpapier), op basis van de deeltjesgrootte

filtreerpapier

papieren zeef met heel kleine gaatjes

fotograaf

persoon die zorgt voor foto’s van de waarnemingen

gas

stof waarbij de afstand tussen de deeltjes zeer groot is. De deeltjes bewegen voortdurend door elkaar en botsen tegen de wanden. Toestand van een stof, één van de drie aggregatietoestanden.

gedragscode

afspraken in verband met ‘hoe je te gedragen’

geluidsmeter

toestel om geluidssterkte te meten. Meeteenheid: decibel.

geluidssterkte

kracht van het geluid. Gemeten met een geluidsmeter. Weergegeven in decibel.

grondboor

toestel waarmee een bodemstaal genomen wordt

grootheid

een hoeveelheid: alles wat afmeting, zwaarte, kracht … heeft

hoofddeel horlogeglas

pl

aa

r

energiewaarde

em

ex

een cirkelvormige gebogen glazen schaal plant met meestal bruine stengel die bestaat uit een stevige materie, hout

jk

houtachtige plant

belangrijk onderdeel

een veronderstelling die nog niet bewezen is. Een hypothese maakt deel uit van een onderzoek volgens de wetenschappelijke methode.

kroestang

tang voor het vasthouden van een porseleinen kroes of potje

ki

hypothese

plant met een meestal groene stengel die bestaat een buigzame materie, kruid

kruidlaag

laag in het bos waarin de kruiden staan. Meestal tot één meter hoog.

leefomgeving

omgeving, milieu, waar het dier leeft. Biotoop.

lichtmeter

toestel waarmee de verlichtingssterkte gemeten wordt. Meeteenheid: lux.

luchtvochtigheid

hoeveelheid water(damp) in een bepaalde hoeveelheid lucht

lux

maat voor verlichtingssterkte

maatbeker

bekervormig maatglas

maatcilinder

cilindervormig maatglas met maatstreepjes

In

kruidachtige plant

99


Begrippenlijst de hoeveelheid stof of materie. Massa wordt voorgesteld door de letter m. De hoofdeenheid is de kilogram (kg).

materiaalmeester

persoon verantwoordelijk voor het materiaal

materie

stof

mengsel

stof die bestaat uit verschillende soorten deeltjes (moleculen)

microklimaat

afwijking van abiotische factoren binnen een beperkt terrein

molecule

deeltje waaruit de materie bestaat

moslaag

onderste laag in het bos. In deze laag staan mossen en zwammen. Er liggen ook takjes, bladeren, vruchten en zaden. Deze laag wordt ook strooisellaag genoemd. De dikte verschilt volgens het soort bos.

natuurweten­ schappen

studie van de levende en niet-levende natuur

nauwkeurigheid

de kleinste schaalverdeling die je kunt aflezen op het meettoestel

ondergronds deel

deel dat zich in de grond bevindt

organisator

persoon die instaat voor het verdelen van de taken en die het verloop van het werk regelt en controleert

petrischaal

rond glazen schaaltje met lage rechtopstaande wand. Bestaat uit bodem en deksel.

recipiënt

kommetje, beker, schaal waarin zich een stof bevindt

pl

scheidingstechniek

techniek om de oorspronkelijke stoffen uit een mengsel te halen

smelten

faseovergang van een vaste stof naar een vloeistof

stof

hoofddeel van de bloemplant waaraan bladeren, knoppen, bloemen, vruchten en soms wortels vastzitten

jk

stengel

ki

stofomzetting

materie de stof verandert van samenstelling. Er worden nieuwe stoffen gevormd.

stollen

faseovergang van een vloeistof naar een vaste stof

struiklaag

laag in het bos waarin zich de struiken en de jonge boompjes bevinden. Laag net onder de boomlaag. Meestal tussen één meter en vier meter boven de grond.

In 100

aa

r

massa

em

ex

sublimeren

faseovergang van een vaste stof naar een gas

tarreren

techniek waarbij je de massa van het recipiënt niet meeweegt met de te wegen stof

temperatuur

maat voor hoe warm of hoe koud het is

thermometer

toestel gebruikt voor temperatuurmeting. Meeteenheid: °C.


Begrippenlijst metalen staaf met aan het ene uiteinde een punt en aan het andere uiteinde een oog waaraan een touw is vastgemaakt. Gebruikt om de bodemhardheid te meten.

vast

toestand van een stof waarbij de afstand tussen de deeltjes zeer klein is. De deeltjes behouden hun plaats.

verdampen

faseovergang van een vloeistof naar een gas

verlichtingssterkte

hoeveelheid licht die valt op een oppervlakte. Weergegeven in Lux.

verslaggever

persoon die de waarnemingen noteert

vloeibaar

toestand van een stof waarbij de afstand tussen de deeltjes zeer groot is. De deeltjes hebben geen vaste plaats; ze zijn in beweging.

vochtigheidsmeter

hygrometer, toestel om de luchtvochtigheid of de bodemvochtigheid te meten. Meeteenheid: %

volume

de ruimte die een stof of materie inneemt. Volume wordt voorgesteld door de letter V. De hoofdeenheid is de kubieke meter (m³).

windmeter

anemometer. Toestel om de kracht van de wind te meten. Meet de snelheid waarmee de lucht verplaatst wordt. Meeteenheid: km/u of m/sec

windsterkte

kracht van de wind, snelheid waarmee de lucht zich verplaatst. Wordt weergegeven in km/u of m/sec.

wortel

hoofddeel van de plant. Zet de plant vast. Neemt water en opgeloste stoffen op.

ziften

pl

aa

r

valpen

em

ex

scheidingstechniek om twee vaste stoffen van elkaar te scheiden met behulp van een zeef, op basis van de deeltjesgrootte kaart gebruikt als determineerhulp en waarbij met vragen en tekeningen een naam gezocht wordt

jk

zoekkaart

stof die bestaat uit één soort deeltjes (moleculen)

In

ki

zuivere stof

101


aa

pl

em

ex

jk

ki

In

r

102

Notities


aa

pl

em

ex

jk

ki

In

r

Notities

103


aa

pl

em

ex

jk

ki

In

r

104

Notities


r aa pl

m

Katia De Scheemaeker Catherine Van Nevel

In

ki

jk

ex e

Hilde Van Wynsberghe

Ontdek het onlineleerplatform: diddit! Vooraan in dit boek vind je de toegangscode, zodat je volop kunt oefenen op je tablet of computer. Activeer snel je account op www.diddit.be en maak er een geweldig schooljaar van!

ISBN 978-90-306-9323-9

592570

vanin.be


NW

In

ki

jk

ex

em

pl

aa

r

vOOr jOu

Ontdek editie

1

A B


aa

pl

em

ex

jk

ki

In

r


NW

vOOr jOu

Ontdek editie

Katern B

r

Katia De Scheemaeker

aa

Catherine Van Nevel

In

ki

jk

ex e

m

pl

Hilde Van Wynsberghe


In ex e

jk

ki aa

pl

m

r


Inhoud Thema 5

Thema 6

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Relaties tussen organismen en biodiversiteit

17 18 22 35 44

Spijsvertering Les 19-20: Voedingsmiddelen en voedingsstoffen Les 21: Energieomzettingen in de cel Les 22: Voeding als energiebron Les 23: Gezonde levensstijl Les 24: Spijsvertering en absorptie Les 25-26: Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

50

r 171

Begrippenlijst

179 187 194

206

ex e

51 59 61 65 77

170

aa

Organisatieniveaus Les 16: Dissectie Les 17: Stelsels en organen Les 18: Organen, weefsels en cellen SYNTHESE

pl

5 6

Les 35: Soorten relaties tussen organismen Les 36: Voorstellingen van voedselrelaties Les 37: Belang van biodiversiteit Les 38-39: Mens en biodiversiteit

m

Ordenen van dieren Les 15: Ordenen van dieren (in een biotoop)

5

82

94 Ademhaling Les 27: Verschillen tussen omgevingslucht 95 en uitgeademde lucht 103 Les 28: Ademhaling en gaswisseling

ki

jk

Transport Les 29: Samenstelling van bloed Les 30: Bouw van bloedvaten Les 31: De bloedsomloop

115 116 124 135 142

Samenhang tussen de stelsels Les 33: Samenhang tussen de stelsels

151 152

In

Uitscheiding Les 32: Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

143

Vergelijking inwendige bouw gewervelden 156 Les 34: Overeenkomsten en verschillen bij 157 de inwendige bouw van de gewervelden

3


In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

In deze katern bekijk je na het uitwendig waarneembare de inwendige bouw. Eerst doe je dat macroscopisch, daarna microscopisch. Je stelt vast dat organen samenwerken in stelsels. Je onderzoekt de structuur van organen. Om meer details waar te nemen gebruik je een microscoop. Zo ontdek je weefsels en cellen. Je vergelijkt deze structuren bij gewervelde dieren en de plant en ontdekt gelijklopende organisatieniveaus. Verder ontdek je in deze katern de bouw en de samenhang van de organen die zorgen voor opname en afgifte van stoffen. Je bestudeert de verschillende stofwisselingsstelsels. Je gaat op zoek naar de relatie tussen het spijsverteringsstelsel, het ademhalingsstelsel, het transportstelsel en het uitscheidingsstelsel. Je ontdekt dat al deze stelsels samenwerken in functie van de energieproductie in de cellen. Je ontdekt de verschillende voedselrelaties die voorkomen in de natuur. Je leert de betekenis en het belang van biodiversiteit kennen.

4


r aa

Ordenen van dieren

In

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Je ontdekt het verband tussen de bouw van een gewerveld dier, zijn leefomgeving en zijn leefgewoonten.

5


15

ordenen van dieren (in een biotoop)

LES 15

Ordenen van dieren (in een biotoop)

Wat zorgt voor de stevigheid van het lichaam bij een dier?

aa

Zet in potlood een kruis door de afbeeldingen waarbij - het skelet van het dier aan de buitenkant van het lichaam zit. - er geen skelet aanwezig is.

r

Bij elke afbeelding zie je - de vorm van het dier (grijs) - het verstevigende systeem of het skelet van het dier (geel)

pl

Bekijk daarna de overgebleven afbeeldingen. Zoek bij elk skelet naar een reeks gelijksoortige aan elkaar geschakelde beenderen. Die beenderen vormen een ketting die loopt vanaf de kop tot in de staart. Kleur deze reeks beenderen in groen. Afb. 2 duif

Afb. 4 hagedis

In

ki

jk

Afb. 3 regenworm

ex e

m

Afb. 1 slak

Afb. 5 kikker

6

Afb. 6 wesp


LES 15

ordenen van dieren (in een biotoop)

Afb. 8 baars

aa

r

Afb. 7 konijn

Het groen gekleurde deel is de wervelkolom.

pl

Noteer de namen van de afgebeelde dieren in de juiste kolom. Omcirkel onderaan in de tabel de passende naam van die groep dieren.

dieren zonder wervelkolom

In

ki

jk

ex e

m

dieren met wervelkolom

ongewervelde dieren / gewervelde dieren

ongewervelde dieren / gewervelde dieren

7


ordenen van dieren (in een biotoop)

LES 15

Waarmee is de huid van de gewervelde dieren bedekt?

r

Hieronder zie je links en rechts afbeeldingen van dieren van bij ons. In het midden zie je de namen van mogelijke huidbedekkingen. Verbind elk dier met de passende huidbedekking. Gebruik voor de verbindingslijn de kleur van het vlak rond de naam van de huidbedekking.

aa

Haren

Afb.14 mereljong

ex e

Afb.10 levendbarende hagedis

m

Veren

pl

Afb.9 wild konijn

Afb.15 bruine kikker

jk

Hoornschubben

Afb.16 grijze eekhoorn

Slijmlaag

In

ki

Afb.11 zeebaars

Afb.12 huismus

Afb.17 ringslang

Beenschubben bedekt met slijmlaag

Afb.13 alpenwatersalamander

8

Afb.18 snoek


LES 15

ordenen van dieren (in een biotoop)

Bij de gewervelde dieren onderscheid je vijf groepen, klassen genoemd. Elk van de huidbedekkingen is typisch voor één klasse van de gewervelde dieren. - Zoogdieren zijn bedekt met haren. - Vogels zijn bedekt met veren. - Reptielen zijn bedekt met hoornschubben. - Amfibieën zijn bedekt met een slijmlaag. - Vissen zijn bedekt met beenschubben en een slijmlaag. Vul in de tabel bij elk dier de passende huidbedekking en de klasse aan.

aa

wild konijn levendbarende hagedis zeebaars

pl

huismus alpenwatersalamander

m

mereljong bruine kikker

snoek

ex e

grijze eekhoorn ringslang

klasse

r

huidbedekking

jk

Welk verband is er tussen de huidbedekking en de leefomgeving van een dier?

ki

Sommige dieren uit de vorige oefening nam je waar tijdens de biotoopstudie. Andere zag je al eerder. Welke van deze dieren vind je meestal in het water of in de buurt van water?

In

Hieronder staan enkele eigenschappen van de verschillende soorten huidbedekking. schubben beenschubben hoornschubben slijmlaag veren

haren

beschermen en maken het oppervlak glad poreuze (= doorlaatbare) schubben laten geen water door zorgt voor een glibberig oppervlak is waterdoorlatend vormen een dikke deklaag rond het lichaam zijn meestal waterafstotend zorgen door hun bouw voor een groot oppervlak zijn draadvormig vormen een deklaag 9


ordenen van dieren (in een biotoop)

LES 15

Welke huidbedekkingen laten toe dat een dier in een droge omgeving kan overleven?

Wat is het voordeel van deze huidbedekkingen?

Orden de dieren uit de vorige oefening bij de juiste groep.

r

Dieren die kunnen overleven in een droge omgeving

m

pl

aa

Dieren die enkel kunnen overleven in een vochtige omgeving

ex e

Op een zonnige dag zie je in natuurgebieden vaak hagedissen die zitten te zonnen op een steen of op een zandige plek. Dergelijk gedrag zie je nooit bij salamanders. Deze diertjes leven nochtans ook in die gebieden en worden door bezoekers vaak met elkaar verward. Ook hebben ze ongeveer hetzelfde formaat en dezelfde lichaamsvorm als een hagedis.

jk

Verklaar het verschillende gedrag van hagedissen en salamanders.

ki

Welk verband is er tussen de huidbedekking en de lichaamstemperatuur bij de verschillende klassen van de gewervelde dieren?

In

Experiment

Benodigdheden - 5 plastic flesjes met afsluitdop - heet water (¹ 50°C) - 5 thermometers - bak met water op kamertemperatuur (ongeveer 20°C) - wollen dekentje of stuk schapenvacht - donsdekentje of doos met donsveren - vel plasticfolie - natte doek - nat papier

10


LES 15

ordenen van dieren (in een biotoop)

Voer het experiment stap voor stap uit. Werkwijze

aa

r

1 Vul de plastic flesjes volledig met het hete water en sluit ze af. 2 Wikkel flesje 1 in een wollen deken. 3 Wikkel flesje 2 in een donsdeken of leg het midden in de doos met donsveren. 4 Wikkel flesje 3 in plasticfolie. 5 Wikkel flesje 4 in een natte doek. 6 Wikkel flesje 5 in nat papier en leg het in de bak met water. 7 Meet na ongeveer 30 minuten de temperatuur van het water in de verschillende flesjes. 8 Noteer de temperatuur bij ‘waarneming’. 9 Is het water in alle flesjes evenveel afgekoeld? Noteer je vaststelling.

flesje

1

2

3

temperatuur

pl

Waarneming 1

4

5

m

Vaststelling Het water is in alle flesjes evenveel / niet evenveel afgekoeld.

ex e

De gebruikte materialen zijn vergelijkbaar met de huidbedekking bij de verschillende klassen van de gewervelde dieren. vergelijkbaar met harige vacht verenkleed hoornschubben natte slijmerige laag beenschubben en slijmlaag

jk

gebruikt materiaal wollen deken donsdeken plasticfolie nat papier natte doek

Wat leer je uit dit experiment?

ki

Schrap wat fout is.

Gewervelde dieren met haren en veren als huidbedekking kunnen hun lichaamswarmte beter / minder goed vasthouden. Ze hebben een constante lichaamstemperatuur.

In

Vissen / amfibieën / reptielen / vogels / zoogdieren hebben een constante lichaamstemperatuur. Gewervelde dieren met een slijmlaag, hoornschubben of beenschubben als huidbedekking kunnen hun lichaamswarmte beter / minder goed vasthouden. Ze hebben een wisselende lichaamstemperatuur. Vissen / amfibieën / reptielen / vogels / zoogdieren hebben een wisselende lichaamstemperatuur. Sommige gewervelde dieren kunnen niet overleven bij omgevingstemperaturen beneden het vriespunt. Geef hiervoor een verklaring.

11


LES 15

ordenen van dieren (in een biotoop)

Vul aan.

ex e

Wat heb je geleerd?

m

pl

aa

r

Toch overleven dieren met een wisselende lichaamstemperatuur de winters in onze streken. Hoe slagen ze daarin? Leg uit aan de hand van een voorbeeld.

Alle gewervelde dieren hebben een

Gewervelde dieren kunnen ingedeeld worden in vijf klassen. Elke klasse heeft een andere huidbedekking.

ki

jk

zijn bedekt met beenschubben en een slijmlaag. hebben enkel een slijmlaag. zijn bedekt met hoornschubben. zijn bedekt met veren. zijn bedekt met haren.

In

Gewervelde dieren waarvan de huid bedekt is met hoornschubben, veren of haren kunnen

overleven in een

omgeving.

Gewervelde dieren waarvan de huid bedekt is met beenschubben en een slijmlaag of enkel met een slijmlaag zijn gebonden aan een

Vissen, amfibieĂŤn en reptielen hebben een Vogels en zoogdieren hebben een

12

omgeving. lichaamstemperatuur. lichaamstemperatuur.


LES 15

ordenen van dieren (in een biotoop)

Vul het schema “relatie tussen huidbedekking en klasse bij de gewervelde dieren” aan.

huidbedekking

huidbedekking

huidbedekking

klasse

klasse

klasse

klasse

huidbedekking

klasse

m

pl

aa

huidbedekking

r

Gewervelde dieren

Vul het schema “ordening in het dierenrijk” verder aan.

ex e

Omcirkel telkens het juiste antwoord.

zonder wervelkolom met wervelkolom

ongewervelde dieren

zonder wervelkolom met wervelkolom

gewervelde dieren

In

ki

jk

DIEREN

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

13


ordenen van dieren (in een biotoop)

LES 15

Test jezelf!

aa

r

1 Noteer naast elke afbeelding tot welke klasse het dier behoort.

m

pl

Afb. 19 adder

ex e

Afb. 20 fazant

In

ki

jk

Afb. 21 rugstreeppad

Afb. 22 brasem

Afb. 23 kat

14


LES 15

ordenen van dieren (in een biotoop)

2 Kleur bij deze afbeeldingen de wervelkolom in blauw.

pl

aa

r

Afb. 25 aap

ex e

m

Afb. 26 hond

Afb. 24 mens

Afb. 27 kat

Wat kun je?

In

ki

jk

m de kenmerken van de gewervelde dieren beschrijven m gewervelde dieren herkennen op een afbeelding en verklaren waaraan je ze herkent m de wervelkolom inkleuren op een tekening van een gewerveld dier m de verschillende klassen van de gewervelde dieren opsommen m de kenmerken van de huidbedekking van elk van de klassen van de gewervelde dieren beschrijven m de huidbedekkingen opsommen die voorkomen bij dieren met een wisselende lichaamstemperatuur m de huidbedekkingen opsommen die voorkomen bij dieren met een constante lichaamstemperatuur m uit een afbeelding afleiden tot welke klasse een gewerveld dier behoort m uit de beschrijving of de afbeelding van een huidbedekking afleiden tot welke klasse een gewerveld dier behoort m uit de huidbedekking afleiden of een dier kan overleven bij temperaturen beneden het vriespunt

Voorbereiding les 16 Je brengt mee: - knipblad 1

15


ordenen van dieren

Evalueer jezelf Les 15 – Ordenen van dieren (in een biotoop)

Pagina ‌ tot ‌

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

Wat kun je? 1 de kenmerken van de gewervelde dieren beschrijven 2 gewervelde dieren herkennen op een afbeelding en verklaren waaraan je ze herkent 3 de wervelkolom inkleuren op een tekening van een gewerveld dier 4 de verschillende klassen van de gewervelde dieren opsommen 5 de kenmerken van de huidbedekking van elk van de klassen van de gewervelde dieren beschrijven 6 de huidbedekkingen opsommen die voorkomen bij dieren met een wisselende lichaamstemperatuur 7 de huidbedekkingen opsommen die voorkomen bij dieren met een constante lichaamstemperatuur 8 uit een afbeelding afleiden tot welke klasse een gewerveld dier behoort 9 uit de beschrijving of de afbeelding van een huidbedekking afleiden tot welke klasse een gewerveld dier behoort 10 uit de huidbedekking afleiden of een dier kan overleven bij temperaturen beneden het vriespunt

16


r aa

Organisatieniveaus

In

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Je ontleedt de bouw van organismen.

17


16

LES 16

Dissectie

Dissectie

Hoe zijn gewervelde dieren inwendig gebouwd?

aa

r

Tijdens de dissectie of bij het bekijken van beelden van een dissectie (onlinelesmateriaal) zie je hoe een gewerveld dier inwendig gebouwd is. Neem het knipblad 1. (Knip de delen nog niet los. Dat doe je pas tijdens les 17.) Op het knipblad zie je afbeeldingen van organen. Bij elk orgaan vind je ook de naam. De romp is binnenin verdeeld in twee ruimten. De bovenste ruimte is de borstholte. De onderste ruimte is de buikholte. Beide ruimten zijn van elkaar gescheiden door een zeer dunne spier, het middenrif.

Organen in de borstholte

m

pl

De afbeeldingen hieronder tonen je de inhoud van de borstholte en van de buikholte. Schrijf onder de afbeeldingen de namen van de aangeduide organen.

Afb. 28 organen vooraan in de borstholte

ex e

3

Afb. 29 organen dieper in de borstholte

5

2

1

ki

2

jk

1

3

4

5

In

Orgaan dat de borstholte scheidt van de buikholte

6 18

Afb. 30 orgaan dat de borstholte scheidt van de buikholte

6

4


LES 16

Dissectie

Organen in de buikholte Afb. 31 organen in de buikholte

Afb. 32 organen in de buikholte

8

11

7

r

12

aa

9 10

13

11

8

12

9

13

14

m

7

pl

14

ex e

10

Afb. 33 organen in de buikholte (mannetje)

16

In

ki

15

jk

15

16

Afb. 34 organen in de buikholte (wijfje)

17 18

19

17

19

18 19


Dissectie

LES 16

Wat heb je geleerd? Vul aan. De romp is inwendig verdeeld in twee holten:

r

en

In die holten vind je de inwendige organen.

pl

Bekijk het schema “organen in de romp�.

aa

Die holten zijn van elkaar gescheiden door een dunne spier:

m

B O R S T H O L T E hart

bloedvaten

ex e

luchtpijp longen

slokdarm

jk

M I DDEN R I F

In

ki

ROMP

B U I K H O L T E

slokdarm

urinebuis

maag

teelballen

lever

zaadleiders

galblaas

eierstokken

dunne darm

eileiders

dikke darm

baarmoeder

nier

schede

urineleider

bloedvaten

urineblaas

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 20


LES 16

Dissectie

Test jezelf! Zet een kruisje om aan te geven in welke holte je de volgende organen vindt.

aa pl

ex e

hart lever urineleider eierstokken bloedvaten galblaas dunne darm baarmoeder longen zaadleiders middenrif dikke darm luchtpijp schede urinebuis maag nieren slokdarm urineblaas teelballen eileiders

buikholte

r

borstholte

m

orgaan

jk

Wat kun je?

In

ki

m uitleggen hoe de romp van een konijn inwendig verdeeld is m de naam geven van het orgaan dat borstholte en buikholte scheidt m de organen uit de borstholte opnoemen m de organen uit de buikholte opnoemen m op een afbeelding de organen aanduiden en benoemen m een reeks organen ordenen in twee groepen volgens hun ligging in borstholte en buikholte m het middenrif situeren in de romp en inkleuren op een tekening

Voorbereiding les 17

Je brengt mee: - pagina 18 en 19 - knipblad 1 - knipblad 2 - schaar - lijm 21


17

Stelsels en organen

LES 17

Stelsels en organen

Waaruit bestaan stelsels? - Neem uit les 16 de pagina’s met de foto’s van de dissectie.

r

- Neem knipblad 1. - Sorteer de foto’s in de kolom ‘organen’ naast de juiste stelsels.

aa

- Knip alle foto’s los. Let erop dat je de namen niet wegknipt. - Zoek daarvoor eventueel informatie op de pagina met de foto’s van de dissectie.

- Schik de foto’s van de organen zo dat je een verbindingslijn kunt trekken tussen de foto en - Kleef de foto’s vast. - Teken de verbindingslijnen.

pl

hetzelfde orgaan op de afbeelding.

- Als je alles correct afgewerkt hebt, blijft er één orgaan over, namelijk het middenrif. - Lees de tekst op pagina 27.

m

Die afbeelding heb je hier niet meer nodig.

ex e

- Noteer in de tabel bij elk stelsel de juiste naam.

Organen

Stelsel

In

ki

jk

Afb. 35

22

Organen


LES 17

Stelsels en organen

Organen

Stelsel

Organen

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

Afb. 36

23


Stelsels en organen

Organen

Stelsel

LES 17

Organen

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

Afb. 37

24


LES 17

Stelsels en organen

Organen

Stelsel

Organen

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

Afb. 38

25


Stelsels en organen

Organen

Stelsel

LES 17

Organen

ex e

m

pl

aa

r

Afb. 39

In

ki

jk

Afb. 40

26


LES 17

Stelsels en organen

Je kleefde in de tabel de organen los van elkaar. Bekijk de afbeeldingen in de middelste kolom. Omcirkel wat juist is. De organen zijn hier ook los van elkaar / met elkaar verbonden. Zo’n groep met elkaar verbonden organen vormt één stelsel. In één stelsel werken de organen samen aan één taak.

aa

r

De organen die samenwerken om zuurstofgas uit de lucht op te nemen en koolstofdioxide aan de lucht af te geven vormen het ademhalingsstelsel.

Een andere groep organen bewerkt het opgegeten voedsel net zo lang tot de bruikbare deeltjes klein genoeg zijn om in het bloed te worden opgenomen. De niet-bruikbare resten worden daarna uit het lichaam verwijderd. Die organen vormen het spijsverteringsstelsel.

pl

Andere organen, bloedvaten, voeren stoffen rond in het hele lichaam. Ze vormen samen met het hart het transportstelsel.

m

Het lichaam vormt tijdens zijn werking afvalstoffen. Uit het voedsel worden ook stoffen opgenomen die niet nodig zijn in het lichaam. De organen die die afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed halen en uit het lichaam wegvoeren, vormen het uitscheidingsstelsel.

ex e

Er zijn ook organen die zorgen voor de voortplanting. Bij mannetjes worden zaadcellen gevormd, die naar buiten gevoerd worden. De organen die daaraan meewerken, vormen het mannelijk voortplantingsstelsel. Bij wijfjes ontwikkelen zich eicellen, die zich op hun beurt, als ze door een zaadcel bevrucht worden, tot een jong ontwikkelen. Bij zoogdieren groeit het jong in het lichaam van het wijfje. Dat gebeurt in de organen van het vrouwelijk voortplantingsstelsel.

In

ki

jk

Enkel als alle stelsels goed samenwerken, kan een organisme functioneren.

27


LES 17

Stelsels en organen

Wat heb je geleerd? Vul aan. zijn met elkaar verbonden. Een groep met elkaar verbonden organen vormt één De organen in één stelsel werken samen aan van de stelsels kan een

aa

functioneren.

r

Door het Organen van het -

nemen zuurstofgas op en verwijderen

koolstofdioxide.

vervoeren stoffen.

-

verteren voedsel en nemen er deeltjes uit op.

-

verwijderen afvalstoffen en overtollige

pl

-

stoffen.

m

-

vormen zaadcellen.

-

ontwikkelen eicellen en zorgen voor de ontwikkeling van jongen.

ex e

Schema “stelsels en organen”. ORGAAN

ORGAAN 2

+

ORGAAN

ORGAAN

3

4

+

ORGAAN 5

ki

jk

1

+

werken samen aan één taak in

In

werken samen aan één taak in

s t e l s e l

A

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 28

s t e l s e l

B


LES 17

Stelsels en organen

Test jezelf! Sorteren van organen in stelsels

stelsel

stelsel

voedsel verteren en stoffen uit het voedsel opnemen

stelsel stoffen in het lichaam vervoeren

In

ki

jk

ex e

zuurstofgas uit de lucht opnemen en koolstofdioxide aan de lucht afgeven

m

pl

aa

r

- Neem knipblad 2. - Knip alle strookjes los. - Zoek alle strookjes waarop de namen van de stelsels staan. - Leg die strookjes naast elkaar op je werktafel. - Zoek alle strookjes waarop de functies van de stelsels staan. - Leg boven het strookje met de naam van het stelsel het strookje met de juiste functie. - Neem alle strookjes waarop de namen van de organen staan. - Sorteer die strookjes bij de juiste stelsels. - Schik alle strookjes met de namen van de organen in de juiste volgorde onder elk stelsel. - Noteer in de tabel, bovenaan in elke kolom, de naam van het juiste stelsel. - Noteer bij elk stelsel alle organen in de juiste volgorde. - Bewaar de strookjes voor het oefenen van je les.

29


Stelsels en organen

stelsel zaadcellen vormen

stelsel eicellen ontwikkelen en zorgen voor de ontwikkeling van jongen

ex e

m

pl

aa

r

afvalstoffen uit het lichaam verwijderen

stelsel

LES 17

Wat kun je?

uitleggen wat een stelsel is de namen geven van de verschillende stelsels bij een konijn de functies uitleggen van de stelsels bij een konijn de algemene naam geven voor de onderdelen van een stelsel een reeks organen sorteren bij het passende stelsel

In

ki

jk

m m m m m

Voorbereiding les 18 Je brengt mee: - kleurpotloden: groen en rood - knipblad 3 - lijm en schaar 30


LES 17

Stelsels en organen

dikke darm

maag

dunne darm

slokdarm

zaadleider

blindedarm

urinebuis

middenrif

penis

m

pl

hart

aa

r

knipblad 1

ex e

schede

nier

bloedvaten

longen

eileider

teelbal

eierstok

In

ki

jk

lever + galblaas

urineleider

baarmoeder

urineblaas

luchtpijp 31


Stelsels en organen

2

3

6

7

8

4

5

pl

aa

r

1

LES 17

10

13

14

15

18

19

20

21

22

12

jk

11

ex e

m

9

17

In

ki

16

32


LES 17

Stelsels en organen

knipblad 2 VOORTPLANTINGSSTELSEL MANNELIJK

ontwikkelen van eicellen en zorgen voor de ontwikkeling van een jong

vervoeren van stoffen in het lichaam

verteren van voedsel en opnemen van stoffen uit het voedsel

ADEMHALINGSSTELSEL

UITSCHEIDINGSSTELSEL

verwijderen van afvalstoffen uit het lichaam

opnemen van zuurstofgas uit de lucht en afgeven van koolstofdioxide aan de lucht

VOORTPLANTINGSSTELSEL VROUWELIJK

vormen van zaadcellen

SPIJSVERTERINGSSTELSEL

mondholte

neusholte

eileider

schede

hart

longen

nier

aa

pl

m

ex e

urineblaas

teelbal

maag

keelholte

keelholte

dunne darm

urineleider

zaadleider

eierstok

dikke darm

bloedvaten

ki

luchtpijp

r

TRANSPORTSTELSEL

baarmoeder

penis

urinebuis

jk

lever + galblaas

In

slokdarm

33


LES 17

Stelsels en organen

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

13

14

16

17

aa

m

pl

15 18 21

23

24

26

27

29

30

31

32

33

34

35

36

22 25

ki

jk

28

In

12

20

ex e

19

34

r

1


LES 18

18

Organen, weefsels en cellen

Organen, weefsels en cellen

Organen zijn onderdelen van stelsels. Organen hebben een eigen taak in het stelsel.

r

Waaruit zijn organen opgebouwd?

aa

Bekijk afbeelding 41 en zet een kruisje bij wat je ziet. Er zijn meerdere mogelijkheden.

De tong is een orgaan.

m

® Het snijvlak is gelijkmatig rozerood gekleurd. ® Het snijvlak heeft een witte rand. ® Het snijvlak heeft enkele donkerroze zones. ® Het snijvlak heeft tussen de donkerroze zones lichter roze delen met witte vlekjes en streepjes. ® Het snijvlak is helemaal wit.

pl

Tong

Je ziet dat de tong uit meerdere materiesoorten bestaat:

ex e

- de witte buitenlaag;

Afb. 41 doorsnede van varkenstong (macroscopisch)

- de donkerroze zones;

- de lichter roze delen met de witte streepjes en vlekjes.

In

ki

jk

Op afbeelding 42 zie je details die niet zichtbaar zijn met het blote oog. De beelden zijn gemaakt met een microscoop.

Afb. 42 doorsnede door muizentongetje (microscopisch)

Afb. 43 detail van de buitenlaag van de tong

Bij de tekening van de tong (afb. 43) zijn de zones ingekleurd, zodat ze overeenkomen met de kleuren van dezelfde materie op de foto. Bekijk de zones en zet een kruisje bij wat je vaststelt.

® De zones bestaan uit kleine bouwstenen. ® De zones zijn gelijkmatig gekleurd, een effen vlak. ® Binnen één zone zie je meerdere bouwstenen met allemaal verschillende vormen. ® Binnen één zone liggen de bouwstenen die op elkaar lijken samen in groepen. 35


LES 18

Organen, weefsels en cellen

Elke laag bestaat uit één effen vlak / gelijksoortige bouwstenen / verschillende soorten bouwstenen. Elke anders uitziende zone is een weefsel. Weefsels bestaan uit gelijksoortige bouwstenen.

aa

De bouwstenen liggen perfect tegen elkaar / niet aansluitend bij elkaar. De bouwstenen vormen een beschermende deklaag rond de tong. De bouwstenen van één weefsel werken samen aan één functie.

r

Bekijk nog eens de rode bouwstenen van de buitenlaag bij de tong op afbeelding 43.

EXTRA oefening

m

bindweefsel

dekweefsel

zenuwweefsel

spierweefsel

ex e

rozerood weefsel in de tong dat ervoor zorgt dat de tong kan bewegen

pl

De naam van een weefsel verwijst vaak naar de functie van het weefsel. Verbind in deze oefening de beschrijving van de functie met de naam van het weefsel.

jk

het op de foto blauw ingekleurde weefsel dat de andere weefsels in de tong aan elkaar vasthecht

In

ki

de donkerrode buitenste laag van de tong die bestaat uit perfect bij elkaar aansluitende bouwsteentjes

de gele gedeelten in de buitenste laag van de tong die smaakprikkels opvangen en signalen doorsturen naar de hersenen

36


LES 18

Organen, weefsels en cellen

Waaruit is een weefsel opgebouwd? Bekijk een microscopisch beeld van een dekweefsel van ajuin en van de binnenzijde van de wang. Afb. 45 cellen van wangslijmvlies 400 x vergroot (foto)

pl

aa

r

Afb. 44 cellen van ajuinvlies 40 x vergroot (foto)

Lees de tekst en bekijk de afbeeldingen.

m

Beide weefsels bestaan uit cellen.

Vul bij de onderstaande afbeeldingen de naam van elk deel van de cel aan.

ex e

Bij de cellen van het ajuinvlies zie je een duidelijke omtreklijn, de celwand. Binnen die celwand zie je dat de celinhoud begrensd wordt door een zeer dun vlies, het celmembraan. Binnen dat vlies zit een slijmerige massa, het cytoplasma. In het celplasma zie je een bolvormig deeltje, de celkern. In het celplasma zie je een lichter gekleurde, met vocht gevulde ruimte, de vacuole.

jk

Bij de cellen van het wangslijmvlies zie je geen dikke omtreklijn. De cel wordt begrensd door een dun vlies, het celmembraan. Binnen het celmembraan zie je cytoplasma, met daarin de celkern. Zowel bij de plantencel als bij de dierencel zie je in het cytoplasma kleine boonvormige deeltjes, de mitochondriĂŤn. Het zijn celonderdelen die een rol spelen bij de energieproductie binnen de cel.

ki

Cel van ajuinvlies vergroting 40 x

Cel van wangslijmvlies vergroting 400 x Afb. 47

In

Afb. 46

Deel van de cel

37


Organen, weefsels en cellen

LES 18

Welke delen tref je zowel bij een plantencel als bij een dierencel aan?

Noteer twee op de afbeelding zichtbare verschillen tussen plantencellen en dierencellen. 1 2

r

Welke cellen hebben de strakste vorm?

aa

Vergelijk op de afbeeldingen 44 en 45 het formaat van de cellen. Let op de aangegeven vergroting. Welke cellen zijn het grootst? Bekijk de onderstaande microfoto’s. Zet in de tabel een kruisje naast de juiste kenmerken.

Afb. 49 microfoto van waterpestblad

ex e

m

pl

Afb. 48 microfoto van ajuinvlies

kenmerk van de cellen duidelijk afgelijnd celwand

ajuinvlies

waterpestblad

celkern duidelijk zichtbaar

jk

celkern niet of moeilijk zichtbaar door aanwezigheid van andere deeltjes in de cel

ki

veel kleine groene korrels in de cel De microfoto’s tonen weefsels van planten / dieren.

In

Sommige plantencellen hebben bijzondere kenmerken. Zo zie je op de microfoto van het waterpestblad (afb. 49) in elke cel groene korrels. Dat zijn bladgroenkorrels.

38


LES 18

Organen, weefsels en cellen

duidelijk afgelijnd celwand

kraakbeenweefsel

dekweefsel

ex e

kenmerk van de cellen

Afb. 51 microfoto van dekweefsel van de wang

m

Afb. 50 microfoto van kraakbeenweefsel van de luchtpijp

pl

aa

r

Bekijk de microfoto’s en zet een kruisje bij de juiste kenmerken.

celkern duidelijk zichtbaar

cellen niet of moeilijk van elkaar te onderscheiden

jk

De microfoto’s tonen weefsels van planten / dieren.

ki

Dierencellen hebben geen celwand.

In

De grenzen van de cellen zijn met een gewone microscoop vaak moeilijk zichtbaar.

39


LES 18

Organen, weefsels en cellen

Wat heb je geleerd? Organen bestaan uit verschillende soorten weefsels. Elk weefsel heeft een eigen functie in het orgaan.

WEEFSEL B

bouwstenen model A

bouwstenen model B

functie A

functie B

m

ex e In

ki

jk

W E R K EN

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 40

WEEFSEL C

bouwstenen model C

pl

WEEFSEL A

aa

r

Vul het schema “organen en weefsels” aan.

S AMEN

functie C


LES 18

Organen, weefsels en cellen

Met de microscoop zie je

- bij plantencellen: celwand, celmembraan, cytoplasma, mitochondriën, celkern en vacuole.

- bij dierencellen: celmembraan, cytoplasma, mitochondriën en celkern.

Vul het schema “bouw van planten- en dierencellen” aan.

r

Kleur - in groen alle delen van de plantencel.

aa

- in rood alle delen van de dierencel.

DIERENCEL

pl

PLANTENCEL

CELMEMBRAAN

ex e

CELMEMBRAAN

CELWAND

m

CELWAND

cytoplasma

CELKERN

CELKERN

jk

cytoplasma

ki

VACUOLE

mitochondriën

In

mitochondriën

VACUOLE

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

41


Organen, weefsels en cellen

LES 18

Test jezelf! 1 Vul naast elke omschrijving de juiste naam van het deel in. Omschrijving

Naam

jk

ex e

m

2 Kleur op de afbeelding ĂŠĂŠn weefsel.

pl

een onderdeel van een organisme dat bestaat uit allemaal dezelfde bouwsteentjes

In

ki

Afb. 52 doorsnede tong (microtekening)

42

aa

een onderdeel van een organisme dat bestaat uit verschillende weefsels die samenwerken

r

een onderdeel van een organisme dat samenwerkt met andere onderdelen in een stelsel


LES 18

Organen, weefsels en cellen

3 Omcirkel - met groen de afbeeldingen die weefsels voorstellen. - met rood de afbeeldingen die organen voorstellen. Afb. 54 model 2

Afb. 55 model 3

Afb. 56 model 4

Afb. 57 model 5

aa

r

Afb. 53 model 1

4 Kleur ĂŠĂŠn cel in groen.

ex e

Wat kun je?

m

pl

Afb. 58 opperhuid blad

In

ki

jk

m enkele organen bij dieren opnoemen m de onderdelen van een stelsel benoemen m de onderdelen van een orgaan benoemen m de kenmerken van een weefsel geven m op een afbeelding een weefsel aanduiden en inkleuren m de bouw van een plantencel uitleggen m de bouw van een dierencel uitleggen m de bouw van een weefsel uitleggen m de bouw van een orgaan uitleggen m de bouw van een stelsel uitleggen m de bouw van een organisme uitleggen m op een afbeelding een plantencel herkennen en verklaren waaraan je ze herkent m op een afbeelding een dierencel herkennen en verklaren waaraan je ze herkent m op een afbeelding een plantencel inkleuren m op een afbeelding een dierencel inkleuren

43


Synthese Organisatieniveaus

SYNTHESE Welke samenhang ontdek je tussen de verschillende organisatieniveaus bij planten en dieren?

pl

Als alles binnen die structuur perfect op elkaar afgestemd is, kan een organisme goed functioneren.

aa

Planten en dieren zijn opgebouwd uit cellen. Cellen van dezelfde soort werken samen en vormen een weefsel. Verschillende weefsels werken samen en vormen een orgaan. Sommige organen werken samen en vormen een stelsel. Stelsels werken samen in een organisme.

In

ki

jk

ex e

m

Lees op de volgende pagina, in de tabel, de tekst in de middelste kolom. Vul aan wat ontbreekt. Neem knipblad 3. Knip de foto’s los. Kleef ze op de juiste plaats in de tabel.

44

r

Samenhang van de organisatieniveaus bij organismen


Organisatieniveaus Synthese

plant celwand celmembraan cytoplasma mitochondriën celkern vacuole

dier/mens celmembraan cytoplasma mitochondriën celkern CEL

meerdere cellen van dezelfde soort

Foto nr.

pl

die samenwerken aan

Foto nr.

één functie vormen een

m

Foto nr.

DIER/MENS

r

Foto nr.

STRUCTUUR

aa

PLANT

ex e

meerdere weefsels

die samenwerken aan

jk

Foto nr.

In

ki

Foto nr.

één functie vormen een

Foto nr.

meerdere organen die samenwerken aan één functie vormen een

Foto nr.

meerdere stelsels die samenwerken, Foto nr.

vormen een

Foto nr.

(= LEVEND WEZEN)

45


Synthese Organisatieniveaus

Test jezelf! Vervolledig de ketting van de organisatieniveaus in organismen. “

organen

r

aa

Wat kun je?

In

ki

jk

ex e

m

pl

m de organisatieniveaus bij planten weergeven m de organisatieniveaus bij dieren weergeven m de gelijkenissen aantonen tussen de organisatieniveaus bij planten en dieren m de opeenvolging van de organisatieniveaus in een organisme verduidelijken

Voorbereiding les 19-20 Je brengt mee: - groene balpen 46


Organisatieniveaus Synthese

bladstelsel

bladgroenweefsel

plant

pl

mondslijmvliescel

blad

ex e

m

bladgroencel

aa

r

knipblad 3

mondslijmvliesweefsel

mondholte

ki

jk

mens

In

spijsverteringsstelsel

47


Synthese Organisatieniveaus

2

4

5

3

6

ex e

m

pl

aa

r

1

In

ki

jk

7

48

8

9

10


Organisatieniveaus

Evalueer jezelf Les 16 – Dissectie

Pagina … tot …

aa

Wat kun je? 1 uitleggen hoe de romp van een konijn inwendig verdeeld is 2 de naam geven van het orgaan dat borstholte en buikholte scheidt 3 de organen uit de borstholte opnoemen 4 de organen uit de buikholte opnoemen 5 op een afbeelding de organen aanduiden en benoemen 6 een reeks organen ordenen in twee groepen volgens hun ligging in borstholte en buikholte 7 het middenrif situeren in de romp en inkleuren op een tekening

r

Pagina … tot …

pl

Les 17 – Stelsels en organen

ex e

m

Wat kun je? 1 uitleggen wat een stelsel is 2 de namen geven van de verschillende stelsels bij een konijn 3 de functies uitleggen van de stelsels bij een konijn 4 de algemene naam geven voor de onderdelen van een stelsel 5 een reeks organen sorteren bij het passende stelsel Les 18 – Organen, weefsels en cellen

Pagina … tot …

In

ki

jk

Wat kun je? 1 enkele organen bij dieren opnoemen 2 de onderdelen van een stelsel benoemen 3 de onderdelen van een orgaan benoemen 4 de kenmerken van een weefsel geven 5 op een afbeelding een weefsel aanduiden en inkleuren 6 de bouw van een plantencel uitleggen 7 de bouw van een dierencel uitleggen 8 de bouw van een weefsel uitleggen 9 de bouw van een orgaan uitleggen 10 de bouw van een stelsel uitleggen 11 de bouw van een organisme uitleggen 12 op een afbeelding een plantencel herkennen en verklaren waaraan je ze herkent 13 op een afbeelding een dierencel herkennen en verklaren waaraan je ze herkent 14 op een afbeelding een plantencel inkleuren 15 op een afbeelding een dierencel inkleuren 16 de opeenvolging van de organisatieniveaus in een organisme verduidelijken 17 de organisatieniveaus bij planten weergeven 18 de organisatieniveaus bij dieren weergeven 19 de gelijkenissen aantonen tussen de organisatieniveaus bij planten en dieren

49


aa

r

Spijsvertering

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

jk

Je leert de functies van de voedingsstoffen kennen.

ki

Aan de hand van experimenten ga je op zoek naar een herkenningsmiddel voor deze voedingsstoffen. Je ontdekt

In

hoe belangrijk een gezonde, evenwichtige voeding is. Je volgt de weg van het voedsel doorheen het spijsverteringsstelsel en ontdekt waar de absorptie gebeurt. Je bestudeert hoe de delen van het stelsel aangepast zijn aan hun functie. 50


LES 19-20

19-20

Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

Wat is de oorsprong van je voedsel?

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

Alles wat je eet of drinkt, zijn voedingsmiddelen. Bekijk aandachtig de foto’s van de voedingsmiddelen. Omcirkel wat juist is.

Dit zijn plantaardige / dierlijke voedingsmiddelen.

Dit zijn plantaardige / dierlijke voedingsmiddelen.

Afb. 59 voedingsmiddelen

51


Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

LES 19-20

Waaruit bestaan voedingsmiddelen? Bekijk de etiketten van de voedingsmiddelen op de afbeeldingen 60 tot en met 65. Afb. 61 choco

Afb. 62 worteltjes

Afb. 64 boter

Afb. 65 cornflakes

ex e

m

pl

Afb. 63 melk

aa

r

Afb. 60 brood

jk

Lees op elk etiket de samenstelling van het voedingsmiddel. Water wordt niet vermeld op het etiket. Zet in de tabel een kruisje bij de stoffen die in het voedingsmiddel voorkomen. Voedingsmiddel

eiwitten

Aanwezige stoffen

suikers (koolhydraten)

vetten

vitaminen

mineralen

water

In

ki

melk boter cornflakes brood wortel choco

Er zijn zes groepen stoffen aanwezig in voedingsmiddelen: 1

4

2

5

3

6

Voedingsmiddelen zijn mengsels van verschillende zuivere stoffen voedingsstoffen. Bekijk de afbeeldingen opnieuw. Voedingsmiddelen bevatten stoffen die niet in de tabel vermeld zijn, namelijk Heel wat voedingsmiddelen bevatten E-stoffen. Info hierover vind je bij het onlinelesmateriaal. 52

.


LES 19-20

Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

Welke voedingsstoffen kunnen er in voedingsmiddelen voorkomen? Bekijk de afbeeldingen 66 tot en met 71. Afb. 67 voedingsmiddelen met veel suikers

Afb. 69 voedingsmiddelen met veel vitaminen

Afb. 70 voedingsmiddelen met veel mineralen

Afb. 68 voedingsmiddelen met veel vetten

aa

r

Afb. 66 voedingsmiddelen met veel eiwitten

m

pl

Afb. 71 voedingsmiddelen met veel water

Voedingsstof eiwitten suikers vetten vitaminen water

Voedingsmiddelen die veel van die voedingsstof bevatten

jk

mineralen

ex e

Lees de informatie bij de afbeeldingen. Noteer in de tabel bij elke voedingsstof drie voedingsmiddelen die veel van die voedingsstof bevatten.

ki

Waarvoor heeft het lichaam voedingsstoffen nodig?

In

Voer het experiment uit.

Experiment Benodigdheden - 1 kippenboutje in een schaaltje (bot 1) - 1 kippenboutje dat minimum een week in azijn lag (bot 2) in een schaaltje Werkwijze 1 2 3

Neem bot 1. Betast het bot. Zet in de tabel bij bot 1 een kruisje bij de juiste waarneming. 53


LES 19-20

Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

4 5 6

Neem bot 2. Betast het bot. Zet in de tabel bij bot 2 een kruisje bij de juiste waarneming.

Kenmerk

Bot 1

Bot 2

stevig veerkrachtig (zacht, maar behoudt zijn vorm)

pl

Besluit Kalk zorgt voor hardheid/veerkracht van het bot.

aa

Verklaring Azijn is een zuur. Een zuur lost kalk op. Als je een bot in azijn weekt, blijven enkel de eiwitten over.

r

broos (hard, maar breekt bij aanraking)

Lees de tekst.

ex e

m

Kalk (een mineraal) en eiwitten zijn bouwstoffen. Je lichaam bouwt voortdurend nieuwe cellen bij. De cellen waaruit het lichaam opgebouwd is, verslijten. Om die slijtage te herstellen heb je eiwitten, water en mineralen nodig. Bij jongeren verloopt de bouw van nieuwe cellen sneller dan de slijtage. Daardoor wordt het lichaam groter, het groeit. Jongeren hebben daardoor meer eiwitten, water en mineralen, zoals calcium (voor de botten) en magnesium (voor de zenuwcellen), nodig dan volwassenen. Als je te veel eiwitten opneemt, wordt het overschot in het lichaam verbrand. Bij die verbranding ontstaan veel afvalstoffen, die afgevoerd worden langs de nieren. Overmatig eiwitgebruik kan zo leiden tot nierproblemen. Een andere belangrijke bouwstof is water. Het lichaam bestaat voor ongeveer 65 % uit water. Om te bewegen, te studeren, te sporten, te werken en je lichaamstemperatuur op peil te houden heb je energie nodig. Bij de energieomzetting in les 14 heb je suiker verbrand. Wat voelde je toen je de proefbuis op het einde van het experiment aanraakte?

jk

Je lichaamscellen maken energie vrij door het verbranden van suikers en vetten. Dat zijn brandstoffen. Als je te veel van die stoffen opneemt, worden ze in het lichaam bewaard in de vorm van vet.

ki

Om alle activiteiten in het lichaam goed te laten verlopen zijn ook vitaminen en mineralen nodig. Die stoffen zorgen ervoor dat het lichaam weerstand opbouwt tegen ziekten. Ze regelen de werking van de klieren en beĂŻnvloeden de bloeddruk en de werking van het zenuwstelsel. Vitaminen en mineralen regelen de werking van het organisme, het zijn beschermstoffen.

In

Omcirkel wat juist is. Voedingsstoffen:

- zijn sommige voedingsmiddelen / deeltjes van voedingsmiddelen. - blijven in de darm / worden in het lichaam verspreid. - worden gebruikt in de lichaamscellen / worden uit het lichaam verwijderd. Onderlijn in de vorige tekst de voedingsstoffen met groen. Onderlijn de functies met blauw. Gebruik de onderlijnde woorden om het schema op de volgende bladzijde aan te vullen. Noteer bij de functie het nummer van de afbeelding die erbij past.

54


LES 19-20

Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

Afb. 72 van baby tot volwassene

Afb. 73 wonde

Afb. 74 kind in beweging

m

pl

aa

r

Voedingsstoffen

Functies

afbeelding

afbeelding

ex e

afbeelding

brandstoffen

beschermstoffen

ki

jk

bouwstoffen

Afb. 75

Afb. 76

Afb. 77

In

Om je lichaam fit en gezond te houden, is het belangrijk dat je voldoende bouwstoffen, brandstoffen en beschermstoffen opneemt. Tekorten aan bepaalde voedingsstoffen maken je ziek. De celwanden aanwezig in plantaardig voedsel, ook voedingsvezels genoemd, worden niet verteerd. Ze blijven in de darm als voedselresten, schuiven verder en worden als uitwerpselen uit het lichaam verwijderd. Voedingsvezels activeren de spierwerking van de darmwand. Zo zorgen ze voor een goede werking van de darmen. Voedingsvezels zijn geen voedingsstoffen. Leg uit.

55


Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

LES 19-20

Hoe kun je voedingsstoffen in voedingsmiddelen opsporen? Voedingsstoffen kun je opsporen met herkenningsmiddelen. Elk herkenningsmiddel reageert met ĂŠĂŠn voedingsstof. In de tabel vind je bij elk herkenningsmiddel zijn typische kleur. Daarnaast zie je de resultaten van een test waarbij alle herkenningsmiddelen in contact gebracht zijn met alle voedingsstoffen.

kleur

zetmeel

glucose

geen vlek

geen vlek

lugoloplossing diastix

kobaltchloridepapier

m

papier

water

pl

albustix

eiwit

r

naam

Voedingsstoffen

vet

aa

Herkenningsmiddel

geen vlek

geen vlek

vlek

Verbind het herkenningsmiddel met de voedingsstof waarmee het reageert.

ex e

lugoloplossing diastix albustix kobaltchloridepapier papier

0 0 0 0 0

0 0 0 0 0

eiwitten vetten zetmeel water glucose

Vul aan.

jk

Afb. 78

Het met de oranjegele lugoloplossing.

kleurt paars tot zwart wanneer het in contact komt

ki

Lugoloplossing is het herkenningsmiddel voor

Het blauwe diastixstrookje kleurt groen tot

na contact

In

met

Diastix is het herkenningsmiddel voor

Het gele albustixstrookje kleurt

na contact met

Albustix is het herkenningsmiddel voor Het blauwe kobaltchloridepapier kleurt Kobaltchloridepapier is het herkenningsmiddel voor Vet laat blijvende doorschijnende vlekken achter op papier. Papier is het herkenningsmiddel voor

56

na contact met


LES 19-20

Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

Wat heb je geleerd? Vul aan. zijn wat je eet of drinkt. Ze worden naar hun oorsprong ingedeeld in -

voedingsmiddelen

r

voedingsmiddelen

. Er zijn zes grote groepen:

Voedingsmiddelen bevatten 1 2

4 5

3

6

aa

-

m

pl

Voedingsstoffen zijn stoffen die door het lichaam opgenomen worden. Volgens hun functie worden voedingsstoffen in drie groepen verdeeld. - Cellen worden gebouwd en hersteld door : eiwitten, water en mineralen. - Energie wordt geleverd door : suikers en vetten. - De werking van het lichaam wordt geregeld door : vitaminen en mineralen.

ex e

Voedingsmiddelen bevatten ook - voedingsvezels: zorgen voor een goede darmwerking - bewaarmiddelen, kleurstoffen, smaakstoffen ...: overtollige stoffen

jk

Vul het schema “voedingsmiddelen en voedingsstoffen� aan.

In

ki

eiwitten mineralen water

aanmaak en herstel van cellen

leveren van energie

beschermen en regelen

voedingsvezels

E-stoffen smaakstoffen kleurstoffen

activeren darmwerking

geen functie

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 57


Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

LES 19-20

Test jezelf! 1 a Zet in de tweede, derde en vierde kolom voor elke voedingsstof een kruisje bij de juiste functie. Brandstof

Beschermstof

Voedingsmiddel

r

Bouwstof

aa

Voedingsstof eiwitten suikers vetten vitaminen mineralen water

ex e

3 Noteer de functie van a beschermstoffen 1 2 b brandstoffen 1 c bouwstoffen 1 2

m

2 Leg duidelijk uit. a voedingsmiddelen b voedingsstoffen

pl

b Noteer in de vijfde kolom een voedingsmiddel dat die voedingsstof bevat.

jk

Wat kun je?

In

ki

m het begrip voedingsmiddel uitleggen m de voedingsmiddelen indelen volgens oorsprong m het begrip voedingsstof uitleggen m voedingsmiddelen van voedingsstoffen onderscheiden en het verschil verduidelijken m van een etiket van een voedingsmiddel de samenstelling afleiden m de zes groepen voedingsstoffen opsommen m de voedingsstoffen indelen volgens functie m de functie van voedingsvezels uitleggen m de verschillende functies van voedingsstoffen verklaren m voorbeelden van niet-noodzakelijke stoffen in voedingsmiddelen opsommen m uitleggen waarom een gezonde, gevarieerde voeding noodzakelijk is m de werking van de herkenningsmiddelen diastix, albustix, lugoloplossing, kobaltdichloridepapier en papier uitleggen

Voorbereiding les 21 Je brengt mee: - rode en groene balpen 58


LES 21

21

Energieomzettingen in de cel

Energieomzettingen in de cel

Welke energieomzettingen vinden er plaats in de cel?

r

Elke levende cel is een chemisch fabriekje waar energie wordt vrijgemaakt. De cellen gebruiken daarvoor stoffen uit het voedsel.

aa

Bekijk afbeelding 79a, b en c. koolstofdioxide en water

Bloed vervoert: zuurstofgas en voedingsstoffen koolstofdioxide en water

pl

zuurstofgas

Afb. 79

ex e

m

voedingsstoffen

a Absorptie van voedingstoffen door het bloed.

b Verbranding van voedingsstoffen in de cellen.

c Door verbranding in de cellen komt er energie vrij.

Omcirkel met groen op de afbeelding 79c het commandocentrum dat aanzet tot fietsen. Omcirkel met rood op de afbeelding 79c het lichaamsdeel dat de fiets in beweging brengt. Langs welke weg wordt het commando van het groene naar het rode centrum geleid?

jk

Langs die banen stroomt elektrische energie.

Zet de zinnen in de juiste volgorde door vooraan een cijfer van 1 tot 6 te noteren.

ki

Door dat zenuwsignaal worden de spiercellen aangezet tot werken. Door die spierwerking ontstaat ook warmte. Chemische energie wordt omgezet in elektrische energie.

In

Hersencellen (het groene centrum) nemen voedingsstoffen op. Het elektrische signaal stroomt via de zenuwvezels naar de spiercellen van de benen. De spiercellen zetten de energie uit de voedingsstoffen om in bewegingsenergie: je trapt.

Welke energieomzettingen vinden er achtereenvolgens plaats in de cellen? Maak gebruik van de vetgedrukte woorden in de voorgaande oefening. Let op: er zijn twee series van energieomzettingen. - Voor het commando:

- Voor de werking van de spieren:

+ 59


Energieomzettingen in de cel

LES 21

Wat heb je geleerd? Vul aan. In de cellen van de mens vinden er energieomzettingen plaats. 1 2

+

aa

r

pl

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

m

Test jezelf!

Je steekt je hand omhoog als je een vraag van je leraar wilt beantwoorden. Welke energieomzettingen vinden er op dat moment plaats

ex e

a in je hersenen?

b in de spieren van je arm?

Wat kun je?

jk

m voorbeelden van energieomzettingen in de cel opnoemen

ki

Voorbereiding les 22

In

Je brengt mee: - rekenmachine - 2 etiketten van tussendoortjes

60

+


LES 22

22

Voeding als energiebron

Voeding als energiebron

Waarvoor gebruikt je lichaam energie?

r

Je lichaam heeft elke dag energie nodig voor het verrichten van verschillende taken. Bekijk afbeelding 80.

Âą10 % voor de bouw

Afb. 80

m

60-70 % voor de werking

pl

20-30 % voor het leveren van arbeid

aa

gebruik van energie

Noteer in de eerste kolom van de tabel de taak die bij de omschrijving past. Noteer in de tweede kolom het percentage. Percentage

Omschrijving van de taak

ex e

Taak

Ademhalen en rondpompen van het bloed door je lichaam. Inwendige organen zoals je lever en je nieren laten werken. Groei van je lichaam, groei van je nagels en haren en de vernieuwing van je huid. Activiteiten zoals lopen, fietsen, praten, schrijven ...

jk

Hoe raakt je lichaam aan de nodige energie?

ki

Wat betekent de energiewaarde van voedingsmiddelen?

In

Bekijk de etiketten van de voedingsmiddelen op de volgende pagina. Op de etiketten staat de energiewaarde vermeld. De energiewaarde is de hoeveelheid energie die in je lichaam vrijkomt bij het verbranden van 100 gram van het voedingsmiddel. De energiewaarde op de verpakking van voedingsmiddelen wordt uitgedrukt in kilojoule (kJ). Vaak vermeldt een verpakking naast kilojoule ook nog kilocalorie (kcal). De joule en de calorie kun je als volgt omrekenen. 1 kcal = 1 000 cal 1 kJ = 1 000 J 1 kcal = 4,1 kJ 1 kJ = 0,24 kcal

61


LES 22

Voeding als energiebron

4 Afb. 84

aa

r

Noteer in de tweede rij de energiewaarde uitgedrukt in kJ en in de derde rij de energiewaarde uitgedrukt in kcal. 1 Afb. 81 Sinaasappelsap (Bio-Time) 2 Afb. 82 Prince Start Choco 3 Afb. 83 PowerBar ProteinPlus (NestlĂŠ)

Krokante muesli met tarwestroop

5 Afb. 85

Aquarius Rehydration Orange

Royal muesli ongesuikerd

ex e

m

pl

6 Afb. 86

7 Afb. 87

natuuryoghurt bio (Pur Natur)

Etiket 1

Etiket 3

Etiket 4

Hula Hoops (Croky)

Etiket 5

Etiket 6

Etiket 7

Etiket 8

jk

Energiewaarde per 100 gram (kJ)

Etiket 2

8 Afb. 88

ki

Energiewaarde per 100 gram (kcal)

In

Welke voedingsmiddelen bevatten een grote energiewaarde?

Welke voedingsmiddelen bevatten een kleine energiewaarde?

Vergelijk de energiewaarde van de natuuryoghurt met de energiewaarde van de Prince Start-koeken. Hoeveel yoghurt kun je eten om aan dezelfde energiewaarde te komen?

Bekijk het etiket van de PowerBar. Welke groep stoffen levert de energie?

62


LES 22

Voeding als energiebron

Je hebt twee etiketten van tussendoortjes meegebracht. Bereken de totale energiewaarde van je twee tussendoortjes. Bekijk daarvoor de tabel over de energiewaarde van tussendoortjes. Tussendoortje

Energiewaarde Tussendoortje (in kJ) 0 1 donut 1 klein zakje chips

679

1 klontje suiker

100

1 bolletje roomijs

366

1 biscuitje (beschuit of cracker)

130

1 eetlepel mayonaise

370

1 droog koekje

200

1 koekje met vanillevulling

1 potje magere yoghurt

270

1 stuk baklava

1 appel / peer / sinaasappel

268

1 vleeskroket

1 sneetje peperkoek

224

1 frikandel

1 glas frisdrank

230

1 Mars / Snickers / Bounty

510

1 glas cola light

4

1 reep melkchocolade met noten

713

421 546

aa

1 kopje thee/koffie

r

0

pl

1 glas water

Energiewaarde (in kJ) 1 035

651 686

450

25 g pure chocolade

535

1 zuurtje

43

1 speculaasje (7,5 g)

142

1 stukje cake 1 Choco Prince-koek (chocolade) 1 pakje Prince Start-koeken (chocolade, 4 stuks)

557

2 pannenkoeken

m

1 banaan

1 172

525

1 madeleinekoekje

454

520

1 klein zakje popcorn

478

ex e

Vind je jouw tussendoortje niet terug in de lijst, bekijk dan de energiewaardetabel via de link die je terugvindt bij het onlinelesmateriaal. De totale energiewaarde bedraagt .

Welke factoren bepalen de dagelijkse energiebehoefte van de mens?

jk

De energiebehoefte van elke mens is verschillend. Je kunt je eigen energiebehoefte berekenen via de link die je terugvindt bij het onlinelesmateriaal. Verzamel de gegevens van enkele van je klasgenoten, van je ouders, van je grootouders, je leraar ...

ki

Noteer a de naam van de persoon in de eerste kolom. b de leeftijd in de tweede kolom. c de energiebehoefte in de vierde kolom.

In

Omcirkel in de derde kolom of de persoon die dag weinig, matig of veel beweging heeft. Naam van de persoon

Leeftijd

Beweging

Energiebehoefte

weinig / matig / veel weinig / matig / veel weinig / matig / veel weinig / matig / veel weinig / matig / veel

Welke drie factoren bepalen de dagelijkse energiebehoefte van de mens? 1 2 3

63


Voeding als energiebron

LES 22

Wat heb je geleerd? Vul aan. is de hoeveelheid energie die in je

De

lichaam vrijkomt bij het verbranden van 100 gram van het voedingsmiddel.

aa

- -

m

ex e

Test jezelf!

pl

-

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

r

De energiebehoefte van de mens wordt bepaald door:

Rob werkt aan zijn conditie. Hij is een halfuurtje gaan hardlopen (energieverbruik 53 kJ/min). Als beloning trakteert hij zichzelf op een zakje chips van 45 g (1 019 kJ). Bespreek de energiebalans na het hardlopen en de traktatie. energieverbruik: energieopname:

jk

resultaat:

Rob heeft meer / minder / evenveel energie verbruikt dan / als hij opgenomen heeft.

ki

Wat kun je?

In

m verklaren waarvoor het lichaam energie gebruikt m de energiewaarde van voedingsmiddelen aflezen op etiketten m de energiewaarde van voedingsmiddelen vergelijken m het begrip energiewaarde uitleggen m uit gegevens afleiden welke factoren de dagelijkse energiebehoefte van de mens bepalen

Voorbereiding les 23 Je brengt mee: - kleurpotloden of stiftjes: blauw, rood en zwart - kleurpotloden: licht- en donkergroen, oranje, rood en lichtblauw 64


LES 23

23

Gezonde levensstijl

Gezonde levensstijl

ELKE WEEK

Wat betekent gezond leven? Het Vlaams Instituut Gezond Leven heeft alle huidige wetenschappelijke kennis over gezonde levensstijl samengebracht in een model, de bewegingsdriehoek.

Afb. 89

pl

TELT AP

ELKE 30 MIN. EVEN RECHTSTAAN

aa

ELKE ST

r

ELKE DAG

Bewegingscategorieën

ex e

Er zijn vier bewegingscategorieën.

sedentair gedrag © Vlaams Instituut Gezond Leven

m

BEWEGINGSDRIEHOEK

licht intensief bewegen

matig intensief bewegen

hoog intensief bewegen Afb. 90

Bekijk afbeelding 89.

jk

Omcirkel in de afbeelding de bewegingen die jij vandaag al deed. Voeg indien nodig een niet-afgebeelde beweging toe aan het passende vak (bv. zwemmen in de donkergroene zone).

ki

Tot welke categorie behoren de meeste activiteiten die je tot hiertoe uitvoerde?

In

Bekijk afbeelding 90. Schat de tijd die je tot nu besteedde aan beweging binnen elke categorie. Noteer onder elk figuurtje in de afbeelding een score van 1 tot 4. 1 staat hierbij voor geen tijd of de minste tijd, 4 voor de meeste tijd. Omcirkel hieronder het veld van de bewegingsdriehoek met jouw hoogste score. oranje

lichtgroen

middengroen

donkergroen

Wat vind je van dit resultaat? Verklaar kort.

65


Gezonde levensstijl

LES 23

Op een schooldag breng je veel tijd zittend door. Bij het zittende figuurtje in de bewegingsdriehoek staat een tip. Wat wordt hiermee bedoeld?

r

Hoe kun je de pauzemomenten tussen de lessen het best benutten?

aa

Je dag moet een gezonde mix zijn van zitten, staan en bewegen. Doorloop alle kleurzones van de bewegingsdriehoek maar ‘blijf zo kort mogelijk in de oranje zone’. Hou vooral de korte tekst rond de tip goed vast: ‘Elke stap telt!’

m

pl

Bekijk de infographics. Omcirkel in de afbeeldingen 91 en 92 - in blauw: de voordelen van bewegen die typisch zijn voor kleuters, kinderen en jongeren; - in rood: de voordelen die er zowel zijn voor kleuters, kinderen, jongeren, als voor volwassenen en ouderen; - in zwart: de voordelen die typisch zijn voor volwassenen en ouderen.

ex e

Noteer hieronder drie voordelen die jij voor jezelf zeer belangrijk vindt. Geef een verklaring bij jouw keuze.

Afb. 91

In

ki

jk

© Vlaams Instituut Gezond Leven

© Vlaams Instituut Gezond Leven

Afb. 92

Je kunt nu een antwoord formuleren op de vraag ‘Wat betekent gezond leven?’.

Meer tips over minder zitten en meer bewegen vind je op: https://www.gezondleven.be/themas/ beweging-sedentair-gedrag/bewegingsdriehoek/waarom-is-bewegen-gezond 66


LES 23

Gezonde levensstijl

Wat betekent gezonde voeding? Het Vlaams Instituut Gezond Leven heeft alle huidige wetenschappelijke kennis over gezonde voeding samengebracht in een model, de voedingsdriehoek.

WATER

m

pl

MEER

aa

DRINK VOORAL

r

VOEDINGSDRIEHOEK

ex e

ZO WEINIG MOGELIJK

MINDER

Voedingscategorieën

jk

Afb. 93

In

ki

Hieronder zie je de verklaring bij de gebruikte afbeeldingen.

dranken

eieren Afb. 94

groenten

kaas

fruit

brood, volkoren graanproducten en aardappelen

melk en alternatieven

noten en zaden

vis

peulvruchten

vlees

oliën en vetten

voeding buiten de voedingsdriehoek © Vlaams Instituut Gezond Leven

67


Gezonde levensstijl

LES 23

In les 19-20 leerde je het belang van de verschillende voedingsstoffen kennen. Bekijk afbeelding 93. Welk voedingsmiddel vind je helemaal bovenaan?

aa

Water is een heel belangrijk onderdeel van onze voeding. Dat zie je onmiddellijk als je de voedingsdriehoek bekijkt. Noteer twee kenmerken waaruit je dat afleidt.

r

Markeer waarvoor het lichaam water nodig heeft. brandstof - bouwstof - beschermende stof Verder is water ook nodig als oplosmiddel voor stoffen die in het lichaam vervoerd worden, zoals de andere voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen ...

zone

voedingsmiddelen

ki

oranje

jk

lichtgroen

ex e

donkergroen

m

pl

Bekijk de groene en de oranje zones van de voedingsdriehoek. Noteer in de tweede kolom van de tabel de voedingsmiddelen die je in deze laag aantreft. Omcirkel in de derde kolom waarvoor het lichaam de in die voedingsmiddelen aanwezige voedingsstoffen gebruikt.

gebruikt als brandstof bouwstof beschermende stof brandstof bouwstof beschermende stof brandstof bouwstof beschermende stof

In

De voedingsstoffen uit deze laatste laag zijn minder interessant voor het lichaam dan gelijksoortige stoffen uit de bovenliggende groep. Onderaan rechts van de voedingsdriehoek zie je een donkerrode bol. Noteer vijf van de daarin voorgestelde producten.

De rode bol is losgekoppeld van de voedingsdriehoek. Geef hiervoor een verklaring.

68


LES 23

Gezonde levensstijl

Markeer de eigenschappen van de voedingsmiddelen in deze voedingsgroep. energierijk - zeer natuurlijk - dikmakers - bevatten veel zout - vitaminerijk - vaak zoet - gezond lekker door kunstmatige smaakstoffen - vers en plantaardig - ongezonde vetten - bevat ongezonde vetten - ultra bewerkte producten - aantrekkelijk door kleurstoffen - grote voedingswaarde weinig voedingswaarde In de voedingsdriehoek zijn de voedingsmiddelen van boven naar beneden gerangschikt van gezond tot te mijden.

aa

r

Omcirkel de voedingsmiddelen in de onderstaande tabel met de kleur van de laag waarin ze thuishoren in de voedingsdriehoek. volle granen

tofu

plantaardige olie

plattekaas

cola

biefstuk

thee

salami

sla

frisdrank

chips

boontjes

kippenham

gepofte bruine rijst ongezoet

eieren

volkoren brood

yoghurt natuur

water

boter

koffie

frietjes

kip

tomaat

melk

witloof

croissant

noten-granola ongezoet

confituur

mozarella

bier

energiedrank

garnalen

peer

hazelnoten

vis

ex e

m

pl

koekjes

Bekijk de tabel hieronder. Kleur de cellen in volgens de kleurcode van de voedingsdriehoek.

plantaardige producten

dierlijke producten

rood vlees en boter

ultra bewerkte producten

basis van elke maaltijd

vul hiermee je maaltijd gematigd aan

eet hier niet te veel van

zo weinig mogelijk

jk

water

ki

voornaamste voedingsmiddel

In

Je kunt nu een antwoord formuleren op de vraag ‘Wat betekent gezond leven?’ Je eet gezond als je rekening houdt met de volgende tips. - Drink vooral water. - Neem plantaardige producten als basis voor elke maaltijd. - Beperk de inname van dierlijke producten. - Kies zo weinig mogelijk voor ultra bewerkte producten.

69


LES 23

Gezonde levensstijl

Hoe stel je een gezonde maaltijd samen? ONTBIJT Wat stond er deze ochtend op jouw menu?

ex e

m

pl

aa

r

Hieronder zie je twee voorstellen voor een gezond ontbijt.

Afb. 95

© Vlaams Instituut Gezond Leven

Afb. 96

© Vlaams Instituut Gezond Leven

Vergelijk de ingrediënten van jouw ontbijt met de ingrediënten van de twee gezonde ontbijten. Noteer nu de elementen van jouw ontbijt in de passende kolom van de tabel. Ingrediënten van jouw ontbijt die niet passen in een gezond ontbijt

ki

jk

Ingrediënten van jouw ontbijt die passen in een gezond ontbijt

In

Wat kun je aanpassen om van jouw ontbijt een gezond ontbijt te maken? Noteer in de eerste kolom van de tabel de ingrediënten die je wenst te vervangen. In de tweede kolom noteer je waardoor je ze vervangt. Te vervangen

Vervangen door

Inspiratie nodig? Surf naar: ‘Tips om een gezond ontbijt te maken’. https://www.gezondleven.be/themas/voeding/evenwichtige-gezonde-maaltijd/gezond-ontbijt 70


LES 23

Gezonde levensstijl

LUNCH Wat zit er in jouw lunchbox?

m

pl

aa

r

Hieronder zie je twee voorstellen voor een gezonde lunch.

Afb. 97

Afb. 98

© Vlaams Instituut Gezond Leven

ex e

© Vlaams Instituut Gezond Leven

Vergelijk de ingrediënten van jouw lunch met de ingrediënten van de twee gezonde lunches. Noteer nu de elementen van jouw lunch in de passende kolom van de tabel. Ingrediënten van jouw lunch die niet passen in een gezonde lunch

ki

jk

Ingrediënten van jouw lunch die passen in een gezonde lunch

In

Noteer in de eerste kolom van de tabel de ingrediënten die je wenst te vervangen om van jouw lunch een gezonde lunch te maken. In de tweede kolom noteer je waardoor je ze vervangt. Te vervangen

Vervangen door

Inspiratie nodig? Surf naar: ‘Zo tover je snel een gezonde lunch op tafel’ https://www.gezondleven.be/themas/voeding/evenwichtige-gezonde-maaltijd/gezonde-lunch 71


LES 23

Gezonde levensstijl

WARME MAALTIJD Wat staat er vandaag op jouw menu?

m

pl

aa

r

Hieronder zie je twee voorstellen voor een gezonde warme maaltijd.

Afb. 99

Afb. 100

© Vlaams Instituut Gezond Leven

ex e

© Vlaams Instituut Gezond Leven

Vergelijk de ingrediënten van jouw warme maaltijd met de ingrediënten van de twee gezonde warme maaltijden. Noteer nu de elementen van jouw warme maaltijd in de passende kolom van de tabel. Ingrediënten van jouw menu die niet passen in een gezonde warme maaltijd

ki

jk

Ingrediënten van jouw menu die passen in een gezonde warme maaltijd

In

Noteer in de eerste kolom van de tabel de ingrediënten die je wenst te vervangen om van jouw warme maaltijd een gezonde warme maaltijd te maken. In de tweede kolom noteer je waardoor je ze vervangt. Te vervangen

Vervangen door

Inspiratie nodig? Surf naar: ‘Jouw startpakket voor een gezonde warme maaltijd’ https://www.gezondleven.be/themas/voeding/evenwichtige-gezonde-maaltijd/gezonde-warmemaaltijd 72


LES 23

Gezonde levensstijl

TUSSENDOORTJES Wat nam je vandaag als tussendoortje?

pl

aa

r

Vergelijk met het voorstel hieronder.

m

Afb. 101

© Vlaams Instituut Gezond Leven

Welke voedingsmiddelen komen overeen met het voorstel?

Gezondere keuze

jk

Te vervangen

ex e

Noteer in de eerste kolom welk tussendoortje je beter vervangt en in de tweede kolom wat je er voor in de plaats stelt.

ki

Inspiratie nodig? Surf naar: ‘Je energie op peil met een gezond tussendoortje’ https://www.gezondleven.be/themas/voeding/evenwichtige-gezonde-maaltijd/gezond-tussendoortje

In

Nog enkele aandachtspunten bij de overstap naar gezonde eetgewoonten

- Varieer zo veel mogelijk. Eten mag niet saai worden. - Eet samen met anderen op vaste tijdstippen, zo help je elkaar en kom je ook in contact met nieuwe dingen. - Eet bewust en met mate. Voel aan wanneer je verzadigd bent. Eet langzaam en geniet van je eten. Ban je smartphone tijdens het eten. - Pas je omgeving aan. Hou fruit en noten in je omgeving en hou ongezonde tussendoortjes ver weg. - Werk stapsgewijs. Gooi je eetpatroon niet in één keer om, maar pas beetje bij beetje aan. - Geniet van wat je eet. Verwen jezelf met gezonde lekkere dingen en gun jezelf af en toe een kleine minder gezonde uitspatting.

73


LES 23

Gezonde levensstijl

Hoe herken je gezonde voedingsmiddelen bij het winkelen? De focus bij het bepalen van gezonde voedingsmiddelen ligt niet langer op de voedingsstoffen maar op de voedingsmiddelen en hoe ze samen een evenwichtig voedingspatroon vormen.

aa

r

Om je te helpen bij het samenstellen van evenwichtige voeding is een voedingslabel, de nutriscore, ingevoerd. Het is het eerste label waarvoor beperkt wetenschappelijk bewijs is dat het de consumenten helpt om gezondere voeding te kopen.

pl

Afb. 102

m

Wat geeft dit label aan?

De score is een combinatie van letters en kleuren.

Het is het resultaat van het verschil tussen positieve elementen en negatieve elementen.

ex e

Omcirkel in de onderstaande opsomming de negatieve elementen in het rood en de positieve elementen in het groen. hoge energiewaarde – groenten – eiwitten – vetten – suikers – vezels – fruit - zout Maak het gebruik van de nutri-score duidelijk door het juiste antwoord te omcirkelen.

jk

Voedingsmiddelen die je het best beperkt zijn de voedingsmiddelen met de donkergroene / rode kleur en de letter A / E.

In

ki

De voedingsmiddelen met de hoogste voedingswaarde, met andere woorden de gezonde voedingsmiddelen die je het best kiest tijdens het winkelen zijn de voedingsmiddelen met de donkergroene / rode kleur en de letter A / E.

74


LES 23

Gezonde levensstijl

Wat heb je geleerd? Vul aan. Om je te helpen een gezonde levensstijl aan te houden kun je gebruik maken van drie modellen: de

, de

en de Omcirkel wat juist is: Je leidt een gezond leven als je

aa

r

.

- het grootste deel van de dag licht / matig / hoog intensief beweegt - dagelijks een stukje licht / matig / hoog intensief beweegt

pl

- regelmatig of wekelijks licht / matig / hoog intensief beweegt

ex e

m

Je eet gezond als je

jk

In

ki

GEZOND LEVEN

Vul het schema “voedingsmiddelen en voedingsstoffen” aan. LICHT INTENSIEF

DAGELIJKS

MATIG INTENSIEF

REGELMATIG

HOOG INTENSIEF

WEKELIJKS

ZITTEN

ZO WEINIG MOGELIJK

75


LES 23

VOORNAAMSTE VOEDINGSMIDDEL

GROENTEN FRUIT ZADEN ...

HOOFDBESTANDDEEL MAALTIJD

DIERLIJKE EIWITTEN EN VERVANGERS

MATIG TE GEBRUIKEN

ROOD VLEES BOTER

ZO WEINIG MOGELIJK

r

WATER

pl

aa

GEZOND LEVEN

Gezonde levensstijl

ex e

m

ULTRA BEWERKTE PRODUCTEN

Wat kun je?

In

ki

jk

m verwoorden wat de bewegingsdriehoek voorstelt m verwoorden wat de voedingsdriehoek voorstelt m de bewegingsdriehoek toelichten m de voedingsdriehoek toelichten m verwoorden wat de nutri-score voorstelt m de nutri-score toelichten

Voorbereiding les 24 Je brengt mee: - blauw kleurpotlood

76

TE MIJDEN


LES 24

24

Spijsvertering en absorptie

Spijsvertering en absorptie

Wat is het nut van vertering?

Werkwijze

pl

aa

Benodigdheden - albustix, diastix, lugoloplossing - mengsel van water, zetmeel, glucose en eiwitpoeder - glazen schaal met rand van minstens 5 cm of een doorzichtig plastic bakje - 2 wasknijpers - maatbeker van 50 ml - trechter - dialyseslang of varkensdarm

r

Experiment

Vul de schaal voor één derde met water.

2

Vul de maatbeker voor de helft met het mengsel van water, zetmeel, glucose en eiwitpoeder.

3

Plooi één uiteinde van de dialyseslang over de buitenrand van de schaal en maak het vast met een wasknijper.

4

Hang het middelste deel van de slang in de vloeistof.

5

Giet het mengsel met behulp van een trechter in de dialyseslang.

6

Plooi het andere uiteinde ook over de buitenrand van de schaal en maak het vast.

7

Maak de maatbeker schoon.

8

Schep met de maatbeker een kleine hoeveelheid water uit de schaal.

9

Onderzoek het water in de maatbeker eerst met albustix en diastix en daarna met de lugoloplossing.

10

Noteer je waarneming in de eerste kolom.

11

Werk over een halfuur de proef verder af.

12

Voer intussen de opdracht ‘vergelijking spijsverteringsstelsel konijn en mens’ op pagina 79 uit.

13

Voer het tweede gedeelte van het experiment uit.

14

Schep opnieuw wat water uit de schaal.

15

Onderzoek het water in de maatbeker met albustix, diastix en de lugoloplossing.

16

Noteer je waarneming in de tweede kolom.

In

ki

jk

ex e

m

1

Waarneming 1 - - -

Reactie met diastix albustix lugoloplossing

Waarneming 2 - - - 77


LES 24

aa

r

Spijsvertering en absorptie

Afb. 103

• • •

• voedselbrij • dunne darm • bloed Afb. 104

ex e

Bekijk afbeelding 104. De voedingsstoffen zetmeel, glucose en eiwitten zijn voorgesteld met het deeltjesmodel.

m

dialyseslang of varkensdarm water in recipiënt mengsel

pl

Verklaring Deze proef is een simulatie van wat er gebeurt in de dunne darm. Verbind de elementen uit de proef met de overeenkomstige elementen van het menselijk lichaam.

zetmeel

glucose

eiwit

Afb. 105

In

ki

jk

Bekijk afbeelding 105.

Leg uit hoe het komt dat het water rond de dialyseslang enkel glucose bevat.

Besluit In het spijsverteringsstelsel worden grote deeltjes afgebroken tot kleine deeltjes. Dat gebeurt tijdens het verteringsproces.

Na de vertering dringen de voedingsstoffen door de wand van de dunne darm en komen ze in het bloed. Het proces waarbij voedingsstoffen uit de dunne darm in het bloed opgenomen worden heet absorptie. 78


LES 24

Spijsvertering en absorptie

Uit welke organen bestaat het spijsverteringsstelsel van de mens? Bekijk afbeelding 106. Wat is hier getekend?

aa

Bekijk afbeelding 107. Dit is het spijsverteringsstelsel van de mens. Vergelijk het stelsel van het konijn met dat van de mens. Wat stel je vast?

r

Noteer de naam van de aangeduide delen.

Op beide afbeeldingen hebben de overeenkomstige organen dezelfde kleur. Benoem ze. Afb. 106

Afb. 107

pl

1

ex e

m

2

1 2

4

5

4

3

5

6

7

jk

8

3 6

7 8

9

ki

9

5

2

6

3

7

4

8

In

1

9

79


Spijsvertering en absorptie

LES 24

Wat heb je geleerd? Sommige voedingsstoffen kunnen niet doorheen de darmwand. Te grote voedingsstoffen worden afgebroken tot kleine deeltjes. Dat proces heet vertering.

r

De voedingsstoffen worden afgebroken tot ze klein genoeg zijn om door de darmwand in Het proces van opname in het bloed heet absorptie.

voedingsmiddelen

voedingsstoffen

jk

ex e

afbreken

m

pl

Vul het schema “spijsvertering� aan.

ki

dringen door de darmwand en komen in het bloed

In

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

80

aa

het bloed te komen.

bv. brood

bv. glucose


LES 24

Spijsvertering en absorptie

Test jezelf! 1 Kleur alle organen van het spijsverteringsstelsel die je ziet blauw.

Nummer

aa

Orgaan

r

2 Nummer de organen zodat ze in de juiste volgorde komen.

aarsopening maag

mondholte met tong, gebit en speekselklieren slokdarm dikke darm keelholte

jk

ex e

m

pl

dunne darm met lever, galblaas en alvleesklier

ki

Afb. 108

In

3 Wat is het nut van de vertering?

Wat kun je?

m de organen van het spijsverteringsstelsel op een afbeelding lokaliseren en benoemen m het belang van de vertering van voedingsstoffen uitleggen m het begrip vertering uitleggen m het begrip absorptie uitleggen

81


LES 25-26 Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

25-26

Wat gebeurt er met de voedingsmiddelen in de mond? Eet een stuk wit of bruin brood. Denk goed na bij wat je doet. Waarmee doe je dat?

Kauw gedurende ongeveer 20 seconden. Wat verandert er aan de structuur van het stuk brood? Hoe smaakt het stuk brood na 20 seconden kauwen? Welke tanden gebruik je bij het kauwen?

pl

Welke delen in je mond helpen actief mee aan die verandering?

aa

Hoe is het bovenvlak van die tanden in vergelijking met dat van andere tanden?

r

Wat doe je eerst?

m

Hoe is het bovenvlak van die tanden in vergelijking met dat van de voorste tanden? Terwijl je kauwt, glijdt het voedsel telkens weer weg van je kiezen.

ex e

Wat zorgt ervoor dat het voedsel toch altijd opnieuw op de kiezen komt om het verder te pletten?

Bekijk afbeelding 109.

B

C

D

In

ki

A

jk

A grote kubus heeft zijde = 2 cm D kleine kubus heeft zijde = 1 cm

Afb. 109 kauwen

Noteer de formule om de oppervlakte van een kubus te berekenen.

Bereken de oppervlakte van de voedselbrok (A). Bereken de oppervlakte van een klein deeltje (D). Wat is de totale oppervlakte van alle kleine deeltjes samen? Het voedsel wordt tijdens het kauwen verkleind. Daardoor wordt het totale oppervlak van de voedseldeeltjes van de oorspronkelijke voedselbrok vergroot / verkleind en kan het speeksel beter inwerken. 82


LES 25-26

Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

Welke rol speelt het speeksel? Experiment Benodigdheden - twee proefbuizen - mengsel van zetmeel en water

r

- lugoloplossing, diastix - warmwaterbad (37 °C)

Werkwijze Nummer de twee proefbuizen.

2

Vul de proefbuizen met het mengsel.

3

Voeg bij het mengsel in elke proefbuis een druppel lugoloplossing.

4

Schud om goed te mengen.

5

Noteer de kleur van het mengsel in de tweede kolom van de tabel.

6

Test de inhoud van de proefbuizen met een diastixstrookje.

7

Noteer je waarnemingen in de tweede kolom van de tabel.

8

Voeg aan proefbuis 1 speeksel toe, zodat het vloeistofniveau met 1 cm stijgt.

9

Voeg aan proefbuis 2 eenzelfde hoeveelheid water toe.

10

Plaats de twee proefbuizen in het warmwaterbad.

11

Bekijk na 20 minuten de kleur van de vloeistof in de proefbuizen.

12

Noteer je waarnemingen in de derde kolom van de tabel.

13

Test de inhoud van de proefbuizen met een diastixstrookje.

WAARNEMING

ex e

m

pl

aa

1

Jodiumoplossing

Proefbuis 1

jk

2

Reactie bij start

Reactie na 20 minuten

Diastixstrookje

1

ki

2

In

Verklaring

Afb. 110

Besluit Speeksel breekt de grote zetmeelmoleculen af tot kleinere glucosemoleculen. Dat verkleinen is verteren. Als het voedsel voldoende bewerkt is, wordt het doorgeslikt en komt het via de keelholte in de slokdarm. Door het samentrekken en ontspannen van de spieren in de slokdarmwand, wordt het voedsel naar de maag geduwd.

83


Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

LES 25-26

Wat gebeurt er met de voedseldeeltjes in de maag? De slokdarm mondt uit in de maag. De binnenwand van de maag is bedekt met klierweefsel en vormt een zuur sap, maagsap. In de maagwand zitten maagwandspieren. Die spieren trekken voortdurend samen, waarna ze weer ontspannen. Daardoor ontstaat een knedende beweging. Door die beweging wordt het maagzuur goed vermengd met de voedseldeeltjes.

- thermometer - kookplaat - eetlepel

Werkwijze Steek de stekker van de kookplaat in het stopcontact.

2

Vul de maatbeker voor de helft met melk.

3

Plaats de maatbeker op de kookplaat.

4

Zet de kookplaat op de hoogste stand.

5

Warm de melk op tot ongeveer 37 °C.

6

Voeg drie eetlepels citroensap toe.

7

Noteer je waarneming.

m

ex e

WAARNEMING

pl

1

aa

Benodigdheden - maatbeker - melk - citroensap

r

Experiment

Verklaring Verbind de elementen uit de proef met de overeenkomstige elementen van het menselijk lichaam. • •

jk

melk citroensap

• •

maagzuur voedseldeeltjes

In

ki

Bekijk afbeelding 111.

eiwitten

Afb. 111

Besluit In de maag worden eiwitten afgebroken.

Aan de uitgang van de maag zit een spier die telkens kleine porties van de voedselbrij doorlaat naar de dunne darm.

84


LES 25-26

Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

Wat gebeurt er met de voedseldeeltjes in de dunne darm? Bekijk de afbeelding. In de dunne darm worden drie sappen bij de voedselbrij gevoegd: - alvleessap geproduceerd door de alvleesklier; - galsap geproduceerd door de lever en verzameld in de galblaas; - darmsap geproduceerd door de klieren van de dunne darm.

r

Afb. 112

aa

1 lever 2 galblaas 3 dunne darm 4 alvleesklier

m

pl

1

4

ex e

2

3

Experiment

ki

jk

Benodigdheden - twee proefbuizen in een proefbuisrekje - olie - water - vloeibare ossengalzeep of afwasmiddel Werkwijze

Nummer de proefbuizen.

2

Vul elke proefbuis met eenzelfde hoeveelheid water.

3

Voeg aan beide proefbuizen een even dikke olielaag toe.

4

Noteer in de tabel hoeveel lagen je ziet.

5

Voeg een druppel ossengalzeep toe aan proefbuis 1.

6

Schud beide proefbuizen.

7

Zet de proefbuizen in het rekje en laat ze even rusten.

8

Noteer je waarnemingen in de tabel.

In

1

85


Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

LES 25-26

WAARNEMING Jodiumoplossing

Aantal lagen (schuimlaag telt niet mee) voor het schudden

onmiddellijk na het schudden

na een korte rustpauze

water, olie en ossengalzeep (1)

r

water en olie (2)

ossegalzeep • olie •

• •

aa

Verklaring Verbind de elementen uit de proef met de overeenkomstige elementen van het menselijk lichaam. voedseldeeltjes galsap

Afb. 113

ex e

Besluit Galsap verdeelt de vetten.

m

pl

In proefbuis 1 blijven de zeer kleine vetdeeltjes zweven in het water. In proefbuis 2 zijn de vetdeeltjes groter en gaan ze opnieuw drijven. Galsap verdeelt de vetdruppel in kleinere vetdruppeltjes. De vetmoleculen worden niet omgezet in een andere stof. Er is dus geen vertering. Bekijk afbeelding 113.

Het alvleessap start de vertering van de vetten en zet de vertering van het zetmeel en de eiwitten verder.

jk

Het darmsap van de dunne darm zorgt voor de laatste stap in de vertering. - Het resterende zetmeel wordt afgebroken tot glucose. - De resterende eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. - De vetten worden afgebroken tot vetzuren en glycerol. Glucose, aminozuren, vetzuren en glycerol zijn klein genoeg om door het bloed te worden opgenomen. Absorptie wordt mogelijk.

ki

Wat gebeurt er met de niet-verteerbare voedseldeeltjes?

In

De voedselbrij in de dunne darm bevat ook onverteerbare voedseldeeltjes, zoals vezels van groenten en fruit. Die worden verder gevoerd naar de dikke darm. De wand van de dikke darm neemt veel vocht uit de voedselresten op. Door het onttrekken van water ontstaan er vaste uitwerpselen, die geregeld langs de aarsopening uit het lichaam verwijderd worden. Als de dikke darm die functie niet kan uitvoeren, blijft het vocht bij de voedselresten en heb je diarree.

86


LES 25-26

Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

Wat heb je geleerd? In je mond wordt het voedsel verkleind tijdens het kauwen. Dat doe je met de tanden. De tong verplaatst het voedsel in de mond en vermengt het met speeksel. Het speeksel breekt de grote zetmeelmoleculen af tot kleinere glucosemoleculen: dat is verteren.

r

De grote moleculen voedingsstoffen, het zetmeel, de eiwitten en de vetten worden Dat verkleinen heet vertering.

Slokdarm - voedseldeeltjes naar de maag brengen

- eiwitten verteren Dunne darm met

m

Maag

pl

Elk orgaan van het spijsverteringsstelsel heeft zijn functie.

aa

afgebroken tot ze klein genoeg zijn om door de darmwand in het bloed te komen.

- lever en galblaas: galsap, door de lever geproduceerd, verdeelt vetten

ex e

- alvleesklier: alvleessap verteert zetmeel, eiwitten en vetten - darmklieren: darmsap verteert zetmeel, eiwitten en vetten De voedingsstoffen, het zetmeel, de eiwitten en de vetten worden afgebroken tot ze klein genoeg zijn om door de darmwand in het bloed te komen.

jk

Het proces van opname in het bloed heet absorptie.

Dikke darm

ki

- vocht onttrekken Aarsopening

In

- uitwerpselen uit het lichaam verwijderen

87


Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

LES 25-26

Voedingsstoffen: grote moleculen

Afb. 114

eiwitten

vetten

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

suikers (zetmeel)

glucose

aminozuren

Voedingsstoffen: kleine moleculen

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

88

glycerol en vetzuren


LES 25-26

Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

Vul het schema “vertering in de mondholte” aan. M ON D H O L TE

zetmeel afbreken

r

mengen en voedsel verplaatsen

aa

kauwen

voedselbrij

pl

K e e lh o l t e

m

voedselbrij

ex e

S L O K D AR M

Vul het schema “vertering in maag en darmen” aan. v o e d i n g sm i dd e l e n

jk

bv. brood

ki

verkleinen

In

Orgaan

Sap

Andere functie

Verteren zetmeel

eiwitten

vetten

maag

maagsap

kneden

x

lever

galsap

vetten verdelen

alvleesklier

alvleessap

x

x

x

dunne darm

darmsap

x

x

x

v o e d i n g ss t o f f e n

89


Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

LES 25-26

Vul het schema “absorptie” aan. bv. brood

v o e d i n g sm i dd e l e n verkleinen

bv. glucose, aminozuren, glycerol, vetzuren

dringen door de darmwand en komen in het bloed n i e t - v e r t e e r b a r e v o e ds e ld e e l t j e s

bv. vezels

pl

dikke darm: vocht onttrekken

aa

r

v o e d i n g ss t o f f e n

ex e

m

aarsopening: uitwerpselen uit het lichaam verwijderen

Test jezelf!

1 Verbind de spijsverteringsorganen met hun functie. •

• voedsel verplaatsen

gebit

• zetmeel afbreken

tong

• doorslikken

• kauwen

• met speeksel vermengen

ki

jk

speekselklieren

In

2 Leg het begrip vertering uit.

3 Welke functie heeft de slokdarm in het spijsverteringsstelsel?

90


LES 25-26

Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel

4 Vul de tabel aan met de ontbrekende organen of sappen. Zet een kruisje waar nodig. Orgaan

Sap

Suikers bewerken

Ewitten bewerken

Vetten verdelen/ bewerken

r

maag

aa

galsap alvleesklier

pl

darmsap

Wat kun je?

In

ki

jk

ex e

m

m de spijsverteringsorganen van de mondholte opsommen m verwoorden wat er in de mondholte met voedingsmiddelen gebeurt m de rol van het gebit in het spijsverteringsproces omschrijven m de functie van de tong uitleggen m de functie van het speeksel uitleggen m uitleggen wat verteren is m de functie van de slokdarm verwoorden m de functie van de maag verwoorden m de functie van de lever en de alvleesklier verwoorden m met behulp van het deeltjesmodel de vertering van suiker, eiwitten en vetten verklaren m de functie van de dunne darm verwoorden m de functie van de dikke darm verwoorden m de functie van de aarsopening verwoorden

Voorbereiding les 27 Je brengt mee: - spiegeltje - meetlat

91


Spijsvertering

Evalueer jezelf sPIJSVERTERING Les 19-20 – Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

Pagina … tot …

Wat kun je? het begrip voedingsmiddel uitleggen

2

de voedingsmiddelen indelen volgens oorsprong

3

het begrip voedingsstof uitleggen

4

voedingsmiddelen van voedingsstoffen onderscheiden en het verschil verduidelijken

5

van een etiket van een voedingsmiddel de samenstelling afleiden

6

de zes groepen voedingsstoffen opsommen

7

de voedingsstoffen indelen volgens functie

8

de functie van voedingsvezels uitleggen

9

de verschillende functies van voedingsstoffen verklaren

pl

aa

r

1

voorbeelden van niet-noodzakelijke stoffen in voedingsmiddelen opsommen

11

uitleggen waarom een gezonde, gevarieerde voeding noodzakelijk is

12

de werking van de herkenningsmiddelen diastix, albustix, lugoloplossing, kobaltchloridepapier en papier uitleggen

ex e

m

10

Les 21 – Energieomzettingen in de cel Wat kun je? 1

Pagina … tot …

voorbeelden van energieomzettingen in de cel opnoemen

Les 22 – Voeding als energiebron

jk

Wat kun je?

Pagina … tot …

verklaren waarvoor het lichaam energie gebruikt

2

de energiewaarde van voedingsmiddelen aflezen op etiketten

ki

1

de energiewaarde van voedingsmiddelen vergelijken

4

het begrip energiewaarde uitleggen

5

uit gegevens afleiden welke factoren de dagelijkse energiebehoefte van de mens bepalen

In

3

Les 23 – Gezonde levensstijl

Pagina … tot …

Wat kun je?

92

1

verwoorden wat de bewegingsdriehoek voorstelt

2

verwoorden wat de voedingsdriehoek voorstelt

3

de bewegingsdriehoek toelichten

4

de voedingsdriehoek toelichten


Spijsvertering

Evalueer jezelf 5

verwoorden wat de nutri-score voorstelt

6

de nutri-score toelichten

Wat kun je? de organen van het spijsverteringsstelsel op een afbeelding lokaliseren en benoemen

2

het belang van de vertering van voedingsstoffen uitleggen

3

het begrip vertering uitleggen

4

het begrip absorptie uitleggen

pl

aa

1

r

Les 24 – Spijsvertering en absorptie Pagina … tot …

Les 25-26 – Werking en functie van de organen van het spijsverteringsstelsel Wat kun je?

de spijsverteringsorganen van de mondholte opsommen

2

verwoorden wat er in de mondholte met voedingsmiddelen gebeurt

3

de rol van het gebit in het spijsverteringsproces omschrijven

4

de functie van de tong uitleggen

5

de functie van het speeksel uitleggen

6

uitleggen wat verteren is

7

de functie van de slokdarm verwoorden

8

de functie van de maag verwoorden

9

de functie van de lever en de alvleesklier verwoorden

ex e

m

1

Pagina … tot …

met behulp van het deeltjesmodel de vertering van suiker, eiwitten en vetten verklaren

11

de functie van de dunne darm verwoorden

12

de functie van de dikke darm verwoorden

13

de functie van de aarsopening verwoorden

In

ki

jk

10

93


aa

r

Ademhaling

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Je onderzoekt de verschillen tussen omgevingslucht

In

en uitgeademde lucht. Je benoemt en lokaliseert de ademhalingsorganen. Je ontdekt op welke plaatsen gaswisseling plaatsvindt. Je onderzoekt waarvoor het opgenomen zuurstofgas gebruikt wordt en waar het afgegeven koolstofdioxide vandaan komt. 94


LES 27

27

Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Welk verschil ontdek je tussen het vochtgehalte in omgevingslucht en dat in uitgeademde lucht?

aa

r

Hypothese

Benodigdheden spiegeltje Werkwijze

3 4 5 6

WAARNEMING 1

m

2

Neem het spiegeltje. Het spiegeltje is nu in contact met de omgevingslucht. Hoe reageert de omgevingslucht in contact met het spiegeltje? Noteer je antwoord bij waarneming 1. Breng het spiegeltje voor je mond. Adem zachtjes uit tegen het spiegeloppervlak. Hoe reageert de uitgeademde lucht in contact met het spiegeltje? Noteer je antwoord bij waarneming 2.

ex e

1

pl

Experiment

WAARNEMING 2

jk

Verklaring Welke stof slaat op het spiegeloppervlak neer?

In welke aggregatietoestand is die stof aanwezig in uitgeademde lucht?

ki

Besluit Omcirkel wat juist is.

In

Uitgeademde lucht bevat meer waterdamp dan / evenveel waterdamp als / minder waterdamp dan omgevingslucht.

Lees je hypothese. Stuur bij waar nodig.

95


Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

LES 27

Welk verschil ontdek je tussen de temperatuur van omgevingslucht en die van uitgeademde lucht? Hypothese

aa

r

Experiment Werkwijze

2

Je voelt de lucht langs je handen strijken.

3

Hoe voelt de temperatuur van de omgevingslucht? Omcirkel wat juist is in waarneming 1.

4

Breng je handen voor je mond.

5

Adem zachtjes uit tegen je handen.

6

Hoe voelt de temperatuur van de uitgeademde lucht? Omcirkel wat juist is in waarneming 2.

WAARNEMING 1

De omgevingslucht voelt koud / fris / warm.

pl

Beweeg je handen zachtjes heen en weer door de lucht.

WAARNEMING 2

m

1

ex e

De uitgeademde lucht voelt koud / fris / warm.

Besluit Uitgeademde lucht is kouder dan / even warm als / warmer dan omgevingslucht.

jk

Lees je hypothese. Stuur bij waar nodig.

ki

Welk verschil ontdek je tussen het zuurstofgasgehalte in omgevingslucht en dat in uitgeademde lucht?

In

Hypothese

Experiment Benodigdheden - twee identieke glazen potten - twee theelichtjes - lucifers - twee chronometers 96


LES 27

Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Werkwijze Dit experiment voer je samen met een klasgenoot uit. Houd de chronometers startklaar.

2

Neem de theelichtjes.

3

Steek ze aan.

4

Zet allebei een brandend theelichtje voor je.

5

Neem ieder een glazen pot.

6

Een van jullie zet de glazen pot omgekeerd naast het theelichtje.

7

De ander neemt de glazen pot, houdt hem horizontaal voor de mond, ademt enkele keren uit in de pot en plaatst hem dan omgekeerd op de tafel. Let erop dat je de pot niet met de opening naar boven draait tussen het uitademen en het neerzetten!

8

Schuif de pot met de uitgeademde lucht, zonder hem op te tillen, tot dicht bij het tweede theelichtje.

pl

aa

r

1

Lees de twee volgende stappen volledig door voor je ze uitvoert. Plaats de pot allebei over het brandende theelichtje.

10

Op het moment dat je de pot neerzet, start je de chronometer.

11

Houd de vlam in het oog.

12

Stop de chronometer op het moment dat de vlam volledig dooft.

13

Lees de tijd af en noteer bij waarneming het aantal seconden.

ex e

WAARNEMING

m

9

- In omgevingslucht brandt de kaars - In uitgeademde lucht brandt de kaars

seconden. seconden.

jk

Vaststelling In uitgeademde lucht brandt de kaars langer / minder lang dan in omgevingslucht. Zuurstofgas is de stof die verbranding mogelijk maakt. Als een voorwerp brandt, betekent dit dat er zuurstofgas in de omgeving aanwezig is.

In

ki

Besluit Uitgeademde lucht bevat meer zuurstofgas dan / evenveel zuurstofgas als / minder zuurstofgas dan omgevingslucht.

Lees je hypothese. Stuur bij waar nodig.

97


Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

LES 27

Welk verschil ontdek je tussen het koolstofdioxidegehalte in omgevingslucht en dat in uitgeademde lucht? Experiment

aa

r

Benodigdheden - proefbuisrekje - twee proefbuizen - glazen buisje - kalkwater*

* Kalkwater is een kleurloze vloeistof die wit wordt na contact met koolstofdioxide. Kalkwater is een herkenningsmiddel (indicator) voor koolstofdioxide. Werkwijze

pl

Dit experiment kun je samen met een klasgenoot uitvoeren (leerling 1 en leerling 2). Neem de proefbuizen en plaats ze in het proefbuisrekje.

2

Neem het kalkwater.

3

Giet in beide proefbuizen een kleine hoeveelheid kalkwater, ongeveer 3 cm hoog.

4

Leerling 1 neemt het glazen buisje en plaatst het in één van de proefbuizen.

5

Leerling 1 blaast via het glazen buisje lucht door het kalkwater. Blijf ongeveer 1 minuut blazen.

6

Leerling 2 neemt de andere proefbuis.

7

Leerling 2 stopt met de duim de proefbuis af.

8

Schud de proefbuis, zodat de omgevingslucht in het kalkwater gemengd wordt.

9

Stop even met schudden en haal je duim weg.

10

Stop opnieuw af en schud verder.

11

Blijf ongeveer één minuut schudden.

12

Vergelijk de vloeistof in beide proefbuizen.

jk

ex e

m

1

ki

WAARNEMING

In

Omcirkel wat juist is. Het kalkwater dat in contact komt met - uitgeademde lucht blijft kleurloos / wordt wit. - omgevingslucht blijft kleurloos / wordt wit. Besluit Omgevingslucht bevat een duidelijk aantoonbare / geen aantoonbare hoeveelheid koolstofdioxide.

Uitgeademde lucht bevat een duidelijk aantoonbare / geen aantoonbare hoeveelheid koolstofdioxide.

98


LES 27

Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Hoeveel zuurstofgas bevat omgevingslucht? Experiment

aa

Werkwijze

m

pl

Neem de schaal. Vul de schaal ongeveer 2 cm hoog met water. Plaats het theelichtje in de schaal. Steek het theelichtje aan. Neem de glazen pot. Meet de hoogte van de pot en noteer het resultaat bij waarneming 1. Plaats de glazen pot omgekeerd over de kaars op de bodem van de schaal. Hoe hoog staat het water in de pot? Noteer wat je ziet bij waarneming 2. Wat gebeurt er met de brandende kaars? Noteer wat je ziet bij waarneming 3. Bekijk opnieuw het waterniveau in de pot. Noteer wat je ziet bij waarneming 4. Wacht tot het waterniveau stabiel blijft. Duid met alcoholstift op de wand van de pot het waterniveau aan. Haal de pot uit de schaal. Meet de afstand tussen de rand van de pot en de merkstreep. Noteer dit cijfer bij waarneming 5.

1 2

ki

3

jk

WAARNEMING

ex e

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

r

Benodigdheden - glazen pot met rechte wanden - schaal van minstens 5 cm hoog en minstens dubbel zo wijd als de glazen pot - water - theelichtje - lucifers - meetlat - alcoholstift

4 5

In

Verklaring De stijging van het water wordt veroorzaakt door

Bereken het percentage zuurstofgas in lucht met behulp van de onderstaande formule. hoogte verdwenen zuurstofgas ¡ 100

hoogte van de pot

Besluit De omgevingslucht bevat ongeveer

=

¡

=

=

% zuurstofgas.

Wil je weten uit welke andere stoffen lucht bestaat? Kijk bij het onlinelesmateriaal. 99


LES 27

Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Wat heb je geleerd? Vul aan. Uitgeademde lucht is in vergelijking met omgevingslucht - droger / vochtiger. - warmer / frisser.

aa

- armer aan koolstofdioxide / rijker aan koolstofdioxide.

r

- armer aan zuurstofgas / rijker aan zuurstofgas.

Gebruik de woorden ‘meer’ of ‘minder’.

pl

Vul het schema “verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht” aan.

jk

ex e

m

O M GEVING S L U C H T

WARMTE

ZUURSTOFGAS

In

ki

WATERDAMP

U ITGEA D E M D E

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 100

L U C H T

KOOLSTOFDIOXIDE


LES 27

Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Test jezelf!

Afb. 116 uitademen op hand

Afb. 117 uitademen tegen spiegel

ex e

m

pl

Afb. 115 hand door lucht bewegen

aa

r

1 Noteer onder elke proefopstelling welke eigenschap van omgevingslucht of uitgeademde lucht je met de proef aantoont. Kies uit: - omgevingslucht bevat meer zuurstofgas - omgevingslucht is fris - omgevingslucht bevat ongeveer 20 % zuurstofgas - uitgeademde lucht bevat waterdamp - uitgeademde lucht is warm - uitgeademde lucht bevat meer koolstofdioxide

Afb. 119 brandende kaarsjes in omgevingslucht en uitgeademde lucht

Afb. 120 brandende kaars onder stolp in waterbad

In

ki

jk

Afb. 118 kalkwater in contact met lucht

101


Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

LES 27

2 Zet een kruisje in de juiste kolom. Omgevingslucht

Uitgeademde lucht

… is droger. … bevat geen aantoonbare koolstofdioxide. … reageert met kalkwater. … is altijd warm.

aa

… bevat veel waterdamp.

r

… houdt een kaars langer brandend.

… bevat duidelijk aantoonbare koolstofdioxide.

… heeft een temperatuur die verandert volgens de weersomstandigheden.

pl

… reageert niet met kalkwater.

m

3 In een waterput laat men een brandende kaars zakken. De kaars dooft onmiddellijk uit. Wat weet je? Omcirkel wat juist is. - De lucht in de waterput bevat zuurstofgas / geen zuurstofgas. - De lucht in de waterput bevat koolstofdioxide / geen koolstofdioxide.

ex e

4 Je onderzoekt de inhoud van een gascontainer. Daartoe stuur je het gas gedurende één minuut door kalkwater. Het kalkwater blijft helder. Omcirkel wat juist is. - Het gas bevat koolstofdioxide / geen koolstofdioxide. - Het gas bevat zuurstofgas / geen zuurstofgas.

Wat kun je?

In

ki

jk

m de verschillen tussen de samenstelling van omgevingslucht en van uitgeademde lucht opnoemen m de naam geven van het herkenningsmiddel (indicator) voor zuurstofgas m de naam geven van het herkenningsmiddel (indicator) voor koolstofdioxide m uit de resultaten van proeven afleiden welke de verschillen zijn tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht m uit de reactie van kalkwater afleiden of er wel of geen koolstofdioxide aanwezig is m uit de reactie van vuur afleiden of er wel of geen zuurstofgas in een ruimte aanwezig is m met een eenvoudige proef aantonen dat uitgeademde lucht waterdamp bevat m met een eenvoudige proef aantonen dat omgevingslucht kouder is dan uitgeademde lucht

Voorbereiding les 28 Je brengt mee: - kleurpotloden: blauw en rood - rekenmachine 102


LES 28

28

Ademhaling en gaswisseling

Ademhaling en gaswisseling

Waar liggen de ademhalingsorganen in het lichaam?

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

Kleur op afbeelding 121 de ademhalingsorganen blauw.

Afb. 121 ligging van de ademhalingsorganen

Kruis aan wat juist is. Ademhalingsorganen vind je in £ hoofd

£ onderste deel van de romp

£ hals

£ bovenste ledematen

£ bovenste deel van de romp

£ onderste ledematen

103


Ademhaling en gaswisseling

LES 28

Welke ademhalingsorganen heeft een mens? Welke ademhalingsorganen zie je op de afbeelding? Noteer de naam van elk genummerd deel.

1

r

1

2 3

aa

2 3

pl

Afb. 122 luchtwegen

4

m

4

ki

jk

ex e

De longen bestaan uit longkwabben. Op afbeelding 123 zie je, aansluitend op de luchtpijp en de luchtpijptakken, in het longweefsel grote vertakkingen. Zo één grote vertakking is een longtak (bronchus). De longtakken vertakken zich verder in zeer fijne vertakkingen. De detailtekening op de volgende pagina toont links onderaan zo’n vertakking. Het is een longtakje (bronchiolus). De wanden van de longtakjes bevatten spierweefsel, waardoor de wand zeer elastisch is. Bij het inademen worden de longtakjes wijder. Bij het uitademen nemen ze hun oorspronkelijke vorm weer aan. De binnenwand van de longtakjes is bekleed met trilhaarslijmvlies dat de lucht zuivert. Een longtakje eindigt in een structuur met uitstulpingen op de wand. Dat is een longtrechtertje. Een longtrechtertje bestaat uit longblaasjes. Rond de wand van de longblaasjes zit een netwerk van haarvaten. Bij het uitvergrote beeld zie je heel duidelijk de zeer dunne wand van het longblaasje. Tegen die wand ligt een haarvat. Bekijk aandachtig de wand van het longblaasje. Die wand bestaat uit dekweefsel. Hoeveel lagen cellen zie je in deze wand? Bekijk de wand van het haarvat dat tegen het longblaasje ligt.

In

Hoeveel lagen cellen heeft die wand? Je ziet hier een zeer dunne scheidingswand tussen longlucht en bloed. Doorheen die zeer dunne wand kunnen zuurstofgas en koolstofdioxide uitgewisseld worden. Noteer in de legende onder afbeelding 123 de naam van de aangeduide delen. De vetgedrukte woorden in de tekst helpen je daarbij.

104


LES 28

Ademhaling en gaswisseling

1

2

7

5

ex e

4

m

pl

aa

r

3

8

zuurstofgas

9

6

ki

jk

Afb. 123 longen

6

2

7

3

8

4

9

In

1

5

105


LES 28

Ademhaling en gaswisseling

Wat verandert er aan de lucht in de longblaasjes? Bij het vergelijken van omgevingslucht en uitgeademde lucht stelde je een aantal verschillen vast. Vul aan. Uitgeademde lucht bevat in vergelijking met omgevingslucht zuurstofgas

-

koolstofdioxide

-

waterdamp

-

warmte

aa

r

-

Waar vinden die veranderingen plaats?

pl

Beide afbeeldingen zijn momentopnamen in het ademhalingsproces. Ga na wat het verschil is.

Afb. 125 longblaasje, 100 x vergroot

m

Afb. 124 longblaasje, 100 x vergroot

ex e

1

1

3

2

2 4

ki

jk

4

3

1 de wand van het longblaasje 2 de wand van het longhaarvat

inademen / uitademen

In

inademen / uitademen

3 lucht 4 bloed

Op beide afbeeldingen gaan er pijlen doorheen de wand van het longblaasje en het haarvat.

In welke richting gaan de pijlen? Omcirkel wat juist is. - enkel van longlucht naar bloed - enkel van bloed naar longlucht - in beide richtingen Steun op de verschillen die je opsomde bij het begin van de les om de volgende vragen te beantwoorden. Wat stellen de pijlen voor die van de longlucht naar het bloed gaan? Kleur die pijlen op beide afbeeldingen rood.

106


LES 28

Ademhaling en gaswisseling

Wat stellen de pijlen voor die van het bloed naar de longlucht gaan? Kleur die pijlen op beide afbeeldingen blauw. Koolstofdioxide en zuurstofgas wisselen hier van plaats. Dat proces heet gaswisseling.

Hoe zijn de longblaasjes aangepast aan de gaswisseling?

aa

Hoeveel lagen cellen zie je?

r

Bekijk aandachtig de scheidingswand tussen de longlucht en het bloed.

pl

Zeer kleine deeltjes kunnen door die dunne wand. In de longblaasjes verplaatsen zuurstofmoleculen zich van de longlucht, waar ze talrijk aanwezig zijn, naar het voorbijstromende bloed, waarin op dat moment bijna geen zuurstofmoleculen zitten. Koolstofdioxidemoleculen zijn in het bloed van de longhaarvaten in grote hoeveelheden aanwezig. Ze verplaatsen zich door de dunne wand naar de koolstofdioxidearme longlucht. Het bloed in de longhaarvaten bevat veel water en is 37 °C warm. Wat ontsnapt hier door de dunne wand nog uit het bloed?

m

- -

ex e

Behalve de zeer dunne wand hebben longblaasjes nog andere eigenschappen. Longblaasjes zijn erg klein. De gemiddelde oppervlakte van één longblaasje is ongeveer 1 mm2. 8 Longblaasjes zijn zeer talrijk. Een volwassene heeft er gemiddeld ongeveer 800 000 000. Met die cijfers kun je het totale longoppervlak berekenen. Zet je resultaat om in m2. Longoppervlak:

·

=

=

jk

Dat komt overeen met de oppervlakte van een vierkant met een zijde van 10 m. Vergelijk dat even met de afmetingen van het leslokaal. Lengte leslokaal:

ki

Breedte leslokaal:

Oppervlakte leslokaal = l · b =

In

Wat stel je vast? De oppervlakte van de longblaasjes bij een mens is groter dan / gelijk aan / kleiner dan de oppervlakte van het leslokaal. Het grote oppervlak zorgt ervoor dat grote hoeveelheden stoffen snel uitgewisseld worden. Longblaasjes zijn aangepast aan de gaswisseling door een

en

wand

oppervlak.

107


Ademhaling en gaswisseling

LES 28

Wat is het nut van de gaswisseling in de longen?

In

ki

jk

ex e

m

pl

longtrechtertje

aa

r

Op afbeelding 126 zie je de gaswisseling tussen longlucht en bloed.

1

2

weefselcellen Afb. 126 gaswisseling in de longen en in de weefsels

108

zuurstofgas koolstofdioxide


LES 28

Ademhaling en gaswisseling

Als je de bloedstroom volgt vanaf de longblaasjes, stel je vast dat het bloed verder stroomt via het hart naar een grote groep haarvaten onderaan op de afbeelding. Dat haarvatennetwerk stelt alle haarvaten van het lichaam voor. Wat zie je op de afbeelding in de buurt van de lichaamshaarvaten? De weefselcellen op de afbeelding zijn de vereenvoudigde voorstelling van alle cellen van het lichaam. In werkelijkheid loopt tussen de cellen van alle weefsels in het lichaam een zeer dicht haarvatennet. Tussen het haarvatennet en de weefsels is er een samenwerking. Leid uit afbeelding 126 af wat er precies gebeurt bij:

aa

r

1:

Volg nu het bloed dat koolstofdioxide heeft opgenomen. Waar stroomt het koolstofdioxiderijke bloed naartoe?

m

Wat gebeurt er bij de longen?

pl

2:

Welke activiteit?

ex e

Weefselcellen hebben voortdurend zuurstofgas nodig. Bij het onderzoek naar de verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht ontdekte je dat zuurstofgas noodzakelijk is bij een bepaalde activiteit.

Bij het onderzoek naar de vertering van het voedsel ontdekte je dat uit het voedsel energierijke stoffen in het bloed opgenomen worden. Die stoffen worden naar de weefselcellen vervoerd.

jk

Experiment

ki

Benodigdheden - proefbuis in proefbuizenrekje - kalkwater - lucifers - theelichtje

- - -

dun metalen staafje van ongeveer 40 cm lang (of een metalen breinaald) beker water suiker

In

Werkwijze 1

Neem de proefbuis.

2

Giet kalkwater in de proefbuis tot een hoogte van 2 cm.

3

Plaats de proefbuis in het rekje.

4

Neem de beker water, de suiker en het staafje.

5

Steek het uiteinde van het staafje ongeveer 3 cm diep in het water.

6

Rol het natte uiteinde van het staafje door de suiker.

7

Leg het staafje op het rekje. Let erop dat het besuikerde deel nergens aan raakt.

8

Steek het theelichtje aan. 109


Ademhaling en gaswisseling

Neem het besuikerde staafje.

10

Houd het besuikerde uiteinde in de vlam van het theelichtje tot de suiker begint te branden.

11

Breng het brandende uiteinde van het staafje in de proefbuis tot juist boven het kalkwater.

12

Wacht tot de vlam dooft.

13

Leg het staafje opzij.

14

Sluit de proefbuis af met je duim.

15

Schud de proefbuis, zodat de verbrandingsgassen zich met het kalkwater mengen.

16

Bekijk het kalkwater.

17

Noteer je waarneming.

aa

r

9

Verklaring Welk gas ontstaat bij verbranding van suiker?

pl

WAARNEMING

Suiker is een energierijke voedingsstof die in de cellen opgenomen wordt. Welke stof is daarbij nodig? Welke stof komt daarbij vrij?

m

Wat gebeurt er in de cellen met de aangevoerde suikers?

ex e

De vrijgekomen koolstofdioxide is voor de cel een schadelijke stof. Wat doet de cel met die afvalstof?

Besluit Die gaswisseling die bij alle weefselcellen plaatsvindt, heet celademhaling.

jk

Welke omgevingsfactoren beĂŻnvloeden de gaswisseling?

In

ki

Ga naar het onlinelesmateriaal en gebruik de wetenschappelijke methode om een antwoord te formuleren op deze vraag.

Afb. 127 fabrieksschoorsteen

110

LES 28


LES 28

Ademhaling en gaswisseling

Wat heb je geleerd? Vul aan. -

-

-

-

r

Het ademhalingsstelsel bestaat uit

aa

Deze organen werken samen aan één taak: ademhalen. Gaswisseling vindt plaats in

Zuurstofgas wordt opgenomen in het bloed;

koolstofdioxide verlaat het bloed.

- alle cellen. Zuurstofgas wordt opgenomen in de cellen;

koolstofdioxide verlaat de cellen.

m

pl

- de longen.

Zuurstofgas is nodig bij de verbranding van energierijke stoffen in de cellen.

ex e

Bij de verbranding van energierijke stoffen ontstaat koolstofdioxide.

Vul het schema “ademhalingsorganen” aan.

In

ki

jk

A D E M H A L ING S S TE L S E L

zuurstofgas lucht doorlaten

en koolstofdioxide uitwisselen

A D E M H A L EN

111


Ademhaling en gaswisseling

LES 28

Vul het schema “gaswisseling� aan. Kleur - de pijlen die zuurstofgas voorstellen rood.

aa

pl

L ONGB L AA S JE S

r

- de pijlen die koolstofdioxide voorstellen blauw.

ex e

m

B L OE D

W EEF S E L CE L L EN

ki

jk

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

Test jezelf!

In

1 Noteer het juiste begrip bij elke omschrijving. Omschrijving zeer klein deeltje waarvan de wand zeer dun is; hier worden gassen uitgewisseld

buisvormig deel dat de keelholte met de longen verbindt orgaan dat bestaat uit steeds verder vertakkende buisjes die eindigen in zakvormige uitstulpingen

112

Naam


LES 28

Ademhaling en gaswisseling

2 Op welke plaatsen van het lichaam vindt gaswisseling plaats? - - 3 Welke gassen worden uitgewisseld

r

a) in de longen? -

aa

- b) in de lichaamscellen? -

4 Welk gas gaat in het bloed bij de longen?

pl

-

ex e

m

5 Is dat ook zo bij de cellen in het lichaam? Verklaar kort.

Wat kun je?

In

ki

jk

m de delen van het ademhalingsstelsel opnoemen m de ligging van de organen van het ademhalingsstelsel aanduiden op een afbeelding m uitleggen wat gaswisseling is m uitleggen op welke plaatsen gaswisseling gebeurt m het belang van de gaswisseling uitleggen m het verschil uitleggen tussen de gaswisseling in de longen en de gaswisseling in de rest van het lichaam

113


Ademhaling

Evalueer jezelf ADEMHALING Les 27 – Verschillen tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

Pagina … tot …

de verschillen tussen de samenstelling van omgevingslucht en van uitgeademde lucht opnoemen

2

de naam geven van het herkenningsmiddel (indicator) voor zuurstofgas

3

de naam geven van het herkenningsmiddel (indicator) voor koolstofdioxide

4

uit de resultaten van proeven afleiden welke de verschillen zijn tussen omgevingslucht en uitgeademde lucht

5

uit de reactie van kalkwater afleiden of er wel of geen koolstofdioxide aanwezig is

6

uit de reactie van vuur afleiden of er wel of geen zuurstofgas in een ruimte aanwezig is

7

met een eenvoudige proef aantonen dat uitgeademde lucht waterdamp bevat

8

met een eenvoudige proef aantonen dat omgevingslucht kouder is dan uitgeademde lucht

ex e

m

pl

aa

1

Les 28 – Ademhaling en gaswisseling Wat kun je?

Pagina … tot …

de delen van het ademhalingsstelsel opnoemen

2

de ligging van de organen van het ademhalingsstelsel aanduiden op een afbeelding

3

uitleggen wat gaswisseling is

4

uitleggen op welke plaatsen gaswisseling gebeurt

5

het belang van de gaswisseling uitleggen

6

het verschil uitleggen tussen de gaswisseling in de longen en de gaswisseling in de rest van het lichaam

ki

jk

1

In 114

r

Wat kun je?


aa

r

Transport

In

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Je onderzoekt de samenstelling van het bloed. Je ontdekt uit welke bestanddelen bloed bestaat en wat de functie is van elk van die bestanddelen. Je leert hoe het transport in het menselijk lichaam gebeurt. 115


29

Samenstelling van bloed

LES 29

Samenstelling van bloed

Uit welke delen bestaat bloed?

r

Experiment

pl

aa

Benodigdheden - proefbuis, genummerd 1, voor 2 gevuld met niet-gestold* varkensbloed (De proefbuis staat al gedurende 24 uur perfect stil.) 3 - proefbuis, genummerd 2, voor 2 gevuld met gestold varkensbloed (Ook deze proefbuis staat al gedurende 24 uur perfect stil.) 3 - twee petrischalen, gemerkt A en B - twee glazen potjes met schroefdeksel, gemerkt A en B - beker met water

Werkwijze

m

* Aan niet-gestold bloed is een stof toegevoegd die het bloed vloeibaar houdt.

Bekijk de proefbuizen aandachtig.

2

Vergelijk het uitzicht van het bloed in de proefbuizen met de afbeeldingen 128 en 129. Let op het volume van de heldere bovenste laag.

3

Omcirkel onder de afbeeldingen wat juist is.

4

Neem voorzichtig proefbuis 1.

5

Giet de heldere vloeistof, die de bovenlaag vormt, in petrischaal A.

6

Bewaar die vloeistof voor experiment 2.

7

Giet de rest, de donkere onderste laag, in potje A.

8

Neem voorzichtig proefbuis 2.

9

Giet de heldere vloeistof, die de bovenlaag vormt, in petrischaal B.

10

Bewaar die vloeistof voor experiment 2.

11

Giet de rest, de donkere onderste laag, in potje B.

12

Vergelijk de inhoud van potje A met die van potje B.

13

In welk potje zie je een klonter? Omcirkel wat juist is bij waarneming 1.

14

Giet water in het potje met de bloedklonter, tot het potje voor 2 gevuld is. 3

15

Schroef het deksel op het potje.

16

Schud het potje krachtig.

17

Open het potje.

18

Giet de intussen roodgekleurde vloeistof af. Zorg ervoor dat de klonter in het potje blijft.

In

ki

jk

ex e

1

116


Vul het potje opnieuw voor 2 met water. 3

20

Sluit het potje af met het deksel.

21

Schud krachtig.

22

Bekijk het oppervlak van de klonter.

23

Wat zie je?

24

Omcirkel wat juist is bij waarneming 2.

25

Giet water in het andere potje, tot het voor 2 gevuld is. 3

26

Laat het potje even stilstaan.

27

Wat gebeurt er met de kleur van de vloeistof?

28

Omcirkel wat juist is bij waarneming 3.

29

Schroef het deksel op het potje.

30

Schud krachtig.

31

Wat zie je?

32

Omcirkel wat juist is bij waarneming 4.

m Afb. 129

100 ml

jk

100 ml

ex e

Afb. 128

In 10 ml

100 ml

50 ml

50 ml

10 ml

10 ml

ki

50 ml

pl

19

r

Samenstelling van bloed

aa

LES 29

niet-gestold bloed na 24 uur rust / gestold bloed na 24 uur rust

niet-gestold bloed na 24 uur rust / gestold bloed na 24 uur rust

WAARNEMING 1 Er zit een bloedklonter in potje A / potje B. 117


Samenstelling van bloed

LES 29

2 Het oppervlak van de klonter is - donkerrood en perfect glad. - donkerrood met rode vezels. - roze en perfect glad. - roze met witte vezels.

r

3 - De kleur van de vloeistof blijft overal gelijk. - De kleur wordt donkerder in het bovenste deel van de vloeistof. - De kleur wordt donkerder in het onderste deel van de vloeistof.

pl

4 - Er zweven duidelijke witte vezels in de vloeistof. - Er zweven duidelijke rode vezels in de vloeistof. - Er zijn geen vezels aanwezig in de vloeistof.

aa

Het donkerrode deel van niet-gestold bloed bestaat uit een bezinksel van kleine vaste deeltjes.

ex e

m

Verklaring De witte vezels die je na het wassen van de bloedklonter ziet, zijn fibrinedraden. Dat zijn gestolde eiwitslierten. Bij het niet-gestolde bloed is een antistollingsmiddel toegevoegd. Daardoor gaat het eiwit, fibrinogeen, niet stollen. In het bezinksel van niet-gestold bloed zijn daardoor geen fibrinedraden aanwezig. Het niet-gestolde eiwit, fibrinogeen, zit opgelost in de heldere vloeistof. Die vloeistof met het opgeloste fibrinogeen heet bloedplasma. Bekijk afbeelding 128. Leid uit de afbeelding af hoeveel bloedplasma in 100 ml bloed aanwezig is. 100 ml bloed bevat

bloedplasma.

jk

Vergelijk de hoeveelheid heldere vloeistof in afbeelding 128 en afbeelding 129. Wat stel je vast? Gestold bloed bevat meer / minder heldere vloeistof dan niet-gestold bloed.

ki

Hoe komt dat? Omcirkel wat juist is. - Het fibrinogeen uit de heldere vloeistof is verdampt. - Het fibrinogeen uit de heldere vloeistof is roodgekleurd. - Het fibrinogeen uit de heldere vloeistof is gestold en de fibrinedraden maken deel uit van de bloedklonter. - Het fibrinogeen uit de heldere vloeistof is gestold en de fibrinedraden zijn verdwenen.

In

De heldere vloeistof zonder fibrinogeen is bloedserum.` Besluit Bloed bestaat uit een vloeibaar deel, bloedplasma, en uit vaste bestanddelen.

118


LES 29

Samenstelling van bloed

Welke stoffen ontdek je in bloedserum en bloedplasma? Experiment

aa

r

Benodigdheden - de twee met vloeistof gevulde petrischalen, gemerkt A en B, uit het vorige experiment - herkenningsmiddelen * kobaltchloridepapier in afgesloten potje * albustix * diastix * lugol - pincet Werkwijze Neem petrischaal A en petrischaal B.

2

Omcirkel in de tabel welke vloeistof elke petrischaal bevat. Je kunt dat afleiden uit de waarnemingen van het vorige experiment.

3

Neem met een pincet een strookje kobaltchloridepapier uit het potje.

4

Breng het kobaltchloridepapier in contact met de vloeistof in petrischaal A.

5

Noteer het resultaat in de tabel.

6

Herhaal de stappen 3, 4 en 5 met de vloeistof in petrischaal B.

7

Neem een albustix.

8

Breng het teststrookje in contact met de vloeistof in petrischaal A.

9

Noteer het resultaat in de tabel.

10

Herhaal de stappen 7, 8 en 9 met de vloeistof in petrischaal B.

11

Neem een diastix.

12

Breng het teststrookje in contact met de vloeistof in petrischaal A.

13

Noteer het resultaat in de tabel.

14

Herhaal de stappen 11, 12 en 13 met de vloeistof in petrischaal B.

In

ki

jk

ex e

m

pl

1

15

Neem de lugol.

16

Breng een druppel lugol in de vloeistof in petrischaal A.

17

Noteer het resultaat in de tabel.

18

Herhaal de stappen 15, 16 en 17 met de vloeistof in petrischaal B.

119


LES 29

Samenstelling van bloed

reageert met

kobaltchloridepapier (blauw)

Petrischaal B

bloedserum / bloedplasma

bloedserum / bloedplasma

kleur na onderzoek

kleur na onderzoek

albustix (geel)

eiwitten

diastix (blauw)

glucose

lugol (geel/oranje)

zetmeel ,

Bloedserum bevat

,

en en

pl

Besluit Bloedplasma bevat

r

water

aa

Herkenningsmiddel

Petrischaal A

Bloedplasma bevat geen

m

Bloedserum bevat geen

Welke deeltjes ontdek je in het bezinksel van niet-gestold bloed?

ex e

Bekijk afbeeldingen 130 en 131.

Afb. 131 vaste bestanddelen van bloed, 1100 x vergroot (tekening)

In

ki

jk

Afb. 130 vaste bestanddelen van bloed, 1350 x vergroot (foto)

In de tabel op de volgende pagina vind je de naam van elk vast bestanddeel. Bij elk bestanddeel staan de kenmerken. Neem alles aandachtig door. Ga na of je op de afbeeldingen 130 en 131 de beschreven deeltjes herkent. 120


LES 29

Samenstelling van bloed

Kenmerken - - - -

Naam van het bestanddeel

Functie

witte bloedcel

uitschakeling van vreemde elementen

bolvormig diameter 0,01 mm duidelijke kern: soms bolvormig, soms als een snoer kleurloos

5 000 à 10 000 per mm3 bloed

r

rond schijfje in het midden dunner dan aan de rand diameter ongeveer 0,008 mm dikte ongeveer 0,002 mm geen celkern rode kleur door hemoglobine

rode bloedcel

4,5 à 5,5 miljoen per mm3 bloed

bloedstolling

Noteer in de volgende tabel naast elke afbeelding de naam van het bestanddeel. Omcirkel bij elk bestanddeel 1 de juiste vorm, 2 of er al dan niet een celkern aanwezig is, 3 het formaat (door het te vergelijken met dat van de andere bestanddelen), 4 de hoeveelheid (door ze te vergelijken met die van de andere bestanddelen). Afbeelding

Naam

ki

jk

Afb. 132

ex e

- -

bloedplaatjes

m

250 000 à 400 000 per mm3 bloed

transport van zuurstofgas

pl

- onregelmatige vorm - diameter ongeveer 0,003 mm - geen celkern

aa

- - - - - -

Vorm

Celkern

Formaat

Hoeveelheid

onregelmatig schijfvormig bolvormig

ja nee

grootst middelmatig kleinst

grootst middelmatig kleinst

onregelmatig schijfvormig bolvormig

ja nee

grootst middelmatig kleinst

grootst middelmatig kleinst

onregelmatig schijfvormig bolvormig

ja nee

grootst middelmatig kleinst

grootst middelmatig kleinst

In

Afb. 133

Afb. 134

121


LES 29

Samenstelling van bloed

Wat heb je geleerd? Vul aan. -

stoffen

-

45 % vaste bestanddelen -

bloedstolling

aa

transport van opgeloste

r

55 % bloedplasma

functie

uitschakeling van

vreemde elementen

-

transport van zuurstofgas

-

bloedstolling

m

pl

90 %

bloedserum

45 %

In

ki

BLOED

jk

55 %

ex e

Vul het schema “samenstelling van bloed� aan.

10 %

fibrinogeen

rode bloedcellen

witte bloedcellen

bloedplaatjes

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 122


LES 29

Samenstelling van bloed

Test jezelf! 1 Noteer de naam van het deel van het bloed dat bestaat uit: - rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.

r

- bloedserum en fibrinogeen.

o Fibrinogeen is een bestanddeel van bloedserum. o Fibrinogeen is een bestanddeel van bloedplasma. o Fibrinogeen is een bestanddeel van een bloedklonter.

aa

2 Zet een kruisje bij de juiste uitspraak.

3 Rangschik de vaste bloedbestanddelen van groot naar klein. -

pl

-

4 Rangschik de vaste bloedbestanddelen van meest talrijk naar minst talrijk. -

m

-

5 Omcirkel de namen van alle vloeibare bestanddelen.

rode bloedcellen - fibrinedraden - bloedserum - bloedplasma - fibrinogeen

ex e

water - witte bloedcellen

6 Zet een kruisje bij alle bestanddelen die je in een bloedklonter terugvindt. o witte bloedcellen o bloedplasma o fibrinogeen o rode bloedcellen

o fibrinedraden o bloedplaatjes o bloedserum

jk

Wat kun je?

In

ki

m de delen van het bloed opnoemen m uitleggen waaruit bloedplasma bestaat m uitleggen wat bloedserum is m de vaste bestanddelen van bloed opnoemen m het verschil uitleggen tussen bloedserum en bloedplasma m de vaste bestanddelen van bloed rangschikken volgens formaat m de vaste bestanddelen van bloed rangschikken volgens aantal m de aanwezigheid van witte vezels verklaren in een bloedklonter m bij een tekening de juiste naam van een vast bloedbestanddeel noteren m uitleggen waaruit een bloedklonter bestaat m de functie van elk bloedbestanddeel uitleggen

Voorbereiding les 30 Je brengt mee: - groen kleurpotlood 123


30

Bouw van bloedvaten

LES 30

Bouw van bloedvaten

Waar liggen de bloedvaten in het lichaam?

Afb. 136

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

Afb. 135

r

Zoek op beide afbeeldingen het hart. Omcirkel het met groen.

hart en grote slagaders / grote aders 124

hart en grote slagaders / grote aders


LES 30

Bouw van bloedvaten

Op afbeelding 135 zie je roodgekleurde bloedvaten. Al die bloedvaten voeren bloed uit het hart naar alle delen van het lichaam. Het zijn slagaders. De blauwgekleurde bloedvaten op afbeelding 136 voeren bloed uit alle delen van het lichaam naar het hart. Het zijn aders. Omcirkel onder de afbeeldingen 135 en 136 wat juist is.

aa

4 3 6

1

2

pl

2

r

- Lees de tekst. - Bekijk de afbeelding. - Vul de legende aan. Maak gebruik van de vetgedrukte woorden.

2

6

1

3

7

5 6 7

ex e

7

m

4

5

Afb. 137 ligging van het hart

Op afbeelding 137 zie je de organen in de bovenste helft van de romp. Teken met groen de omtreklijn van het hart.

ki

jk

Het hart ligt in de borstholte / buikholte. Die holte wordt begrensd door de ribben, het borstbeen en de wervelkolom. Onderaan vormt het middenrif de scheiding met de buikholte. Naast het hart zie je de twee longen. Bovenaan zie je twee buisvormige organen die doorlopen achter het hart. De voorste buis, die verstevigd is door kraakbeenstukken, is de luchtpijp. De achterste buis is de slokdarm.

In

Vervolledig de beschrijving van de ligging van het hart door alle juiste gegevens te omcirkelen. Houd er rekening mee dat de persoon op de schets met de voorkant van de romp naar jou gericht is. Die informatie is belangrijk om de ligging van de linker- en de rechterkant te bepalen. Het hart ligt - voor / achter het borstbeen. - bovenaan / onderaan in de borstholte. - in het midden / meer naar links / meer naar rechts in de borstholte. Bloedvaten vind je enkel in de borstholte / enkel in de romp / in alle lichaamsdelen.

125


Bouw van bloedvaten

LES 30

Hoe is het hart uitwendig gebouwd? - Lees de tekst. - Bekijk de afbeelding. - Vul de legende aan. Maak gebruik van de vetgedrukte woorden.

aa

1

r

Afb. 138 buitenkant van het hart, vooraanzicht

2 4

3

3

6

4 5

6 2

6

m

1

5

pl

5

ex e

Het hart is een spier. Op de hartspier zie je bloedvaten. De rode bloedvaten zijn kransslagaders. Ze voeren bloed met voedingsstoffen en zuurstofgas naar de hartspier. De blauwe bloedvaten zijn kransaders. Ze voeren bloed met afvalstoffen en koolstofdioxide weg uit de hartspier. Je ziet twee takken van die bloedvaten: ĂŠĂŠn tak voor elke harthelft.

jk

Teken een duidelijke verticale streep tussen de twee takken. Let erop dat je de ruimte tussen beide takken zo goed mogelijk in twee gelijke helften verdeelt. Vergelijk beide harthelften. Wat stel je vast? Omcirkel wat juist is. De linkerharthelft is groter dan / gelijk aan / kleiner dan de rechterharthelft.

In

ki

Het grootste deel van de hartspier, de kamers, zie je op de afbeelding als een rozerood vezelig weefsel. Bovenaan zie je links en rechts een lichter gekleurd zakvormig aanhangsel. Dat zijn de linkervoorkamer en de rechtervoorkamer. Aan het hart zitten grote bloedvaten vast.

126


LES 30

Bouw van bloedvaten

Hoe is het hart inwendig gebouwd? Lees de tekst. Bekijk de afbeelding. Vul de legende aan. Maak gebruik van de vetgedrukte woorden. (Delen die op beide afbeeldingen aangeduid zijn, hebben op beide afbeeldingen hetzelfde nummer.)

Afb. 139 het hart, gedeeltelijk opengesneden

Afb. 140 doorsnede van het hart, vereenvoudigd

r

- - -

12

aa

9

9

10

10

14

12

pl

14

11

7

7 11

8

11

m

6

8

5 3

13

1

5

1

4

13 2

9

ki

6

2

jk

4

1

3

8

8

2 3

ex e

4

8

5

11 11

6

11

7

10 11 12 13 14

In

Op de afbeeldingen zie je in het onderste sterk gespierde deel van het hart twee holten, de kamers. Ze zijn gescheiden door het harttussenschot.

Omcirkel wat juist is. Vergelijk de dikte van de spierwand van de linkerkamer met die van de rechterkamer. De linkerkamerwand is dikker / dunner dan de rechterkamerwand. Boven beide kamers zie je de doorgesneden zakvormige aanhangsels, de linkervoorkamer en de rechtervoorkamer. Bekijk de dikte van de wand van de voorkamers. Wat stel je vast? De wand van de voorkamers is minder / meer gespierd dan de wand van de kamers. 127


Bouw van bloedvaten

LES 30

Tussen de voorkamers en de kamers zie je de hartkleppen. Het zijn witte bindweefselvliezen waarvan de losse rand met stevige pezen aan de kamerwand vastzit. De kleppen worden opengeduwd door bloed dat van de voorkamer naar de kamer stroomt. Als bloed uit de richting van de kamer tegen de onderkant van de kleppen duwt, worden ze dichtgedrukt. Het bloed kan bijgevolg enkel van voorkamer naar kamer stromen en niet omgekeerd. Bekijk het filmpje via het onlinelesmateriaal.

r

Het bloed mag de kamers enkel verlaten langs de slagaders. De linkerkamer staat in verbinding met de aorta. De rechterkamer staat in verbinding met de longslagader.

aa

Vooraan in de slagaders zie je drie kleppen, de slagaderkleppen. De kleppen hebben de vorm van zakjes. Ze zitten vast aan de slagaderwand met de open zijde weg van het hart.

m

Afb. 142 model slagaderkleppen gezien uit richting slagader

jk

ex e

Afb. 141 model slagaderkleppen

pl

Bekijk op de afbeeldingen 141 en 142 wat er gebeurt als bloed uit de kamer in de slagader stroomt. Omcirkel wat juist is. De kleppen worden tegen de wand van de slagader gedrukt / lopen vol met bloed en gaan wijd open staan. Het bloed kan vlot / niet voorbijstromen.

Afb. 144 model slagaderkleppen gezien uit richting slagader

In

ki

Afb. 143 model slagaderkleppen

Op de afbeeldingen 143 en 144 zie je wat er gebeurt als het bloed wil terugstromen uit de slagader in de richting van de kamer. De kleppen worden tegen de wand van de slagader gedrukt / lopen vol met bloed en gaan wijd open staan. Het bloed kan vlot / niet terugstromen. 128


LES 30

Bouw van bloedvaten

Op afbeelding 139 zie je twee grote bloedvaten die uitmonden in de rechtervoorkamer. Het zijn de holle aders. De ene holle ader haalt bloed op uit het hoofd en de armen, de bovenste holle ader. De andere haalt bloed op uit de rest van het lichaam, de onderste holle ader. In de linkervoorkamer monden vier bloedvaten uit. Je ziet die bloedvaten duidelijk getekend op afbeelding 140. Het zijn de longaders. Ze voeren bloed van de longen naar het hart. Vul aan.

waarin aders uitmonden.

- twee

waaruit slagaders vertrekken.

-

aa

- twee

r

Inwendig bestaat het hart uit

en

die de stroomrichting van het bloed regelen.

Afb. 145a

pl

Waaraan herken je slagaders, aders en haarvaten? Afb. 145c

1

2

1

ex e

1

m

Afb. 145b

2

2 spierweefsel en elastisch bindweefsel 3 los bindweefsel

3

ki

jk

3

1 dekweefsel

In

Welke weefsellaag zie je bij alle afgebeelde bloedvaten? Omcirkel wat juist is. Die weefsellaag bevindt zich bij alle bloedvaten - als buitenlaag rond het bloedvat. - tussen de andere weefsels van het bloedvat. - als binnenlaag in het bloedvat. Het dekweefsel is zeer dun en het oppervlak is glad. Zo kan het bloed er ongehinderd langsstromen.

Bij een van de bloedvaten bestaat de wand uit niets anders dan ĂŠĂŠn laag dekcellen. Dat is een haarvat. Die dunne wand is zeer belangrijk voor het goed functioneren van de haarvaten. Omcirkel wat juist is. Zo kunnen - haarvaten zich verplaatsen tussen alle cellen van het lichaam. - stoffen het bloed verlaten of in het bloed opgenomen worden. - alle bloedbestanddelen zich veel sneller verplaatsen. 129


Bouw van bloedvaten

LES 30

De andere bloedvaten zijn groter. Hun wand is dik en bestaat uit meerdere weefsellagen. Waaruit bestaat de binnenlaag bij die grotere bloedvaten? Waaruit bestaat de buitenste laag bij beide bloedvaten? Die laag hecht het bloedvat vast aan de omgevende weefsels. Wat zit er tussen die twee lagen?

aa

r

Bij slagaders is die laag dikker en de elasticiteit van het bindweefsel is groter dan bij aders. Daardoor kan een slagader, nadat hij eerst is opengerekt door het voorbijstuwende bloed, weer krachtig samentrekken. Daardoor stroomt het bloed nog sneller vooruit.

Bij aders is de middenlaag dunner en minder elastisch. De stuwkracht van het bloed is er kleiner.

pl

Doorheen de dikke wand kan het bloed in die bloedvaten geen stoffen uitwisselen met de omgeving. Slagaders en aders zijn grote transportwegen die bloed aan- en afvoeren naar plaatsen waar wel stoffen uitgewisseld kunnen worden. Noteer bij afbeelding 145 telkens de juiste naam van het bloedvat.

Noteer onder elk bloedvat de juiste naam. Afb. 146a bloedvaten van de benen

m

Je ziet hier een afbeelding van een slagader en een van een ader. Noteer bij afbeelding 146 de namen van de aangeduide weefsellagen (nummers 1 tot en met 3). Bekijk aandachtig de dikte van laag 2.

Afb. 146b bloedvaten van de benen

ex e

1 2

1 4

1

3 4

jk

2

3

In

ki

3

2

In de ader / slagader zie je kleppen.

Afb. 147 spataders

Het zijn halvemaanvormige kleppen, die ervoor zorgen dat het bloed niet terugstroomt. Je vindt die kleppen in de aders van de ledematen. Noteer op afbeelding 146a bij nummer 4 de naam van de kleppen. Verklaar het belang van kleppen in de bloedvaten van de ledematen.

Als de kleppen onvoldoende sluiten, gaan de bloedvaten uitrekken en ontstaan er spataders. 130


LES 30

Bouw van bloedvaten

Wat heb je geleerd? Vul aan. Ligging van het hart - in

r

- tussen

aa

Bouw van het hart - scheiding tussen linker- en rechterhelft: - twee bovenste holten: - twee onderste holten: - structuur vooraan in de slagaders:

pl

- scheiding tussen voorkamers en kamers: - bloedvaten die zorgen voor de voeding van de hartspier:

Bloedvaten aan het hart - aan de rechtervoorkamer:

ex e

- aan de linkervoorkamer:

m

- aan de rechterkamer: - aan de linkerkamer:

Verschillen bij bloedvaten

- met een zeer dunne wand:

jk

- met een zeer dikke en zeer elastische wand: - met een dikke, minder elastisch wand:

ki

Functie van bloedvaten

- bloed voortstuwen: - voor transport zorgen:

In

- uitwisseling van stoffen mogelijk maken:

131


LES 30

Bouw van bloedvaten

Schema “bouw van bloedvaten”

H ART sterk gespierde helft

RECHTERHARTHELFT

LINKERHARTHELFT

aa

r

zwak gespierde helft

bovenste

onderste

bovenste

onderste

ruimte

ruimte

ruimte

ruimte

RECHTER-

LINKER-

LINKER-

KAMER

VOORKAMER

KAMER

verbonden

verbonden

met

met

HOLLE

LONGSLAG-

ADERS

ADER

pl

RECHTERVOORKAMER

m

verbonden

LONGADERS

AORTA

ex e

met

zeer fijne vaten in de longen

In

ki

jk

LONGHAARVATEN

zeer fijne vaten in het lichaam LICHAAMSHAARVATEN

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

132

verbonden

met


LES 30

Bouw van bloedvaten

Test jezelf! 1 Bekijk de afbeelding. - Omcirkel wat juist is. - Vul aan.

r

Afb. 148 hart in borstholte

borstholte.

aa

- Het hart ligt bovenaan / onderaan in de

- Het hart ligt meer naar links /

pl

naar rechts.

.

m

- Het hart ligt tussen

2 Noteer de naam van de aangeduide delen.

ex e

Afb. 149 opengemaakt hart

4

3

1

jk

In

ki

2

2 3 4 5

1

5

133


Bouw van bloedvaten

LES 30

3 Noteer naast elke omschrijving het juiste begrip van het deel. onderste deel van het hart met een zeer dikke gespierde wand stevig vlies dat met pezen aan de kamerwand is vastgehecht

zeer stevig en elastisch bloedvat dat bloed uit de rechterkamer wegvoert

pl

groot, maar niet zo sterk gespierd bloedvat dat bloed aanvoert uit het onderste deel van het lichaam naar de rechtervoorkamer

aa

zakvormig deeltje dat boven de rechterkamer ligt en er inwendig mee verbonden is

r

bloedvat dat met de linkerkamer in verbinding staat

bloedvaten met een zeer dunne wand waarlangs stoffen uitgewisseld kunnen worden tussen het bloed en de omgevende cellen

m

soort kleppen die je vooraan in de longslagader en aorta aantreft

ex e

soort kleppen die je in de aders van de benen aantreft

Wat kun je?

In

ki

jk

m uitleggen waar het hart ligt m de kransslagaders en kransaders aanduiden op het hart m uitleggen wat de functie van de kransslagaders en kransaders is m de delen van het hart aanduiden op een afbeelding en benoemen m de verschillende soorten kleppen op een afbeelding aanduiden en benoemen m de functie van de kleppen verklaren m de bloedvaten opsommen die verbonden zijn met het hart m de kenmerken van slagaders geven m de kenmerken van aders geven m de kenmerken van haarvaten geven m op een afbeelding de weefsels herkennen waaruit bloedvaten opgebouwd zijn en ze benoemen m de functie van slagaders uitleggen m de functie van aders uitleggen m de functie van haarvaten uitleggen m het verband uitleggen tussen de bouw van een bloedvat en zijn functie

Voorbereiding les 31 Je brengt mee: - kleurpotloden: oranje, groen, paars, rood en blauw 134


LES 31

31

De bloedsomloop

De bloedsomloop

1 2

5a

3a

3

pl

4a

aa

Op afbeelding 150 zie je de weg die het bloed in het lichaam volgt. De motor in het vervoersysteem is het hart. De tekst op de volgende pagina voert je langs het traject. Volg mee op de afbeelding, omcirkel wat juist is en vul intussen de legende aan.

r

Welk traject volgt het bloed door het lichaam?

3a hoofdslagader 3b armslagader

5b

3c leverslagader

m

4b

3b

3d darmslagader

ex e

3e nierslagader

6a

longen

2

7

1

jk

3d

In

5d

darmen

nieren

4e 5e

4c leverhaarvaten 4d darmhaarvaten 4e nierhaarvaten

5a hoofdader 5c leverader 5d nierader 5e beenader

3e

4f 3f

Afb. 150 bloedsomloop deel 1

4b armhaarvaten

5b armader

4d

8

4a hoofdhaarvaten

5

4c

lever

4

4f beenhaarvaten

5c

ki

6b

3c

3f beenslagader

6 6a bovenste holle ader 6b onderste holle ader 7 8

Dit is de grote / kleine bloedsomloop. 135


De bloedsomloop

LES 31

Je start bij punt 1. Dat is de kamer met de dikste wand, de linkerkamer.

aa

r

Het bloed bevat op dat moment zeer veel zuurstofgas en weinig koolstofdioxide. Op de afbeelding wordt zuurstofrijk bloed rood voorgesteld. Als de linkerkamer samentrekt, kan het bloed, dankzij de aanwezige hartkleppen, enkel naar de aorta (2). Van de aorta splitsen takken af naar de verschillende delen van het lichaam. Dat zijn de lichaamsslagaders (3). Elke tak krijgt de naam van het orgaan waar hij naartoe loopt. Zo zie je de hoofdslagader (3a), de armslagader (3b), de leverslagader (3c), de darmslagader (3d), de nierslagader (3e) en de beenslagader (3f). Al die bloedvaten bevatten zuurstofrijk / zuurstofarm bloed. In elk orgaan vertakt de slagader verder tot zeer fijne bloedvaten, de lichaamshaarvaten (4). De haarvaten krijgen de naam van het orgaan waarin ze zich bevinden, bv. hoofdhaarvaten (4a).

pl

Doorheen de zeer dunne wanden van de haarvaten worden stoffen uitgewisseld. Zuurstofgasmoleculen en voedingsstoffen gaan naar de cellen; afvalstoffen, waaronder koolstofdioxide, gaan van de cellen naar het bloed.

m

De haarvaten verzamelen tot grotere bloedvaten: de lichaamsaders (5). Uit elk orgaan vertrekt een lichaamsader. Hij krijgt de naam van dat orgaan. Alle lichaamsaders monden uit in de holle aders (6).

ex e

Al die aders bevatten zuurstofarm / zuurstofrijk, koolstofdioxidearm / koolstofdioxiderijk bloed. De lichaamsaders van het bovenste deel van het lichaam monden uit in de bovenste holle ader (6a). Die van de onderste lichaamsdelen en een groot deel van de romp eindigen in de onderste holle ader (6b). De holle aders voeren het bloed naar de rechtervoorkamer (7).

jk

Vul de ontbrekende bloedvaten aan tussen linkerkamer en rechtervoorkamer. linkerkamer g g

g

g

g g rechtervoorkamer

In

ki

Je ziet op afbeelding 150 telkens één haarvatennetwerk tussen elke lichaamsslagader en elke lichaamsader. Op één plaats klopt dat niet. Je ziet het volgende: darmslagader g darmhaarvaten g verbindingsbloedvat g leverhaarvaten g leverader.

Het bloed dat in de haarvaten van de darmwand stroomt, neemt op bepaalde momenten voedingsstoffen op. Dat bloed gaat via het verbindingsbloedvat naar de lever. In de lever wordt het glucosegehalte van het bloed geregeld. Zo vervoert het bloed altijd de gepaste dosis brandstof. Het verbindingsbloedvat is de poortader (8).

136


LES 31

De bloedsomloop

9 10 11 12 13

Dit is de grote / kleine bloedsomloop.

r

11

aa

12

longen

10

pl

13

m

9

lever

ex e

darmen

nieren

jk

Afb. 151 bloedsomloop deel 2

In

ki

Na het traject door het grootste deel van het lichaam is het bloed uit de rechtervoorkamer in de rechterkamer gevloeid. Het bloed is op die plaats zuurstofrijk / zuurstofarm en koolstofdioxiderijk / koolstofdioxidearm. De rechterkamer (9) duwt het bloed in de longslagader (10), die het naar de longen voert. In de longen vertakken de longslagaders tot longhaarvaten (11). Doorheen de wand van die fijne bloedvaten verlaat koolstofdioxide het bloed. Uit de longlucht komt zuurstofgas in het bloed. De longhaarvaten verzamelen tot longaders (12), die het bloed naar de linkervoorkamer (13) voeren. Dat bloed is zuurstofrijk / zuurstofarm en koolstofdioxiderijk / koolstofdioxidearm. Vul de ontbrekende bloedvaten aan tussen rechterkamer en linkervoorkamer. rechterkamer g

g

g

g linkervoorkamer

Na deze tweede omloop is het traject rond. Het bloed kan opnieuw starten uit de linkerkamer.

137


De bloedsomloop

LES 31

Zowel bij de eerste als bij de tweede omloop vertrekt het bloed uit het hart. Als je de doorlopen afstand in beide trajecten vergelijkt, stel je vast dat de eerste / tweede bloedsomloop de langste is. Dat is de grote bloedsomloop. Het bloed stroomt van het hart naar alle lichaamsdelen / de longen en dan terug naar het hart. Tijdens die omloop wordt zuurstofgas afgegeven / opgenomen door het bloed. Omcirkel bij afbeelding 150 het juiste antwoord.

aa

r

Het andere traject is de kleine bloedsomloop. Het bloed stroomt van het hart naar alle lichaamsdelen / de longen en dan terug naar het hart. Tijdens die omloop wordt zuurstofgas afgegeven / opgenomen door het bloed. Omcirkel bij afbeelding 151 het juiste antwoord. Beide omlopen sluiten perfect op elkaar aan. Ze vormen een gesloten bloedsomloop. Tijdens het volledige traject passeert het bloed tweemaal door het hart. Beide trajecten zijn niet met elkaar verweven. Dat is een dubbele bloedsomloop.

Vul aan.

ex e

Wat heb je geleerd?

m

pl

Het zuurstofrijke bloed wordt niet gemengd met het zuurstofarme bloed. Beide bloedsomlopen zijn volledig van elkaar gescheiden. Dat is een gescheiden bloedsomloop.

WEG VAN HET BLOED DOOR HET LICHAAM GROTE BLOEDSOMLOOP

linkervoorkamer

linkerkamer

ki

jk

KLEINE BLOEDSOMLOOP

lichaamshaarvaten

rechterkamer

rechtervoorkamer

In

longhaarvaten

Het transport kan vlot verlopen doordat het bloed stroomt in een gesloten, dubbele, gescheiden bloedsomloop. 138


LES 31

De bloedsomloop

Vul het schema “relatie tussen bouw en functie van bloedvaten en bloedsomloop” aan. - Omcirkel met oranje de namen van de hartdelen die het bloed voortduwen in de

bloedsomloop.

- Omcirkel met groen alle blokjes die deel uitmaken van de kleine bloedsomloop.

r

- Omcirkel met paars alle blokjes die deel uitmaken van de grote bloedsomloop. - Kleur alle pijlen die zuurstofrijk bloed voorstellen rood.

RECHTERKAMER

HOLLE

LONGSLAG-

ADERS

ADERS

LINKERVOORKAMER

LINKERKAMER

LONGADERS

AORTA

ex e

m

pl

RECHTERVOORKAMER

aa

- Kleur alle pijlen die zuurstofarm bloed voorstellen blauw.

LICHAAMSHAARVATEN

ki

jk

LONGHAARVATEN

In

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

139


LES 31

De bloedsomloop

X

Test jezelf! 1 Omcirkel met groen alle delen die tot de grote bloedsomloop behoren. bovenste holle ader

poortader

aorta

rechterkamer

darmhaarvaten

armhaarvaten

teenslagader

longhaarvaten

linkerkamer

linkervoorkamer

rechtervoorkamer

longaders

darmslagader

aa

r

longslagader

neushaarvaten

2 Omcirkel met rood alle delen die zuurstofrijk bloed bevatten. aorta

bovenste holle ader

teenslagader

longslagader

darmhaarvaten

linkerkamer

rechterkamer

linkervoorkamer

armhaarvaten

rechtervoorkamer

longhaarvaten

longaders

neushaarvaten

darmslagader

m

pl

poortader

3 Welke belangrijke verandering ondergaat het bloed

ex e

- in de haarvaten van de grote bloedsomloop?

- in de haarvaten van de kleine bloedsomloop?

4 Verklaar waarom de samenstelling van het bloed niet verandert terwijl het door het hart stroomt.

jk

ki

Wat kun je?

In

m de delen van de grote bloedsomloop opnoemen m de delen van de kleine bloedsomloop opnoemen m de aanpassingen van de bloedvaten aan hun functie uitleggen m de functie van de bloedvaten van de grote bloedsomloop verduidelijken m de functie van de bloedvaten van de kleine bloedsomloop verduidelijken m op een afbeelding de delen van de grote bloedsomloop herkennen en aanduiden m op een afbeelding de delen van de kleine bloedsomloop herkennen en aanduiden

Voorbereiding les 32 Je brengt mee: - kleurpotloden: rood, blauw, groen en oranje 140


Transport

Evalueer jezelf

pl

aa

r

TRANSPORT Les 29 – Samenstelling van bloed Pagina … tot … Wat kun je? 1 de delen van het bloed opnoemen 2 uitleggen waaruit bloedplasma bestaat 3 uitleggen wat bloedserum is 4 de vaste bestanddelen van bloed opnoemen 5 het verschil uitleggen tussen bloedserum en bloedplasma 6 de vaste bestanddelen van bloed rangschikken volgens formaat 7 de vaste bestanddelen van bloed rangschikken volgens aantal 8 de aanwezigheid van witte vezels verklaren in een bloedklonter 9 bij een tekening de juiste naam van een vast bloedbestanddeel noteren 10 uitleggen waaruit een bloedklonter bestaat 11 de functie van elk bloedbestanddeel uitleggen

ki

jk

ex e

m

Les 30 – Bouw van bloedvaten Pagina … tot … Wat kun je? 1 uitleggen waar het hart ligt 2 de kransslagaders en kransaders aanduiden op het hart 3 uitleggen wat de functie van de kransslagaders en kransaders is 4 de delen van het hart aanduiden op een afbeelding en benoemen 5 de verschillende soorten kleppen op een afbeelding aanduiden en benoemen 6 de functie van de kleppen verklaren 7 de bloedvaten opsommen die verbonden zijn met het hart 8 de kenmerken van slagaders geven 9 de kenmerken van aders geven 10 de kenmerken van haarvaten geven op een afbeelding de weefsels herkennen waaruit bloedvaten opgebouwd 11 zijn en ze benoemen 12 de functie van slagaders uitleggen 13 de functie van aders uitleggen 14 de functie van haarvaten uitleggen 15 het verband uitleggen tussen de bouw van een bloedvat en zijn functie

In

Les 31 – De bloedsomloop Pagina … tot … Wat kun je? 1 de delen van de grote bloedsomloop opnoemen 2 de delen van de kleine bloedsomloop opnoemen 3 de aanpassingen van de bloedvaten aan hun functie uitleggen 4 de functie van de bloedvaten van de grote bloedsomloop verduidelijken 5 de functie van de bloedvaten van de kleine bloedsomloop verduidelijken op een afbeelding de delen van de grote bloedsomloop herkennen en 6 aanduiden op een afbeelding de delen van de kleine bloedsomloop herkennen en 7 aanduiden 141


aa

r

Uitscheiding

In

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Je ontdekt het belang van de uitscheiding. Je leert de organen kennen die meewerken aan de uitscheiding. 142


LES 32

32

Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

Waarom is uitscheiding nodig?

haarvat

1

2

3

pl

1

aa

r

De lichaamscellen nemen stoffen op uit het bloed en geven stoffen af aan het bloed. Bekijk afbeelding 152 en noteer welke stoffen voorgesteld worden door de pijlen 1, 2 en 3.

4

2 3 4

m

lichaamscel Afb. 152 stofwisseling tussen lichaamscel en bloed

ki

jk

ex e

Bij de energieproductie in de cellen ontstaan, behalve koolstofdioxide, nog andere stoffen. Sommige van die stoffen zijn herbruikbaar, zoals water, andere niet. Als die onbruikbare stoffen in de cellen opgeslagen worden, kunnen de cellen niet langer normaal functioneren. De weefsels worden beschadigd. Het organisme wordt ziek en sterft. Die eindproducten van de stofwisseling noemt men afvalstoffen. De afvalstoffen gaan uit de cellen in het bloed. Bij de spijsvertering gaan, behalve bruikbare stoffen, ook stoffen die het lichaam niet nodig heeft door de darmwand in het bloed. Dat is onder andere het geval met smaakstoffen en bewaarmiddelen die aan het voedsel toegevoegd zijn. Ook andere chemische stoffen die gebruikt worden tijdens de productie van voedsel komen in het bloed terecht. Sommige nuttige stoffen, zoals water en zouten, neem je af en toe in te grote hoeveelheden op. Die te grote hoeveelheden van sommige stoffen kunnen schade toebrengen aan de weefsels. Het zijn overtollige stoffen. De overtollige stoffen en de afvalstoffen worden uit het lichaam verwijderd. Dat gebeurt door gespecialiseerde organen, uitscheidingsorganen. Noteer in het lijstje naast afbeelding 152 wat pijl 4 voorstelt.

In

Welke organen werken mee aan de uitscheiding? Langs welke organen verlaat koolstofdioxide het bloed?

-

Hoe zijn die organen aangepast om snel koolstofdioxide te verwijderen? - - Welke andere stof behalve koolstofdioxide verlaat hier ook het bloed? - 143


Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

LES 32

Experiment Benodigdheden - kobaltchloridepapier - pincet - water - zeep

Raak even met je tongpunt de huid van je arm aan.

2

Welke smaak proef je?

3

Omcirkel wat juist is is bij waarneming 1.

4

De leerkracht neemt met een pincet een stukje kobaltchloridepapier.

5

De leerkracht legt het strookje op zijn of haar handpalm.

6

De leerkracht sluit de hand.

7

Wacht even.

8

Bekijk het strookje.

9

Noteer wat je ziet bij waarneming 2.

10

Was na deze proef de handen met water en zeep.

pl

m

ex e

jk

2

Zoet Zuur Zout Bitter

aa

1

WAARNEMING 1 - - - -

r

Werkwijze

ki

Verklaring Kobaltchloridepapier is een herkenningsmiddel voor water / glucose / zetmeel / vetten.

In

Vaststelling Welke stoffen verlaten het lichaam via de huid?

Besluit Zweet is een mengsel van dat uitgescheiden wordt door de huid.

144

en


LES 32

Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

1

Bekijk de afbeelding van de doorsnede van de huid. Het getekende stukje huid is ongeveer 1,5 mm dik. Bekijk de zweetklier aandachtig en zet een kruisje bij de juiste kenmerken. 1 porie

1

2 verbindingskanaaltje 3 gekronkeld kanaaltje

2 2

aa

r

4 haarvaten

4

3

pl

4

Afb. 153 doorsnede van de huid met zweetkliertje omgeven door haarvaten

3

Afb. 154 detail van een zweetkliertje

ex e

m

De zweetklier bestaat uit o een zeer smal buisje met een doorsnede kleiner dan 0,1 mm o een buisje van ongeveer 1 mm breed o een sterk gekronkeld kanaaltje diep in de huid o een recht kanaaltje diep in de huid o een verbindingskanaaltje tussen het gekronkelde deel en het huidoppervlak o een gekronkeld kanaaltje dat tot aan het huidoppervlak loopt o een opening aan het huidoppervlak Waardoor is het gekronkelde kanaaltje omgeven?

jk

Welke functie hebben de haarvaten?

ki

Het zeer fijne gekronkelde kanaaltje vormt samen met de haarvaten een groot contactoppervlak waar stoffen uitgewisseld kunnen worden. Langs welke weg verlaat het gevormde zweet het lichaam? Langs -

In

-

Afb. 155 huidoppervlak met poriĂŤn

Afb. 156 huidoppervlak met zweetdruppels

145


Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

LES 32

Raak even met je natte tongpunt de huid van de rugkant van je hand aan. Wat word je gewaar? Omcirkel wat juist is. Het natte stukje huid voelt - even warm als de rest van de handrug. - frisser dan de rest van de handrug. - warmer dan de rest van de handrug. Bekijk het natte deeltje.

Wat is met de vloeistof gebeurd? Wat heeft vloeistof nodig om te verdampen?

pl

Waar haalt het zweet de warmte die nodig is om te verdampen?

aa

r

Wat gebeurt er met het vocht?

m

Wat gebeurt er bijgevolg met de lichaamstemperatuur als je veel zweet?

ex e

Zweten is een afkoelmethode. Om de lichaamstemperatuur op peil te houden, produceert het lichaam warmte of geeft het warmte af aan de (koudere) omgeving. Dat wordt thermoregulatie genoemd. Verbind de delen met de juiste functie(s). Gebruik voor de verbindingslijn de kleur die bij het kenmerk vermeld is. zweet naar huidoppervlak voeren

zweetproductie versnellen door groot oppervlak

haarvaten (rood)

afvalstoffen door dunne wand doorlaten

afvoerkanaaltje (groen)

afvalstoffen aanvoeren

gekronkeld kanaaltje (blauw)

afvalstoffen aan bloed onttrekken

overtollige stoffen aan bloed onttrekken

jk

In

ki

porie (oranje)

146


LES 32

Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

Bij de studie van de bloedsomloop ontdekte je dat de poortader twee haarvatennetten verbindt, namelijk de haarvaten van - -

aa pl

Langs welke organen wordt dat sap verwijderd? Omcirkel wat juist is. - slokdarm - maag - galblaas - galkanaal - dunne darm - blindedarm - dikke darm - aars

r

De lever controleert niet enkel het gehalte aan voedingsstoffen in het bloed. Langs het haarvatennetwerk van de lever gaan ook afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed. Die stoffen worden verwerkt in een geelgekleurde vloeistof: het galsap.

ex e

m

Deze afvalstoffen bestaan uit moleculen die groter zijn dan de voedingsstoffen. Verklaar het belang van het verschil in formaat.

De bestanddelen uit het galsap geven de typisch geelbruine kleur aan de voedselresten. De longen, de huid en de lever hebben behalve uitscheiding nog andere functies. EĂŠn stelsel heeft als enige functie het verwijderen van afvalstoffen en overtollige stoffen. Hoe heet dat stelsel?

In

ki

jk

Wat zijn de voornaamste organen van het uitscheidingsstelsel?

147


Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

LES 32

Wat heb je geleerd? Vul aan en omcirkel wat juist is. en

-

uit het lichaam.

Uitscheiding is nodig om het lichaam gezond te houden. Organen die meewerken aan de uitscheiding zijn: -

pl

-

aa

-

r

Uitscheiding is het verwijderen van

-

m

- Op de plaatsen waar uitscheiding plaatsvindt, - zijn er zeer veel / weinig haarvaten.

- is de scheidingswand met de omgeving zeer dik / dik / dun / zeer dun.

ex e

- is het uitwisselingsoppervlak zeer groot / groot / klein / zeer klein.

ki

jk

Vul het schema “noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen” aan.

In

AFVALSTOFFEN

U IT S C H EI D ING

verwijderen van

OVERTOLLIGE STOFFEN

UITSCHEIDINGSORGANEN

veel haarvaten – zeer dunne wand – groot uitwisselingsoppervlak

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 148


LES 32

Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

Test jezelf!

r

1 De onderstaande stoffen bevinden zich in het bloed. Omcirkel met - groen: alle afvalstoffen - oranje: alle overtollige stoffen

aa

zuurstofgas - vitaminen - te veel opgenomen vitamine C - koolstofdioxide - drugs nicotine - afbraakproducten van bouwstoffen uit de cellen - kleurstof uit snoepgoed groeistimulerende middelen uit vlees - afbraakproducten van te veel opgenomen eiwitten - glucose - mineralen 2 Welke gemeenschappelijke kenmerken hebben alle uitscheidingsorganen? -

pl

- -

m

3 Verklaar dat druggebruik aangetoond kan worden met een zweetstaal.

ex e

4 Als je look gegeten hebt, verspreid je een lookgeur (geurstoffen uit look) via de ademlucht en het zweet. Verklaar.

5 Als je te grote hoeveelheden vlees (eiwitrijk product) eet, kunnen je nieren overbelast raken. Verklaar.

ki

jk

6 Voedingsvezels in uitwerpselen mag je geen uitscheidingsproduct noemen. Verklaar.

Wat kun je?

In

m het begrip afvalstof uitleggen m het begrip overtollige stof uitleggen m de verschillende uitscheidingsorganen opsommen m de gemeenschappelijke kenmerken van de uitscheidingsorganen opnoemen m uitleggen waarom uitscheiding noodzakelijk is m verklaren hoe het komt dat stoffen zoals alcohol, drugs ‌ kunnen opgespoord worden in ademlucht, zweet, galsap of urine

Voorbereiding les 33 Je brengt mee: - kleurpotloden: rood, groen, geel, blauw en paars

149


uitscheiding

Evalueer jezelf UITSCHEIDING Les 32 – Noodzaak van uitscheiding en uitscheidingsorganen

Pagina … tot …

Wat kun je? het begrip afvalstof uitleggen

2

het begrip overtollige stof uitleggen

3

de verschillende uitscheidingsorganen opsommen

4

de gemeenschappelijke kenmerken van de uitscheidingsorganen opnoemen

5

uitleggen waarom uitscheiding noodzakelijk is

6

verklaren hoe het komt dat stoffen zoals alcohol, drugs … kunnen opgespoord worden in ademlucht, zweet, galsap of urine

aa

pl

m ex e jk ki In 150

r

1


aa

r

Samenhang tussen de stelsels

In

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

Je ontdekt het verband tussen de werking van alle stelsels. 151


LES 33

Samenhang tussen de stelsels

Bekijk de afbeelding.

Afb. 158 de stelsels 5

1

r

LEEFOMGEVING

7

6

11

ORGANISME

9

m

8

pl

4

aa

33

Samenhang tussen de stelsels

ex e

2

8

12

13

10

ki

jk

LICHAAMSCELLEN

Zoek het spijsverteringsstelsel op de afbeelding.

Welk nummer staat in het spijsverteringskanaal?

In

Noteer in de tabel - welke activiteit bij elk van de nummers plaatsvindt. - welk onderdeel van het spijsverteringsstelsel door het nummer voorgesteld wordt. Activiteit

1 2 3 Kleur het spijsverteringskanaal geel. 152

Orgaan

3


LES 33

Samenhang tussen de stelsels

Zoek het ademhalingsstelsel op de afbeelding. Welk nummer staat bij het ademhalingsstelsel? Noteer in de tabel - welke activiteit bij elk van de nummers plaatsvindt. - welk onderdeel van het ademhalingsstelsel door het nummer voorgesteld wordt. Activiteit

Orgaan

r

5

aa

6 11 Kleur het ademhalingsstelsel blauw.

Welk nummers staan bij het transportstelsel?

Kleur het transportstelsel rood.

en

m

Wat is de functie van het hart in het transportstelsel?

pl

Zoek het transportstelsel op de afbeelding.

gestuurd?

ex e

Waar worden de voedingsstoffen en het zuurstofgas die in het bloed opgenomen zijn naartoe Kleur de lichaamscellen paars.

Welke stoffen verlaten bij 10 het bloed?

Wat gebeurt er in de lichaamscellen met de opgenomen brandstof en met het zuurstofgas?

jk

Wat ontstaat daarbij?

ki

Welk van die eindproducten is levensbelangrijk voor de cel? Wat gebeurt er bij de lichaamscellen met de gevormde afvalstoffen?

In

Wat gebeurt er daarna met die afvalstoffen?

Welk nummer stelt de uitscheidingsorganen voor? Welk orgaan is hier getekend? Kleur deze uitscheidingsorganen groen.

Welke organen werken nog mee aan het uitscheiden van afvalstoffen?

153


Samenhang tussen de stelsels

LES 33

Al die stelsels werken perfect samen. Stel je voor dat een van de stelsels uitvalt. Kies zelf een stelsel.

Wat heb je geleerd? Vul aan.

pl

Sommige stelsels nemen stoffen op uit de leefomgeving:

aa

r

Leg uit wat de gevolgen daarvan zijn.

-

m

- EĂŠn stelsel vervoert de opgenomen stoffen:

ex e

- Die stoffen verlaten het bloed bij -

In de lichaamscellen reageren die stoffen met elkaar. Er is verbranding. Daarbij ontstaan -

jk

-

ki

De cellen overleven dankzij die energie. De afvalstoffen worden meegenomen in

In

-

Dat voert de afvalstoffen naar de -

De afvalstoffen verlaten het bloed en worden aan de leefomgeving afgegeven.

154


LES 33

Samenhang tussen de stelsels

Vul het schema “samenhang tussen de stelsels” aan. L EEFO M GEVING VOEDINGSSTOFFEN via

ZUURSTOFGAS via STELSEL

VERVOER via

aa

r

STELSEL STELSEL

LICHAAMSCELLEN

pl

BRANDSTOF + ZUURSTOFGAS REAGEERT EN VORMT

VERVOER via

m

ENERGIE + AFVALSTOFFEN

STELSEL

ex e

AFVALSTOFFEN via

ORGANEN

L EEFO M GEVING

jk

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

Voorbereiding les 34

Evalueer jezelf

In

ki

Je brengt mee: - kleurpotloden: paars, blauw, groen, geel, oranje en rood

Samenhang tussen de stelsels Les 33 – Samenhang tussen de stelsels Pagina … tot … Wat kun je? 1 de verschillende stelsels opsommen 2 de functie van elk stelsel uitleggen 3 de samenhang van de verschillende stelsels duidelijk maken 4 uitleggen wat het doel is van deze samenwerking 5 uitleggen wat het belang is van de energieproductie in de cellen 6 uitleggen wat het gevolg is van het uitvallen van één van de stelsels 155


r

aa

Vergelijking inwendige bouw gewervelden

In

ki

jk

ex e

m

pl

5

Structuur, samenhang en functies in levende systemen

In deze les ga je na hoe gewervelde dieren inwendig van elkaar verschillen en hoe die verschillen in de loop van de evolutie ontstonden. 156


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

2

5

10 11

1 6

Afb. 158 konijn inwendig

10

8

4a

9

jk

2

7

4

4a

5

Afb. 160 vis inwendig

3 3a

ki

14

10 4

2a

15

In

9

Afb. 161 duif inwendig

5

2

7

3 4

5a

11

14 15 10

1 6 9

5a 5

12

11

5a

15

12 5

Afb. 159 kikker inwendig

3

ex e

2

10

4

17

m

12 13

14

pl

4

1

7

16

9

6

9

15 7

1

1

14

3

aa

3

2

r

Welke gelijkenissen en verschillen neem je waar bij de bouw van het spijsverteringsstelsel bij gewervelde dieren?

11 Afb. 162 hagedis inwendig

11

12

14 Legende 1 mondholte 2 slokdarm 2a krop 3 maag 3a spiermaag 4 dunne darm 4a blindzakken 5 dikke darm 5a cloaca 6 luchtpijp 7 long 8 kieuwen 9 hart 10 nier 11 urineleider 12 urineblaas 13 urinebuis 14 eierstok 15 eileider 16 baarmoeder 17 schede 157


Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

LES 34

In de afbeeldingen heeft ieder stelsel een eigen kleur.

r

Vul naast de kleurcode de naam van het stelsel in.

aa

Je vindt bij alle klassen alle stelsels wel / niet terug.

pl

Vergelijk de bouw van het spijsverteringsstelsel op de afbeeldingen 158 tot en met 162. Het bouwplan van dit stelsel toont bij de verschillende klassen veel gelijkenis. Welke spijsverteringsorganen zie je bij alle gewervelde dieren?

Toch zie je een aantal verschillen.

Verschillen

m

Lees hieronder de beschrijvingen en noteer van elk deel de naam. Bekijk de tekeningen aandachtig en gebruik de namen uit de legende.

: uitstulpingen aan de wand van de dunne darm. Ze vormen een verlenging van het verteringskanaal en zorgen voor een betere vertering. Deze extra ondersteuning compenseert het ontbreken van een gebit.

AmfibieĂŤn

: verbreding bij het einde van de dikke darm. In dit orgaan monden ook de eileiders en de urineblaas uit.

Reptielen

: verbreding bij het einde van de dikke darm. In dit orgaan monden ook de eileiders en de urineblaas uit.

jk

: verbreding van de slokdarm bij zaadetende vogels. Hier wordt het doorgeslikte voedsel geweekt. : sterk gespierd gedeelte net voorbij de eigenlijke maag of kliermaag. In dit orgaan met heel dikke gespierde wand wordt het geweekte plantaardige voedsel fijngemalen met behulp van steentjes. Deze bewerking is nodig want een vogel heeft geen tanden en kan bijgevolg het voedsel niet kauwen.

In

ki

Vogels

ex e

Vissen

Zoogdieren

: verbreding bij het einde van de dikke darm. In dit orgaan monden ook de eileiders en de urineblaas uit. Het spijsverteringsstelsel van een konijn lijkt goed op dat van de mens. Een konijn is een planteneter. Plantaardig weefsel verteert minder gemakkelijk dan dierlijk weefsel. Welk onderdeel van de plantencel is verantwoordelijk voor die moeilijkere afbraak? Bij planteneters is het darmkanaal dan ook langer dan / korter dan / even lang als bij alleseters en vleeseters.

158


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Welke gelijkenissen en verschillen neem je waar bij de bouw van het ademhalingsstelsel bij gewervelde dieren? Vergelijk de bouw van het ademhalingsstelsel op de afbeeldingen 158 tot en met 162. Bij welke klasse is dat totaal anders gebouwd?

Bekijk de afbeelding van de kieuwen. Kieuwen bestaan uit een stevige benige boog, de kieuwboog, waarop 2 rijen met een groot aantal platte plaatjes, kieuwplaatjes, vastzitten. Deze plaatjes hebben een zeer dunne wand en bevatten heel veel haarvaten. Doorheen die dunne wand wordt zuurstofgas opgenomen in het bloed.

pl

1

aa

2

r

Waarmee houdt dat verband?

Afb. 163 kieuwen met kieuwboog (1) en kieuwplaatjes (2)

m

Welk voordeel biedt het grote aantal zeer dunne plaatjes?

Experiment

ex e

Hypothese:

jk

Benodigdheden - een lapje geweven stof van ongeveer 10 cm op 10 cm - een maatbeker - water Werkwijze

Vul de maatbeker voor 2/3 met water.

2

Rafel de stof uit tot een hoogte van ongeveer 5 cm.

3

Vouw de stof in 2 zodat een dubbele laag rafels ontstaat.

4

Neem de dubbelgevouwen stof vast aan de niet-gerafelde kant.

5

Dompel het gerafelde deel in het water en beweeg in het water heen en weer.

6

Noteer hoe de rafels zich gedragen bij waarneming 1.

7

Haal de stof uit het water.

8

Kijk hoe de rafels zich gedragen en noteer bij waarneming 2.

In

ki

1

Waarneming 1 In water blijven de rafels los van elkaar / kleven de rafels aan elkaar. Waarneming 2 In lucht blijven de rafels los van elkaar / kleven de rafels aan elkaar. 159


Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

LES 34

Met welk deel van de kieuwen kun je de rafels vergelijken?

Hoe gedragen de kieuwplaatjes zich bij een vis die rondzwemt in het water?

r

Wat gebeurt er met de kieuwplaatjes als je de vis uit het water haalt?

aa

Welke invloed heeft dat op de zuurstofopname?

ex e

Lees je hypothese. Stuur bij waar nodig.

m

Wat is het voordeel van het grote aantal kieuwplaatjes?

pl

Schrap in de onderstaande tekst wat fout is. Onder water zijn de kieuwplaatjes los van / verkleefd aan elkaar. Hierdoor is het contactoppervlak tussen water en haarvaten groot / klein en kan er veel / weinig zuurstofgas opgenomen worden. Als de kieuwplaatjes omgeven zijn door lucht zijn ze los van / verkleefd aan elkaar. Hierdoor vergroot / verkleint het contactoppervlak tussen water en haarvaten en kan er meer / minder zuurstofgas opgenomen worden.

jk

Als je even teruggaat in de geschiedenis van het leven, dan stel je vast dat vissen de oudste vertegenwoordigers zijn van de gewervelde dieren. Fossielen van vissen werden aangetroffen in gesteentelagen van ruim 400 miljoen jaar oud. In die tijd was er enkel leven aanwezig in het water. In iets jongere gesteenten vindt men fossielen met kenmerken die erop wijzen dat er een migratie mogelijk wordt naar het land. In gesteenten van zowat 370 miljoen jaar geleden treft men voor het eerst fossielen aan van een nieuwe groep van gewervelden die door hun bouw nog steeds afhankelijk zijn van een vochtige omgeving, maar toch buiten het water overleven. Van welke andere klasse van de gewervelde dieren weet jij dat ze ook sterk aan een waterrijke

ki

omgeving gebonden zijn?

In

Hoe ziet het ademhalingsstelsel van deze dieren eruit? Op afbeelding 164 is het ademoppervlak van de kikker donkerblauw gekleurd. Langs welke organen neemt de kikker zuurstofgas op?

Welke eigenschappen van de huid maken zuurstofgasopname mogelijk? Schrap wat fout is. - huid bedekt met schubben / veren / haren / zonder bedekking - vochtige / droge huid - dikke / dunne bovenste huidlaag - veel / weinig haarvaten in de onderste huidlaag 160

Afb. 164 ademhalingsstelsel kikker


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Langs welke organen kan een kikker zuurstofgas opnemen - aan land?

ex e

Afb. 165 longen salamander

m

pl

aa

r

- onder water?

Afb. 166 longen hagedis

Vergelijk de structuur van het longoppervlak van een salamander, een amfibie, en een hagedis, een reptiel.

jk

Bij welk dier zie je de meeste plooien (uitstulpingen) in het longoppervlak?

De longstructuur van de hagedis laat meer / minder zuurstofopname toe dan die van de salamander.

In

ki

Salamanders en hagedissen van hetzelfde formaat hebben ongeveer evenveel zuurstofgas nodig om te overleven. Hoe slaagt de salamander met zijn kleinere longoppervlak er toch in om voldoende zuurstofgas uit de lucht te halen?

Met zijn dunne vochtige huid is de salamander gebonden aan een vochtig milieu. De hagedis daarentegen is een echt landdier. De oudste fossielen van reptielen dateren van ongeveer 360 miljoen jaar geleden. De eerste zoogdieren en vogels dateren van zowat 200 miljoen jaar geleden. Ze zijn gedurende een langere tijd verder ontwikkeld dan de vissen, amfibieĂŤn en reptielen.

161


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Bekijk de afbeeldingen 167 en 168:

pl

aa

r

Afb. 168 longen konijn

m

Afb. 167 longen vogel met luchtzakken

ex e

Wat valt je op bij het ademoppervlak van vogels en zoogdieren?

jk

Bij vogels zijn de longen opgebouwd uit een netwerk van zeer fijne longbuisjes waarvan de wanden bekleed zijn met haarvaten. Hier gebeurt de zuurstofopname. Vanuit dit netwerk is er een verbinding met de longzakken. Dat zijn ballonachtige structuren die doorlopen tot in de vleugels, de hals, de borstkas en de buikholte. Tijdens het vliegen worden deze zakken beurtelings opengetrokken en weer samengedrukt door de vliegbeweging. Hierdoor wordt een extra groot volume lucht door de longen gepompt. Welk voordeel biedt deze aanpassing?

ki

Welke structuur zorgt in de zoogdierlong voor oppervlaktevergroting?

In

Vogels en zoogdieren kunnen meer / even veel / minder zuurstofgas opnemen dan de andere gewervelde dieren. Het vermogen om zuurstofgas op te nemen is groter bij de klassen die de langste ontwikkeling doorliepen. Vogels en zoogdieren nemen niet alleen veel meer zuurstofgas op, ze verbruiken ook veel meer zuurstofgas dan vissen, amfibieĂŤn en reptielen. Waarvoor wordt die extra grote hoeveelheid zuurstofgas gebruikt?

162


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Bekijk de tijdstabel en kleur de vakjes in naast de periode(n) waarin de klasse voorkomt. Doe dit in de kleur van de naam van de klasse. Baseer je op de gegevens uit de tekst hierboven.

aa

r

homo sapiens

zoogdieren

vogels

reptielen

amfibieĂŤn

pl

vissen

tot -2500 -2500 tot -540 -540 tot -490 -490 tot -445 -445 tot -420 -420 tot -360 -360 tot -300 -300 tot -250 -250 tot -200 -200 tot -145 -145 tot -65 -65 tot -55 -55 tot -34 -34 tot -23 -23 tot -5,3 -5,3 tot -1,8 -1,8 tot -0,01 -0,01 tot nu

planten

Archeicum ProterozoĂŻcum Cambrium Ordovicium Siluur Devoon Carboon Perm Trias Jura Krijt Paloceen Eoceen Oligoceen Mioceen Plioceen Pleistoceen Holoceen

m

Tijd in miljoen jaar

ex e

Periode

eencelligen

Tijdsoverzicht van de evolutie van het eerste leven tot nu

ki

jk

Welke gelijkenissen en verschillen neem je waar bij de bouw van het transportstelsel bij gewervelde dieren?

3

4b

In

4

5

4a

3

1

2

8

6

1b

1a

Afb. 169 bloedsomloop vis

7 6

Afb. 170 bloedsomloop amfibie

5

1b

1a

8

2 7

4

3

2a

2b

8 7

6

Afb. 171 bloedsomloop reptiel

163


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

1b

1a 6

2b

2a

8

7

7

Afb. 173 bloedsomloop zoogdier

Vergelijk de afbeeldingen 169 tot en met 173.

6

1

voorkamer(s)

2

kamer(s)

3

kieuw-/longslagader

4

kieuw-/longhaarvaten

5

longader

6

aorta

7

lichaamshaarvaten

8

holle ader

pl

Afb. 172 bloedsomloop vogel

Legende

5

r

2b

2a

4

3

1b

1a 8

5

aa

4

3

m

Bij alle gewervelde dieren stroomt het bloed in een gesloten kring. Ze hebben een gesloten bloedsomloop.

ex e

Bij welke klasse zie je het eenvoudigst gebouwde hart?

Hoeveel voorkamers zijn er? Hoeveel kamers zijn er?

jk

Het bloed wordt door de kamer naar de kieuwen gestuurd en stroomt dan verder naar de lichaamsdelen. Van de lichaamsdelen stroomt het naar de voorkamer en wordt dan naar de kamer geduwd. Teken met rode en blauwe pijlen de stroomrichting van het bloed bij de grote bloedvaten. Zowel de zuurstofopname in de kieuwen als de zuurstofafgifte in het lichaam gebeurt tijdens die ene omloop. De vis heeft een enkelvoudige / dubbele bloedsomloop.

ki

Bij welke klasse(n) is het hart gebouwd zoals het hart bij de mens?

In

Bij deze dieren vertrekt uit de linkerkamer zuurstofrijk bloed naar de lichaamsdelen. Na de doortocht door de lichaamshaarvaten gaat het zuurstofarme bloed via de rechtervoorkamer en de rechterkamer naar de longen. Koolstofdioxide verlaat het bloed en zuurstof wordt er opgenomen. Het bloed stroomt dan verder naar de linkervoorkamer. Nergens wordt zuurstofrijk bloed gemengd met zuurstofarm bloed. De omloop langs de longen is volledig gescheiden van de omloop langs de andere lichaamsdelen. Zoogdieren en vogels hebben een enkelvoudige / dubbele bloedsomloop. Bij amfibieĂŤn en reptielen zie je een tussenvorm. Bij welke van deze twee klassen zie je het minst ontwikkelde hart?

164


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Wat ontbreekt hier volledig?

Wat gebeurt er in dit hart met het zuurstofrijke bloed dat binnenkomt langs de linkervoorkamer en het zuurstofarme bloed dat binnenstroomt via de rechtervoorkamer?

r

Het bloed wordt door de kamer naar de longen en naar de lichaamsdelen geduwd. Dat bloed is zuurstofrijk / zuurstofarm / gemengd.

aa

Het bloed dat naar de lichaamscellen van een amfibie vloeit bevat meer / minder zuurstofgas dan bij de andere gewervelde dieren. Bekijk het hart van een reptiel. Hier zie je tussen linker- en rechterkamer geen / een gedeeltelijke / een volledige scheidingswand.

m

pl

Het zuurstofrijke en het zuurstofarme bloed mengen hier ook, toch blijft het bloed in de linkerkamer zuurstofrijker. Het bloed dat naar het lichaam gestuurd wordt, is zuurstofrijker / even zuurstofrijk / zuurstofarmer dan bij de amfibieën. Het bloed dat naar de longen gestuurd wordt, is zuurstofrijker /even zuurstofrijk / zuurstofarmer dan bij de amfibieën. Amfibieën en reptielen hebben een dubbele / enkele bloedsomloop waarbij het hart volledig / gedeeltelijk gescheiden is.

ex e

Welk verband zie je tussen de bouw van het transportstelsel en de evolutie bij de gewervelde dieren?

jk

Wat heb je geleerd?

ki

Vul aan.

Gelijkenissen en verschillen bij het spijsverteringsstelsel

In

Bij alle gewervelde dieren bestaat het spijsverteringsstelsel uit:

165


Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

LES 34

Aanpassingen die zorgen voor een betere werking - bij vissen: - bij zaadetende vogels:

r

- bij plantenetende zoogdieren:

aa

Gelijkenissen en verschillen bij het ademhalingsstelsel De bouw van de organen houdt verband met de leefomgeving. In water bij vissen: In een vochtige omgeving bij amfibieën:

pl

Op het land bij reptielen: Op het land bij vogels:

m

Op het land bij zoogdieren:

Bij de verder geëvolueerde klassen is het vermogen om zuurstofgas op te nemen groter /

ex e

kleiner dan bij de eerst ontwikkelde klassen.

Gelijkenissen en verschillen bij het transportstelsel Alle gewervelde dieren hebben een gesloten bloedsomloop. Verschillen bij de bouw van het hart: - enkelvoudig hart bij

- gedeeltelijk gescheiden hart bij

jk

- volledig gescheiden hart bij

Verder geëvolueerde klassen hebben een enkelvoudige / dubbele bloedsomloop.

ki

Bij de verder geëvolueerde klassen is het vermogen om zuurstofgas te vervoeren groter /

In

kleiner dan bij de eerst ontwikkelde klassen.

166


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Vul de schema’s “overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van gewervelde dieren” aan. Vul het schema “spijsverteringsstelsel” aan.

slokdarm

klasse

klasse

dunne darm

klasse

krop en spiermaag bij

langere darmen bij

ex e

blindzakken

dikke darm

klasse

m

klasse

maag

pl

mondholte

aa

r

spijsverteringsstelsel

Vul het schema “ademhalingsstelsel” aan.

jk

ademhalingsstelsel

klasse

klasse

klasse

klasse

kieuwen

longen met weinig uitstulpingen in de wand

longen met meer plooien in de wand

longen met longbuisjes en luchtzakken

longen met longblaasjes

In

ki

klasse

167


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Schrap in het schema “transportstelsel” wat fout is.

amfibieën

reptielen

vogels

hart met één / twee voorkamer(s) één / twee kamer(s) deels /volledig gescheiden

hart met één / twee voorkamer(s) één / twee kamer(s) deels /volledig gescheiden

hart met één / twee voorkamer(s) één / twee kamer(s) deels /volledig gescheiden

hart met één / twee voorkamer(s) één / twee kamer(s) deels /volledig gescheiden

enkelvoudige / dubbele bloedsomloop

enkelvoudige / dubbele bloedsomloop

enkelvoudige / dubbele bloedsomloop

zoogdieren

aa

vissen

r

transportstelsel

enkelvoudige / dubbele bloedsomloop

enkelvoudige / dubbele bloedsomloop

jk

ex e

m

pl

hart met één / twee voorkamer(s) één / twee kamer(s) deels /volledig gescheiden

ki

Test jezelf!

1 Hoe slaagt een zaadetende vogel erin om bij gebrek aan tanden toch droge zaden te verteren?

In

2 a Bij welke klasse van de gewervelde dieren stroomt er geen zuurstofrijk bloed door het hart?

b Waarmee houdt dat verband?

168


LES 34

Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

3 Het bloed dat naar de longen stroomt, is iets zuurstofrijker bij een reptiel / amfibie. Verklaar jouw keuze.

r

4 Vogels en zoogdieren hebben allebei een sterk vergroot longoppervlak. Vogels kunnen wel op sommige momenten extra veel zuurstofgas opnemen. Hoe slagen zij daarin?

aa

pl

Wat kun je?

ex e

Voorbereiding les 35

m

m de gelijkenissen van de verschillende stelsels bij gewervelde dieren weergeven m de onderlinge verschillen bij de stelsels van gewervelde dieren weergeven m het verband leggen tussen specifieke bouwkenmerken en het leefmilieu m verklaren dat er een verband is tussen de inwendige bouw en de evolutie

Je brengt mee: - kleurpotloden: groen, rood, blauw, oranje en bruin - blauwe markeerstift

Evalueer jezelf

jk

VERGELIJKING INWENDIGE BOUW GEWERVELDEN

ki

Les 34 – Overeenkomsten en verschillen bij de inwendige bouw van de gewervelden

Pagina … tot …

Wat kun je?

de gelijkenissen bij het spijsverteringsstelsel bij gewervelde dieren weergeven

In

1 2

de verschillen bij het spijsverteringsstelsel van gewervelde dieren weergeven en verklaren waarmee deze verschillen verband houden

3

de gelijkenissen bij het ademhalingsstelsel bij gewervelde dieren weergeven

4

de verschillen bij het ademhalingsstelsel van gewervelde dieren weergeven en verklaren waarmee deze verschillen verband houden

5

de gelijkenissen bij het transportstelsel bij gewervelde dieren weergeven

6

de verschillen bij het transportstelsel van gewervelde dieren weergeven en verklaren waarmee deze verschillen verband houden

7

aantonen dat er een verband is tussen de inwendige bouw en de evolutie

169


r aa

ki

jk

ex e

m

pl

6

Relaties tussen organismen en biodiversiteit

In

In dit thema bespreek je de soorten relaties tussen organismen. Je leert hoe voedselrelaties voorgesteld worden. Je gaat na wat het belang is van biodiversiteit. Je onderzoekt hoe de mens de biodiversiteit beĂŻnvloedt.

170


LES 35

35

soorten relaties tussen organismen

Soorten relaties tussen organismen

Welke relaties ontdek je tussen organismen in een biotoop?

pl

aa

r

Al deze beelden zijn gemaakt in dezelfde tuin.

Afb. 2 bladluizen op rozenblad

ex e

m

Afb. 1 hommel op bloem

Afb. 4 kleine stinkzwam op dood gras

ki

jk

Afb. 3 haagwinde rond maĂŻs

Afb. 6 merelnest in boom

In

Afb. 5 rups van sint-jacobsvlinder op jacobskruiskruid

Afb. 7 regenwormen in compost

Afb. 8 kat met muis

Op elke afbeelding ontdek je organismen die elkaar nodig hebben. Er is een relatie tussen de organismen.

171


soorten relaties tussen organismen

LES 35

Noteer in de tabel voor elke afbeelding de naam van beide organismen. Zet ook een kruisje bij de juiste relatie tussen de organismen. Relatie tussen

Afb.

organisme A

Functie van de relatie

organisme B

voedsel

bescherming

steun

1

r

2

aa

3 4 5

pl

6 7

m

8

ex e

In een biotoop ontdek je verschillende relatievormen tussen organismen. Verbind wat bij elkaar hoort. Gebruik voor de verbindingslijn de kleur die bij de verklaring vermeld is.

Beschermingsrelatie

ki

jk

Een organisme gebruikt een ander organisme om zichzelf of zijn nest te verbergen. (groen)

Voedselrelatie

Een organisme voedt zich met andere organismen of delen van andere organismen. (blauw)

Steunrelatie

In

Een plant hecht zich vast aan een andere plant om hogerop te raken en zo meer licht op te vangen. (rood)

172


LES 35

soorten relaties tussen organismen

Welke voedselrelaties ontdek je tussen organismen?

Afb. 11 egel

Afb. 12 mus

pl

Afb. 10 schimmel

Afb. 14 gras

Afb. 15 kleine stinkzwam

Afb. 16 merel

Afb. 18 bladluis

Afb. 19 rozenstruik

Afb. 20 regenworm

Afb. 22 mol

Afb. 23 honingbij

Afb. 24 sla

ki

jk

Afb. 13 naaktslak

ex e

m

Afb. 9 wilg

aa

r

Markeer met blauw de namen van alle organismen die zich voeden met andere organismen of met delen van andere organismen. Info over de voedingsgewoonten van de verschillende organismen vind je in de tabel.

In

Afb. 17 bruine kikker

Afb. 21 kat

173


soorten relaties tussen organismen

LES 35

Infotabel Wie eet wat?

bladluis

Zeer klein insect. Zuigt plantensappen.

bruine kikker

Amfibie. Eet insecten, wormen, slakjes ...

egel

Zoogdier waarvan het merendeel van de haren vervormd is tot stekels. Voedt zich met kleine dieren zoals slakken, wormen, insecten ...

gras

Kruidachtige plant. Neemt water en mineralen op uit de bodem.

honingbij

Stekend insect. Verzamelt nectar en stuifmeel. Zet het grootste deel daarvan om in honing en bewaart die als wintervoorraad.

kat

Zoogdier. Voedt zich hoofdzakelijk met kleine dieren zoals muizen, vogels, spinnen ...

kleine stinkzwam

Paddenstoel. Komt voor op afgestorven plantendelen waaruit hij energierijke voedingsstoffen opneemt. Tijdens dit afbraakproces komen mineralen vrij in de omgeving. Ze lossen op in het bodemwater. Er blijft na dit proces nog gedeeltelijk afgebroken organisch materiaal over.

merel

Zwarte (mannetje) of donkerbruine (wijfje) vogel. Voedt zich met kleine diertjes (wormen, kevers ...), vruchten en zaden.

mol

Klein zoogdier met zwarte vacht. Leeft onder de grond. Eet wormen, insecten en insectenlarven.

ex e

m

pl

aa

r

Organisme

Kleine, bruingrijze vogel. Voedt zich hoofdzakelijk met zaden. De jongen worden gevoed met insecten.

mus naaktslak

Worm die zich voedt met afgestorven organisch materiaal. Hij haalt daaruit energierijke voedingsstoffen. Zijn uitwerpselen bevatten organische resten en vrijgekomen mineralen.

jk

regenworm

Slak zonder slakkenhuis. Voedt zich met planten.

Houtachtige plant. Neemt water en mineralen op uit de bodem.

schimmel

Organisme dat leeft op plantaardig of dierlijk materiaal. Het breekt weefsel af en neemt daaruit energierijke voedingsstoffen op. Daarbij komen mineralen vrij.

sla

Kruidachtige plant. Neemt water en mineralen op uit de bodem.

In

ki

rozenstruik

wilg

Houtachtige plant. Neemt water en mineralen op uit de bodem.

Noteer de namen van de organismen die niet gemarkeerd zijn.

Omcirkel het juiste antwoord. Het zijn planten / dieren / schimmels en paddenstoelen.

174


LES 35

soorten relaties tussen organismen

Planten zijn de enige organismen die zich niet voeden met andere organismen. Ze nemen uit de omgeving water en mineralen op en ze maken of produceren onder invloed van zonlicht zelf energierijke voedingsstoffen (brandstoffen), zoals suikers (glucose en zetmeel) en vetten. Deze activiteit van de plant heet fotosynthese. Planten zijn producenten.

aa

r

Als je een blad van waterpest bekijkt met de microscoop zie je dat het bestaat uit cellen. In de cellen zie je groene bolletjes, de bladgroenkorrels. Bladgroenkorrels zijn onmisbaar bij de fotosynthese. Omcirkel in de tabel op pagina 174 de namen van de producenten met groen.

m

pl

Sommige van de blauw gemarkeerde organismen voeden zich met levende planten en dieren, of met delen van die organismen. Ze halen daaruit energierijke stoffen en bouwstoffen, Afb. 25 cellen van waterpest zoals eiwitten en mineralen. Deze organismen verbruiken of consumeren andere organismen. Het zijn consumenten. Omcirkel in de tabel de namen van de consumenten met blauw.

ex e

Nu blijven nog enkele organismen over waarvan de namen niet omcirkeld zijn. Waarmee voeden deze organismen zich?

Het zijn detrivoren en reducenten.

jk

Detrivoren halen energierijke stoffen en mineralen uit organisch afval. Organisch afval bestaat uit afgestorven resten van planten of dieren. Detrivoren, zoals regenwormen, mestkevers en zwammen, breken het organisch afval gedeeltelijk af. Ze halen er onder andere mineralen uit die ze gebruiken voor hun eigen werking. De onvolledig verteerde resten worden daarna samen met een deel van de vrijgekomen mineralen uit hun lichaam verwijderd. Ze komen in de omgeving terecht. De mineralen lossen dan meestal op in het bodemwater.

ki

Omcirkel in de tabel de namen van de detrivoren met bruin.

In

Reducenten, zoals bacteriĂŤn en schimmels, breken organisch afval, waaronder de door detrivoren deels verteerde afvalstoffen verder af en halen hieruit energie en bouwstoffen. Hierbij komen anorganische stoffen zoals koolstofdioxide, water en mineralen vrij in de omgeving. Omcirkel in de tabel de namen van de reducenten met oranje. Detrivoren en reducenten zijn de opruimers in de natuur. Voor welke levende wezens zijn de vrijgekomen stoffen zoals koolstofdioxide, water en mineralen zeer belangrijk?

175


soorten relaties tussen organismen

LES 35

Hoe stel je een voedselrelatie tussen organismen voor? Bekijk het onderstaande schema. De pijlen tussen de verschillende organismen stellen de richting van de voedselstroom voor. Noteer bij elke pijl wat het ene organisme opneemt van het andere. Kies uit: - water en mineralen; - energierijke stoffen en bouwstoffen.

aa

r

Afb. 27

pl

Afb. 28

organisch afval

m

Afb. 26

ex e

bodemwater

Deze voorstelling toont dat voedingsstoffen voortdurend doorstromen van het ene levende wezen naar het andere. Dat is een voedselkringloop. Een voedselkringloop is ĂŠĂŠn van de mogelijke voorstellingswijzen van een voedselrelatie.

jk

Wat heb je geleerd?

ki

Vul aan.

In

nemen mineralen op uit de omgeving en vormen zelf energierijke voedingsstoffen. nemen energierijke voedingsstoffen en bouwstoffen op uit levende organismen. halen energierijke stoffen en bouwstoffen uit organisch afval.

Hierbij komen mineralen vrij en blijven er nog gedeeltelijk

af te breken organische resten over. halen energierijke stoffen en bouwstoffen uit organisch afval.

Ze maken daarbij mineralen vrij. detrivoren en reducenten

Een voedselkringloop is een voorstelling van de doorstroming van voedingsstoffen van het ene levende wezen naar het andere. 176


LES 35

soorten relaties tussen organismen

Vul het schema “voedselrelaties tussen organismen in een voedselkringloop� aan.

pl

aa

r

energierijke stoffen en bouwstoffen

energierijke stoffen en bouwstoffen

ex e

m

mineralen en water

In

ki

jk

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

177


soorten relaties tussen organismen

LES 35

Test jezelf! 1 Verbind de naam met de juiste beschrijving. Gebruik voor de verbindingslijn de opgegeven kleur.

r

aa

Producent (groen)

Een levend wezen dat organische stoffen afbreekt, daaruit zelf energierijke stoffen en bouwstoffen gebruikt en de resterende mineralen aan het bodemwater afgeeft.

Een levend wezen dat bladgroenkorrels bezit en zelf energierijke voedingsstoffen maakt.

Detrivoor (bruin)

Een levend wezen dat zich voedt met levende planten of dieren en daaruit energierijke stoffen en bouwstoffen haalt.

Reducent (oranje)

Een levend wezen dat zich voedt met organisch afval en hieruit energierijke stoffen en bouwstoffen gebruikt. De onvolledig verteerde resten en de overtollige mineralen worden afgegeven aan de omgeving.

ex e

m

pl

Consument (blauw)

2 Stel een voedselkringloop op. Kies uit deze organismen: gras - rups - peen - kever - regenworm - koe - konijn schimmel. Verschillende juiste antwoorden zijn mogelijk.

ki

jk

3. Leg uit hoe het komt dat planten niet kunnen blijven leven in een natuurlijke omgeving waarin geen andere organismen leven.

In

Wat kun je?

m organismen indelen in producenten, consumenten, opruimers (reducenten, detrivoren) m uitleggen wat producenten zijn m uitleggen wat consumenten zijn m uitleggen wat detrivoren zijn m uitleggen wat reducenten zijn m uitleggen wat het nut is van detrivoren m uitleggen wat het nut is van reducenten m een voedselkringloop opstellen

178


LES 36

36

voorstellingen van voedselrelaties

Voorstellingen van voedselrelaties

Naast de voedselkringloop zijn er nog andere manieren om voedselrelaties voor te stellen.

Hoe stel je voedselrelaties tussen organismen nog voor?

aa

r

Tijdens een biotoopstudie of bij een observatie in de tuin kun je het volgende waarnemen:

Een naaktslak is omhooggekropen langs een tak van de appelboom en eet van een rijpe appel. Daar wordt de slak opgemerkt door een merel. De merel plukt het slakje weg en neemt het mee naar zijn nest, waar hij het voedt aan één van zijn hongerige jongen. Tijdens zijn nachtelijke strooptocht komt een wezel langs het nest en rooft het mereljong.

pl

Het bovenstaande verhaal kun je korter voorstellen als je enkel de namen van de organismen gebruikt. Je verbindt de namen met pijlen, die aangeven welk organisme een ander organisme eet.

m

Zo stel je de naaktslak die gegeten wordt door de merel als volgt voor: naaktslak merel. De verbindingspijl betekent ‘wordt gegeten door’.

ex e

Maak met alle vetgedrukte woorden uit het verhaal een soortgelijke geordende voorstelling.

Dat is een voedselketen. Noteer de namen van - de producenten: - de consumenten:

jk

- de reducenten (opruimers):

ki

Je ziet één producent. Op welke plaats staat de producent in de voedselketen?

In

Geef daarvoor een verklaring.

Je ziet meerdere consumenten. De naaktslak voedt zich met planten / dieren. Ze is een consument van de eerste orde. De merel in deze voedselketen neemt voedingsstoffen op van de naaktslak. Hij is een consument van de tweede orde. Noem in deze voedselketen de consumenten van de derde orde.

Een voedselketen is een zeer eenvoudige voorstelling van voedselrelaties. In de natuur verloopt het ‘eten en gegeten worden’ heel wat complexer.

179


voorstellingen van voedselrelaties

LES 36

Op de afbeelding zie je dat verschillende voedselketens door elkaar lopen en gemeenschappelijke schakels hebben. Dat is een voedselweb. vossen

roofvogels

Haal twee volledige voedselketens uit het voedselweb.

r

-

aa

slangen

pl

insectenetende vogels kikkers

spinnen

-

konijnen

eekhoorns

ex e

m

roofinsecten

muizen

zaadetende vogels plantenetende insecten

Afb. 29 voedselweb

jk

Wat is het verschil tussen een voedselketen, een voedselweb en een voedselkringloop?

ki

Omcirkel de groep organismen die ontbreekt in een voedselketen. producenten - consumenten - reducenten - detrivoren

In

Zijn deze organismen aanwezig in een voedselweb? Leg het belang uit van deze organismen voor de omgeving.

Zet een kruisje. Een voedselkringloop is de enige voorstelling van een voedselrelatie waarin: 速 de functie van de producent 速 de functie van de consument 速 de functie van de detrivoor en de reducent 速 het hergebruik van voedingsstoffen

180

duidelijk wordt.


LES 36

voorstellingen van voedselrelaties

Afb. 30 sperwer

aa

r

Welk verband is er tussen de massa van de producent en die van de consument?

Afb. 31 groenling

Afb. 32 zaden

Noteer de voedselketen.

m

pl

De sperwer, een kleine roofvogel met een gemiddelde massa van 230 g, leeft aan bosranden, in parken en in tuinlandschappen. Hij voedt zich vooral met kleine vogels zoals groenlingen, mussen, merels, lijsters, spreeuwen, ... Om te overleven heeft een sperwer per dag ongeveer 80 g voedsel nodig. Dat komt overeen met drie prooien. Een kleine vogel heeft per dag ongeveer 4 g zaden nodig om te overleven.

ex e

Bereken aan de hand van de gegevens hierboven hoeveel voedsel nodig is om de sperwer gedurende één maand (30 dagen) in leven te houden. Gebruik hierbij de meest passende eenheid. - Wat is de totale massa van de prooien die de sperwer verorbert in die periode?

- Hoeveel kleine vogels zijn dat?

jk

- Hoeveel voedsel verbruiken deze kleine vogels in die periode? ° per dag:

ki

° gedurende 30 dagen: - noteer

In

de voedselketen

de totale massa van elke schakel

Vergelijk de massa van de producenten met de massa van de consumenten. Wat stel je vast?

181


voorstellingen van voedselrelaties

LES 36

Hoe kun je het verband tussen de massa van de producent en de massa van de consument ruimtelijk voorstellen?

r

Met welk model kun je dat ruimtelijk voorstellen? Omcirkel het meest passende model.

aa

Verklaar jouw keuze.

ex e

m

pl

Noteer de naam van de schakels uit de voedselketen op het juiste niveau in het model hieronder. Noteer de totale massa van elke schakel ernaast.

Dat is een voedselpiramide.

jk

Deze voorstelling toont zeer duidelijk dat de basis van de voedselrelatie gevormd wordt door de producenten / consumenten.

ki

Opmerking: In de berekening hierboven werd geen rekening gehouden met de leeftijd van de prooivogels. De massa van de verbruikte zaden werd berekend over een periode van 3 maanden. De gemiddelde leeftijd van de prooivogeltjes is zeker hoger. De massa van het door hen verbruikte voedsel is hier onderschat.

In

Na heel wat onderzoek is vastgesteld dat bij elke stap naar een volgende schakel ongeveer 90% van de organische stoffen verloren gaat. Slechts 10% wordt gebruikt voor de opbouw van de organismen in de bovenliggende laag. Bereken de reĂŤle massa van de basislaag van deze voedselpiramide.

Wat gebeurt er met de 90 % van het opgenomen voedsel dat niet gebruikt wordt voor de bouw van het organisme? .

Bij elke opwaartse stap in de voedselpiramide is er een verlies aan energie. 182


LES 36

voorstellingen van voedselrelaties

Wat gebeurt er als een van de schakels in een voedselrelatie verdwijnt? Bekijk afbeelding 29. Dit voedselweb geeft de situatie weer in een uitgestrekt landbouwgebied. De plantenetende insecten beschadigen de landbouwgewassen, waardoor de opbrengst vermindert. Dat probleem wordt vaak opgelost door het gebruik van een insecticide (stof die insecten doodt). Ga na welke invloed die ingreep heeft op de organismen binnen dat voedselweb.

Geen invloed

Aantal daalt

roofinsecten spinnen kikkers insectenetende vogels

pl

slangen roofvogels vossen

m

konijnen eekhoorns muizen zaadetende vogels

ex e

planten

Aantal stijgt

aa

Organismen

r

Zet een kruisje bij wat er met elke groep organismen gebeurt.

Wat gebeurt er met het aantal dieren in deze biotoop? - -

jk

Wat gebeurt er met het aantal diersoorten in dit gebied als men het gebruik van insecticiden regelmatig herhaalt?

In

ki

De natuur is verstoord, waardoor sommige organismen verdwijnen. De biodiversiteit, dat is de verscheidenheid van organismen, in dit gebied daalt. Leg uit wat het uiteindelijke effect is op de opbrengst van de landbouwgewassen.

Is het probleem opgelost? Hoe kan het probleem op een milieuvriendelijke manier opgelost worden?

183


voorstellingen van voedselrelaties

LES 36

Wat heb je geleerd? Vul aan. is een opeenvolging van organismen waarin elk organisme als

voedsel dient voor het volgende. bestaat uit meerdere met elkaar verbonden voedselketens.

r

is een voorstelling die weergeeft welke weg de voedingsstoffen doorlopen tussen producenten, consumenten, detrivoren en

reducenten.

aa

is de verscheidenheid van organismen in een gebied.

is een voorstelling die duidelijk maakt dat producenten de basis vormen van elke voedselrelatie.

pl

Het verwijderen van één schakel in een voedselketen heeft wel / geen invloed op de

m

andere schakels. De biodiversiteit vermindert.

ex e

Vul het schema “voorstellingen van voedselrelaties” aan.

consument 1

consument 2

consument 3

ki

jk

producent 1

VOEDSEL

consument 4

In

producent 2

consument 5 VOEDSEL

detrivoren

mineralen en water

reducent

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 184

VOEDSEL


LES 36

voorstellingen van voedselrelaties

Test jezelf! 1 Stel met de vetgedrukte woorden uit de tekst een voedselketen op.

pl

2 Aanvulling bij het voorgaande verhaal.

aa

r

Een mus scharrelt rond en eet graszaden. Op de oogrand van de mus likt een vlieg oogvocht. Even later raakt de vlieg verstrikt in het web van een spin. Een koolmees is op zoek naar voedsel voor haar jongen en vangt de spin. Als het mezenjong voor het eerst het nest verlaat, komt het bij een eerste vliegpoging op een laaghangende tak terecht. Het is een makkelijke prooi voor een voorbijlopende kat.

m

De mus eet behalve graszaden ook zonnebloempitten. De koolmees heeft behalve een spin ook een rups gevangen, die in de moestuin net een stukje van een bloemkoolblad gegeten had.

jk

ex e

Maak een voorstelling van het volledige verhaal.

ki

Hoe heet deze voorstelling?

3 Maak met minstens drie organismen uit de vorige voorstelling een voedselkringloop. Welke organismen ontbreken in het verhaal?

In

185


voorstellingen van voedselrelaties

LES 36

pl

aa

r

4 Maak met drie organismen uit test jezelf 2 een voedselpiramide.

m

5 Bij landbouwgronden worden regelmatig mineralen (meststoffen) aan de bodem toegevoegd. In een bos doet men dat niet. Bosgrond blijft vruchtbaar (mineraalrijk). Geef daarvoor een verklaring.

ex e

jk

Wat kun je?

In

ki

m uitleggen wat een voedselketen is m uitleggen wat een voedselweb is m uitleggen wat een voedselkringloop is m uitleggen wat een voedselpiramide is m uitleggen waarom elke schakel in een keten belangrijk is m een voedselketen opbouwen m een voedselweb opbouwen m een voedselkringloop opbouwen m uitleggen wat biodiversiteit is

Voorbereiding les 37 Je brengt mee: - markeerstiften: groen, oranje en blauw - kleurpotloden: rood, groen, blauw en paars 186


LES 37

37

belang van biodiversiteit

Belang van biodiversiteit

Afb. 34 gemengd bos

Afb. 35 toendra

pl

Afb. 33 tropisch regenwoud

aa

r

Gedurende miljarden jaren heeft het leven op aarde zich ontwikkeld. Het resultaat is een enorme verscheidenheid van organismen.

m

Organismen zijn afhankelijk van elkaar en van hun leefomgeving. Zo vind je in een tropisch regenwoud andere organismen dan in een gemengd bos of in de toendra. Elke leefomgeving vormt een ecosysteem waarbinnen er een natuurlijk evenwicht is tussen producenten, consumenten en reducenten. Zonder ingrepen van buitenaf blijft dat systeem in evenwicht en blijft de omgeving gezond.

ex e

Wat is het belang van biodiversiteit voor het behoud van een ecosysteem? Gebied 1

Consument van 3e orde

jk

Consument van 2e orde

C8

ki

Consument van 1e orde

In

Producent

P1

C5

C1

C9

C6

C2

P2

Gebied 2

C7

C3

P3

Ce

C4

P4

P5

Cc

Cd

Ca

Cb

Pa

Pb

Afb. 36

Deze afbeelding toont je twee voedselwebben, waargenomen in twee verschillende gebieden. De namen van de soorten organismen zijn vervangen door P = producent (plantensoort) C = consument van 1e orde (planteneter) C = consument van 2e orde (vleeseter die zich voedt met planteneter) C = consument van 3e orde (vleeseter die zich voedt met vleeseter)

187


belang van biodiversiteit

LES 37

Vergelijk de variatie in plantensoorten in beide gebieden. Wat stel je vast?

Hoeveel soorten organismen zijn betrokken bij het voedselweb in gebied 1?

r

Hoeveel soorten organismen zijn betrokken bij het voedselweb in gebied 2?

aa

In welk gebied is de biodiversiteit bijgevolg het grootst?

In beide gebieden is het ecosysteem in evenwicht.

pl

Door een verandering in de omgeving sterft in gebied 1 plantensoort 3 uit. Schrap die plantensoort op afbeelding 36.

m

Onderzoek aan de hand van de vragen wat de gevolgen van die verstoring zijn voor het evenwicht binnen dat gebied.

ex e

Welke invloed heeft het verdwijnen van plantensoort 3 op de consumenten van de eerste orde in gebied 1?

Welke invloed heeft dat op de consumenten van de tweede orde in dat gebied?

ki

jk

Welke invloed heeft dat op de consumenten van de derde orde in dat gebied?

In

Schrap in het voedselweb van gebied 1 alle uitgestorven diersoorten. Hoeveel soorten organismen zijn in totaal in gebied 1 verdwenen?

Hoeveel soorten organismen blijven er in dat gebied over?

Vul de tabel aan. Oorspronkelijk aantal soorten organismen

Gebied 1 188

Totaal aantal soorten organismen dat uitsterft in het gebied

Totaal aantal soorten organismen dat overblijft in het gebied


LES 37

belang van biodiversiteit

Door een verandering in de omgeving sterft in gebied 2 plantensoort a uit. Schrap die plantensoort op afbeelding 36. Welke invloed heeft dat op de consumenten van de eerste orde in dat gebied?

aa

Welke invloed heeft dat op de consumenten van de derde orde in dat gebied?

r

Welke invloed heeft dat op de consumenten van de tweede orde in dat gebied?

Hoeveel soorten organismen zijn er uiteindelijk verdwenen in gebied 2?

pl

Schrap die organismen op de afbeelding.

m

Hoeveel soorten organismen blijven er over in het gebied?

Vul de tabel aan.

Gebied 2

Totaal aantal soorten organismen dat uitsterft in het gebied

ex e

Oorspronkelijk aantal soorten organismen

Totaal aantal soorten organismen dat overblijft in het gebied

Vergelijk de resultaten in beide tabellen. Wat stel je vast? Omcirkel wat juist is.

jk

Het verdwijnen van ĂŠĂŠn plantensoort heeft de grootste invloed in gebied 1 / gebied 2. Dat is het gebied met de grootste / kleinste biodiversiteit.

ki

Hoe kleiner / groter de biodiversiteit, hoe kwetsbaarder het gebied. Hoe kleiner / groter de biodiversiteit, hoe beter het evenwicht binnen een ecosysteem behouden kan blijven.

In

Wat is het economische belang van biodiversiteit? Om met velen op deze planeet te kunnen overleven, heeft de mens gespecialiseerde activiteiten ontwikkeld. Zo zorgt de landbouwsector voor voedsel en grondstoffen voor de industrie. Het is interessant als de gekweekte gewassen en dieren snel groeien, weinig ziektegevoelig zijn en bijgevolg voor een goede opbrengst zorgen. De landbouwer is al sinds duizenden jaren op zoek naar gewassen en dieren die zo veel mogelijk interessante kenmerken bezitten. In de volgende oefening vind je - verschillende activiteiten van de mens; - het aspect van de natuur dat interessant is voor een van die activiteiten; - het voordeel dat de mens uit dat aspect haalt.

189


belang van biodiversiteit

LES 37

Afb. 37 waterwinningsgebied

Afb. 38 weide met vee en akkergebied

aa

r

Bekijk de foto’s en lees de bijschriften. Markeer in de oefening elke activiteit, het juiste kenmerk van de natuur en het juiste voordeel voor de mens in de opgegeven kleur.

Afb. 39 gemengd bos

Activiteit

Interessant kenmerk van de natuur

Voordeel voor de mens

landbouw (groen)

niet-vervuilde zones voor waterwinning

bosbouw (geel)

snelgroeiende en sterke rassen van gewassen en vee

levering van leidingwater van goede kwaliteit

waterwinning (blauw)

voldoende bossen met een grote verscheidenheid van bomen

rijke oogst, grote vleesen melkopbrengst

jk

ex e

m

pl

voldoende bevoorrading van houtproducten

Afb. 40 viswater

Afb. 41 geneeskrachtige wilde plant: bernagie

Afb. 42 bloemenweide

Interessant kenmerk van de natuur

Voordeel voor de mens

farmaceutische nijverheid (groen)

geneeskrachtige eigenschappen van plantensoorten

voldoende productie van honing

bijenteelt (geel)

verscheidenheid in vissoorten en de grootte van vispopulaties

mogelijkheden voor ontdekking van nieuwe geneesmiddelen

visserij (blauw)

grote verscheidenheid van kleurrijk bloeiende planten, die bloeien op verschillende momenten

behoud van voldoende vispopulaties om een goede vangst te garanderen

In

ki

Activiteit

Wat stel je vast? De belangstelling voor biodiversiteit is naargelang van de activiteit van de mens gelijk / verschillend. 190


LES 37

belang van biodiversiteit

Verbind elke economische sector met biodiversiteitskenmerken die belangrijk zijn voor die sector. Trek de verbindingslijn in de kleur die voor de sector gebruikt is.

VOEDINGSSECTOR

grote variatie in plantensoorten waaruit men kan selecteren in functie van opbrengst (eetbare vruchten, wortels, stengels, bladeren ...)

grote variatie in dierenrassen waaruit men kan selecteren in functie van opbrengst (vlees, melk, eieren)

grote diversiteit van kleurrijk bloeiende planten

uitgestrekte bossen

ENERGIESECTOR

grote variatie in plantensoorten waaruit men kan selecteren in functie van het oliegehalte

grote diversiteit van planten en dieren in een rustige, natuurlijke omgeving

grote variatie in boomsoorten met diverse houtkwaliteiten

aa

r

BOUWSECTOR

TOERISTISCHE SECTOR

ex e

m

pl

aanwezigheid van opvallende, soms spectaculaire dieren plantensoorten

Wat stel je vast? Een grote biodiversiteit is zeer / niet belangrijk voor de economie.

jk

Is er een verband tussen biodiversiteit en ontspanning?

In

ki

Bekijk de foto’s en lees de bijschriften. Markeer in de oefening elke activiteit, het juiste kenmerk van de natuur en het juiste voordeel voor de mens in de opgegeven kleur.

Afb. 43 bos met speelweide

Afb. 44 natuur als wandelgebied

Afb. 45 beschermd natuurgebied

191


belang van biodiversiteit

Activiteit

Interessant kenmerk van de natuur

LES 37

Voordeel voor de mens

aantrekkelijke, opvallende, soms spectaculaire soorten planten en dieren in een wilde omgeving

leuke, soms avontuurlijke plek om buiten te spelen

spelend kind (geel)

rijkdom aan soorten, grote diversiteit van planten en dieren, schoonheid van de natuur

aantrekkelijk toeristisch aanbod, mooi en soms uitdagend

toerisme (blauw)

voldoende ruimte, groen, wilde natuur, een beetje avontuurlijk maar niet gevaarlijk

mogelijkheid om rijke en gevarieerde natuur te observeren

aa

r

natuurliefhebber (groen)

pl

Wat stel je vast? Een grote biodiversiteit geeft meer / minder mogelijkheden tot ontspanning en draagt bij tot het welbevinden van de mens.

m

Wat heb je geleerd? Vul aan.

ex e

Een grote biodiversiteit is belangrijk voor

- het behoud van evenwicht in ecosystemen, - de economie,

- ontspanning en welbevinden.

jk

Vul het schema “belang van biodiversiteit� aan. G R OTE

BIODI V E R SITEIT

is o.a. belangrijk voor

In

ki

EEN

meer kans om met velen te overleven op deze planeet

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel. 192


LES 37

belang van biodiversiteit

Test jezelf! Noteer bij elk kenmerk van biodiversiteit een economische sector die baat heeft bij het kenmerk.

r

Kies uit: voedingssector - landbouwsector - bouwsector - toeristische sector. Economische sector

grote diversiteit van bloemplanten met kleurige bloemen

pl

grote diversiteit van snelgroeiende planten met een grote opbrengst aan bruikbaar materiaal voor diverse sectoren (olienijverheid, textielindustrie, veevoeder ...)

aa

Kenmerk van biodiversiteit

m

opvallende diersoorten in een landschappelijk mooi gebied

grote diversiteit van planten met voedselrijke wortels

ex e

grote diversiteit van snelgroeiende bomen

mooie bosgebieden met gevarieerde plantengroei

jk

Wat kun je?

In

ki

m het begrip ecosysteem uitleggen m het ecologische belang van biodiversiteit verklaren m het economische belang van biodiversiteit verklaren m het verband aantonen tussen biodiversiteit en ontspanning

Voorbereiding les 38-39

Je brengt mee: - kleurpotloden: groen, blauw, rood en paars

193


38-39

mens en biodiversiteit

LES 38-39

Mens en biodiversiteit

Hoe heeft de mens de biodiversiteit beĂŻnvloed? Oorspronkelijk was er in onze regio een goed evenwicht in de verschillende natuurlijke gebieden.

aa

r

Er waren de kustgebieden met slikken en schorren en moerassige gebieden in de buurt van de kust en bij de riviermondingen. Uitgestrekte heidegebieden op de iets hoger gelegen zandruggen en loofbossen in grote gedeelten van Midden-Vlaanderen, Brabant en Zuid-Limburg.

pl

De komst van de mens heeft daar heel wat aan veranderd. Om de winterperioden door te komen moest de mens voorzieningen treffen. Hij had nood aan een schuilplaats, aangepaste kledij en voedselvoorraad.

Bouwnijverheid, textielnijverheid en voedingsindustrie zijn op dat moment nog onbestaand.

m

Wat gebruikten de oorspronkelijke bewoners - voor de constructie van een schuilplaats?

- als kledij?

ex e

- als voedselvoorraad?

jk

De biodiversiteit wordt hierdoor zo goed als niet beĂŻnvloed.

In

ki

Als het bevolkingsaantal toeneemt, wordt de druk op de omgeving groter. De mens grijpt in op het landschap.

194


LES 38-39

mens en biodiversiteit

Wat gebeurt er met de biodiversiteit in dat gewijzigde landschap? Zoek voor elk landschap een of meer organismen die in dat landschap voorkomen. Teken naast de organismen gekleurde bolletjes in de kleur waarmee de landschapsfoto omlijnd is. Afb. 58 vos

aa

r

Afb. 50 ijsvogel

Afb. 51 libel

Afb. 59 regenworm

pl

Afb. 46 natuurlijk landschap

Afb. 60 zandoogje

m

Afb. 52 orchis

ex e

Afb. 53 wild konijn

Afb. 61 bruine kikker

Afb. 47 landbouwlandschap

jk

Afb. 54 paardenbloem

In

ki

Afb. 55 vliegenzwam

Afb. 62 eikvaren

Afb. 63 struikheide

Afb. 48 woonlandschap (stadskern)

Afb. 56 merel

Afb. 64 gras

Afb. 57 eekhoorn

Afb. 65 mus

Afb. 49 industrielandschap

195


mens en biodiversiteit

LES 38-39

Welk gebied bezit de grootste biodiversiteit?

r

Geef een verklaring voor de verminderde biodiversiteit in het landbouwlandschap.

aa

In de landbouwsector zie je dat meer en meer kleine velden samengevoegd worden tot grote akkers. Houtkanten en akkerzomen met kruiden verdwijnen en de biodiversiteit vermindert nog meer.

pl

Geef een verklaring voor de verminderde biodiversiteit in het woonlandschap.

ex e

m

Geef een verklaring voor de verminderde biodiversiteit in het industrielandschap.

Welke ingrepen van de mens hebben een directe invloed op de biodiversiteit?

ki

jk

Bij het omvormen van een natuurlijk landschap tot een landbouw-, woon- of industrielandschap wordt een deel van de natuur vernield.

In

Afb. 66 honingbij

Afb. 67 edelhert

De resterende natuurgebieden zijn klein en grenzen niet meer aan elkaar. Door de versnippering (fragmentatie) van natuurgebieden wordt het er voor sommige dieren onleefbaar. Grotere zoogdieren, zoals het edelhert, kunnen niet meer van het ene naar het andere gebied om een partner te zoeken. Na verloop van tijd sterven zulke diersoorten uit. Ook voor sommige insecten is de versnippering van het landschap dodelijk. In de kleine gebieden is de variatie in bloemplanten klein. Waar vroeger gedurende het hele zomerseizoen bloeiende planten aanwezig waren, zijn er nu periodes zonder nectar- en stuifmeel producerende bloemen. Honingbijen, hommels en vlinders vinden daardoor te weinig voedsel. Ze slagen er niet in om voldoende voorraad aan te leggen voor de koude periode. Daardoor verzwakt de soort, worden ze vatbaarder voor ziekten en planten ze zich niet voort.

196


LES 38-39

mens en biodiversiteit

Afb. 68 zonnedauw

aa

r

Als de insecten uitsterven, komen de bestuiving en de zaadvorming van de bloemplanten in het gebied in gevaar. Daardoor neemt het aantal bloeiende planten nog verder af. Het verdwijnen van de insecten heeft ook gevolgen voor de groente- en fruitteelt. Geef daarvoor een verklaring.

Afb. 69 moeraswolfsklauw

Afb. 70 reuzenbalsemien

ex e

m

pl

Planten die houden van voedselarme grond, zoals zonnedauw en moeraswolfsklauw, verdwijnen door overbemesting. Andere soorten, zoals de grote brandnetel, houden van een rijke bodem en gaan overheersen op overbemeste gronden.

Afb. 71 grote waternavel

In

ki

jk

Door de industrialisatie, de grotere mobiliteit van de mens en het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen in de land- en tuinbouw zijn er bewust en onbewust organismen uit andere streken in ons leefgebied terechtgekomen. Die exotenimport is niet altijd een verrijking van de biodiversiteit.

Afb. 72 Aziatisch veelkleurig lieveheersbeestje

Afb. 73 tijgerspin

Reuzenbalsemien (groot springzaad) en grote waternavel zijn ingevoerd als tuinplanten. De zaden van reuzenbalsemien hebben zich zeer snel in de omgeving verspreid. De plant, afkomstig uit de Himalaya, heeft intussen het veel kleinere inheemse springzaad verdrongen. Grote waternavel emigreerde uit tuinvijvers naar beken. De plant, afkomstig uit warmere streken, vermenigvuldigt zeer snel. Grote waternavel verdringt alle andere planten en vormt een dikke deklaag op het wateroppervlak. Daardoor kan licht onvoldoende in het water doordringen. Dat is dodelijk voor planten die onder het wateroppervlak leven en voor waterdieren. 197


mens en biodiversiteit

LES 38-39

In planten- en fruitkwekerijen werd in de vorige eeuw, ter bestrijding van bladluizen, het Aziatische lieveheersbeestje ingevoerd. Die exoot is groter en bijgevolg hongeriger dan de inheemse soorten. De beestjes beperken hun leefgebied echter niet tot de plantenkwekerijen. Ze zijn intussen overal uitgezwermd en zijn een voedselconcurrent geworden voor het inlandse zevenstippige lieveheersbeestje. Die laatste soort is intussen sterk in aantal verminderd.

pl

Geef twee voorbeelden van dieren die daardoor bedreigd zijn.

aa

Door het grote waterverbruik daalt de stand van het grondwater in Vlaanderen. Als gevolg daarvan vallen moerassen, sloten en plassen droog in de zomerperiode. Heel wat dieren en planten kunnen daardoor niet meer overleven.

r

Het transport van goederen zorgt vaak onbewust voor de import van exoten. Zo reizen zaden, vruchten, insecten, spinnen ... als verstekeling mee en verspreiden ze zich daarna in het nieuwe leefgebied. De tijgerspin is daarvan een voorbeeld. Ook dat dier kan dankzij de klimaatopwarming hier overleven.

Afb. 74 groot waterverbruik

m

Hoe draagt de mens creatief bij aan de biodiversiteit?

ex e

Om zijn opbrengst te verbeteren doet de land- en tuinbouwer een beroep op de natuurlijke eigenschappen van bepaalde dieren plantensoorten.

Afb. 75 Hollands vleesrund

In

ki

jk

In elke dieren- en plantengroep zijn er exemplaren die sneller groeien, meer weerstand hebben tegen ziekten of beter bestand zijn tegen omgevingsfactoren dan andere. Door uit een groep die dieren te selecteren die een betere vleesopbrengst hebben en hiermee verder te kweken, krijg je een nieuwe generatie die meer opbrengt. Door binnen deze groep nog verder te selecteren kan die eigenschap nog versterkt worden en krijg je een ras met een zeer hoge opbrengst. Deze selectie- en kweektechniek wordt ook gebruikt in de melkveehouderij, de kippenkweek, de varkenskweek en in heel wat andere sectoren. Ook in de tuinbouw wordt die veredelingstechniek gebruikt. Als een kweker bij een plantensoort vaststelt dat enkele van de planten minder vatbaar zijn voor ziekten, mooiere bloemen dragen, grotere vruchten krijgen, selecteert hij die exemplaren en kweekt daarmee verder. Sinds enige tijd worden de essen in Europa aangetast door Hymenoscyphus fraxineus, een exotische schimmel. Als gevolg van deze besmetting verwelken de bladeren en vallen ze vroegtijdig af. De boom kan niet voldoende voedsel produceren en sterft na verloop van tijd. Nu probeert men de exemplaren die niet aangetast zijn binnen een groep te selecteren. Hiermee kweekt men verder om zo, na nog meerdere selecties, te komen tot een veredeld ras dat voldoende weerstand biedt tegen deze schimmel. Dat nieuwe ras dient dan voor nieuwe aanplant.

198

Afb. 76 melkkoe

Afb. 77 essenziekte


LES 38-39

mens en biodiversiteit

Afb. 79 dashond

Afb. 80 Jack Russell

aa

Afb. 78 grijze wolf

r

Ook bij de kweek van huisdieren zoals honden wordt die selectietechniek gebruikt om nieuwe rassen te kweken.

m

pl

Honden stammen af van de wolf. Door selectie en rasveredeling kweekte men grote en kleine hondenrassen, honden met een korte en honden met een lange snuit, honden met korte en met lange poten, met verschillende haarlengte ...

Afb. 82 langharige Britse kat

Afb. 83 Devon Rex

ex e

Afb. 81 Afrikaanse wilde kat

Zo is de Afrikaanse wilde kat de voorouder van onze huiskat. Ook hier werden door selectie op specifieke kenmerken nieuwe rassen gekweekt. Door selectie hielp de mens mee aan het creĂŤren van nieuwe rassen bij planten en dieren en vergroot zo de biodiversiteit.

In

ki

jk

Hoe werkt de mens mee om de verminderde biodiversiteit te herstellen?

Afb. 84 Wegberm 1 wordt tweewekelijks gemaaid.

Afb. 85 Wegberm 2 wordt begin juli en eind september gemaaid.

Welke wegberm vertoont de grootste biodiversiteit?

Geef daarvoor een verklaring.

199


Afb. 87 wegberm

aa

Afb. 86 randbegroeiing bij een bebouwde akker

LES 38-39

r

mens en biodiversiteit

pl

Afbeelding 86 toont de natuurlijke plantengroei aan de rand van een bebouwde akker. De strook wordt telkens mee bemest met de akker. Daardoor ontstaat overbemesting. Afbeelding 87 toont de natuurlijke plantengroei op een strook die iets verder van de bebouwde akker ligt. Op die strook doet men aan maaibeheer. Er wordt tweemaal per jaar gemaaid, begin juli en eind september. Het maaisel wordt onmiddellijk na het maaien afgevoerd naar het groenpark. Daardoor verdwijnen na elke maaibeurt voedingsstoffen uit het terrein.

m

Waar zie je de grootste biodiversiteit?

ex e

Door welke factor wordt de biodiversiteit beĂŻnvloed?

Door het verarmen van de bodem neemt de biodiversiteit toe / af.

jk

Natuurherstel

Afb. 89 ontbost stuk

In

ki

Afb. 88 lorkenbos

Afb. 90 afgeplagd stuk

Afb. 91 graafmachine gebouwd voor het afplaggen

In sommige natuurgebieden gaat men zeer drastisch te werk om de natuur te herstellen. Bij natuurherstel is het doel de biodiversiteit bevorderen. Afbeelding 88 toont je een productiebos van lork. Het bos werd aangeplant in de vorige eeuw. Oorspronkelijk was het een heide- en loofbosgebied. Nu probeert men de oorspronkelijke begroeiing te herstellen door de bodem te verarmen. 200


LES 38-39

mens en biodiversiteit

Wat is er gebeurd op afbeelding 89?

Afb. 93 na drie jaar herstel

Afb. 94 na acht jaar herstel

pl

Afb. 92 na één jaar herstel

aa

r

De bovenste bodemlaag bestaat uit de strooisellaag en humus (verteerd plantenmateriaal). Op afbeelding 90 is de bovenste laag weggeschraapt, afgeplagd, tot de onderliggende zandlaag. Dat gebeurt zeer omzichtig, met speciaal daarvoor ontwikkeld materiaal (zie afbeelding 91). In de nu bloot liggende laag zitten nog zaden van planten die al een hele tijd verdwenen zijn.

m

Wat stel je vast als je de plantenvariatie op afbeelding 88 vergelijkt met die op afbeeldingen 92, 93 en 94?

ex e

Nu leven in het gebied diersoorten die er al een hele tijd verdwenen waren. Daar zijn enkele rodelijstsoorten bij. De rode lijst geeft een opsomming van organismen die met uitsterven bedreigd zijn en bij wet beschermd worden. Voorbeelden zijn de boompieper, de boomleeuwerik, de nachtzwaluw, de wespendief en de levendbarende hagedis. Ook planten zoals zonnedauw, moeraswolfsklauw en stekelbrem komen opnieuw voor. Afb. 95 nachtzwaluw

ki

jk

Door de grote variatie aan planten vinden de dieren makkelijker geschikt voedsel en is het natuurlijk evenwicht minder kwetsbaar. In het herstelde gebied vinden dieren betere schuilplaatsen. Tussen de gevarieerde plantengroei vallen ze minder op. De meeste dieren hebben trouwens een schutkleur, een kleur die lijkt op elementen uit de natuurlijke omgeving. Ook vinden de dieren meer geschikte nestplaatsen zowel op de bodem als in struiken, boomkruinen en holten. Hierdoor vergroot de kans op overleven en op voortplanten.

In

Afb. 96 levendbarende hagedis

Afb. 97 ecoduct

Afb. 98 houtkant

Grote autowegen vormen voor heel wat dieren een barrière. Dat probleem kan men oplossen door een ecoduct aan te leggen. 201


mens en biodiversiteit

LES 38-39

Ook minder drastische ingrepen kunnen problemen oplossen. Houtkanten, hagen, geknotte bomen ... bieden een schuilplaats en verschaffen voedsel aan heel wat kleine diersoorten.

Hoe kun jij meewerken aan het bevorderen van biodiversiteit?

aa

r

Onze westerse manier van leven maakt drinkwater schaarser, de lucht vuiler en beïnvloedt het klimaat. Dat heeft een negatieve invloed op de biodiversiteit. Als we de omgeving leefbaar willen houden, moeten we met z’n allen een inspanning doen. Noteer wat jij kunt doen. Zorg dat je inspanning een positief effect heeft op het milieu en bijgevolg ook op de biodiversiteit. in huis

pl

in de tuin

m

op school of op het werk

in de vrije tijd

op reis

ex e

in de winkel

jk

Wat heb je geleerd?

ki

Vul aan.

De mens kan de biodiversiteit negatief beïnvloeden door o.a. -

In

-

De mens kan de biodiversiteit positief beïnvloeden door o.a. 202


LES 38-39

mens en biodiversiteit

Vul het schema “mens en biodiversiteit” aan.

aa

r

BIODI V E R SITEIT

MAAIBEHEER

ex e

m

VERSNIPPERING

OVERBEMESTING

beïnvloed door o.a.

pl

beïnvloed door o.a.

NATUURHERSTEL

ECODUCTEN

EXOTEN

GEDRAG AANPASSEN

Veredelen van soorten en creëren van nieuwe rassen

In

ki

jk

TE GROOT WATERVERBRUIK

HAGEN EN KNOTBOMEN

Ontdek de juiste oplossing in de verbetersleutel.

203


mens en biodiversiteit

LES 38-39

Test jezelf! Markeer bij elke ingreep het juiste effect op de biodiversiteit. Verklaar in de laatste kolom kort je keuze.

Je vervangt de scheidingsmuur rond je tuin door een haag.

aa

Alle barsten, spleten en voegen in voetpaden worden perfect dichtgemaakt met cement.

Positief Negatief

Positief Negatief Positief

pl

Een waterschildpad (vleeseter) die te groot geworden is voor zijn aquarium wordt losgelaten in een beek en kan daar probleemloos overleven.

Verklaring

r

Effect

m

Ingreep

Negatief Positief

ex e

Je beschrijft vanaf nu de twee zijden van een cursusblad.

Negatief

Positief

Negatief

jk

Je kiest voor een zevendaagse fietstrektocht langs de Vlaamse kust en door de polders in plaats van een vliegvakantie naar de Spaanse kust.

ki

Wat kun je?

In

m uitleggen welke ingrepen in het landschap een negatieve invloed hebben op de biodiversiteit m enkele voorbeelden geven van bijdragen aan het herstel van de biodiversiteit m uitleggen waarom de import van exoten negatief is voor het milieu m uitleggen wat het negatieve effect is van fragmentatie van het landschap m uitleggen hoe jij de biodiversiteit positief kunt beĂŻnvloeden m uitleggen hoe de mens creatief bijdraagt aan de biodiversiteit

204


Relaties tussen levende wezens en biodiversiteit

Evalueer jezelf Relaties tussen levende wezens en biodiversiteit Les 35 – Soorten relaties tussen organismen

Pagina … tot …

aa

organismen indelen in producenten, consumenten, opruimers (reducenten) uitleggen wat producenten zijn uitleggen wat consumenten zijn uitleggen wat detrivoren zijn uitleggen wat reducenten zijn uitleggen wat het nut is van detrivoren uitleggen wat het nut is van reducenten een voedselkringloop opstellen

Les 36 – Voorstellingen van voedselrelaties Wat kun je?

Pagina … tot …

m

uitleggen wat een voedselketen is uitleggen wat een voedselweb is uitleggen wat een voedselkringloop is uitleggen wat een voedselpiramide is uitleggen waarom elke schakel in een keten belangrijk is een voedselketen opbouwen een voedselweb opbouwen een voedselkringloop opbouwen uitleggen wat biodiversiteit is

ex e

1 2 3 4 5 6 7 8 9

pl

1 2 3 4 5 6 7 8

r

Wat kun je?

jk

Les 37 – Belang van biodiversiteit

Pagina … tot …

Wat kun je?

het begrip ecosysteem uitleggen het ecologische belang van biodiversiteit verklaren het economische belang van biodiversiteit verklaren het verband aantonen tussen biodiversiteit en ontspanning

In

ki

1 2 3 4

Les 38-39 – Mens en biodiversiteit

Pagina … tot …

Wat kun je? 1 2 3 4 5 6

uitleggen welke ingrepen in het landschap een negatieve invloed hebben op de biodiversiteit enkele voorbeelden geven van positieve invloeden op biodiversiteit uitleggen hoe de mens creatief bijdraagt aan de biodiversiteit uitleggen waarom de import van exoten negatief is voor het milieu uitleggen wat het negatieve effect is van fragmentatie van het landschap uitleggen hoe jij de biodiversiteit positief kunt beïnvloeden

205


Begrippenlijst aars absorptie

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

spier die het einde van de dikke darm afsluit proces waarbij voedingsstoffen uit de darm opgenomen worden in het bloed activiteit waarbij zuurstofgas opgenomen wordt en koolstofdioxide ademhaling afgegeven wordt ademhalingsorgaan orgaan dat meewerkt aan de ademhaling het geheel van organen, dat zorgt voor ademhaling ademhalingsstelsel buisvormig orgaan uit het transportstelsel dat bloed vervoert van de ader haarvaten naar het hart stof die ontstaat tijdens de werking van de cellen en die niet meer kan afvalstof gebruikt worden in het lichaam herkenningsmiddel voor eiwitten albustix orgaan van het spijsverteringsstelsel dat alvleessap vormt alvleesklier verteringssap gevormd door de alvleesklier alvleessap klasse van de gewervelde dieren waarvan de larven ontwikkelen in amfibie water en de volwassen dieren ademen door primitieve longen en door een dunne slijmerige huid verteerde eiwitten aminozuren orgaan van het spijsverteringsstelsel. Aanhangsel van de blindedarm. appendix grootste lichaamsslagader. Voert bloed weg uit de linker hartkamer aorta vrucht van de appelboom appel orgaan van het vrouwelijk voortplantingsstelsel. Ontwikkelruimte voor baarmoeder de jongen. dunne benige plaatjes die het lichaam van een vis bedekken beenschubben beschermingsrelatie relatie waarbij het ene organisme bescherming biedt aan het andere organisme bewegingscategorie mate waarin je beweegt, van niet over licht en matig intensief tot hoog intensief model van het Vlaams Instituut Gezond Leven dat alle huidige bewegingsdriehoek wetenschappelijke kennis over gezonde levensstijl samenbrengt energie die vrijkomt in een bewegend voorwerp bewegingsenergie voedingsstoffen die de werking van het lichaam regelen zoals beschermstof vitaminen, mineralen en voedingsvezels weefsel dat andere weefsels aan elkaar vasthecht bindweefsel plantenvetten die als brandstof gebruikt worden door de mens biodiesel verscheidenheid aan organismen binnen een gebied biodiversiteit energie gewonnen uit energierijke verbindingen (glucose, olie) in bio-energie planten of dieren. hoofddeel van de plant, schijfvormig, meestal groen, zit vast op de blad plantenstengel groen bolvormig deeltje dat voorkomt in een plantencel bladgroenkorrel zeer klein insect dat plantensappen eet bladluis orgaan van het spijsverteringsstelsel. Eindigend stuk dikke darm aan blinde darm de overgang tussen dunne darm en dikke darm. uitstulpingen in de wand van de dunne darm bij vissen blindzak

206


Begrippenlijst bloed

r

bloedplaatje bloedplasma bloedserum bloedsomloop

aa

bloedstolling bloedvat borstbeen

pl

borstholte borstkas bouwstof

m

brandstof

jk

celkern celmembraan celwand

ex e

broeikaseffect buikholte cel celademhaling

rode lichaamsvloeistof die onder andere zorgt voor het transport van stoffen kleinste vast bestanddeel van het bloed bloedvloeistof die bestaat uit serum en uit fibrinogeen. deel van het bloed dat vloeibaar blijft na het stollen van het bloed traject dat bloed doorloopt van kamer, langs slagaders, haarvaten en aders naar voorkamer vast worden van bloed buisvormig orgaan waarin bloed vervoerd wordt. plat been vooraan de borstkas waaraan de voorkant van de ribben vastzit ruimte binnen de borstkas stevig omhulsel rond de borstholte gevormd door borstbeen, ribben, wervels en spieren voedingsstoffen die cellen opbouwen en herstellen zoals. eiwitten, water en mineralen. voedingsstoffen die energie leveren aan het lichaam zoals suikers en vetten opwarming van de aarde die te wijten is aan broeikasgassen in de atmosfeer, zoals koolstofdioxide, methaan, distikstofoxide ... ruimte in het onderste deel van de romp bouwsteen van een weefsel proces waarbij energierijke stoffen, zoals glucose of vetten, samen met zuurstofgas worden omgezet tot koolstofdioxide en water. Daarbij komt energie vrij. bolvormig deeltje in de cel zeer dun vliezig omhulsel rond het celplasma uit cellulose opgebouwd omhulsel rond het celmembraan bij een plantencel energie-inhoud van een stof orgaan waarin de dikke darm, de urinewegen en de eileider of zaadleider uitmonden bij vogels, reptielen en amfibieën. vaste lichaamstemperatuur die niet beïnvloed wordt door de omgevingstemperatuur organisme dat zich voedt met andere organismen eiwitachtig vulsel in de cel verteringssap gevormd door de klieren van de dunne darm organisme dat zich voedt met organisch afval. Na vertering komen mineralen vrij in de omgeving en blijven er nog gedeeltelijk afgebroken resten over. dunne, vliezige buis die halfdoorlaatbaar is. Stelt de darmwand voor. herkenningsmiddel voor glucose bouwsteen van dierlijk weefsel orgaan van het spijsverteringsstelsel. Darm die volgt op de dunne darm.

chemische energie cloaca

In

ki

constante lichaams­ temperatuur consument cytoplasma darmsap detrivoor

dialyseslang diastix dierencel dikke darm

207


Begrippenlijst dubbele bloedsomloop

r

dubbel hart

aa

dunne darm ecosysteem egel eierstok eileider

evolutie

ki

jk

exotenimport fibrine fibrinedraden fibrinogeen fossiel fotosynthese

ex e

eiwitten elektrische energie energieomzetting energierijke stof energiewaarde enkelvoudige bloedsomloop e-stoffen

bloedsomloop die bestaat uit twee trajecten die allebei starten aan het hart. Het ene traject voert bloed langs de longen, het andere voert bloed langs de rest van het lichaam. De trajecten sluiten op elkaar aan in het hart. hart dat bestaat uit een linker- en een rechterharthelft met ieder één kamer en één voorkamer orgaan van het spijsverteringsstelsel. Darm tussen maag en dunne darm. systeem waarbij er een natuurlijk evenwicht is tussen producenten, consumenten en opruimers zoogdier waarvan een deel van de haren vervormd zijn tot stekels en dat zich voedt met kleine diertjes en planten deel van het vrouwelijk voortplantingsstelsel waarin eicellen rijpen buisvormig orgaan van het vrouwelijk voortplantingsstelsel. Verbindt de eierstok met de baarmoeder. belangrijkste bouwstof van het lichaam energie die ontstaat door wrijving omzetting van één energievorm in een andere stof waarin veel energie opgeslagen zit. Die energie komt vrij bij de afbraak van die stof. hoeveelheid energie die een stof bevat bloedsomloop waarbij het bloed in één kring langs hart, ademhalingsorganen en andere lichaamdelen stroomt. e-stoffen worden aan de voedingsmiddelen toegevoegd om de smaak, de kleur, de houdbaarheid, het uitzicht… te verbeteren. E-stoffen zijn voor het lichaam nutteloos en overtollig. ontstaan van verscheidenheid bij levende wezens door erfelijke veranderingen bij bestaande soorten invoeren van organismen in een biotoop waarin ze niet thuishoren gestold bloedeiwit draden die bestaan uit gesold fibrinogeen bloedeiwit dat kan stollen versteend restant van een levend wezen proces waarbij groene planten onder invloed van licht energierijke stoffen en zuurstofgas vormen uit water en koolstofdioxide versnippering taak orgaan van het spijsverteringsstelsel. Verzamelplaats voor het galsap. verteringssap geproduceerd door de lever uitwisselen van gassen bloedsomloop waarbij bloedvaten uit de grote bloedsomloop nergens samenkomen met bloedvaten van de kleine bloedsomloop bloedsomloop waarbij de buisvormige transportwegen op elkaar aansluiten zodat het bloed deze vaten niet moet verlaten dier met een wervelkolom brandstof, bouwsteen van zetmeel

In

fragmentatie functie galblaas galsap gaswisseling gescheiden bloedsomloop gesloten bloedsomloop gewerveld dier glucose

208

pl

m


Begrippenlijst

halvemaanvormige kleppen haren hart hartkleppen harttussenschot hemoglobine herkenningsmiddel

hoornschubben

ki

jk

huidbedekking kamer kamerwand kat keelholte kieuw

fijne draadvormige hoornstructuren op het huidoppervlak bij zoogdieren holle spier die het bloed voortstuwt in de bloedsomloop zeilvormige kleppen, bindweefselvliezen, tussen de voorkamer en de kamer deel van de hartspier dat de scheiding vormt tussen de linker- en de rechterkamer rood ijzerhoudend eiwit dat zuurstofgas kan binden indicator, een stof die door een kleurverandering de aanwezigheid van een andere stof aangeeft twee grote bloedvaten die bloed ophalen uit het lichaam en dat voeren naar de rechter voorkamer stekend insect dat nectar en stuifmeel eet. Zet nectar om in honing en bewaart die als wintervoorraad platte hoornstructuren die de huid bedekken. Beschermen de huid tegen beschadiging en uitdroging. beschermende structuren op de huid onderste holte in de hartspier gespierde wand van het onderste deel van het hart vleesetend zoogdier, huisdier. ruimte achter in de mondholte ademhalingsorgaan bij vissen dat bestaat uit een kieuwboog en kieuwplaatjes. benig boogvormig deel van een kieuw waarop de kieuwplaatjes vastzitten zeer dunne plaatvormige deeltjes die vastzitten op de kieuwboog amfibie dat insecten, wormen, slakjes ... eet groep van aan elkaar verwante levende wezens. het geheel van bloedvaten dat bloed voert langs de longen. Dit traject start in de rechterkamer en eindigt in de linker voorkamer paddenstoel die leeft op afgestorven plantendelen, detrivoor herkenningsmiddel voor water

ex e

holle aders

aa

haarvat

honingbij

verteerd vet groene kruidige plant met lintvormige bladeren zaden van gras het geheel van bloedvaten dat bloed voert langs alle lichaamsdelen behalve langs de longen. Dit traject start in de linkerkamer en eindigt in de rechter voorkamer. zeer fijn bloedvat met een doorlaatbare wand die bestaat uit ĂŠĂŠn laag dekcellen zakvormige kleppen in de aders van de ledematen

r

glycerol gras graszaden grote bloedsomloop

pl

m

kieuwboog

In

kieuwplaatje kikker klasse kleine bloedsomloop kleine stinkzwam kobaltdichloride­ papier koolmees

koolstofdioxide

kleine tuinvogel met zwarte kop, witte wangen en gele buik. Eet vooral insecten, spinnen en larven. In de winter schakelen hij over naar zaden en vruchten. gas dat vrijkomt bij de verbranding van energierijke stoffen 209


Begrippenlijst kransaders kransslagaders krop

r

levensstijl lever lichaamsaders

bloedvaten die bloed voeren van de hartspier naar de holle ader bloedvaten die bloed voeren van de aorta naar de hartspier verbreding van de slokdarm bij zaadetende vogels waarin het voedsel opgeslagen en geweekt wordt een manier van leven orgaan van het spijsverteringsstelsel. Produceert galsap. bloedvaten die bloed voeren van de verschillende lichaamsdelen naar de holle aders alle cellen in het lichaam zeer fijne bloedvaten met een doorlaatbare wand in alle delen van het lichaam behalve in de longen bloedvaten die bloed voeren van de aorta naar alle lichaamsdelen behalve naar de longen temperatuur van het lichaam

lichaamscellen lichaamshaarvaten lichaamsslagaders lichaams­ temperatuur lichaamswarmte linkerharthelft long

aa

pl

In

ki

jk

ex e

m

warmte opgeslagen in het lichaam deel van het hart dat bestaat uit linkervoorkamer en linkerkamer orgaan dat zorgt voor de opname van zuurstofgas en de afgifte van koolstofdioxide bloedvaten die bloed vervoeren van de longen naar het hart longaders zeer klein blaasvormig onderdeeltje van de longen met een zeer longblaasje dunne wand. Hier gebeurt de gasuitwisseling tussen de longlucht en het bloed. zeer fijne buisjes met een dunne wand in de longen van vogels longbuisjes zeer fijne bloedvaten in de wand van de longblaasjes longhaarvaten deel van de long longkwab bloedvat dat bloed van het hart naar de longen voert longslagader buisvormige structuur in het longweefsel. Laat lucht door. longtak fijne buisvormige structuur in het longweefsel, vertakking van de longtakje longtak zakvormige structuur aan het einde van een longtakje. Bestaat uit een longtrechtertje groepje longblaasjes. zakvormige structuren verbonden met de vogellongen waarin lucht longzakken kan aangezogen worden buisvormige structuur die de keelholte verbindt met de longen luchtpijp aftakkingen van de luchtpijp naar de beide longen luchtpijptakken jodiumoplossing. Herkenningsmiddel voor zetmeel lugol orgaan van het spijsverteringsstelsel tussen slokdarm en dunne darm maag gecontroleerd maaien in een gebied met als doel de biodiversiteit in maaibeheer een gebied te herstellen. wat kan waargenomen worden met het blote oog macroscopisch groep van met elkaar verbonden organen die samenwerken en zorgen mannelijk voortplantingsstelsel voor de vorming van zaadcellen zwarte (mannetje) of donkerbruine (wijfje) vogel, iets groter dan een merel mus. Voedt zich met kleine diertjes (slakken, wormen, insecten ...), vruchten en zaden.

210


Begrippenlijst microfoto microscoop microscopisch

r

middenrif

foto gemaakt met behulp van een microscoop toestel dat vergrotende lenzen bevat. Wordt gebruikt om kleine voorwerpen vergroot waar te nemen. wat voor het blote oog onzichtbaar is en enkel met een microscoop kan waargenomen worden zeer dun gespierd vlies dat de scheiding vormt tussen borstholte en buikholte verplaatsing van levende wezens beschermende voedingsstof kleine boonvormige onderdelen van de cel klein zoogdier met zwarte vacht dat onder de grond leeft. Eet wormen, insecten en insectenlarven. kleine bruingrijze vogel die zich met zaden, kiemplantjes, knoppen en insecten voedt slak zonder slakkenhuis, planteneter activiteit waarbij de natuur in een gebied in de oorspronkelijke toestand hersteld wordt ecosysteem dat stabiel blijft ligging van de nerven in de bladschijf holte tussen de neusingang en de keelholte orgaan van het uitscheidingsstelsel dat urine vormt bloedvat dat bloed voert van de nier naar de onderste holle ader bloedvat dat bloed voert naar de nieren een voedingslabel waarvoor beperkt wetenschappelijk bewijs is dat het de consumenten helpt gezondere voeding te kopen de lucht rondom ons dier zonder wervelkolom verwijderen van onverteerde voedselresten langs de aars bestanddelen van het voedsel die niet opgenomen worden door de darmwand. Ze maken deel uit van de uitwerpselen. organisme dat zich voedt met afgestorven resten van andere levende wezens. Detrivoor of reducent. onderdeel van een stelsel. Bestaat uit verschillende weefsels die samenwerken aan ĂŠĂŠn taak. levend wezen meer meststof gebruiken dan er nodig is voor de groei van de gewassen stof die in het bloed opgenomen is maar die het lichaam niet nodig heeft bouwsteen van plantaardig weefsel dier dat zich voedt met planten bloedvat dat bloed van de dunne darm naar de lever voert opening in het huidoppervlak waarlangs zweet naar buiten komt organisme dat zelf energierijke voedingsstoffen vormt deel van het hart dat bestaat uit rechter voorkamer en rechter kamer

aa

migratie mineraal mitochondriĂŤn mol

pl

mus naaktslak natuurherstel

ex e

natuurlijk evenwicht nervatuur neusholte nier nierader nierslagader nutri-score

m

jk

omgevingslucht ongewerveld dier ontlasting onverteerbare voedseldeeltjes opruimer

ki

orgaan

In

organisme overbemesting

overtollige stof plantencel planteneter poortader porie producent rechterharthelft

211


Begrippenlijst reducent regenworm

r

relatie reptiel

aa

rib rode bloedcel rodelijstsoort

pl

romp rozenstruik schede schimmel

ki

jk

slokdarm speeksel speekselklier spiermaag

ex e

schutkleur sedentair selectie skelet sla slagader slagaderkleppen slijmlaag

organisme dat zich voedt met afgestorven delen van andere organismen, opruimer worm die leeft in de bodem en zich voedt met afgestorven organisch materiaal, detrivoor verband klasse van de gewervelde dieren die kan overleven buiten het water en waarvan de huid bedekt is met een hoornschubben of platen plat gebogen been dat deel uitmaakt van de borstkas rond, ingedeukt schijfvormig, vast bloedbestanddeel organisme dat met uitsterven bedreigd is en door de wet beschermd wordt deel van het lichaam waaraan het hoofd en de ledematen vastzitten struikvormige bloeiende plant met groene bladeren en houtige stengels buisvormig orgaan van het vrouwelijk voortplantingsstelsel dat in verbinding staat met de baarmoeder organisme dat energierijke voedingsstoffen opneemt uit andere levende of dode organismen en waarbij mineralen vrijkomen kleur die heel erg lijkt op de kleur van de leefomgeving van een dier op dezelfde plaats blijven keuzes maken op basis van bepaalde eigenschappen verstevigend systeem in of rond het lichaam van een organisme plant met grote groene bladeren bloedvat dat bloed van het hart naar de organen voert halvemaanvormige kleppen die zich vooraan in de longslagader en in de aorta bevinden vochtige kleverige laag die de huid glibberig maakt en beschermt tegen ziektekiemen gespierde buis die mondholte met de maag verbindt spijsverteringssap dat helpt bij de afbraak van zetmeel klier die speeksel vormt sterk gespierd deel van de maag bij vogels. Hier wordt het voedsel dat uit de kliermaag komt fijngemalen met de hulp van steentjes. organen die meewerken aan de vertering

m

In

spijsverterings­ organen spijsverterings­ stelsel spin stelsel steunrelatie

teelbal transportstelsel uitgeademde lucht

212

groep organen met als functie het verteren van voedsel en het opnemen van stoffen in het bloed geleedpotig dier met vier paar poten groep organen die met elkaar verbonden zijn en samenwerken aan één taak relatie waarbij het ene organisme steun biedt aan een ander organisme. orgaan van het mannelijk voortplantingsstelsel dat zaadcellen vormt geheel van organen dat zorgt voor het vervoer van stoffen in het lichaam lucht die weggevoerd is uit de longen


Begrippenlijst

veredelingstechniek veren versnippering

ex e

vertering verteringsproces vetten vetzuren vitaminen vis

r

urineblaas urinebuis urineleider vacht vacuole vast bestanddeel verbranding

het verwijderen van afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed orgaan dat helpt bij de uitscheiding geheel van organen dat zorgt voor uitscheiding onverteerbare voedselresten vloeistof die bestaat uit water, afvalstoffen en overtollige stoffen en gevormd wordt in de nieren zakvormig orgaan waarin urine tijdelijk opgeslagen wordt kanaal langs waar de urineblaas geledigd wordt kanaal dat de nier verbindt met de urineblaas huidbedekking die bestaat uit haren met vocht gevulde holte in het cytoplasma vaste deeltjes (rode, witte bloedcellen en bloedplaatjes) in het bloed reactie van een energierijke stof met zuurstofgas. Hierbij komt energie, koolstofdioxide en waterdamp vrij. techniek gebruikt bij de kweek van planten en dieren waarbij na selectie op bepaalde eigenschappen nieuwe rassen ontwikkeld worden huidbedekking bij vogels uiteenvallen van natuurlijke landschappen door aanleg van wegen, verstedelijking, lintbebouwing. Hierdoor verkleint het leefgebied van plant en dier en verkleint de biodiversiteit. afbreken van voedingsmiddelen tot kleine opneembare deeltjes het verloop van de spijsvertering brandstof verteerde vetten beschermende stoffen klasse van de gewervelde dieren die enkel kan overleven in water. De huid is bedekt met beenschubben en een slijmlaag. dier dat zich voedt met dieren donker gekleurd gevleugeld insect een model van het Vlaams Instituut Gezond Leven dat alle huidige wetenschappelijke kennis over gezonde voeding samenbrengt producten die we eten en drinken,bijvoorbeeld brood, appel, melk ‌ deeltjes uit voedingsmiddelen die in het lichaam opgenomen worden en in de lichaamscellen gebruikt worden celwanden aanwezig in plantaardig voedsel die niet verteerd worden en het lichaam verlaten als uitwerpselen wat we eten eenvoudige voorstelling van een voedselrelatie waarbij de producent (groene plant) als eerste genoteerd wordt, een consument van eerste orde (planteneter) als tweede, een consument van tweede orde (vleeseter) als derde enzovoort. voorstelling van de doorstroming van voedingsstoffen van het ene organisme naar het andere voorstelling die een beeld geeft van de massa voedsel in elke schakel van de keten

aa

uitscheiding uitscheidingsorgaan uitscheidingsstelsel uitwerpselen urine

pl

m

jk

vleeseter vlieg voedingsdriehoek

ki

voedingsmiddel voedingsstoffen

In

voedingsvezels voedsel voedselketen

voedselkringloop voedselpiramide

213


Begrippenlijst voedselrelatie

In

ki

jk

ex e

m

pl

aa

r

relatie tussen twee organismen waarbij het ene organisme het andere organisme als voedsel gebruikt complexe voorstelling van voedselrelaties waarin meerdere voedselweb voedselketens met elkaar verweven zijn klasse van de gewervelde dieren die kan overleven buiten het water en vogel waarvan de huid bedekt is met veren bovenste holte in de hartspier voorkamer groep met elkaar verbonden organen die zorgen voor de rijping van vrouwelijk voortplantingsstelsel eicellen en de ontwikkeling van jongen energievorm warmte groepering van cellen van dezelfde soort die samenwerken aan ĂŠĂŠn weefsel taak structuur die bestaat uit aan elkaar geschakelde korte beenderen, wervelkolom wervels, aan de rugkant in een gewerveld dier klein roofdier uit de familie van de marterachtigen wezel lichaamstemperatuur die mee schommelt met de temperatuur van de wisselende lichaamtemperatuur omgeving bolvormig kleurloos vast bloedbestanddeel dat van vorm kan witte bloedcel veranderen orgaan van het mannelijk voortplantingsstelsel dat de teelbal verbindt zaadleider met de urinebuis brandstof zetmeel klasse van de gewervelde dieren die kan overleven buiten het water en zoogdier waarvan de huid bedekt is met haren gas dat nodig is bij de verbranding zuurstofgas mengsel van water en afvalstoffen dat gevormd wordt in een zweet zweetklier orgaantje dat water, afvalstoffen en overtollige stoffen uit het bloed zweetklier haalt

214


In ex e

jk

ki aa

pl

m

r

Notities

215


In ex e

jk

ki aa

pl

m

r

216

Notities


r aa pl

em

Katia De Scheemaeker Catherine Van Nevel

In

ki

jk

ex

Hilde Van Wynsberghe

Ontdek het onlineleerplatform: diddit! Vooraan in dit boek vind je de toegangscode, zodat je volop kunt oefenen op je tablet of computer. Activeer snel je account op www.diddit.be en maak er een geweldig schooljaar van!

ISBN 978-90-306-9323-9

592570

vanin.be


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.