Hoofdstuk 6 Lening
Een lening is een overeenkomst waarbij een persoon (de uitlener) aan een ander (de ontlener) het tijdelijke gebruik van een zaak afstaat, hetzij kosteloos, hetzij tegen betaling van een intrest op het uitgeleende kapitaal.
De lening is een zakelijke overeenkomst. Zij komt pas geldig tot stand door de overhandiging van de zaak (het leengoed) door de uitlener aan de ontlener (art. 5.5, derde lid BW).
Bij gebrek aan overhandiging van het voorwerp, komt het zakelijk contract dus niet tot stand (art. 5.29 BW).
Een zakelijk contract is te onderscheiden van een consensueel contract (zoals koop of huur) en van een vormelijk contract (dit is wanneer de geldigheid van het contract onderworpen is aan een vormvereiste) (zie art. 5.5, eerste en tweede lid BW).
De lening is ook een eenzijdige overeenkomst of alleszins een onvolmaakt wederkerige overeenkomst. Ze doet in principe voor de uitlener geen verbintenissen ontstaan. Alleen de ontlener neemt verbintenissen op zich.
Er zijn twee soorten leningen volgens artikel 1874 oud BW.
Om te beginnen is er een bruiklening (in de wet ook ‘commodaat’ genoemd). Hierbij is er sprake van een lening van zaken die niet tenietgaan door ze te gebruiken. Een tweede soort lening gaat over de verbruiklening (of eenvoudige lening). Hierbij is er sprake van een lening van zaken die wel tenietgaan door ze te gebruiken. Beide soorten leningen worden besproken in wat volgt.
Verder in dit hoofdstuk behandelen we nog de lening op intrest en de hoofdlijnen over de regels inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet.
1 Bruiklening
1.1
Definitie en wezenlijke bestanddelen
Een bruiklening (of commodaat) is een contract waarbij de ene partij (de uitlener) aan de andere partij (de ontlener) een zaak afgeeft om daarvan gebruik te maken, onder verplichting voor degene die de zaak ontvangt ze terug te geven na er gebruik van te hebben gemaakt (art. 1875 oud BW).
De bruiklening kan daarbij zowel betrekking hebben op een roerend als op een onroerend goed. Alles wat in de handel is, en niet door gebruik tenietgaat, kan het voorwerp zijn van deze overeenkomst (art. 1878 oud BW).
Men kan de overeenkomst van bruiklening onderhands of via een notariële akte opstellen.
VOORBEELDEN
– Iemand die feitelijk samenwoont, kan zijn onroerend goed in bruikleen geven aan zijn samenwonende partner om er zo voor te zorgen dat de partner na zijn overlijden in het goed kan blijven wonen.
– Een persoon wiens grasmachine stuk is, mag dat van een buur gebruiken. In dat geval is er sprake van een bruiklening van het toestel in kwestie.
–
Als een elektrisch toestel stuk is en moet worden gemaakt, kan de onderneming die voor de herstelling instaat een vervangtoestel in bruikleen geven in afwachting van de herstelling.
– De eigenaar van een mobilhome leent die voor enkele weken uit aan een familielid om daarmee op reis te gaan.
De bruiklening heeft de volgende kenmerken:
– De bruiklening is, zoals al opgemerkt werd, een zakelijk contract: in tegenstelling tot een consensueel contract, komt het contract niet tot stand door de loutere wilsovereenstemming over de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst, maar is er ook een afgifte van de zaak vereist.
– De bruiklening is een overeenkomst om niet (art. 1876 oud BW). De ontlener hoeft er dus niet voor te betalen. Als hij voor het gebruik van het goed moet betalen, is er namelijk sprake van een huur (zie daarover meer in het hoofdstuk 'Huur'). Toch kan men bepaalde verplichtingen ten laste leggen van de ontlener als ze strekken tot het gebruik of tot het behoud van het ontleende.
VOORBEELD
Als de ontlener de ontleende zaak moet onderhouden, zijn de kosten van het onderhoud dat moet gebeuren ten tijde van de bruiklening ten laste van de ontlener.
– De bruiklening geeft aan de ontlener een persoonlijk gebruiksrecht. De ontlener krijgt dus geen zakelijke rechten op het goed dat hij in bruikleen krijgt, dat bijvoorbeeld in tegenstelling tot bij een vruchtgebruik. De lening is ook te onderscheiden van een schenking omdat bij deze laatste rechtsfiguur niet enkel een gebruiksrecht maar wel de eigendom van de zaak (definitief) wordt overgedragen.
– Het gebruiksrecht is persoonlijk in die zin dat de ontlener het niet mag doorgeven aan een derde, door ze bijvoorbeeld te verhuren.
– Het persoonlijke karakter van de bruiklening verhindert integendeel niet dat de ontlener de zaak in principe laat gebruiken door zijn werknemers of huisgenoten. Het verhindert al evenmin dat de verbintenissen die uit de bruiklening ontstaan, overgaan op de erfgenamen van de ontlener.
– Een uitzondering op die regel geldt als de overeenkomst van bruiklening intuitu personae werd aangegaan aan de zijde van de ontlener (art. 1879, tweede lid oud BW). In dat geval kunnen zijn erfgenamen het genot van de geleende zaak niet blijven behouden.
– Ook de erfgenamen van de eigenaar moeten na zijn dood de overeenkomst van bruiklening blijven respecteren.
– De ontlener moet de zaak bij het einde van de bruiklening teruggeven. De uitlener blijft namelijk eigenaar van de zaak (art. 1877 oud BW). Dat betekent dan ook dat de bruikleningsovereenkomst moet gaan over zaken die men in natura kan teruggeven en dat het dus een tijdelijk contract betreft.
– De ontvanger moet bij het einde van de bruiklening zowel de hoofdzaak als de vruchten teruggeven.
1.2 Verplichtingen van de ontlener
De lening is een eenzijdige overeenkomst of alleszins een onvolmaakt wederkerige overeenkomst: op de uitlener rusten immers nauwelijks verplichtingen. Daarom zijn artikelen 8.20 BW en artikelen 5.90 tot 5.96 BW niet van toepassing.
Op de ontlener rusten meerdere verplichtingen waarvoor hij verbintenissen moet aangaan.
1.2.1 Gebruik, bewaring en behoud
De ontlener moet vooreerst als een voorzichtig en redelijk persoon voor de bewaring en het behoud van de geleende zaak zorgen (art. 1880 oud BW). Dat is een inspanningsverbintenis en geen resultaatsverbintenis.
De ontlener mag de geleende zaak alleen gebruiken voor het gebruik dat door de aard van de zaak of door de overeenkomst bepaald is. De overeenkomst die partijen sluiten, kan dus aangeven waarvoor de ontlener de zaak precies mag gebruiken. Als dat niet gebeurt, is het gebruik alleszins begrensd door de aard van de zaak.
De uitlener kan toezicht uitoefenen op het gebruik van de zaak, zonder echter de ontlener in zijn gebruiksrecht te storen (vrijwaringsverplichting voor eigen daad).
Als de ontlener zich hieraan niet houdt, riskeert hij een schadevergoeding te moeten betalen aan de uitlener.
1.2.2 Teruggaveplicht
De ontlener moet de zaak op het einde van de bruiklening teruggeven aan de uitlener. Dat moet gebeuren op het tijdstip dat werd overeengekomen dan wel op het moment dat de zaak gediend heeft voor het voorziene gebruik (art. 1888 oud BW). Als de uitlener zijn zaak dringend en onvoorzien nodig heeft in de loop van de bruiklening, kan de rechter de ontlener verplichten die terug te geven aan de eigenaar (art. 1889 oud BW).
De ontlener moet de zaak daarbij teruggeven in de staat waarin hij ze ontving. Een uitzondering geldt bij schade (of een waardevermindering) door normaal gebruik en buiten enige schuld van de ontlener. In dat geval moet deze niet instaan voor de waardevermindering (art. 1884 oud BW).
De ontlener mag de zaak niet voor zich houden bij wijze van schuldvergelijking met wat de uitlener hem verschuldigd is (art. 1885 oud BW).
De ontlener die tijdens zijn gebruik de geleende zaak zou vervreemden, maakt zich schuldig aan misbruik van vertrouwen.
1.2.3 Verlies van de zaak door toeval
De uitlener blijft de eigenaar van de zaak. Dat impliceert dan ook dat hij het risico draagt voor het verlies van de zaak door toeval, ook al had dat verlies plaats in de periode van de bruiklening en dus toen het goed zich bevond bij de ontlener. De partijen kunnen wel een andersluidende overeenkomst sluiten. Bovendien bestaan er een aantal wettelijke uitzonderingen op de regel: – Als de ontlener zich van de zaak bedient voor een ander gebruik (dan contractueel bepaald, of bij gebrek hieraan, niet gebruikt conform de natuurlijke bestemming van de zaak), of gedurende een langere tijd dan hij mocht, is hij voor het verlies aansprakelijk en dat zelfs al is dat ook door toeval ontstaan (art. 1881 oud BW). Op die regel bestaat volgens sommige juristen wel een uitzondering als de zaak ook tenietgegaan zou zijn als ze wel aan de uitlener was teruggeven.
– Als de zaak tenietgaat door een toeval waarvoor de ontlener ze had kunnen behoeden door zijn eigen zaak te gebruiken, of als hij, als hij maar een van beide kon behouden, de voorkeur aan de zijne heeft gegeven, is hij voor het verlies van de geleende zaak aansprakelijk (art. 1882 oud BW).
–
Als de zaak bij het in bruikleen geven geschat is, komt het verlies, ook al ontstaat het door toeval, voor rekening van de ontlener (art. 1883 oud BW). In dat geval weerhoudt men namelijk een weerlegbaar vermoeden dat de ontlener het verlies door toeval contractueel op zich nam. De schatting gebeurt in dat geval precies om een mogelijk verlies of een mogelijke beschadiging van de geleende zaak te ondervangen. Daarom moet de schatting in onderling overleg gebeuren. Een schatting die bijvoorbeeld gebeurde voor een latere verkoop van de zaak (wat een ander oogmerk is) valt niet onder de toepassing van art. 1883 oud BW. Ook op dat vlak kan men contractueel andere afspraken maken.
1.2.4 Uitgaven zijn niet terugvorderbaar
Als de ontlener, om van de zaak te kunnen gebruikmaken, uitgaven heeft gedaan, kan hij die niet terugvorderen (art. 1886 oud BW).
VOORBEELD
Als iemand de grasmachine van de buur in bruikleen heeft en die vult met benzine, kan hij de kosten van de benzine niet verhalen op de eigenaar van de zaak
1.2.5 Hoofdelijke gehoudenheid
Als er meerdere ontleners zijn die samen dezelfde zaak hebben ontleend, zijn zij tegenover de uitlener hoofdelijk aansprakelijk (art. 1887 oud BW). Dat is een uitzondering op het gemeenrechtelijk principe dat passieve hoofdelijkheid niet vermoed wordt (art. 5.160, § 2, eerste lid BW).
1.3 Verplichtingen van de uitlener
Omdat de lening in de regel een eenzijdige overeenkomst of alleszins een onvolmaakt wederkerige overeenkomst is, zijn er nauwelijks verplichtingen in hoofde van de uitlener. Toch zijn in het oud Burgerlijk Wetboek een aantal verbintenissen opgenomen waaraan de uitlener zich moet houden. Die verbintenissen ontstaan pas op het ogenblik dat de overeenkomst geldig tot stand gekomen is, wat de afgifte van de zaak impliceert.
1.3.1 Vrijwaring voor eigen daad, maar niet voor daden van derden
De uitlener moet de ontlener vrijwaren voor zijn eigen daad.
Hij mag de uitgeleende zaak niet eerder terugnemen dan nadat de overeengekomen tijd verlopen is, of als er geen overeenkomst daarover bestaat nadat zij gediend heeft voor het gebruik waarvoor zij was uitgeleend.
Een uitzondering op die regel geldt als de uitlener zijn zaak dringend en onvoorzien nodig heeft. In dat geval kan de rechter, naargelang de omstandigheden, de ontlener verplichten om die terug te geven aan de uitlener.
De uitlener moet de ontlener niet vrijwaren voor een uitwinning door derden.
1.3.2 Vergoeding van uitgaven
Het kan gebeuren dat de ontlener gedurende de lening een buitengewone uitgave moet doen voor het behoud van de zaak. Als die zo dringend was dat hij daarvan tevoren aan de uitlener geen kennis kon geven, moet de uitlener hem die uitgave vergoeden (art. 1890 oud BW).
Die verplichting tot vergoeding ontstaat ten vroegste na de totstandkoming van de overeenkomst.
1.3.3 Vrijwaring voor schade door gebreken
Als de geleende zaak gebreken heeft die aan de ontlener schade veroorzaken, is de uitlener daarvoor aansprakelijk als hij de gebreken kende en de ontlener daarvan niet op de hoogte bracht (art. 1891 oud BW).
In dat geval is er namelijk sprake van een fout (en mogelijks zelfs van bedrog) door de uitlener. De uitlener is integendeel niet aansprakelijk voor schade die wordt veroorzaakt door gebreken die hij niet kent.
De lener beschikt ter zake krachtens artikel 20, 4° Hyp.W. over een voorrecht op de zaak.
2 Verbruiklening of eenvoudige lening
2.1 Definitie en kenmerken
De verbruiklening is een contract waarbij de ene partij (de uitlener) een zekere hoeveelheid zaken die door het gebruik tenietgaan, aan de andere partij (de ontlener) afgeeft, onder verplichting voor deze laatste om aan de eerstgenoemde evenveel goederen van gelijke soort en hoedanigheid terug te geven (art. 1892 oud BW).
Het klassieke voorbeeld van een verbruiklening is een lening van geld. Ook andere roerende zaken kunnen het voorwerp uitmaken van een verbruiklening. De verbruiklening kan integendeel geen betrekking hebben op onroerende goederen.
VOORBEELD
Iemand leent bij de buren enkele eieren om een gerecht te maken en brengt enkele dagen later evenveel eieren terug naar de buren.
Een verbruiklening heeft de volgende kenmerken: – De verbruiklening heeft in principe betrekking op zaken die door het gebruik tenietgaan, hoewel men strikt gezien ook onverbruikbare zaken in verbruikleen kan geven. Het gaat dus in de regel om vervangbare zaken.
– De ontlener wordt eigenaar van het geleende goed. Hij moet namelijk het goed zelf bij het einde van de verbruiklening niet teruggeven, maar wel evenveel goederen van dezelfde soort en dezelfde hoedanigheid. Als de in de plaats teruggegeven zaken niet van eenzelfde kwantiteit en kwaliteit zijn, is er sprake van een ruilovereenkomst.
Dat betekent dan ook dat als de uitgeleende zaak op enige wijze tenietgaat, het verlies ervan voor rekening is van de ontlener (art. 1893 oud BW). Het risico van de geleende goederen ligt dus bij de ontlener.
Bovendien impliceert het vereiste dat de ontlener goederen van dezelfde soort en hoedanigheid moet teruggeven dat zaken die, hoewel van dezelfde soort, individueel verschillen en dus niet vervangbaar zijn, niet via verbruiklening te leen kunnen worden gegeven (art. 1894 oud BW). Dat is dan een bruiklening.
VOORBEELD
De wet geeft hier zelf het voorbeeld van dieren die men niet in verbruikleen kan geven.
– De verbruiklening is niet noodzakelijk een overeenkomst om niet. De partijen kunnen een vergoeding overeenkomen voor het ter beschikking stellen van een zaak (zie daarover ook uitvoeriger onder ‘Lening op intrest’). Volgens sommige juristen is er in dat laatste geval geen sprake meer van een eenzijdige overeenkomst of minstens een onvolmaakt wederkerige overeenkomst, maar wel van een wederkerige overeenkomst.
Voor een lening van geld geldt een bijzondere regeling. Meer bepaald zegt de wet dat de verbintenis die voortvloeit uit een lening van geld, altijd bepaald is door de numerieke geldsom die in het contract is uitgedrukt (art. 1895 oud BW). Men gaat dus uit van het principe van het nominalisme. Als er voor het tijdstip van de betaling een vermeerdering of vermindering van de waarde van de muntspeciën heeft plaatsgehad, moet de schuldenaar alleen de geleende numerieke geldsom teruggeven. Er wordt geen rekening gehouden met de vermeerdering of de vermindering van de waarde.
De ontlener moet ook de som teruggeven in de muntspeciën die gangbaar zijn op het ogenblik van de betaling.
Is er een ingebrekestelling tot teruggave, dan moet een eventuele devaluatie van geld die zich na deze ingebrekestelling voordoet, wel worden vergoed.
2.2 Verplichtingen van de uitlener
De uitlener moet de ontlener vrijwaren voor schade door gebreken die hij kende, net als bij een bruiklening (art. 1898 oud BW).
Bovendien geeft de wet aan dat de uitlener de geleende zaken niet kan terugvorderen voordat de overeengekomen tijd verstreken is (art. 1899 oud BW). Als men voor de teruggave geen tijd bepaalde, kan de rechter aan de lener uitstel van betaling toestaan, naargelang de omstandigheden.
Als er alleen werd overeengekomen dat de lener zal betalen zodra hij dat kan, of zodra hij de nodige middelen daartoe bezit, bepaalt de rechter een tijd voor de betaling, naargelang de omstandigheden (art. 1901 oud BW).
2.3 Verplichtingen van de ontlener
De ontlener moet de geleende zaken in dezelfde hoeveelheid, hoedanigheid en kwaliteit teruggeven aan de uitlener als diegene die hij ontving (art. 1902 oud BW).
De teruggave moet gebeuren op het overeengekomen moment. De uitlener mag van die tijdsbepaling afzien en de ontlener meer tijd geven. De uitlener mag hem integendeel niet tot een vervroegde betaling dwingen.
Als er geen tijdsbepaling is over het moment waarop de ontlener tot teruggave moet overgaan, dan mag de uitlener te allen tijde de teruggave vorderen zonder een opzeggingstermijn te moeten naleven. De lening is dan aangegaan voor een onbepaalde tijd. De rechter kan de ontlener wel respijt verlenen.
Als het voor de ontlener niet mogelijk is om zijn teruggaveverplichting na te komen, moet hij de waarde van het geleende betalen, gelet op de tijd en de plaats waarop hij de zaak volgens de overeenkomst moest worden teruggeven (art. 1903 oud BW). Als die tijd en die plaats niet zijn bepaald, moet de betaling gebeuren volgens de prijs ten tijde en ter plaatse van de lening.
VOORBEELD
Deze laatste bepaling kan bijvoorbeeld van toepassing zijn als een bepaald product dat het voorwerp was van de verbruiklening niet meer wordt geproduceerd en de ontlener bijgevolg geen goederen van dezelfde hoedanigheid en kwaliteit kan teruggeven.
Op zich geeft een verbruiklening geen aanleiding tot het betalen van een contractuele rente door de ontlener. De lening is immers kosteloos. Als de ontlener de geleende zaken of de waarde ervan niet op de overeengekomen tijd teruggeeft, is hij wel een intrest verschuldigd en dat te rekenen van de dag van de aanmaning door de uitlener (art. 1904 oud BW). Behoudens contractuele afwijking, is dit de wettelijke intrest (art. 5.88, § 3 BW).
3
Lening op intrest
Het oud Burgerlijk Wetboek geeft verder nog een aantal specifieke regels aan die gelden voor leningen op intrest. Een lening op intrest is een verbruiklening tegen een prijs. Het gaat dan ook om een overeenkomst onder bezwarende titel (en met andere woorden niet om een overeenkomst om niet).
1 Het uitgangspunt daarbij is dat de wet aangeeft dat het geoorloofd is om een intrest te bedingen voor eenvoudige leningen, hetzij van geld, hetzij van waren of andere roerende zaken (art. 1905 oud BW). Er bestaat zelfs een natuurlijke verbintenis tot het betalen van intresten. Zo stelt artikel 1906 oud BW dat als er geen intrest bedongen is, maar de ontlener toch zo’n intrest betaalt, hij die niet kan terugvorderen. De ontlener kan in dat geval de door hem betaalde intresten ook niet in mindering brengen op het kapitaal (art. 1906 oud BW).
2 De partijen kunnen de intrestvoet overeenkomen bij de lening. Als de rentevoet van de lening niet is vastgesteld door een bijzondere bepaling in de overeenkomst van lening, dan wordt de wettelijke intrest toegepast. De overeengekomen intrest mag de wettelijke te boven gaan, in alle gevallen waarin de wet dit niet verbiedt.
Niettemin mag men niet overdrijven bij het bepalen van de intrest. Gebeurt dat toch, dan kan de rechtbank de intresten verminderen (art. 1907ter oud BW). Deze bepaling geeft aan dat als
de uitlener, met misbruik van de behoeften, van de zwakheden, van de hartstochten of van de onwetendheid van de lener, zich, voor zichzelf of voor anderen, een intrest of andere voordelen heeft doen beloven, die klaarblijkelijk de normale intrest en de dekking van het risico van de lening overschrijden, de rechter, op vordering van de lener, diens verplichtingen tot de terugbetaling van het geleende kapitaal en de betaling van de wettelijke intrest vermindert.
De vermindering is ook van toepassing op de door de lener gedane betalingen, als de vordering wordt ingesteld binnen 3 jaar te rekenen van de dag van de betaling.
Dit artikel is van dwingend recht.
Als de uitlener overdrijft met het aanrekenen van een intrest riskeert hij ook strafsancties.
Artikel 494 Sw. bestraft immers woeker.
3 Als de overeenkomst van geldlening terugbetaalbaar is door annuïteiten, moet men de rentevoet van de lening en de voor de wederherstelling van het kapitaal bedongen rentevoet, vaststellen door afzonderlijke bepalingen van de akte.
De verhoging van de intrest wegens laattijdige betaling mag verder niet hoger zijn dan een half procent per jaar op het verschuldigd gebleven kapitaal.
Bij gehele of gedeeltelijke terugbetaling van een lening op intrest kan men in geen geval van de schuldenaar, buiten het terugbetaalde kapitaal en de vervallen intrest, een wederbeleggingsvergoeding vorderen, die groter is dan zes maanden intrest, berekend over de terugbetaalde som en naar de in de overeenkomst bepaalde rentevoet (art. 1907bis oud BW). De beperking tot zes maanden intrest is van toepassing op iedere door de lener verschuldigde vergoeding.
Dit artikel is gebaseerd op de gedachte dat de geldlening op intrest en de daarbij afgesproken termijn alle partijen dient (zowel kredietverstrekker als kredietnemer): de lener wil de lening gespreid terugbetalen, de uitlener wil over het geld beschikken om dit te beleggen.
Artikel 1907bis oud BW is van dwingend recht.
4 Als de uitlener kwijting geeft voor het kapitaal zonder voorbehoud van de intrest, doet dat vermoeden dat die intrest betaald is en resulteert in de bevrijding ervan.
5 De wet zegt verder dat een uitlener een intrest kan bedingen tegen betaling van een kapitaal waarvan de uitlener zich ertoe verbindt om dat niet te zullen terugvorderen. In dat geval wordt de lening een vestiging van rente genoemd (art. 1909 oud BW). De uitlener zal dus een kapitaal (of een waardeerbaar onroerend of roerend goed) uitlenen aan de ontlener, waarbij de ontlener het ontvangen kapitaal (of goed) niet moet teruggeven, maar wel een periodieke rente dient te betalen.
Men kan zo’n rente vestigen op twee manieren, met name als altijddurende rente of als lijfrente. De altijddurende rente is essentieel aflosbaar. De partijen kunnen maar overeenkomen dat de aflossing niet zal geschieden dan na verloop van een zekere tijd, die 10 jaar niet mag te boven gaan, of zonder dat de schuldeiser vooraf zal zijn gewaarschuwd met inachtneming van de door hen bepaalde termijn.
Men kan de schuldenaar van een altijddurende rente tot aflossing noodzaken (art. 1912 oud BW):
‘1° Als hij gedurende twee jaren ophoudt zijn verplichtingen na te komen.
2° Als hij verzuimt ten behoeve van de uitlener de bij het contract beloofde zekerheid te stellen.’
Hoofdstuk 6 Lening
Het kapitaal van de altijddurende rente wordt ook opeisbaar bij faillissement of bij kennelijk onvermogen van de schuldenaar.
Een lijfrente (die verschuldigd is tot aan de dood van de renteheffer) is daarentegen niet aflosbaar. De ontlener kan zich niet van de rente bevrijden door het kapitaal of het goed terug te geven.
6 De overeenkomst van lening op intrest moet ten slotte worden onderscheiden van een overeenkomst van kredietopening.
Een overeenkomst van kredietopening is een consensuele, wederkerige overeenkomst onder bezwarende titel waarbij de kredietgever zich ertoe verbindt zijn kapitaal of zijn kredietwaardigheid onder bepaalde voorwaarden ter beschikking te stellen van de kredietnemer.
Gedurende een overeengekomen periode heeft de kredietnemer de mogelijkheid om het ter beschikking gestelde kapitaal in een of meerdere keren op te nemen overeenkomstig de voorwaarden van de kredietopening.
Bij elke opname betaalt de kredietnemer een overeengekomen intrest. Bovendien betaalt hij de kredieten naar eigen goeddunken terug, hoewel de overeenkomst soms een minimumafbetaling vereist. De mogelijkheid tot wederopname van het reeds terugbetaalde kapitaal is een criterium dat wijst op het bestaan van een kredietopening.
Tot slot is het belangrijk te weten dat artikelen 1907bis en 1907ter oud BW niet van toepassing zijn op een overeenkomst van kredietopening.
VOORBEELD 1
Een krediet-betaalkaart laat aan een kredietnemer toe om tot een bepaald bedrag aan kredieten op te nemen.
VOORBEELD 2
De vrijheid in hoofde van de (hypothecaire) kredietnemer om het krediet, of een gedeelte ervan, op een door de kredietnemer vrij te bepalen tijdstip op te nemen, is een doorslaggevend element om de overeenkomst te kwalificeren als kredietopening. De omstandigheid dat de opname van het krediet afhankelijk gemaakt wordt van de voorlegging van facturen, heeft niet tot gevolg dat het gaat om een lening op intrest. Deze voorwaarde is louter bedoeld om te vermijden dat de kredietnemer het krediet zou gebruiken voor andere doeleinden dan deze waarvoor het aangevraagd en toegekend wordt. Dit tast de vrijheid om het krediet al dan niet op te nemen niet aan.
4 Enkele bijzondere soorten kredieten
In de wet worden bepaalde soorten kredietovereenkomsten aan een eigen regeling onderworpen. Die regelgeving is onder andere terug te vinden in het Wetboek van Economisch Recht (WER) en meer bepaald in Boek VII (dat getiteld is ‘Betalings- en Kredietdiensten’).
Twee belangrijke kredietvormen die naar consumenten toe spelen, zijn daarbij het consumentenkrediet en het hypothecair krediet. In wat volgt, gaan we kort in op enkele bijzondere spelregels die bij deze kredietvormen van toepassing zijn.
4.1 Consumentenkrediet
4.1.1 Wanneer is de wet van toepassing?
De wettelijke regels rond het consumentenkrediet zijn van toepassing in gevallen waarin een kredietgever een krediet geeft aan een consument. Dat kan hetzij rechtstreeks gebeuren, hetzij via een kredietbemiddelaar.
Een consument is daarbij iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen. De kredietgever is op zijn beurt een natuurlijke of rechtspersoon die in het kader van zijn ondernemings- of beroepsactiviteiten een krediet aanbiedt of sluit.
VOORBEELDEN
– De regelgeving rond het consumentenkrediet is van toepassing als een consument een lening op afbetaling afsluit bij een bank.
– De wetgeving inzake consumentenkrediet vindt eveneens toepassing als een consument een wasmachine ‘op afbetaling’ koopt bij een elektrowinkel.
Het aangaan van consumentenkredieten is niet zonder gevaar. Het risico bestaat dat consumenten kredieten opstapelen om allerhande goederen te kunnen kopen waarbij ze de schulden opstapelen en de kredieten niet meer kunnen afbetalen.
Om de consument tegen wanbetaling en dus tegen zichzelf te beschermen, werkte de wetgever een hele reeks verplichtingen uit voor de aanbieders van zo’n kredieten.
4.1.2 Enkele krachtlijnen van de wet
De reglementering inzake het consumentenkrediet is uitvoerig en complex. We beperken ons in wat volgt tot het aangeven van enkele krachtlijnen van de wet. Wie dieper op de materie wil ingaan, verwijzen we naar het boek Praktisch economisch recht
1 De reclame voor een consumentenkrediet moet een aantal verplichte gegevens bevatten. Meer bepaald moet de reclame die een rentevoet of de kosten van het krediet vermeldt op een duidelijke, beknopte, opvallende en, indien van toepassing, op hoorbare manier de volgende standaardinformatie bevatten:
– de debetrentevoet, vast en/of veranderlijk;
specifieke informatie over eventuele andere kosten die in de totale kosten van het krediet voor de consument worden opgenomen;
– het kredietbedrag; – het jaarlijkse kostenpercentage;
de duur van de kredietovereenkomst; – de contante prijs en het bedrag van eventuele voorschotten; – het totale door de consument te betalen bedrag en het bedrag van de afbetalingstermijnen.
Deze informatie moet verduidelijkt worden aan de hand van een concreet voorbeeld.
Elke reclame voor consumentenkrediet moet de boodschap ‘Let op, geld lenen kost ook geld’ bevatten.
Een heel aantal vormen van reclame worden ook verboden.
VOORBEELDEN –
Zo is een reclame waarin het gemak of de snelheid wordt benadrukt waarmee krediet kan worden verkregen, verboden.
– Ook verboden is reclame die specifiek gericht is op het aanzetten van de consument die het hoofd niet kan bieden aan zijn schulden, om krediet op te nemen.
2 De kredietgever en de kredietbemiddelaar moeten aan de consument die een kredietovereenkomst wil aangaan de juiste informatie vragen die ze noodzakelijk vinden om de financiële toestand en de terugbetalingsmogelijkheden te beoordelen.
Dat gebeurt aan de hand van een formulier (tot kredietaanvraag of informatieaanvraag). In ieder geval moeten de volgende aspecten in kaart worden gebracht: – het doel van het krediet; – het inkomen van de consument;
de personen ten laste;
– de lopende financiële verbintenissen.
De consument en de borgsteller zijn verplicht om op die vragen juist en volledig te antwoorden.
De kredietgever moet vervolgens overgaan tot een grondig onderzoek van de kredietwaardigheid van de consument. Dit moet gebeuren om de kredietnemer te beschermen tegen een overdreven schuldenlast en om de kredietgever te beschermen tegen een mogelijke slechte betaler.
3 Als het krediet aanvaard wordt, wordt er een kredietovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst moet schriftelijk worden opgesteld in evenveel verplichte exemplaren als er partijen zijn.
De overeenkomst moet een hele reeks verplichte vermeldingen bevatten. Die vermeldingen hangen af van de aard van het krediet dat wordt verleend.
VOORBEELDEN
– Bij een overeenkomst voor een kredietopening moet de consument zijn handtekening laten voorafgaan door de geschreven vermelding van het kredietbedrag met de bewoordingen ‘Gelezen en goedgekeurd voor … euro op krediet’.
– Een van de belangrijkste elementen is het Jaarlijks Kostenpercentage (JKP). Het jaarlijks kostenpercentage is een percentage uitgedrukt op jaarbasis (jaarlijkse rentevoet) waarbij rekening wordt gehouden met alle kosten die verbonden zijn aan het krediet, zowel bestaande als toekomstige (die financieel-technisch geactualiseerd worden). Daarin zitten dus ook vervat: de aflossingen en de totale kosten van het krediet voor de consument. Met het JKP kan men de totale kostprijs van een krediet inschatten.
– Behalve voor de kredietopening moet de kredietovereenkomst ook een aflossingstabel bevatten.
4 De regelgeving inzake het consumentenkrediet geeft aan de consument het recht om van de kredietovereenkomst af te zien. Hij heeft met andere woorden een bedenktermijn. Concreet kan hij alsnog afzien van het krediet binnen een termijn van 14 dagen te rekenen vanaf de dag van de ondertekening van de overeenkomst. Deze termijn geldt ongeacht de plaats waar het krediet werd gesloten (binnen of buiten de onderneming van de kredietgever).
Om van de kredietovereenkomst af te zien, moet de consument de kredietgever daarvan met een aangetekende brief op de hoogte brengen. Als er sprake is van een kredietovereenkomst waarbij lichamelijke goederen ter beschikking werden gesteld, geeft de consument de goederen onmiddellijk terug. Bij de overige kredietovereenkomsten betaalt hij het kapitaal uiterlijk binnen de dertig dagen terug.
5 Er mag geen enkele betaling worden uitgevoerd (noch door de kredietnemer, noch door de kredietverlener) zolang de kredietovereenkomst niet door alle partijen ondertekend is.
De wet voorziet ook in maximale termijnen voor de terugbetaling van het krediet. Die hangen af van het geleende bedrag en van het concrete type krediet. De termijnen variëren daarbij van 18 tot 240 maanden.
6 De wet bevat heel wat sancties voor kredietgevers en kredietbemiddelaars die zich niet aan de wettelijke spelregels houden. Meer bepaald kan de kredietnemer dan van bepaalde betalingen worden ontheven of kan hij zelfs de terugbetaling eisen van de door hem gestorte bedragen vermeerderd met intresten.
Bovendien kan de erkenning van de kredietgever worden ingetrokken en zijn er bij bepaalde soorten van overtredingen ook strafrechtelijke sancties mogelijk.
4.2
Hypothecair krediet
4.2.1 Wanneer is de wet van toepassing?
Wat een hypothecair krediet is, wordt aangegeven in artikel I.9 WER. Meer bepaald geeft de wet volgende definitie:
–‘hypothecair krediet met een onroerende bestemming: de kredietovereenkomst gewaarborgd door een recht op voor bewoning bestemde onroerende goederen of een hypothecaire zekerheid die bestemd is voor de financiering van het verwerven of behouden van onroerende zakelijke rechten en de ermee verband houdende kosten en belastingen, of de herfinanciering van een dergelijke kredietovereenkomst.
– hypothecair krediet met een roerende bestemming: de kredietovereenkomst gewaarborgd door een recht op voor bewoning bestemde onroerende goederen of een hypothecaire zekerheid die niet bestemd is voor de financiering van het verwerven of behouden van onroerende zakelijke rechten en de ermee verband houdende kosten en belastingen, of de herfinanciering van een dergelijke kredietovereenkomst. – hypothecair krediet: krediet dat zowel een hypothecair krediet met een roerende als een onroerende bestemming kan uitmaken.’
De regels rond het hypothecair krediet zijn met andere woorden van toepassing als men een krediet aangaat dat wordt gewaarborgd door een hypotheek of door een vergelijkbare zekerheid op voor bewoning bestemde goederen (hypothecair mandaat, hypotheekbelofte). De bedoeling van de wetgever bestond er ook hier in allerlei misbruiken te bestrijden waarvan de kredietnemer het slachtoffer was.
4.2.2 Enkele krachtlijnen van de wet
De wet bevat ook hier een complexe regeling. We beperken ons tot het aangeven van enkele basisprincipes.
1 Net als bij een consumentenkrediet zijn er strikte voorschriften rond reclame- en marketingcommunicatie. Die moet namelijk eerlijk, duidelijk en niet misleidend zijn.
Alle reclame waarin een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet voor de consument worden vermeld, bevat op een duidelijke, beknopte en opvallende wijze bepaalde standaardinformatie. De informatie wordt verduidelijkt aan de hand van een representatief voorbeeld.
De kredietgever (en desgevallend de kredietbemiddelaar) zorgen er te allen tijde voor om algemene, duidelijke en begrijpelijke informatie over kredietovereenkomsten onder de vorm van een prospectus, kosteloos beschikbaar te stellen op een duurzame gegevensdrager of in elektronische vorm.
2 De kredietgever en de kredietbemiddelaar moeten bij de consument die om een kredietovereenkomst verzoekt en, in voorkomend geval, bij de steller van een persoonlijke zekerheid, de juiste en volledige informatie opvragen die de kredietgever noodzakelijk acht om hun financiële toestand en hun terugbetalingsmogelijkheden te beoordelen. De consument en de steller van een persoonlijke zekerheid zijn ertoe gehouden daarop juist en volledig te antwoorden.
Vóór het sluiten van de kredietovereenkomst gaat de kredietgever over tot de grondige beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument en gaat hij na of de consument in staat zal zijn om zijn betalingsverplichtingen na te komen. De kredietgever beoordeelt eveneens de kredietwaardigheid van de persoonlijke zekerheidsstellers.
De kredietgever mag slechts een kredietovereenkomst sluiten wanneer hij, gelet op de gegevens waarover hij beschikt of zou moeten beschikken, redelijkerwijze moet aannemen dat de consument in staat zal zijn de verbintenissen voortvloeiend uit de overeenkomst na te komen. De kredietwaardigheidsbeoordeling mag daarbij niet hoofdzakelijk gebaseerd zijn op het feit dat de waarde van het voor bewoning bestemde onroerend goed hoger is dan het kredietbedrag, of dat het voor bewoning bestemde onroerend goed in waarde zal stijgen.
3 De kredietgever en de kredietbemiddelaar moeten het krediet zoeken dat qua soort en bedrag het best is aangepast aan de financiële toestand van de consument op het ogenblik van het sluiten van de kredietovereenkomst en aan het doel van het krediet.
4 De kredietovereenkomst moet schriftelijk worden opgemaakt. Ze kan ook elektronisch ondertekend worden. Elke overeenkomstsluitende partij die een onderscheiden belang heeft, krijgt een exemplaar van de kredietovereenkomst.
De kredietverlener kan niet onbeperkt kosten aanrekenen voor het sluiten van het krediet. De kredietgever kan wel de kosten van de schatting van de in waarborg gegeven goederen ten laste leggen van de kredietnemer. Bij hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming kan de kredietverlener ook dossierkosten vragen. Die kosten zijn slechts verschuldigd nadat de consument het kredietaanbod heeft aanvaard.
5 De consument heeft het recht om een hypothecair krediet met een roerende bestemming, dat niet gepaard gaat met het vestigen van een hypothecaire zekerheid, zonder opgave van redenen, te herroepen binnen een termijn van 14 dagen.
6 Zolang de kredietovereenkomst niet door alle partijen is ondertekend, mag geen betaling worden gedaan, noch door de kredietgever aan de consument of voor diens rekening, noch door de consument aan de kredietgever, tenzij het schattingskosten betreft.
Behoudens andersluidend beding in de kredietovereenkomst stelt de kredietgever het kredietbedrag met een overschrijving onmiddellijk na ondertekening van de kredietovereenkomst ter beschikking op de rekening van de consument of op de rekening van een door de consument aangewezen derde of met een cheque.
7 De kredietgever mag een vergoeding bedingen voor het geval van een gehele of gedeeltelijke vervroegde terugbetaling van het krediet. Die vergoeding mag niet méér bedragen dan drie maanden intrest. Men noemt dit de wederbeleggingsvergoeding.
VOORBEELD
Als een kredietnemer een krediet aangaat tegen een vaste rentevoet en de rente daalt in de loop van het krediet, kan het soms zinvol zijn het krediet te herfinancieren. In dat geval kan het aanvankelijke krediet vervroegd worden terugbetaald met het nieuwe krediet dat tegen gunstigere voorwaarden dan het oude krediet werd aangegaan. Aan de kredietverlener van het eerste krediet is dan een wederbeleggingsvergoeding verschuldigd.
8 De wet geeft ook de gevolgen aan van een wanbetaling door een consument-kredietnemer. Meer bepaald moet de kredietgever dan een welbepaalde procedure volgen en worden de vergoedingen die hij kan vragen wettelijk geregeld.
VOORBEELD
Bij wanbetaling van een verschuldigd bedrag moet de kredietgever, binnen drie maanden na de vervaldag, aan de consument bij een aangetekende zending een verwittiging sturen die de gevolgen van de wanbetaling vermeldt.