De internationale economie, vrijhandel en protectie
1 Inleiding
In andere hoofdstukken gingen we dikwijls uit van een gesloten economie. Nochtans zijn we meer dan ooit verbonden met de hele wereld. We maken buitenlandse reizen en kopen en verkopen producten over heel de wereld. De productieketens zijn in vele gevallen heel erg afhankelijk van toeleveringen uit het buitenland. Deze globalisering, de technologische, politieke, economische, financiële en culturele uitwisselingen tussen volkeren en naties, leiden tot een toegenomen verstrengeling van nationale economieën. In dit en het volgende hoofdstuk ligt de klemtoon op de open economie en komt de verwevenheid van de nationale economie met het buitenland via in- en uitvoer van goederen en diensten en via internationale betalingen en kapitaalbewegingen aan bod. In dit hoofdstuk staat de internationale handel centraal. In het hoofdstuk over het internationaal monetair stelsel gaat de aandacht naar de monetaire aspecten van de internationale economie.
Paragraaf 2 geeft informatie over de internationale handel in België en de EU. In paragraaf 3 analyseren we hoe in- en uitvoer van goederen en diensten de aggregatieve vraag in de economie beïnvloeden. Vervolgens geven we in paragraaf 4 een verklaring voor het bestaan van internationale handel, waarbij zowel de theorie van de comparatieve kostenverschillen als meer recente verklaringen aan bod komen. In paragraaf 5 worden vrijhandel en protectie met elkaar vergeleken en belichten we verschillende aspecten van protectie. Tot slot geeft paragraaf 6 een overzicht van de diverse organismen die voor de internationale handel en economische samenwerking van belang zijn.
2 Het belang van de internationale handel
De omvang van de internationale handel is enorm. Wanneer we verwijzen naar internationale handel, bedoelen we invoer en uitvoer van goederen en diensten. In 2021 bedroeg de werelduitvoer van goederen en diensten niet minder dan 28 400 miljard US dollar. Dat komt overeen met 29,5 % van het wereld-bbp. Tabel 1 geeft voor een aantal landen hun aandeel in het geheel van de werelduitvoer en de daarbij horende rang. We beschouwen hier uitsluitend de goederenuitvoer, dat wil zeggen van fysieke producten. Daarnaast is er dan nog de uitvoer van diensten, zoals internationaal vervoer, toerisme, financiële dienstverlening, onderwijs enz. In 2021 waren goederen verantwoordelijk voor 78,6 % en diensten voor 21,4 % van de totale uitvoer. De landen zijn in de tabel gerangschikt op basis van hun economisch belang, gemeten aan de hand van het bbp (in PPP$) (overgenomen van tabel 10
15
uit het hoofdstuk over productie, inkomens en bestedingen). China staat met een aandeel van 15,1 % op de eerste plaats voor goederenuitvoer, gevolgd door de Verenigde staten met 7,9 % en Duitsland met 7,3 %. Alle andere landen hebben een aandeel minder dan 4 %. Nederland staat met een aandeel van 3,8 % op de vierde plaats en België met een aandeel van 2,4 % op de tiende plaats. Wanneer we de EU als geheel beschouwen, en dus de intraEU-uitvoer niet meerekenen, komt de EU op de tweede plaats na China en voor de VS.
Bron: WTO, World Trade Profiles 2022.
Het belang van de handel is doorheen de tijd toegenomen als gevolg van het verminderen of afschaffen van internationale handelsbelemmeringen, toegenomen en goedkopere transportmogelijkheden, nieuwe vormen van communicatie en marketing en nieuwe elektronische betalingssystemen. Sinds de Tweede Wereldoorlog groeit het volume van de wereldgoederenhandel ongeveer 1,5 keer sneller dan het wereldwijde bbp. Sinds de Grote Recessie is dat verschil echter verdwenen en groeien beide ongeveer gelijk. In feite wisselen golven van toegenomen vrijhandel en van meer protectionisme elkaar historisch af, waarbij men nu een toename van het protectionisme kan vaststellen (cf. de ChineesAmerikaanse handelsoorlog, Brexit).
HOOFDSTUK 15 552
Economie Uitvoer/ uitvoer wereld Rang China 15,1 1 VS 7,9 2 India 1,8 18 Japan 3,4 5 Duitsland 7,3 3 Russische Federatie 2,2 13 Indonesië 1,0 28 Brazilië 1,3 25 Frankrijk 2,6 9 VK 2,1 14 Italië 2,7 8 Canada 2,3 11 Spanje 1,7 19 Australië 1,5 23 Nederland 3,7 4 België 2,4 10 Zwitserland 1,7 20 Zweden 0,8 33 Ierland 0,9 32 Oostenrijk 0,9 31 Noorwegen 0,7 34
Tabel 1 Belang van economieën in de totale werelduitvoer van goederen (2021)
Figuur 1 vergelijkt de openheid van enkele economieën in 2006, 2009 en 2021. Openheid wordt hier gemeten aan de hand van het gemiddelde van de in- en uitvoer in verhouding tot het bbp. De figuur toont duidelijk dat landen sterk verschillen inzake openheid: in Brazilië, de Verenigde Staten, Japan, China en India bedraagt de verhouding in 2021 tussen 11 % en 22 %, terwijl het in Nederland en België meer dan 80 % is.
Het open karakter van de Belgische en Nederlandse economie, terwijl die economieën anderzijds vrij onbelangrijk zijn in het geheel van de wereld, maakt hen typisch voorbeelden van een kleine open economie. Grotere landen, zoals de Verenigde Staten, zijn in de regel relatief meer gesloten dan kleine landen. Dat geldt ook voor grote eenheden zoals de Europese Unie. Wanneer we de Europese Unie als geheel beschouwen wordt de handel tussen bijvoorbeeld Frankrijk en Italië immers interne of intracommunautaire handel. Enkel de handel met niet-EU-landen kan dan als echte internationale handel worden getypeerd.
Een vergelijking van 2009 met 2021 toont dat de openheid van de meeste weergegeven landen stijgt met de tijd. Dat is een tendens die we eerder al schetsten, hoewel de toename tijdens het laatste decennium veel minder uitgesproken was. Opmerkelijk is verder de afnemende openheid van de Chinese economie van 2009 tot 2016. Zowel de export als de import neemt minder toe of daalt zelfs. De Chinese overheid legt minder nadruk op een export-geleide groei. Ze zet minder in op investeringen (die import-intensiever zijn) en meer op consumptie. Daarnaast is de Chinese economie in toenemende mate zelfvoorzienend. In de recentste periode valt de daling in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten op.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 553
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 VS Japan China Brazilië India VK Frankrijk DuitslandNederland België 2009 2016 2021
Figuur 1 Graad van openheid van enkele landen (2009, 2016 en 2021)
Bron: Worldbank, World Development Indicators (2023)
Als klein land, centraal gelegen in de Europese Unie, wordt België gekenmerkt door intense handelsbetrekkingen met het buitenland. Figuur 2 geeft een overzicht van de buitenlandse afnemers van onze goederen en de herkomst van onze invoer (eveneens enkel van goederen; het Groothertogdom Luxemburg zit mee vervat in de cijfers). Daaruit blijkt dat 48 % van de Belgisch-Luxemburgse uitvoer bestemd is voor onze directe buurlanden Frankrijk, Duitsland en Nederland, en dat 68 % in de Europese Unie blijft. Buiten Europa is Azië de belangrijkste exportmarkt met een aandeel van 8,8 %. In feite is het aandeel van verre bestemmingen in de Belgische uitvoer eerder dalend. Voor onze invoer is het gewicht van de directe buurlanden en van de Europese Unie lichtjes beperkter met een aandeel van respectievelijk 39 % en 59 %. Verder betrekt de Belgische economie 15 % van haar goederenimport uit Azië en 11 % uit Amerika. In absolute cijfers is de waarde van onze export (604,4 miljard euro) groter dan die van onze import (592,5 miljard euro), wat resulteert in een handelsbalansoverschot van 11,9 miljard euro in 2022.
Figuur 2 België: Bestemming van de uitvoer / herkomst van de invoer (2022)
(a) Bestemming van de uitvoer
(b) Herkomst van de invoer
11,53%
Bron: Eurostat 2023.
HOOFDSTUK 15 554
Duitsland;
Frankrijk
Nederland;
8% Andere EU 27 landen ; 19,8% Verenigd Koninkrijk ; 5,2% China; 1,3% Verenigde Staten ; 5,9% rest van de wereld ; 19,7%
21,3%
; 13,1%
13
Duitsland ;
Frankrijk ;
Nederland ;
Andere EU 27 landen ;
Verenigd Konikrijk ; 5,9% China;
Verenigde Staten ; 5,9% rest van de wereld ;
9,2%
18,4%
19,4%
6,0%
23,8%
Voor de EU is de interne markt van groot belang: voor alle lidstaten is de handel (export en import samen) met andere landen in de EU omvangrijker dan de handel met landen buiten de EU. Figuur 3 geeft informatie over de bestemming van de goederenexport en herkomst van de goederenimport voor de EU als geheel (EU-27) waarbij de intra-Europese handel dus niet als internationale handel beschouwd wordt. Deze EU-goederenexport had een waarde van 2 572 miljard euro en bedroeg daarmee 432 miljard euro minder dan de import (2022). Azië staat als continent op nummer 1 als bestemming voor EU-goederen met een aandeel van 28,6 %.
Figuur 3 EU-28: Bestemming van de uitvoer / Herkomst van de invoer (2022)
(a) Bestemming van de uitvoer
rest van de wereld ; 19,7%
Verenigde Staten ; 5,9%
China ; 1,3%
Koninkrijk ; 5,2%
(b) Herkomst van de invoer
rest van de wereld ; 1,2%
Afrika; 7,6%
rest Azië ; 22,5%
27
19,8%
Duitsland; 21,3%
Frankrijk; 13,1% Nederland; 13,8%
Verenigde Staten ; 11,9% Canada; 1,0%
andere landen in Amerika; 4,9%
Zwitserland ; 4,8%
Verenigd Koninkrijk ; 7,3%
Bron: Eurostat, 2023.
China ; 20,8%
andere Europese Niet EU landen ; 18,0%
Wat individuele landen betreft staan de VS op nummer 1, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk en China. Voor de herkomst van de invoer hebben we dezelfde landen in de top drie, maar in een andere volgorde: China staat op nummer één, gevolgd door de Verenigde Staten
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 555
Andere EU
landen ;
Verenigd
en het Verenigd Koninkrijk. Meer dan 43 % van de EU-invoer van goederen is afkomstig uit Azië.
Figuur 4 geeft voor 2022 ten slotte nog een beeld van de samenstelling van de export naargelang productgroepen, zowel voor België als voor de EU-27. Met een aandeel van 29 % nemen chemicaliën de toppositie in voor België. De meeste grote chemische bedrijven ter wereld hebben dan ook productie-eenheden in België. We zijn sterk in geneesmiddelen en vaccins, in plastics enz. Op de tweede en derde plaats komen respectievelijk andere gefabriceerde goederen (bv. schoenen, meubelen) en energieproducten. Voor de EU-27 is het aandeel van de uitvoer van machines en transportmiddelen afgetekend het grootste met een aandeel van 37 %. Daarna komen andere gefabriceerde goederen met een aandeel van 22 % en chemicaliën met een aandeel van bijna 22 %.
3 Internationale handel en de aggregatieve vraag
Internationale handel heeft gevolgen voor de aggregatieve vraag naar goederen en diensten. Bovendien biedt internationale handel bijkomende beleidsinstrumenten om de aggregatieve vraag aan te zwengelen door het nemen van gepaste maatregelen ten aanzien van in- en uitvoer. De werking van de budgettaire en de monetaire politiek (zie daarvoor de betreffende hoofdstukken) wordt sterk beïnvloed door de openheid van de economie.
HOOFDSTUK 15 556
8,7 2,8 19,9 29,0 17,5 21,8 0,3 8,0 3,0 7,0 21,5 37,0 22,2 1,3 voedsel,drankenentabak grondstoffen energieproducten chemicaliën machinesentransportmiddelenanderegefabriceerdegoederen restcategorie België EU
Figuur 4 Samenstelling van de uitvoer in België en de EU-28 (2022)
Bron: Eurostat, 2023.
3.1 De aggregatieve vraag in een open economie met overheid
De aggregatieve vraag heeft betrekking op de vraag naar finale goederen en diensten bij de binnenlandse bedrijven, die uitgaat van de verschillende huishoudingen in een bepaalde periode. Indien we een gesloten economie zonder overheid op het oog hebben, betreft dit enkel de consumptie vanwege de gezinnen (C) en de vraag naar nieuwe kapitaalgoederen vanwege de bedrijven (Iea). De aggregatieve vraag (Yv) is dan gelijk aan:
(1) Yv = C + Iea.
Als we ook rekening houden met de overheid, moeten we ook de vraag naar finale goederen en diensten vanwege de overheid, dit wil zeggen de overheidsbestedingen (G), in de redenering betrekken. We krijgen dan:
(2) Yv = C + Iea + G.
Stel de uitvoer voor door X en de invoer door Z. Rekening houdend met de internationale handel in goederen en diensten wordt de aggregatieve vraag dan weergegeven door:
(3) Yv = C + Iea + G + X – Z.
De uitvoer van goederen en diensten vertegenwoordigt immers de vraag naar onze producten vanwege het buitenland. Anderzijds wordt de invoer in het rechterlid in mindering gebracht. De consumptie, de investeringen en de overheidsbestedingen omvatten voor een deel immers ook geïmporteerde goederen die geen deel uitmaken van het binnenlands product. Bijgevolg moet gecorrigeerd worden voor de invoer.
Men kan ook op een andere manier tot deze formulering van de aggregatieve vraag in een open economie met overheid komen. De verschillende onderdelen van de bestedingen kunnen namelijk opgesplitst worden in een binnenlandse en een buitenlandse component. De binnenlandse componenten omvatten de consumptie door Belgische gezinnen van Belgische goederen (Cb), de aankopen van Belgische investeringsgoederen door Belgische bedrijven (Ib) en de bestedingen van de overheid aan Belgische goederen en diensten (Gb). Men krijgt dus als componenten van de aggregatieve vraag:
(4) Yv = Cb + Ib + Gb + X.
Deze uitdrukking kan als volgt herschreven worden:
(5) Yv = (C – ZC) + (Iea – ZI) + (G – ZG) + X
waarbij C, en G als voorheen de consumptie van de gezinnen, de geplande investeringen van de bedrijven en de overheidsbestedingen voorstellen, en ZC, ZI en ZG respectievelijk staan voor de ingevoerde consumptiegoederen, de ingevoerde kapitaalgoederen en de bestedingen van de overheid in het buitenland. Na hergroepering geeft dat:
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 557
(6) Yv = C + Iea + G + X – (Zc + ZI + ZG)
wat overeenkomt met vergelijking (3), waarbij Z = Zc + ZI + ZG.
3.2 Het macro-economisch evenwicht
Indien we de hypothese maken dat het algemeen prijsniveau in de economie constant is, wordt het evenwichtsniveau van het nationaal product enkel bepaald door de aggregatieve vraag. De aggregatieve aanbodcurve is dan immers horizontaal ter hoogte van het gegeven algemene prijsniveau. In dat geval krijgt men:
(7) Y = Yv
(3) Yv = C + Iea + G + X – Z en dus:
(8) Y = C + Iea + G + X – Z.
Deze laatste uitdrukking geeft de algemene evenwichtsvoorwaarde weer.
Om de evenwichtsvoorwaarde van Y te berekenen moeten we eerst nagaan welke factoren de omvang van de export en de import bepalen. In de meest eenvoudige benadering is de export afhankelijk van de economische omstandigheden in het buitenland zodat we ze verder als gegeven (exogeen) kunnen beschouwen (X = X*).1 De import daarentegen wordt beschouwd als een functie van het nationaal inkomen. Hoe hoger het nationaal inkomen, hoe meer er ingevoerd wordt. De invoerfunctie geeft dat weer als volgt:
(9) Z = Z0 + zY 0 < z < 1
waarbij z de marginale invoerquote weergeeft (bijvoorbeeld 40 % of 2/5) en Z0 de autonome component van de invoer voorstelt. Deze laatste grootheid weerspiegelt alle andere determinanten van de invoer, naast de hoogte van het nationaal inkomen (relatieve prijsverhouding tussen binnen- en buitenland, hoogte van de wisselkoers, invoertarieven enz.). De invoer omvat niet enkel consumptiegoederen. Vandaar dat de invoer niet afhankelijk gesteld wordt van het beschikbare, maar van het nationaal inkomen.
We kunnen het model nu oplossen door de gereduceerde vorm te berekenen (zie wiskundige benadering 1). Eenvoudigheidshalve gaan we uit van forfaitaire belastingen (zie het hoofd-
1 In feite spelen vele factoren een rol, zoals de relatieve prijs van de binnenlandse goederen in verhouding tot de buitenlandse, de wisselkoers, de kwaliteit van de producten, de aard van de uitgevoerde goederen enz.
HOOFDSTUK 15 558
stuk over de budgettaire politiek). Verder laten we ook de monetaire sector buiten beschouwing. Je bekomt dan:
** ** Y cz CI GcTX Z 1 e 00 = -+ ++ -+(gereduceerde vorm van Y).
Het model laat eenvoudig toe verschillende multiplicatoren te berekenen. De investeringsmultiplicator is nu:
k I Y cz 1 1 I ea
e D D == -+ .
Wiskundige benadering 1
Berekening van het evenwichtsinkomen in een open economie
Het model wordt gekarakteriseerd door de onderstaande gelijkheden. De investeringen, overheidsbestedingen en export worden autonoom of forfaitair verondersteld.
Y = C + Iea + G + X – Z (evenwichtsvoorwaarde)
C = C0 + cYd (consumptiefunctie)
Z = Z0 + zY (invoerfunctie)
De oplossing resulteert in
Y = C0 + c(Y – T *) + I* + G* + X* – Z0 – zY
Y – cY + zY = C0 + I* + G* – cT* + X* – Z0
(1 – c+z) Y = C0 + I* + G* – cT* + X* – Z0
(10) Ye = ** ** cz CI GcTX Z 1 00 -+ ++ +- -
Dit resultaat kan men ook bekomen uitgaande van de beknopte evenwichtsvoorwaarde. De aanwending van het nationaal inkomen kan geschreven worden als:
(11) Y / C + S + T.
Gelijkstelling van uitdrukking (11) met (8) geeft:
C + S + T = C + Iea + G + X – Z
S + T = Iea + G + X – Z.
Na herwerking krijgt men de vereenvoudigde uitdrukking:
(12) S + T + Z = Iea + G + X (beknopte evenwichtsvoorwaarde).
Het linkerdeel van deze uitdrukking is een opsomming van de diverse lekken in de economische kringloop; het rechterdeel vertegenwoordigt de som van de injecties. Deze economie is in evenwicht wanneer het geheel van de lekken uit de economische kringloop wordt opgevangen door compenserende injecties in de economische kringloop. Dat vormt een alternatieve uitdrukking voor de evenwichtsvoorwaarde.
Uitgaande van de beknopte evenwichtsvoorwaarde en de gedragsvergelijkingen voor C (en dus S) en Z krijgt men:
– C0 + sYd + T* + Z0 + zY = I* + G* + X*
– C0 + s(Y – T*) + T* + Z0 + zY = I* + G* + X*
(s + z)Y = C0 + I* + G* + (s – 1)T* +X* – Z0
(s + z)Y = C0 + I* + G* – cT* + X* – Z0
(13) Ye = ** ** z CI GcTX Z s 00 + ++ +- -
(gereduceerde vorm van Y)
wat analoog is aan (10) omdat s = 1 – c.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 559
We stellen vast dat de import een bijkomend lek in de economische kringloop veroorzaakt. De multiplicatorwerking van de investeringen wordt bijgevolg niet alleen afgezwakt door het sparen (1 – c = s), maar ook door de import. Wiskundig is dit duidelijk, omdat z (> 0) verschijnt in de noemer van de multiplicator. De betekenis is dat in zeer open economieën (met een grote marginale invoerquote) een minder belangrijke stimulerende werking uitgaat van de investeringen. Een gelijkaardige vaststelling geldt ten aanzien van de budgettaire multiplicatoren. Deze worden immers:
k G Y cz 1 1 G e D D == -+
k T Y cz c 1 T e D D == -+.
In vergelijking met een gesloten economie zijn ook deze multiplicatoren (in absolute waarde) kleiner geworden. Een expansief budgettair beleid (+ΔG, -ΔT) zal dus minder effecten hebben omdat een deel van de overheidsstimulus naar het buitenland weglekt (en daar extra bestedingen genereert). Op analoge wijze brengt ook een restrictief budgettair beleid minder binnenlandse effecten teweeg (de vraagbeperking treft immers ook de buitenlandse producenten).
Het is nu mogelijk de exportmultiplicator te definiëren als:
k X Y cz 1 1 X e D D == -+
Wiskundige benadering 2
Berekening van het evenwichtsinkomen in een open economie – Cijfervoorbeeld
Een cijfervoorbeeld verduidelijkt de werkwijze van de multiplicatoren en een open economie met autonome of forfaitaire belastingen. Stel dat c = 0,8 en z = 0,4. De multiplicator van de investeringen, van de overheidsbestedingen en van de uitvoer is dan gelijk aan:
10,, 80 4 1 -+ = 1,67
Zonder invoerlek (z = 0) zou deze multiplicator de hogere waarde van 1/(1 – 0,8) = 5 hebben aangenomen. De multiplicator van de belastingen is dan gelijk aan:
,, , 10 80 4 08 -+= –1,33
Ook deze is in absolute waarde kleiner dan de vergelijkbare multiplicator voor een gesloten economie:
, , 10 8 08= –4
Hierbij komt tot uiting dat ook een autonome toename van de export (ΔX) een meervoudige toename van het inkomen genereert. De numerieke waarde van de exportmultiplicator is hier dus even groot als die van de investeringsmultiplicator.
4
Verklaring voor internationale handel en voordelen van vrijhandel
Zoals er in een land arbeidsverdeling tot stand komt tussen personen onderling, zo zal er ook specialisatie ontstaan tussen landen. Specialisatie en internationale handel vinden onder meer hun verklaring in de kostenverschillen tussen landen. In deze paragraaf gaan we dieper in op deze verklaring. We behandelen eerst de theorie van de comparatieve kostenverschillen, die de voordelen van internationale handel illustreert. Vervolgens gaan we na welke factoren aan de basis liggen van comparatieve kostenverschillen tussen landen.
HOOFDSTUK 15 560
4.1 Theorie van de comparatieve kostenverschillen
Het is duidelijk dat een land er voordeel bij heeft zich te specialiseren wanneer het een absoluut kostenvoordeel heeft voor een bepaald product. Het ligt dan ook voor de hand dat absolute kostenverschillen aanleiding geven tot internationale handel. Dit werd al door Adam Smith (1723-1790) geïllustreerd. Niet vanzelfsprekend is echter het feit dat een land toch voordeel uit internationale handel kan halen, zelfs wanneer het geen absoluut kostenvoordeel heeft. David Ricardo (1772-1823) toonde aan dat comparatieve kostenverschillen voldoende zijn om internationale handel te verantwoorden. Specialisatie (en bijgevolg internationale handel) als gevolg van comparatieve kostenverschillen kan de wereldproductie en -consumptie verhogen.
Om de voorgaande beweringen te illustreren, bekijken we een eenvoudig voorbeeld. We beperken ons daarbij tot twee landen, Engeland en Portugal, die elk twee goederen kunnen produceren, namelijk laken en wijn. Ook het productieproces wordt erg vereenvoudigd: enkel de productiefactor arbeid is vereist en het marginaal product van arbeid is constant. Elke bijkomende eenheid arbeid doet de output dus met dezelfde hoeveelheid toenemen. Om één eenheid laken, respectievelijk wijn, te produceren is er een hoeveelheid arbeid (uitgedrukt in arbeidseenheden) nodig zoals weergegeven in het cijfervoorbeeld van tabel 2.
Men merkt dat Portugal beide goederen met minder arbeidseenheden kan produceren dan Engeland. Portugal heeft dus een absoluut kostenvoordeel, zowel bij de productie van laken als bij de productie van wijn. Engeland heeft een absoluut kostennadeel. Ondanks dit absoluut kostennadeel heeft Engeland toch een comparatief voordeel in de productie van laken. Om één eenheid laken méér te produceren hoeft Engeland slechts 0,8 eenheden wijn minder te produceren (aangezien het land zo inefficiënt is in de productie van wijn).
In Portugal moeten daarentegen 1,5 eenheden wijn opgeofferd worden voor één eenheid laken méér. De opportuniteitskosten van laken, dat wil zeggen de hoeveelheid wijn die men moet opgeven voor een bijkomende eenheid laken, is kleiner in Engeland (zie tabel 3).
Portugal heeft een comparatief voordeel bij de productie van wijn. Eén extra eenheid wijn produceren vereist in Portugal slechts 2/3 eenheden minder lakenproductie. De arbeids-
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 561
Engeland Portugal Laken 4 3 Wijn 5 2
Tabel 2 Aantal arbeidseenheden vereist bij de productie van één eenheid laken en wijn
Opportuniteitskosten van laken Opportuniteitskosten van wijn In Engeland 0,8 wijn 1,25 laken In Portugal 1,5 wijn 0,66 laken
Tabel 3 Opportuniteitskosten van laken en wijn
krachten die zo vrijkomen kunnen dan in de wijnproductie worden ingezet. Voor Engeland loopt dit op tot 1,25 eenheden laken.
Deze gegevens kunnen we grafisch uitbeelden aan de hand van de productiemogelijkhedencurve van beide landen (zie figuur 5). Indien we als bijkomende veronderstelling aannemen dat beide landen over dezelfde hoeveelheid arbeid beschikken, namelijk 100 eenheden, wordt de productiemogelijkhedencurve van Engeland voorgesteld door een rechte ee'. De productiemogelijkhedencurve van Portugal door pp'. De lineariteit van de productiemogelijkhedencurve is een gevolg van de gemaakte veronderstelling van constant marginaal product van arbeid. Dat Portugal een absoluut voordeel heeft in de productie van beide goederen zien we in figuur 5 aan de productiemogelijkhedencurve van Portugal (pp') die verder van de oorsprong verwijderd ligt dan die van Engeland (ee').
Stel dat er aanvankelijk geen internationale handel plaatsvindt. In dat geval zal de ruilvoet (gedefinieerd als het aantal eenheden laken dat geruild wordt voor 1 eenheid wijn) in beide landen verschillen. Immers, de productiekosten van laken en wijn verschillen in Engeland en Portugal. Bij afwezigheid van internationale handel zijn de binnenlandse ruilvoeten weergegeven in tabel 4. Deze binnenlandse ruilverhoudingen zijn uiteraard niets anders dan de weerspiegeling van de binnenlandse opportuniteitskosten.
HOOFDSTUK 15 562
0 5 10 15 20 25 30 35 Hoeveelheid laken Hoeveelheid
p p' p'' e e' e'' 0 10 20 30 40 50 60
Figuur 5 Internationale handel en comparatieve kostenverschillen
wijn
Tabel 4 Ruilvoeten
Voor specialisatie
1 eenheid laken kost … 1 eenheid wijn kost …
In Engeland 0,8 eenheden wijn 1,25 eenheden laken
In Portugal 1,5 eenheden wijn 0,66 eenheden laken
Na specialisatie Internationaal
eenheid wijn 1 eenheid laken
Wanneer elk land zich specialiseert in het goed waarvoor het een comparatief kostenvoordeel heeft, zal Engeland 25 eenheden laken voortbrengen (en geen wijn) en Portugal 50 eenheden wijn (en geen laken). Dit komt overeen met het punt e voor Engeland en het punt p' voor Portugal.
Omdat er in beide landen zowel behoefte is aan laken als aan wijn impliceert specialisatie dat er internationale handel zal optreden. Het is precies de bijdrage van David Ricardo dat hij heeft aangetoond dat beide landen hierbij (kunnen) winnen.
Essentieel daarbij is de (internationale) ruilvoet waartegen de internationale handel plaatsvindt. Stel bijvoorbeeld dat Engeland en Portugal bereid zijn hun productie te ruilen tegen de volgende ruilvoet: 1 eenheid laken voor 1 eenheid wijn.
Vertrekkend van punt e (productie van Engeland na specialisatie) kan Engeland nu eenheden laken ruilen tegen wijn, volgens de hierboven weergegeven ruilvoet. Op die manier beschikt Engeland over verschillende mogelijke combinaties van laken en wijn die weergegeven worden door de rechte ee". Deze rechte geeft de consumptiemogelijkheden van Engeland weer en moet vergeleken worden met de consumptiemogelijkheden vóór specialisatie. Dit laatste is niets anders dan de productiemogelijkhedencurve in Engeland. Het is duidelijk dat de rechte ee" hogere consumptiemogelijkheden inhoudt dan de rechte ee'.
Een gelijkaardige vaststelling geldt ten aanzien van Portugal. Vertrekkend van punt p' (productie van Portugal na specialisatie) kan Portugal wijn tegen laken met Engeland ruilen volgens de ruilvoet 1 eenheid laken voor 1 eenheid wijn. Dit leidt tot de consumptiemogelijkheden p'p". Ook voor Portugal leidt specialisatie en internationale ruil dus tot meer consumptie.
Cruciaal is de verhouding waartegen internationaal wordt geruild. Stel bijvoorbeeld dat Engeland internationaal voor 1 eenheid laken slechts 0,8 eenheden wijn zou ontvangen, dan heeft dit land niet langer baat bij specialisatie. Immers, deze voor Engeland ongunstige internationale ruilvoet valt samen met de ruilvoet tussen laken en wijn die ook bij autarchie (volledige zelfvoorziening en geen internationale handel) zou gelden. Voor Portugal geldt eenzelfde redenering. Indien Portugal per eenheid geproduceerde wijn internationaal slechts 0,66 eenheden laken zou ontvangen, is er ook voor dit land geen voordeel met specialisatie en internationale handel te verkrijgen.
INTERNATIONALE
PROTECTIE 563
DE
ECONOMIE, VRIJHANDEL EN
1
In het voorbeeld kunnen we dus de grenzen aangeven waartussen de internationale ruilvoet moet liggen opdat beide landen voordeel halen uit specialisatie en internationale handel. Welke waarde de internationale ruilvoet precies zal aannemen kan met de gegevens van het voorbeeld niet worden bepaald. We kunnen aannemen dat onder meer de marktmacht van de verschillende spelers op de internationale markten hierbij een rol zal spelen.
In een economie wordt de internationale ruilverhouding ook niet meer uitgedrukt in termen van eenheden goederen. De ruilvoet (‘terms of trade’) wordt in de praktijk gedefinieerd als de verhouding van de exportprijzen van een land tegenover de importprijzen:
x
Ruilvoet = P P 100 z
waarbij: PX: gemiddelde exportprijs
PZ: gemiddelde importprijs.
De ruilvoet wordt uitgedrukt als een index. Hij toont de evolutie van de koopkracht van de exportopbrengsten van een land in termen van geïmporteerde goederen. Het principe is hetzelfde: als de ruilvoet verbetert (de index stijgt), impliceert dat dat een land met een gegeven hoeveelheid export in staat is meer geïmporteerde goederen te verwerven. Figuur 6 toont ter illustratie de evolutie van de ruilvoet voor België. Men merkt hoe onze ruilvoet na 1979 (de olieschok) gevoelig verslechterde. Die verslechtering werd veroorzaakt door de forse stijging van de prijzen van olieproducten die wij invoeren en was dus ten voordele van de olie-exporterende landen. Tussen 1985 en 1993 treedt een verbetering op, terwijl er sindsdien weer een trendmatige daling wordt vastgesteld. Sinds de recessie van 2007 is de ruilvoet grosso modo ongewijzigd, tot de sterk stijgende prijzen voor energie de ruilvoet in 2021 sterk naar omlaag haalde.
Bron: EC, Ameco (2023).
Tot slot van deze paragraaf moeten we benadrukken dat het bovenstaande voorbeeld van comparatieve kostenverschillen uitgaat van zeer vereenvoudigde veronderstellingen:
HOOFDSTUK 15 564
94,0 96,0 98,0 100,0 102,0 104,0 106,0 108,0 110,0 1970 1973 1976 1979 1982 1985 1988 1991 1994 1997 2000 2003 2006 2009 2012 2015 2018 2021
Figuur 6 Evolutie van de ruilvoet voor België (index, basis 2015 = 100)
– er zijn slechts twee goederen en slechts twee landen;
– er is maar één productiefactor (arbeid);
– er zijn geen transportkosten en andere kosten van internationale handel.
In het licht hiervan moet men het voorbeeld dan ook interpreteren als een illustratie van de voordelen van internationale handel, en niet als een perfecte beschrijving van de realiteit.
4.2 Oorzaken van comparatieve kostenverschillen
Na Ricardo’s theorie van de comparatieve kostenverschillen vormt de Heckscher-Ohlinbenadering een belangrijke vooruitgang in de theorie van de internationale handel. De Zweedse econoom Eli Heckscher (1879-1952) introduceerde deze benadering, maar ze werd vooral verder ontwikkeld door zijn landgenoot en de latere Nobelprijswinnaar Bertil G. Ohlin (1899-1979). Hun theorie vertrekt van Ricardo’s conclusie dat de internationale handel het resultaat is van comparatieve kostenverschillen. Heckscher en Ohlin gaan een stap verder en pogen een verklaring voor deze kostenverschillen aan te reiken. Meer bepaald stelt hun benadering dat verschillen in comparatieve kosten terug te voeren zijn tot verschillen in de relatieve factorbegunstiging tussen landen. Daarbij zijn zowel de productiefactoren arbeid, kapitaal als natuur van belang. De absolute factorbegunstiging speelt daarbij geen rol. Landen kunnen bijvoorbeeld over veel arbeid en veel kapitaal beschikken of weinig hebben van deze beide productiefactoren. Het is echter de relatieve factorbegunstiging die essentieel is. Zo kan een land met weinig arbeid en kapitaal toch relatief het meest met kapitaal begunstigd zijn (hoge kapitaal/arbeid-verhouding).
Het Heckscher-Ohlin-theorema stelt dat een land waar de productiefactor arbeid relatief overvloedig aanwezig is, zich zal specialiseren in de productie en de uitvoer van arbeidsintensieve goederen. Het voert dan vooral die goederen in die relatief veel van de productiefactoren verbruiken waarmee het relatief schaars is uitgerust (bijvoorbeeld kapitaal). Waar de productiefactor kapitaal relatief overvloedig is, worden daarentegen verhoudingsgewijs veel kapitaalverbruikende goederen uitgevoerd, terwijl de invoer er vooral uit arbeidsintensieve goederen bestaat.
Bovenstaande inzichten hebben aanleiding gegeven tot heel wat empirisch onderzoek. De bekendste test werd uitgevoerd door de Amerikaanse econoom Wassily Leontief (19061999). Hij paste de door hem ontwikkelde input-outputanalyse2 toe om de structuur van de Amerikaanse in- en uitvoer te analyseren. Hij kwam tot de bevinding dat de Verenigde Staten vooral arbeidsintensieve goederen uitvoeren en kapitaalintensieve invoeren. Aangezien in de Verenigde Staten kapitaal relatief overvloedig is, scheen deze conclusie het Heckscher-Ohlin-model tegen te spreken. Men heeft het om die reden soms over de Leontief-paradox. Hoewel er voor deze paradox verschillende verklaringen zijn, ligt de belangrijkste in de lijn van het Heckscher-Ohlin-theorema zelf. Arbeid en kapitaal zijn in
2 Input-outputanalyse is gebaseerd op de input-outputtabel. Dit is een matrix die de goederen- en dienstenstromen tussen verschillende sectoren en huishoudingen in de economie in kaart brengt.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 565
de praktijk erg heterogene productiefactoren. Wanneer men dan rekening houdt met kapitaal en met verschillende categorieën arbeid, zijn Leontiefs bevindingen niet noodzakelijk in strijd met het Heckscher-Ohlin-theorema. De Amerikaanse arbeidsintensieve uitvoer blijkt bij nader inzien immers vooral uit goederen te bestaan die veel hooggekwalificeerde arbeid bevatten (‘human capital intensive’), een productiefactor waarvan de VS ruimschoots voorzien is.
4.3 Internationale handel en vergoeding van de productiefactoren
De theorie van de comparatieve kostenverschillen en de latere ontwikkelingen leveren een sterke theoretische verklaring voor het bestaan van internationale handel. Ze geven ook inzicht over welke landen welke producten zullen in- en uitvoeren. Naast deze positieve benadering houden deze theorieën eveneens een pleidooi voor vrijhandel. Dit is de normatieve benadering: wat zou moeten zijn. Open internationale handel maakt het immers mogelijk de voordelen van specialisatie te benutten en de welvaart van de consumenten in de betrokken landen te verhogen.
Internationale handel heeft ook gevolgen voor de vergoeding van de productiefactoren. Elk land specialiseert zich immers in de productie van economische goederen die veel gebruikmaken van de relatief overvloedig aanwezige productiefactor. Zo zal een land dat relatief veel ongeschoolde arbeid bezit goederen voortbrengen waarvoor de productie relatief veel ongeschoolde arbeid vereist. Landen met relatief veel hooggeschoolde arbeid produceren dan weer kennisintensieve goederen.
Als gevolg van deze specialisatie stijgt de vraag naar laaggeschoolde arbeid in landen die relatief veel laaggeschoolden hebben. Eenzelfde mechanisme geldt voor de vraag naar hooggeschoolden in landen die hiervan relatief veel bezitten.
We kunnen ervan uitgaan dat de vergoeding van laaggeschoolden in landen die hiermee sterk begunstigd zijn aanvankelijk laag is. Het aanbod van deze categorie arbeid is immers hoog. Ten gevolge van de internationale handel stijgt echter de vraag naar deze productiefactor en dus ook de prijs (factorvergoeding). Op analoge wijze stijgt in de landen met relatief veel hooggeschoolde arbeid de vraag naar hooggeschoolden en hun vergoeding ten gevolge van internationale handel.
Internationale handel bevoordeelt dus de relatief overvloedige productiefactor in elk land (die voorheen een relatief lage vergoeding had) en vormt op die manier een tendens tot een egalisatie van de factorvergoedingen tussen landen. Dit belangrijk inzicht is bekend als het factoregalisatietheorema of het Stolper-Samuelson-theorema.
Wanneer we dat verder analyseren, dan kunnen we ook zien dat er door de factorregalisatie binnen de landen winnaars en verliezers ontstaan. In het land met relatief veel hooggeschoolde arbeid zal door de internationale handel de hooggeschoolde arbeid duurder worden en de laaggeschoolde arbeid goedkoper. Hooggeschoolden zijn daar dus de
HOOFDSTUK 15 566
‘winnaars’ en laaggeschoolden zijn de ‘verliezers’. Laaggeschoolden verliezen er (op korte termijn) trouwens twee keer. Hun jobs verdwijnen immers. Zij zullen zich moeten opscholen en andere jobs zoeken. Dat maakt meteen duidelijk waarom sommige groepen in de samenleving minder positief staan ten opzichte van toenemende handel.
Dezelfde logica blijft ook spelen wanneer we andere productiefactoren beschouwen. Wanneer een land zich specialiseert in meer kapitaalintensieve productiemethoden, zullen het de kapitaalverschaffers zijn die er relatief op vooruitgaan. Voor beide voorbeelden zou het gevolg zijn dat de inkomensongelijkheid in het land toeneemt.
De gevolgen van de globalisering, waarbij steeds meer landen integreren in de wereldeconomie, passen in voorgaande analyse. De globalisering heeft het gemiddelde inkomen verhoogd in landen die aanvankelijk weinig geïntegreerd waren, zoals China en Zuid-Korea. Daardoor is de ongelijkheid tussen landen afgenomen: landen die nog niet deelnamen aan de globalisering gingen er sterker op vooruit dan de rest. Tezelfdertijd is de ongelijkheid binnen landen erdoor toegenomen. Vooral hoogopgeleiden konden profiteren van de mogelijkheden die globalisering biedt. Het inkomen van armere bevolkingsgroepen ging er nauwelijks op vooruit. Toch zijn er positieve gevolgen voor de armere groepen in landen in ontwikkeling die nauwelijks in de wereldhandel betrokken waren. Hun sterkere inkomenstoename kwam per saldo ook de armere groepen ten goede, met een daling van de armoede tot gevolg.
4.4 Schaalvoordelen als verklaring voor specialisatie
De theorie van de comparatieve voordelen steunt op verschillen tussen landen om handelspatronen te verklaren. In paragraaf 2 stelden we echter vast dat de belangrijkste handelspartners van België buurlanden Frankrijk, Duitsland en Nederland zijn. Het is onwaarschijnlijk dat er zo’n grote comparatieve verschillen zijn tussen deze landen die deze handelsstromen zouden kunnen verklaren.
Aanvullende theorieën voor het ontstaan van specialisatie werden ontwikkeld. Paul Krugman (°1953) wees op het bestaan van schaalvoordelen als verklaring. Bij schaalvoordelen leidt massaproductie tot een lagere kost per geproduceerde eenheid. Aanvullend op de schaalvoordelen in productie, wees Krugman op het feit dat consumenten diversiteit in consumptie appreciëren. Geconbineerd leidt dat tot een model waarbij elke producent, opererend met schaalvoordelen, een monopolist wordt voor zijn eigen specifieke product, maar in scherpe concurrentie staat met andere producenten van een afwijkende variant. Het wordt zo voordelig voor een land om zich te specialiseren in de productie van een specifieke variant en die te exporteren. Daardoor kunnen landen profiteren van de schaalvoordelen terwijl consumenten een hogere welvaart genieten omwillen van de lagere prijzen en de grotere diversiteit aan producten in vergelijking met een situatie waarbij alle landen uitsluitend voor de binnenlandse markt zouden produceren. Net zoals bij handel door comparatieve voordelen is er ook hier dus welvaartswinst van internationale handel. Bovendien zal er minder verstoring zijn van binnenlandse verhoudingen: relatieve factor-
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 567
vergoedingen blijven in principe ongewijzigd. Het gaat immers niet om een verschuiving van bv. arbeidsintensieve naar kapitaalintensieve productie, maar wel zal men binnen een land bijvoorbeeld niet langer alle wagentypes produceren, maar zich toeleggen op één type en dat uitvoeren, en gelijktijdig andere types invoeren.
Paul Krugman ontving in 2008 de Nobelprijs voor Economie voor zijn nieuwe theorie van internationale handel.
5 Vrijhandel en protectie
5.1 Winnaars, verliezers en welvaartseffect van vrijhandel
Vrijhandel gaat gepaard met internationale specialisatie. Bij de bespreking van de theorie van de comparatieve kostenverschillen kwam tot uiting dat de internationale ruilvoet die hieruit volgt voor elk land gunstiger ligt dan de binnenlandse ruilvoet in het geval het land aan zelfvoorziening doet.
In de praktijk komt het erop neer dat de prijs van de goederen die ingevoerd worden lager ligt dan de prijs waartegen deze goederen in de binnenlandse economie geproduceerd kunnen worden. De consumenten worden dus bevoordeeld. Daar staat tegenover dat de binnenlandse producenten van het betreffende goed benadeeld worden.
Figuur 7 geeft een indicatie van de winst van de consumenten, het verlies van de producenten en het nettowelvaartseffect van vrijhandel.
Figuur 7 Welvaartseffecten van vrijhandel
Stel dat de vraag van de consumenten en het aanbod van de binnenlandse producenten respectievelijk worden weergegeven door de V- en A-curve. Het marktevenwicht vóór
HOOFDSTUK 15 568
x p V pB pW x a x e x v e0 c b a A (binnenlandse producenten)
internationale handel stemt dan aanvankelijk overeen met het punt e0. Het binnenlandse prijsniveau is gelijk aan PB en de verhandelde hoeveelheid xe.
Wanneer er geen handelsbelemmeringen zijn, kunnen de producten ingevoerd worden tegen de wereldprijs Pw. Deze prijs is gegeven (vandaar de horizontale prijslijn) en lager dan de binnenlandse prijs.
Met deze lagere prijs zijn de consumenten bereid om meer te consumeren. De gevraagde hoeveelheid neemt dus toe tot xv. Daartegenover staat dat sommige binnenlandse producenten niet opgewassen zijn tegen de lagere invoerprijzen. Enkel de meest efficiënte kunnen nog winstgevend produceren. Het aanbod van de binnenlandse producenten daalt dus tot xa. Het verschil tussen de gevraagde hoeveelheid en de door de binnenlandse producenten aangeboden hoeveelheid xv – xa vertegenwoordigt de invoer.
Het voordeel van de consumenten komt tot uiting in de toename van het consumentensurplus (zie het hoofdstuk over consumentengedrag en de afleiding van de vraag). Dat is gelijk aan de som van de oppervlakten a, b en c in figuur 7. Het nadeel van de producenten wordt weerspiegeld door de vermindering van het producentensurplus. Dat is gelijk aan de oppervlakte c. Men merkt dus hoe de internationale handel tot een nettowelvaartseffect leidt gelijk aan a + b.
5.2 Politieke economie van protectie
Het omgekeerde van vrijhandel is protectie. Protectie werkt nagenoeg steeds welvaartsverlagend. Niettemin grijpen de nationale overheden vaak naar het wapen van het protectionisme als een gemakkelijke politieke oplossing. De theorie van de publieke besluitvorming (‘public choice theory’), waarvan James Buchanan (1919-2013) de grondlegger is, tracht onder meer een verklaring te vinden voor het ontstaan en het behoud van protectionistische maatregelen.
In deze benadering wordt de politieke besluitvorming bestudeerd met de instrumenten van de economische wetenschap. Een vergelijking met de markt staat daarbij voorop: er is een product, er zijn vragers en aanbieders. Toegepast op protectie kan het product omschreven worden als de hoogte van de invoertarieven of andere vormen van handelsbarrières, zoals hoeveelheidsbeperkingen. De vraag naar protectie gaat in de regel uit van actiegroepen, zoals landbouwers, of werkgevers én werknemers (vakbonden) in een sector die belang heeft bij bescherming. Het aanbod van protectionistische maatregelen gaat uit van verkozen politici, maar ook de overheidsadministratie speelt hierbij een rol. Terwijl de belangengroepen een zo hoog mogelijk groepsnut beogen (hun eigenbelang wordt weliswaar vaak gemotiveerd vanuit het algemeen belang), willen politici hun aantal kiezers maximaliseren. Dat kan gebeuren door in te gaan op de verzuchtingen van een zo groot mogelijk aantal belangengroepen.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 569
Natuurlijk worden de politici in deze drang naar stemmenwinst (en dus naar tegemoetkoming aan de eisen van specifieke belangengroepen) geremd door de verliezende groep: de consumenten. Die betalen immers te hoge prijzen voor de goederen die ze consumeren of belastingen om niet-competitieve sectoren te subsidiëren. De aanhangers van de theorie van de publieke besluitvorming wijzen op het gebrekkig functioneren van de democratische controle. Verkiezingen vinden met ruime tussenpozen plaats en de programma’s van politieke partijen omvatten meestal een hele reeks van programmapunten, die samen aan het oordeel van de kiezer worden voorgelegd.
Men kan de inzichten van de theorie van de publieke besluitvorming op tal van overheidsmaatregelen betrekken. Deze benadering biedt inzicht in een aantal economische en politieke wetmatigheden. Overheidstussenkomst vindt men volgens deze theorie vooral in sectoren waar belangengroepen goed georganiseerd zijn en duidelijke voordelen hebben bij de maatregelen en wanneer de verliezen gespreid zijn over een grote groep van slecht geïnformeerde of onmondige kiezers. Dat is vaak het geval met protectionistische ingrepen.
5.3 Vormen van protectie
Protectionistische maatregelen met als doel de import te belemmeren nemen in de praktijk vele vormen aan:
– Invoerquota. Hierdoor wordt de toegelaten hoeveelheid van de ingevoerde goederen door de overheid beperkt.
– Invoerheffingen en douanetarieven. De internationale marktprijs wordt verhoogd door een bijkomende heffing op te leggen. Een specifiek recht wordt geheven per fysieke eenheid van het goed; een ad valorem recht wordt opgelegd als een percentage op de prijs.
– Deviezenreglementeringen. Er worden strenge reglementeringen uitgevaardigd voor het bezit van vreemde valuta, die bij voorkeur in overheidsdiensten gecentraliseerd worden. Private burgers kunnen dan bijvoorbeeld moeilijk naar het buitenland reizen of buitenlandse goederen kopen. Een dergelijke deviezencontrole werd vooral toegepast in centraal geleide economieën (zoals de gewezen Oostbloklanden).
– Beïnvloeding van de wisselkoers. Het betreft een subtiele vorm van beïnvloeding door het goedkoper maken van de eigen valuta. Daardoor wordt de export goedkoper en de import duurder.
– Niet-tarifaire belemmeringen. Hieronder verstaat men allerhande administratieve reglementeringen die de buitenlandse producenten benadelen ten voordele van de binnenlandse, zoals omslachtige grensformaliteiten, kwaliteitsvereisten, gezondheids- en veiligheidsnormen gericht op het weren van buitenlandse producten, nationaliteitsvereisten (bijvoorbeeld bij openbare aanbestedingen).
HOOFDSTUK 15 570
– Subsidies aan de binnenlandse producenten. Deze maken het voor de binnenlandse producenten gemakkelijker om te concurreren met de buitenlandse. Subsidies aan de binnenlandse producenten hebben zowel als doel de invoer te beperken als de uitvoer te bevorderen. Dit geldt specifiek ook voor exportsubsidies. Aan de exporteurs wordt in dat geval een toelage verleend zodat zij in het buitenland tegen lagere en concurrerende prijzen kunnen leveren. Indien ze in het buitenland tegen lagere prijzen verkopen dan in het binnenland spreekt men van dumping.
Volledigheidshalve moeten we opmerken dat EU-landen ten aanzien van andere EU-landen geen protectionistische maatregelen kunnen nemen. Dit geldt ook voor de niet-tarifaire belemmeringen die van alle maatregelen vaak het moeilijkst op te sporen zijn. Wat betreft de houding tegenover niet-EU-landen geldt een gemeenschappelijk beleid.
Toepassing 1 President Bidens Inflation Reduction Act en het Green Deal Industrial Plan van de Europese Commissie
In de Europese Unie is in 2022 grote deining ontstaan naar aanleiding van de zogenoemde Inflation Reduction Act die de Amerikaanse president in de zomer van dat jaar ondertekende. De wet, die ondanks haar naam weinig rechtstreeks te maken heeft met het verminderen van de inflatie, voorziet, behalve in maatregelen in de gezondheidszorg, in ruime subsidies en belastingvrijstellingen voor bedrijven die investeren in hernieuwbare energie, zoals batterijen, zonnepanelen en windturbines. Een andere doelstelling van de wet is de elektrificatie van het Amerikaanse wagenpark te versnellen. Zo voorziet de wet in een premie van 7 500 dollar voor Amerikaanse consumenten bij de aankoop van en elektrische wagen. Het gaat om een echte ommekeer in de Amerikaanse houding ten aanzien van de klimaatcrisis en de klimaatdoelstellingen. Dankzij de klimaatmaatregelen van die wet, goed voor ongeveer 370 miljard dollar, zou de uitstoot van broeikasgassen in de VS tegen 2030 de helft lager kunnen liggen dan in het begin van de eenentwintigste eeuw.
Waarom dan de Europese bezorgdheid? De subsidies en premies worden enkel toegekend wanneer bij de productie gebruikgemaakt wordt van grondstoffen en componenten die in Amerika worden ontgonnen of geproduceerd. De vrees is dan ook dat de Amerikaanse maatregelen de Europese bedrijven oneerlijke concurrentie aandoen. Een aantal, zoals BMW, kondigden al aan hun productie (o.a. van batterijen) in de Verenigde Staten te zullen uitbreiden.
De EU beschouwt de wet terecht als een vorm van protectionisme. Een Europese reactie bleef dan ook niet uit. Als antwoord pakte de Europese Commissie uit met het Green Deal Industrial Plan. Dat plan voorziet onder meer in een significante versoepeling van de regels inzake staatssteun door de nationale overheden wanneer het investeringen in groene technologie betreft.
De toegenomen aandacht en publieke middelen voor groene technologie aan beide kanten van de oceaan is op zich natuurlijk positief. Toch zitten er een aantal adders onder het gras. Zo is het niet denkbeeldig dat er tussen de grote wereldmogendheden een ‘race to the bottom’ ontstaat, waarbij multinationals overheden tegen elkaar uitspelen op zoek naar de locatie met de meeste staatssteun. Dat gaat uiteindelijk ten koste van de belastingbetaler of verdringt andere noodzakelijke overheidsuitgaven.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 571
Een andere grote bezorgdheid, voornamelijk bij de kleinere Europese lidstaten, is dat de versoepeling van de regels inzake staatssteun het gelijke speelveld (level playing field) binnen de EU ondermijnt. Grote lidstaten, zoals Frankrijk en Duitsland, beschikken over heel wat meer middelen dan de kleinere om hun nationale industriële vlaggenschepen te steunen. In dezelfde geest bestaat de vrees dat vooral grote bedrijven van de maatregel zullen profiteren, in tegenstelling tot kmo’s. Grote multinationale bedrijven raken in de regel zelf relatief gemakkelijk aan financiële middelen om innovatieve investeringen uit te voeren. De staatssteun komt dan eerder in de plaats van private middelen, zonder dat het totaal van de groene investeringen toeneemt. In de praktijk zijn het ook dikwijls innovatieve start-ups geweest die aan de basis lagen van nieuwe technologische ontwikkelingen maar misten ze de middelen om die op grotere schaal te commercialiseren. Heel de problematiek illustreert hoe binnenlandse maatregelen, zeker wanneer ze uitgaan van grote landen, elders negatieve effecten kunnen ressorteren en tegenreacties opwekken. Internationale instellingen, zoals de Wereldhandelsorganisatie (WHO), zijn precies in het leven geroepen om via een regelgevend kader conflicten te vermijden of op te lossen.
5.4 De welvaartseffecten van protectie
In paragraaf 5.1 toonden we aan dat vrijhandel winnaars en verliezers kent, maar dat het nettowelvaartseffect positief is. Hetzelfde analysekader leent zich ook tot het illustreren van het welvaartsverlies van protectie.
In het hoofdstuk over het marktmechanisme (paragraaf 7.3) werd het effect van invoerquota al geïllustreerd. In het voorbeeld dat we hier uitwerken, gaan we uit van de invoering van een douanetarief (zie figuur 8). We nemen voor de eenvoud het geval van een specifiek recht (een vast tarief T per eenheid van het goed).
HOOFDSTUK 15 572
x p A (binnenlandse producenten) V pB pW + T pW x a x e x v e0 x'a x'v c b d a
Figuur 8 Welvaartseffect van een douanetarief
In figuur 8 leidt de invoering van het tarief tot een verhoging van de prijs voor de binnenlandse consumenten. Die wordt nu gelijk aan Pw + T. De vraag vanwege de consumenten wordt teruggedrongen: xv' in plaats van xv
De invoering van het douanetarief maakt dat een aantal binnenlandse producenten opnieuw kan concurreren met het buitenland: het binnenlandse aanbod stijgt van xa naar xa'.
Het resultaat van de invoering van het douanetarief kan dan ook als volgt samengevat worden:
– vermindering van het consumentensurplus: oppervlakte a + b + c + d
– toename van het producentensurplus: oppervlakte c
– opbrengst invoertarief: d
– nettowelvaartsverlies: a + b.
Nieuw is dat ook rekening wordt gehouden met de opbrengst van het invoertarief. Deze opbrengst kan de economische subjecten immers via allerhande overheidsuitgaven ten goede komen. Omdat de hoeveelheid ingevoerde goederen, na de invoering van het tarief, gelijk is aan xv' – xa' en het tarief per eenheid gelijk is aan T is de belastingopbrengst gelijk aan (xv' – xa') T, of dus de oppervlakte d.
Men merkt hoe het invoertarief, ook wanneer rekening wordt gehouden met de opbrengst van de overheid, gepaard gaat met een nettowelvaartsverlies. In de figuur komt dat overeen met de som van de oppervlakten van de driehoeken a en b.
Empirisch onderzoek waarbij men tracht dit welvaartsverlies in monetaire bedragen uit te drukken, leert dat deze verliezen aanzienlijk kunnen zijn. Zo becijferden Hufbauer en Elliott in het begin van de jaren ’90 dat de winst die de Amerikaanse consumenten zouden realiseren door een afschaffing van de invoertarieven in de kledingsector 21 miljard dollar bedroeg. Het verlies voor de Amerikaanse producenten raamden ze op 10 miljard dollar. Rekening houdend met het verlies aan tariefopbrengsten voor de overheid bedroeg de nettowelvaartswinst volgens deze auteurs 7,7 miljard dollar. Deze uitkomsten spreken meer tot de verbeelding wanneer men ze uitdrukt tegenover het verlies aan arbeidsplaatsen dat met een vrijmaking van de internationale handel in de Amerikaanse kledingsector zou gepaard gaan (meer dan 150 000). De winst voor de consumenten bedroeg dan 140 000 dollar per verloren arbeidsplaats en de nettowinst voor de gemeenschap 51 000 dollar per verloren arbeidsplaats. Anders uitgedrukt, met protectionistische maatregelen in stand gehouden jobs in deze sector kostten de Amerikaanse consumenten 140 000 dollar (en de gemeenschap 51 000 dollar) per arbeidsplaats. Dit cijfer moet men vergelijken met de gemiddelde verdienste van een arbeider in de kledingsector die slechts 15 000 dollar bedroeg.3
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 573
3 Hufbauer, G.C. & Elliott, K.A. (1994), Measuring the Costs of Protection in the United States, Washington D.C., Institute for International Economics.
5.5 Argumenten voor protectie
De economische theorie houdt – in de traditie van Ricardo en Heckscher-Ohlin – een krachtig pleidooi voor vrijhandel. De argumenten tegen vrijhandel gaan veelal uit van belangengroepen en potentiële verliezers. Producenten in hogeloonlanden (Portugal in het voorbeeld van Ricardo) zullen bijvoorbeeld argumenteren dat ze niet opgewassen zijn tegen de concurrentie van lageloonlanden (Engeland). Landen met lage productiviteit (Engeland in het voorbeeld) zullen stellen dat ze de concurrentie met landen met hoge productiviteit (Portugal) niet aankunnen. In de mate dat deze argumenten gehoor vinden bij de beleidsvoerders leidt dit tot een afbraak van vrijhandel. De consumenten in beide landen zijn de grootste verliezers.
In het najaar van 2016 hield de Waalse regering bijvoorbeeld nog (tijdelijk) het vrijhandelsakkoord met Canada tegen omwille van het protest van de Waalse boeren. Toepassing 2 bespreekt dit.
Het afbouwen van internationale handelsbelemmeringen gaat in de regel gepaard met winnaars en verliezers. Sectoren met een comparatief voordeel zullen uitbreiden (en meer werknemers in dienst nemen), terwijl sectoren met een comparatief nadeel zullen krimpen (en werknemers zullen ontslaan). Als gevolg van de vrije internationale handel kunnen de consumenten in het algemeen genieten van goedkopere producten. De economische theorie leert dat de netto-welvaartseffecten in alle betrokken landen positief zijn (zie paragraaf 5.1).
Niettemin kunnen vrijhandelsakkoorden voor heel wat onrust zorgen en zelfs tot regelrechte revoltes leiden. De aanvankelijke weigering van de Waalse regering om in het najaar van 2016 het zogenaamde CETA-handelsverdrag goed te keuren vormt daarvan een goed voorbeeld. Daardoor was de Belgische federale regering op haar beurt niet in staat om het verdrag goed te keuren.
CETA (Comprehensive Economic and Trade Agreement) is een handelsakkoord tussen de Europese Unie (EU) en Canada. Het houdt een bijna volledige verlaging in van de invoertarieven voor goederen die de EU en Canada met elkaar verhandelen. Daarnaast voorziet het ook in de afschaffing van zogenaamde niet-tarifaire handelsbelemmeringen. Het betreft ook de handel in diensten, de internationale investeringen en de wederzijdse toegang tot de markt van overheidsopdrachten. Wat de niet-tarifaire belemmeringen betreft gaat het verdrag ver. In de automobielsector bijvoorbeeld worden de certificatieorganen van de ene partner gemachtigd om ook goedkeuring te verlenen voor toegang tot de markt van de andere partner (rekening houdend met diens normen). Op die manier wordt dubbelwerk vermeden.
Het Waalse veto wijst echter op een fundamenteel probleem: de toenemende weerstand tegen globalisering en ongebreidelde internationale openheid. Dit laatste is zeker geen alleenstaand Waals of Belgisch gegeven. In het geval van CETA ging het protest uit van Waalse landbouwers die de toegenomen concurrentie van Canadese boeren vreesden. Andere grieven, dikwijls vertolkt door ngo’s en organisaties uit het middelveld, zijn de bezorgdheid om de verlaging van normen inzake voedselveiligheid, gezondheid en milieu. Ook de vrees voor sociale dumping is aanwezig.
HOOFDSTUK 15 574
Toepassing 2 CETA
Die bezorgheden moeten we serieus nemen. Maar ironisch genoeg werden deze bezwaren geopperd tegenover een land (Canada) dat wat normen en waarden betreft zeer dicht bij de Europese Unie staat. Het CETA-verdrag bevat ter zake ook heel wat garanties.
Naast de problemen met de politieke besluitvorming op Belgisch vlak leggen de moeilijkheden rond het afsluiten van het CETA-handelsverdrag ook de problemen in de EU bloot. Eén enkele lidstaat blijkt in staat om het afsluiten van een EU-handelsverdrag te verhinderen. Nochtans vormt het Gemeenschappelijk Handelsbeleid (Common Commercial Policy) een exclusieve beleidsbevoegdheid van de EU, die daarvoor het akkoord van de individuele lidstaten niet nodig heeft. Maar CETA en gelijkaardige akkoorden met bijvoorbeeld Korea, Vietnam en Singapore zijn allesomvattend (‘comprehensive’). Hoewel de bevoegdheid van de EU al sterk werd uitgebreid bevatten die akkoorden van de zogenaamde tweedegeneratie-elementen die onder de nationale bevoegdheid vallen, of waarvoor het akkoord van de lidstaten toch wenselijk wordt geacht. Dit geldt bijvoorbeeld voor de afspraken inzake internationale investeringen.
Er bestaat weinig animo bij de lidstaten om de EU exclusieve bevoegdheid te geven voor het afsluiten van toekomstige handelsakkoorden. Dat vormt de achillespees van de Europese handelsverdragen, omdat nationale politici altijd de nationale belangen zullen laten primeren op het gemeenschappelijk EU-belang.
Enkele van de courante argumenten voor protectie worden hieronder opgesomd en bondig besproken:
– behoud van essentiële activiteiten;
– te beschermen groepen;
– het optimale-tarief-argument;
– evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans;
bescherming van jonge industrieën;
– beschermen van het milieu.
Voorstanders van protectie stellen dat essentiële sectoren of industrieën door het mechanisme van vrijhandel en specialisatie het risico lopen te verdwijnen. Men denkt dan vooral aan landbouw, energievoorziening en defensiemateriaal. Zo zou in het geval van een internationaal conflict een zekere zelfvoorziening cruciaal zijn. Dit argument overschat echter het belang van een eigen productie van dit soort goederen en onderschat de rol van internationale samenwerking (NAVO, EU enz.). Overigens stelt men vast dat de specialisatie die met vrijhandel gepaard gaat zich op micro-economisch niveau voltrekt. Niet de hele binnenlandse landbouwproductie zal verdwijnen, maar bijvoorbeeld enkel de meest arbeidsintensieve teelten of onderdelen (hetzelfde geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de textielindustrie). De internationale handel is in de praktijk gekenmerkt door een groot aandeel van de intra-industriehandel. Wanneer men de goederencategorieën ruim omschrijft blijken dezelfde soorten goederen in- en uitgevoerd te worden. Enkel wanneer men de classificatie zeer specifiek maakt komt de specialisatie tot uiting.
Een sociaal en politiek delicaat probleem betreft de positie van bedreigde groepen in het spel van de internationale concurrentie. Ook dit is een veel voorkomend argument ten voordele van protectie. Een typisch voorbeeld vormen de laaggeschoolden in de westerse industrielanden. Zonder bescherming tegenover buitenlandse concurrentie zouden deze
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 575
–
personen massaal in de werkloosheid belanden. Zonder deze sociale problematiek te miskennen is de economische argumentatie vaak zwak. Sectoren met een comparatief nadeel kunnen niet – of alleen tegen hoge welvaarts- of budgettaire kosten – in leven gehouden worden. Deze middelen kunnen beter proactief gebruikt worden voor opleiding en herscholing, zodat de transitie naar sectoren met een comparatief voordeel wordt bevorderd (kennisintensieve sectoren met hoge toegevoegde waarde). Kwetsbare groepen kunnen beter met de hiertoe geëigende instrumenten beschermd worden.
Indien een land (invoerder) een zekere economische macht heeft en een invoertarief oplegt, zal de prijs vóór belasting die de producent (uitvoerder) aanrekent dalen. Dit is het mechanisme van de belastingafwenteling. Zo kan een invoertarief berekend worden waarbij de tariefopbrengst wordt gemaximaliseerd. Dit argument voor protectie via een invoertarief is louter gericht op een optimale belastingopbrengst. Weinig landen hebben echter voldoende economische macht om de producentenprijs (wereldprijs) van ingevoerde goederen te beïnvloeden. Het optimale tarief is dan ook veeleer een theoretische mogelijkheid en is moeilijk in de praktijk te berekenen. Overigens geldt voor alle vormen van protectie dat dit een risico inhoudt van weerwraak en economische oorlogvoering, met een inkrimping van de wereldhandel tot gevolg.
In dezelfde lijn van redenering ligt het argument dat vrijhandel tot een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans kan leiden. Aanhoudende tekorten op de lopende rekening kunnen een probleem vormen voor de binnenlandse economie en nopen tot aanpassingen (zoals een restrictief macro-economisch beleid of wisselkoersaanpassingen). Protectie is echter niet de beste manier om een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans te verhelpen. In de mate dat protectie wederkerig wordt, houdt het zelfs het risico in dat ook de uitvoer krimpt en het tekort op de lopende rekening toeneemt.
De noodzaak om jonge opkomende industrieën (‘infant industries’) te beschermen is een argument voor protectie dat vaak voor minder ontwikkelde landen of landen in transitie wordt aangehaald. Typisch voor jonge industrieën is dat ze nog geen comparatieve voordelen hebben kunnen opbouwen, terwijl die wel potentieel aanwezig zijn. Daarom zouden ze tijdelijk tegen buitenlandse concurrentie afgeschermd moeten worden. Dit is het meest valabele argument voor protectie, al kunnen jonge beloftevolle industrieën ook zonder overheidsbescherming opbloeien, bijvoorbeeld door privékapitaal aan te trekken. Vanuit economisch-politieke invalshoek vormt het tijdelijke karakter van de bedoelde bescherming echter het grootste risico. Tijdelijke protectiemaatregelen hebben immers vaak de neiging permanent te worden, wanneer krachtige actiegroepen de intrekking van de bescherming kunnen afwenden.
Ten slotte is er het argument dat handel een negatieve impact heeft op het milieu. Daarvoor worden twee redenen gegeven. Om internationaal competitief te zijn of te blijven, zouden landen gemotiveerd kunnen worden om hun milieuwetgeving minder strikt te maken. Er is nochtans geen overtuigende empirische evidentie dat milieustandaarden een negatieve impact hebben op de competitiviteit. Hogere standaarden kunnen producenten net innovatiever maken (om aan de standaarden het hoofd te bieden) en op die manier
HOOFDSTUK 15 576
hun competitiviteit op langere termijn verbeteren. De tweede reden stelt dat veel van de milieuproblemen gerelateerd zijn aan de toegenomen schaal van de globale economische activiteit en aan de enorme toename aan verplaatsingen. Dat is zonder meer juist en op die manier heeft meer handel zeer zeker een negatieve impact op het milieu. Het blijft echter de vraag of het beperken van de handel het gepaste antwoord is. De oorzaak van het probleem is dat (negatieve) externe effecten onvoldoende in rekening gebracht worden. De oplossing moet dan ook eerder gezocht worden in het opnemen van de externe kosten in de productiekost. Dat moet dan uiteraard op een wereldwijde schaal gebeuren (cfr. Kyotoprotocol). Zo’n beleid zal dan veel effectiever zijn dan het beperken van handel. Zolang dat echter niet gebeurt, is er wel een groot probleem.
6 Organisaties van internationale economische samenwerking
Ondanks de voordelen van internationale handel is vrijheid in het internationaal handelsverkeer een verschijnsel van betrekkelijk recente datum. In de 16de en de 17de eeuw domineerde het mercantilisme. Deze strekking was erop gericht de import te belemmeren en de export te stimuleren om op die manier een overschot op de handelsbalans te verwezenlijken. Binnen het toenmalige monetaire stelsel gaf dit aanleiding tot een nettotoevoer van goud, wat beschouwd werd als een uiting van nationale rijkdom en politieke macht.
De liberale economen van de 18de eeuw waren daarentegen voorstanders van internationale vrijhandel. Vooral Adam Smith kantte zich in zijn ‘Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’ (1776) tegen het mercantilisme (cf. biografie in het hoofdstuk ‘Wat is economie?’). Hij toonde aan dat het subsidiëren van de uitvoer en het belasten van de invoer, beiden sterk toegepast onder het mercantilisme, de binnenlandse producenten beschermt ten koste van de consument. Dit leidt tot economische inefficiëntie. Vrijhandel daarentegen leidt tot lagere kosten en lagere prijzen, grotere keuze tussen goederen van hogere kwaliteit en betere allocatie van de productiefactoren. Dit alles zou resulteren in grotere welvaart op wereldniveau.
In de economische geschiedenis komen geregeld golven van protectionisme op de voorgrond, vooral in perioden van crisis en oorlog. Daarbij wordt de internationale handel rechtstreeks of onrechtstreeks gehinderd. Zo daalde de wereldhandel tijdens de Grote Depressie (1929-1932) met nagenoeg een derde. Ook vandaag gaan nog regelmatig stemmen op voor meer protectie, bijvoorbeeld omdat men de vrijhandel verantwoordelijk acht voor de hoge werkloosheid.
Over een langere periode beschouwd kan men nochtans stellen dat het protectionisme sterk is teruggedrongen. Diverse internationale organisaties hebben bij de afbouw van het protectionisme en de toegenomen economische samenwerking een vooraanstaande rol gespeeld. In deze paragraaf worden enkele organisaties bondig toegelicht in de mate dat ze een belangrijke plaats innemen in de internationale economische ordening.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 577
– De Wereldhandelsorganisatie (WTO, World Trade Organisation; met hoofdzetel in Genève) is de opvolger van de zogenaamde GATT (General Agreement on Tariffs and Trade; Algemene Overeenkomst inzake Handel en Tarieven) die dateerde van 1947. Een belangrijke doelstelling van de WTO is om door onderhandelingen de belemmeringen van de internationale handel af te schaffen, vooral door het opheffen van de kwantitatieve handelsbelemmeringen (contingenteringen). Later werden andere vormen van protectie aangepakt. Momenteel besteedt men ook aandacht aan arbeidsomstandigheden, milieu, investeringen en competitie. Er zijn ongeveer 160 landen lid van de WTO, waardoor onderhandelingen vaak moeizaam verlopen. WTO-akkoorden, die door alle landen ondertekend worden, leveren de wettelijke basisregels voor internationale handel. Naast het onderhandelen van de regels gebeurt ook het toezicht erop en het afdwingen ervan door de WTO.
Deze onderhandelingen werden periodiek hervat. Het meest succesvol was de zogenaamde Kennedy-ronde (1964-1967). Over een periode van vijf jaar werd een reductie in de tarieven van 35 % verwezenlijkt met een toepassingsgebied van 80 % van de wereldhandel. Ook de Tokyo-ronde (1973-1979) en de Uruguay-ronde (1986-1993) speelden een belangrijke rol. De huidige zeer moeizame besprekingen in de Doha-ronde die in 2001 werd opgestart en nog altijd niet is afgerond, betreffen vooral de landbouwsubsidies en de internationale handel in diensten (patenten).
Belangrijk voor het proces van handelsovereenkomsten is de toepassing van de clausule van de meest begunstigde natie. Indien een land een ander land bepaalde tariefvoordelen toekent, moeten die eveneens veralgemeend aan alle partnerlanden toegestaan worden. Ontwikkelingslanden vormen daarop een uitzondering, want zij mogen extra voordelen genieten. Ook vrijhandelszones tussen groepen landen, waarvan de EU een goed voorbeeld is, zijn toegestaan.
Conferentie van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling (UNCTAD, United Nations Conference on Trade and Development, eveneens met hoofdzetel in Genève) wilde GATT aanvullen door een accentuering van de handelsnoden van de ontwikkelingslanden. GATT werd inderdaad als een ‘rijkelandenclub’ beschouwd met een zeker paternalisme tegenover de ontwikkelingslanden. UNCTAD I (Genève, 1964) richtte zich vooral op prijssteun voor de grondstoffen geproduceerd door de ontwikkelingslanden, met als doel redelijke en stabiele exportprijzen te verkrijgen (‘trade but not aid’). Ook vroegen de ontwikkelingslanden speciale ontheffingen van douanetarieven bij hun export van halfafgewerkte en afgewerkte producten naar de ontwikkelde landen. Sindsdien zijn er binnen UNCTAD verschillende nieuwe conferenties belegd, gericht op de samenhang tussen internationale handel en economische ontwikkeling.
– Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES, 1947) was beperkter van opzet en richtte zich aanvankelijk enkel op de Europese landen met het doel de naoorlogse Marshall-hulp van de VS aan Europa te verdelen. In 1961 en later traden ook niet-Europese landen toe (VS, Canada, Japan enz.) en werd de organisatie omge-
HOOFDSTUK 15 578
–
vormd tot Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO; OECD, Organisation for Economic Coordination and Development). Op de hoofdzetel in Parijs wordt hoofdzakelijk studiewerk verricht in verband met de economische toestand en de economische ontwikkelingen in de 37 (in 2021) ledenlanden. Dit leidt tot aanbevelingen voor de economische politiek in de aangesloten landen.
– De Benelux (België, Nederland en Luxemburg) werd al in 1944 opgericht, oorspronkelijk als een douane-unie met een gemeenschappelijk buitentarief en afschaffing van de heffingen tussen de ledenlanden zelf. In 1960 werd de Benelux een economische unie. Dit houdt in dat ook een harmonisatie van het industrieel en sociaaleconomisch beleid werd nagestreefd. Op diverse gebieden was de Benelux daarmee een leerrijk voorbeeld voor de EU.
– De EU (Europese Unie) heeft een lange voorgeschiedenis. In 1952 werd de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) opgericht. De kolen- en staalindustrie werd geherstructureerd en de onderlinge handel tussen de ledenlanden werd vrijgemaakt om internationale conflicten over deze belangrijke grondstoffen te voorkomen (cf. historische spanning tussen Duitsland en Frankrijk over de grondstoffen in Lotharingen).
Naast België, Nederland en Luxemburg maakten ook Frankrijk, Duitsland en Italië deel uit van de EGKS. Deze zes landen richtten in 1958 de EEG (Europese Economische Gemeenschap) op. Doelstelling was een vrij verkeer van goederen en kapitalen te bereiken. Ook personen (beroepen en gediplomeerden) zouden zich binnen de EEG vrij kunnen bewegen en vestigen. Daarnaast werd ook gestreefd naar een coördinatie van de economische, sociale en fiscale politiek. Zo zou een werkelijke Economische Gemeenschap tot stand komen. Met het Verdrag van Maastricht (1992) werd de EEG omgevormd tot de EU en werden nieuwe vormen van samenwerking tussen de lidstaten, o.m. op het gebied van justitie, veiligheid en defensie, toegevoegd.
Kenmerkend is dat de EU een supranationaal organisme vormt met eigen gezag en bevoegdheid boven de ledenlanden. De vorige organismen zijn intergouvernementeel, dit wil zeggen dat het gezag blijft berusten bij de gezamenlijke nationale regeringen. De ‘regering’ van de EU wordt gevormd door de Europese Commissie (Brussel). Daarnaast is er de Europese Raad (van regeringsleiders) en bestaan er ministerraden naargelang van de voorliggende onderwerpen (bijvoorbeeld Economie en Financiën: ECOFIN, Verkeer enz.). Controle wordt uitgeoefend door het Europees Parlement (Brussel en Straatsburg), samengesteld door rechtstreekse verkiezingen. De rechtspraak wordt waargenomen door het Europees Hof van Justitie (Luxemburg).
In 1973 traden het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken na heel wat strubbelingen toe tot de toenmalige EEG. Later werden ook Griekenland (1981), Spanje en Portugal (1986) en Oostenrijk, Finland en Zweden (1995) als lid opgenomen. In 2004 traden in één beweging tien nieuwe lidstaten toe, waaronder acht landen van het voormalig Sovjetblok (onder meer Polen, Hongarije en Tsjechië). Bulgarije en Roemenië volgden in 2007 en vervolgens, in 2013, Kroatië. In 2017 besliste het Verenigd
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 579
Koninkrijk echter om de EU te verlaten en sinds 1 februari 2020 is de Brexit een feit (zie toepassing 3). Anno 2023 maken 27 landen deel uit van de Europese Unie.
In diverse stadia, en dikwijls met vallen en opstaan, kwam ook de monetaire eenmaking tot stand, om uiteindelijk uit te monden in de Europese Economische en Monetaire Unie (EMU). Dit ging gepaard met de invoering van de euro die ondertussen in 20 EUlidstaten wordt gebruikt (zie het hoofdstuk over het internationaal monetair stelsel).
Toepassing 3 Brexit
Referendum en artikel 50
Op 23 juni 2016 kozen de Britten met een nipte meerderheid ervoor om de EU te verlaten. Aan het referendum ging een bitsige campagne vooraf. Remain zette vooral de negatieve economische gevolgen van een exit uit de EU in de verf. Ze konden het niet halen van Leave dat vooral inspeelde op de vrees bij grote lagen van de bevolking voor ongecontroleerde immigratie, als gevolg van de vrijheid van personenverkeer binnen de EU en op de weerstand tegen de EU-regelgeving. De uitslag weerspiegelde een grote verdeeldheid. Engeland en Wales stemden overwegend pro-Leave, Schotland, Noord-Ierland en Londen pro-Remain. Jongeren kozen in meerderheid voor Remain, evenals hoger opgeleiden. Het duurde tot 1 februari 2020 vooraleer het Verenigd Koninkrijk de EU daadwerkelijk verliet. Sindsdien maakt het niet langer deel uit van de Europese eenheidsmarkt en de douane-unie.
Scheidingsovereenkomst
De EU wilde niet onderhandelen over de toekomstige relatie met het Verenigd Koninkrijk zonder voorafgaand akkoord over de scheiding.
In december 2017 werd daarover een overeenkomst bereikt. Die voorziet dat de rechten van EUburgers die al in het Verenigd Koninkrijk wonen en werken en van de Britten die al werken in EU-landen onveranderd blijven gelden nadat het Verenigd Koninkrijk de EU heeft verlaten. Het Europese Hof van Justitie krijgt een rol bij het garanderen van deze rechten. Dit was een concessie van de Britse regering waartegen zij zich lang verzet heeft. De financiële bijdrage van de Britten voor de aangegane verplichtingen die nog na de Brexit doorlopen, werd vastgelegd op 45 miljard euro, beduidend meer dan de 20 miljard euro die ze aanvankelijk bereid waren te betalen.
De scheidingsovereenkomst bleef het vaagst over de grens tussen de Republiek Ierland (lid van de EU) en Noord- Ierland (na de scheiding niet langer lid van de EU). Die grens wordt met de Brexit een buitengrens van de EU, met alle gevolgen voor de controle op de Britse goederen die via die weg de EU binnenkomen. Het akkoord stipuleerde enkel dat er geen harde grens komt. Dat zou de moeizaam verworven vrede in Noord-Ierland op de helling zetten. Maar het akkoord stelde ook dat de economische en constitutionele integriteit van het Verenigd Koninkrijk (d.i. Groot-Brittannië samen met Noord-Ierland) bewaard zal blijven. In de praktijk kwam de grens echter in zee tussen Groot-Brittannië en Noord-Ierland te liggen, tot grote onvrede van de Noord-Ierse unionisten. Het duurde uiteindelijk tot februari 2023 vooraleer daarover een nieuw akkoord werd bereikt. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘groene’ en ‘rode’ goederenstromen. De eerste betreft goederen die vanuit Groot-Brittannië in Noord-Ierland als eindbestemming worden ingevoerd. Die zijn niet langer onderworpen aan de grenscontroles van de EU. Voor de tweede categorie, goederen die bestemd zijn voor de Ierse Republiek en de rest van de EU, verandert er niets.
HOOFDSTUK 15 580
EU-VK-handelsovereenkomst
In december 2020 werd na moeilijke onderhandelingen en veel politieke turbulentie binnen het Verenigd Koninkrijk een nieuw handelsakkoord bereikt. Dit akkoord garandeert tarief- en quotavrije bilaterale handel in goederen tussen de twee entiteiten. Dat is aanzienlijk gunstiger dan het gevreesde no deal-scenario, waarbij automatisch de tarieven van de Wereldhandelsorganisatie zouden gelden. Maar niettemin is dat een beduidende beperking in vergelijking met de vroegere douane-unie onder het lidmaatschap van de EU. Grenscontroles en invoerformaliteiten worden ingesteld. Die moeten garanderen dat de ingevoerde goederen beantwoorden aan de vereiste kwalificaties, bijvoorbeeld inzake voedselveiligheid en gezondheid.
Het principe van een gelijk speelveld wordt in het akkoord bevestigd. Dat betekent concreet dat Britse bedrijven niet door staatssteun of lagere standaarden inzake milieubescherming en arbeidsvoorwaarden een onrechtmatig concurrentieel voordeel mogen verwerven. Maar aan Britse kant is wel verkregen dat het Verenigd Koninkrijk niet automatisch de wijzigingen in de EU-regelgeving op die gebieden moet volgen en dat het Europees Gerechtshof niet bevoegd is om hierover uitspraken te doen. Dit principe stond hoog op de agenda van de Britse onderhandelaars. Het Verenigd Koninkrijk wilde immers niet langer onderworpen zijn aan de EU-regelgeving (smalend het ‘Brussels dictaat’ genoemd) en aan de jurisdictie van het Europese Hof.
Anders dan in verband met fysieke goederen bevat het akkoord weinig bepalingen over diensten. Weliswaar is overeengekomen dat het principe van equivalentie niet meer geldt. Dat betekent concreet dat financiële producten of diensten die door Britse financiële instellingen in het Verenigd Koninkrijk worden aangeboden niet automatisch op de EU-markt gebracht kunnen worden, zoals voorheen met het zogenoemde Europese paspoort wel het geval was. De nieuwe regeling kan gevolgen hebben voor de positie van Londen als belangrijk financieel centrum.
De nieuwe overeenkomst schenkt verhoudingsgewijs heel veel aandacht aan het (symbool)dossier van de visserij (die slechts 0,04 % van het Britse bbp vertegenwoordigt!). Het akkoord voorziet in een overgangsperiode van vijfenhalf jaar waarin de EU-visvangst in de Britse wateren (geschat op 650 miljoen euro) met 25 % wordt verminderd. Dat is aanzienlijk minder dan wat de Britse vissers hadden gehoopt. Na deze periode worden de visquota’s elk jaar onderhandeld.
Migratie is altijd een cruciaal thema geweest op de Britse agenda. Controle op migratie vanuit de EU maakt de toegang tot de Europese eenheidsmarkt zonder meer onmogelijk. Die is namelijk gebaseerd op het principe van de vier vrijheden: vrijheid van verkeer van goederen, diensten, kapitaal en arbeid (EU-werknemers kunnen zich overal binnen de EU vestigen). Sinds 1 februari 2021 genieten EU-burgers dan ook niet langer automatisch het recht om zich in het Verenigd Koninkrijk te vestigen en er te werken (en omgekeerd). Ook de toegang van niet-EU-burgers (bijvoorbeeld Afrikaanse vluchtelingen) valt volledig onder de bevoegdheid van het Verenigd Koninkrijk, maar dat was ook zo toen het Verenigd Koninkrijk nog lid was van de EU (in tegenstelling tot wat vele Britten dachten).
Economische gevolgen
De ruime meerderheid van het onderzoek uitgevoerd aan universiteiten, nationale en supranationale instellingen komt tot de conclusie dat de Brexit het Britse nationaal inkomen op termijn substantieel verlaagt. Afhankelijk van de modaliteiten van de nieuwe handelsovereenkomst ligt het Britse bbp op termijn naar schatting 3,8 % tot 7,5 % lager dan in geval het Verenigd Koninkrijk lid van de EU was gebleven. Deze conclusie is niet alleen gebaseerd op de directe handelseffecten, maar ook op de te verwachten gevolgen voor de buitenlandse directe investeringen in het Verenigd Koninkrijk en op de negatieve gevolgen voor de al lage productiviteit van de Britse economie. Daarbij wordt nog geen rekening gehouden met de gevolgen van de migratiestop. Studies vinden doorgaans een positief verband tussen immigratie en nationaal inkomen
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 581
(per hoofd). Dat geldt zeker voor het Verenigd Koninkrijk waar immigranten in de regel hoger geschoold en jonger zijn dan de gemiddelde Brit. Voor de EU-27 is het effect van de Brexit op het bbp eerder beperkt, met uitzondering van enkele kleinere landen die verhoudingsgewijs meer handelen met het Verenigd Koninkrijk (zoals België, in het bijzonder Vlaanderen; Ierland en Nederland).
Wat zullen de ruimere effecten van het Britse vertrek op lange termijn zijn? Zal de EU zonder het tegenwerkende Verenigd Koninkrijk gemakkelijker verder integreren? Staat het Verenigd Koninkrijk als stand alone voor een nieuw elan of degradeert het tot een derderangspositie? Blijven Schotland en Noord-Ierland wel in het ‘Verenigd’ Koninkrijk? Op deze en zoveel andere economische, politieke en maatschappelijke vragen zal de tijd het antwoord geven.
Voorlopige evaluatie
Nadat het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie had verlaten werd het – zoals de rest van de wereld – eerst getroffen door de COVID 19-pandemie en vervolgens door de energiecrisis. Dat maakt het moeilijker om exact te bepalen welke invloed Brexit precies heeft gehad. Niettemin wijzen verschillende gegevens in de richting van een negatief effect op de economie. De Britse uitvoer kende aanvankelijk een sterke terugval door de nieuwe regelgeving, de bijkomende administratieve lasten (zogenoemde red tape) en de ingestelde controles op de uitgevoerde goederen. De invoer vertoonde een gelijkaardig patroon. De meeste landen zagen weliswaar een ineenstorting van de internationale handel tijdens de pandemie, maar realiseerden daarna een forser herstel dan het Verenigd Koninkrijk. Het blijft onduidelijk of de aangekondigde handelsovereenkomsten met onder meer India, de Verenigde Staten en China, die het ‘verlies’ van de EU-uitvoermarkt moeten compenseren, zullen doorgaan. Het in het vooruitzicht gestelde ‘Global Britain’ is tot dusver alleszins illusoir gebleken.
De bedrijfsinvesteringen – van oudsher een pijnpunt van de Britse economie – bevinden zich al sinds het referendum in 2016 op een heel laag niveau en zouden, indien ze de pre-referendumtrend hadden gevolgd, zo’n 25 % hoger liggen. Dat heeft evidente gevolgen voor de productiviteit en de economische groei. In de periode 2019-2022 kende het Verenigd Koninkrijk als enige land van de G7 een negatieve groei. Ook de IMF-vooruitzichten voor 2023 zijn weinig hoopgevend.
Het uittreden uit de EU stelde meteen een einde aan de vrije migratie van personen uit de unie naar het Verenigd Koninkrijk. Sommige dienstverlenende sectoren zoals transport, kleinhandel en het ziekenhuiswezen kregen daardoor met ernstige tekorten aan arbeidskrachten te maken. Overigens is de migratie naar het Verenigde Koninkrijk niet verminderd, hoewel dat een belangrijke doelstelling van Brexit was. De immigratie vanuit de EU is vervangen door die van buiten de unie.
Een positieve vaststelling is er wel voor de financiële sector. Het gevreesde verlies aan jobs in die sector is niet bewaarheid. De Londense City heeft haar aantrekkingskracht als internationaal financieel centrum niet verloren.
Terugkeer?
Is het denkbaar dat Brexit ooit ongedaan wordt gemaakt en het Verenigd Koninkrijk opnieuw toetreedt tot de EU? De publieke opinie blijft verdeeld maar het valt te verwachten dat naarmate steeds meer jongeren (grotendeels pro-EU) tot het electoraat toetreden en ouderen eruit verdwijnen, de Rejoin-stem harder zal klinken. Daarbij zullen ook de economische resultaten een belangrijke rol spelen. Mocht het zover komen, met een nieuw referendum en nieuwe onderhandelingen, dan stelt zich de vraag naar de modaliteiten van een eventuele toetreding. De Britten hadden binnen de EU heel wat uitzonderingen op de EU-regels weten te verkrijgen (bijvoorbeeld inzake hun bijdrage aan het EU-budget). Het is zeer de vraag of de onderhandelaars dergelijke toegevingen nog zouden toekennen.
HOOFDSTUK 15 582
7 Besluit
Internationale handel vormt een wezenlijk kenmerk van de hedendaagse economieën, al kan de graad van openheid tussen landen sterk verschillen. In- en uitvoer van goederen en diensten bepalen mee de hoogte van het bbp en het nationaal inkomen en hebben ook invloed op de multiplicatoren. Rekening houdend met de invoer worden de gebruikelijke multiplicatoren (in absolute waarde) minder groot. Een deel van de binnenlandse vraagimpuls bijvoorbeeld als gevolg van een expansieve budgettaire politiek zal immers naar het buitenland wegvloeien en daar toegevoegde waarde en inkomen creëren. Daarnaast treedt een uitvoermultiplicator op: een toename van de uitvoer kan een meervoudig effect ressorteren op het evenwichtsinkomen.
In dit hoofdstuk toonden we tevens aan hoe internationale handel tot stand komt en hoe vrijhandel kan bijdragen tot hogere welvaart in de betrokken landen. Hoewel de nettowelvaartseffecten voor alle betrokken landen positief kunnen zijn, gaat vrijhandel intern doorgaans gepaard met winnaars en verliezers. Dat kan een aanleiding vormen om protectionistische maatregelen in te voeren, ook al zijn die meestal economisch niet gegrond.
DE INTERNATIONALE ECONOMIE, VRIJHANDEL EN PROTECTIE 583