b io genie+
bi o
Au
2
ge teu
Na
tuu
rs:
Ba r Le t Van en De opré ke • L ers uc ma D ek ’Ha er en i
nie
rw ete
nsc
ha pp
en
Leerwerkboek
ISBN 978-90-306-9704-6
594898
vanin.be
+
rh
et
tw ee
IN
de
k
2
lee
rja
ar
VA N
leerwerkboek
©
Natuurwetenschappen voor het tweede leerjaar
Ontdek het onlineleerplatform: diddit! Vooraan in dit boek vind je de toegangscode, zodat je volop kunt oefenen op je tablet of computer. Activeer snel je account op www.diddit.be en maak er een geweldig schooljaar van!
vo o
nc
IN
VA N
Natuurwetenschappen Leerwerkboek voor het tweede leerjaar
©
Bart Vanopré Luc D’Haeninck Leen Dekeersmaeker
Inleiding De onderwerpen in dit leerwerkboek zijn verdeeld over 6 thema’s. In de tekst worden enkele symbolen gebruikt waarvan we je hier de betekenis geven.
symbool
betekenis
uitleg
opdracht
Die helpen je de theorie (leerinhouden) te verwerven.
zoekopdracht
IN
proef
Die helpen je de theorie te verwerken.
VA N
toepassing
aan de slag
Š
synthese
verrijking
Deze leerinhoud bevat extra oefeningen om de theorie te verwerken.
verbreding
Deze opdrachten behoren tot hetzelfde leerstofonderdeel. Je mag hier opdrachten kiezen.
verdiepende opdracht
Dit is een verdiepend leerstofonderdeel.
online oefenen
Bij het onlinelesmateriaal vind je per thema een of meerdere oefeningen waarmee je je kennis van de leerstof kunt toetsen.
EXTRA KEUZE (V)
Het is een samenvatting van wat voorafging. Dit moet je zeker kennen voor de toetsen.
3
Leerstof kun je inoefenen op jouw niveau. Je kunt vrij oefenen en de leerkracht kan ook voor jou oefeningen klaarzetten.
Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.
VA N
Benieuwd hoe ver je al staat met oefenen en opdrachten? Hier vind je een helder overzicht van je resultaten.
IN
Hier kan de leerkracht toetsen en taken voor jou klaarzetten.
©
Hier vind je het lesmateriaal per thema (powerpoints op lesniveau, kruiswoordraadsels waarin alle begrippen van het thema ingeoefend kunnen worden). Ga hier ook aan de slag met de ontdekplaat!
4
het onlineleerplatform bij BIOgenie+ 2
oefeningen per niveau: remediëring (*), basis (**) en verrijking (***)
Inhoud
DEEL 1 MATERIE EN ENERGIE IN LEVENDE SYSTEMEN Thema 1 Planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen 1 Autotrofe en heterotrofe organismen 2 Voorwaarden voor fotosynthese 2.1 2.2 2.3 2.4
Belang van licht voor fotosynthese Belang van bladgroen voor fotosynthese Belang van koolstofdioxide voor fotosynthese Belang van water voor fotosynthese
11 14 14 17 18 21
Vorming van zuurstofgas (O2-gas) 21 Overzicht van het fotosyntheseproces 23 Functie van plantendelen bij fotosynthese 24 Verband tussen fotosynthese en stofomzetting, stofuitwisseling en energieomzetting 28 Samenvatting 32
VA N
DEEL 2 Transport en effecten van energie Thema 2 Transport van thermische energie
Š
IN
3 4 5 6
9
1 Transport van thermische energie door geleiding 1.1 Geleiding waarnemen 1.2 Geleiding verklaren met het deeltjesmodel
2 Transport van thermische energie door convectie 2.1 Convectie waarnemen 2.2 Convectie verklaren met het deeltjesmodel
3 Transport van thermische energie door straling 3.1 Straling waarnemen 3.2 Straling verklaren
33 35 35 38
40 40 41
43 43 44
4 Isolatie: verhinderen van transport van thermische energie 46 Samenvatting 48
5
Thema 3 Straling
49
1 Het begrip straling 2 Zichtbare straling 3 Onzichtbare straling 4 Effecten van straling Samenvatting
51 52 54 56 58
DEEL 3 KRACHTEN Thema 4 Krachten rondom ons
61 62 64
3.1 De grootheid ‘snelheid’ 3.2 Verband tussen kracht en snelheidsverandering
64 65
IN
1 De grootheid ‘kracht’ 2 Kracht als oorzaak van vervorming 3 Kracht als oorzaak van snelheidsverandering
5.1 5.2 5.3 5.4
VA N
4 Het vectormodel voor krachten 5 Verschillende soorten krachten Zwaartekracht Wrijvingskracht Elektrostatische kracht Magnetische kracht
68 69 71 73
75
DEEL 4 ORGANISMEN PLANTEN ZICH VOORT Thema 5 Voortplanting bij de mens 1 Bouw en functie van de voortplantingsorganen 1.1 Het mannelijk voortplantingsstelsel 1.2 Het vrouwelijk voortplantingsstelsel
2 De puberteit 2.1 Lichamelijke en socio-emotionele veranderingen 2.2 Fasen van de menstruatiecyclus
3 De zwangerschap 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 6
66 68
©
Samenvatting
59
Coïtus Bevruchting De innesteling van de bevruchte eicel De embryonale ontwikkeling (0 tot 8 weken) De foetale groei (> 8 weken)
77 79 79 82
85 85 89
93 93 94 96 97 99
4 De geboorte 5 Middelen om zwangerschap en soa’s te voorkomen 5.1 Voorbeelden van voorbehoedsmiddelen 5.2 Soa’s
Samenvatting
101 103 103 106
109
Thema 6 Voortplanting bij planten met bloemen 1 Geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten 2 Bouw en functie van de bloemdelen 3 Bestuiving en bevruchting 3.1 Bestuiving 3.2 Bevruchting
111 113 114 117 117 119
IN
4 Zaad- en vruchtvorming 5 Ontwikkeling van een bloemplant uit een zaad 6 Levenscyclus van een bloemplant 7 Ongeslachtelijke voortplanting bij planten Samenvatting
121 123 124 126 129
©
VA N
Aan de slag 1 Wat gebeurt er als tuinkers zonder licht kiemt? 131 Aan de slag 2 Welk transport van thermische energie vindt plaats bij versnipperd papier? 132 Aan de slag 3 Wat is de functie van zonnebrandolie? 133 Aan de slag 4 Hoe bouw je een elektromagneet? 134 Aan de slag 5 Welke nieuwste voorbehoedsmiddelen zijn tegenwoordig beschikbaar? 135 Aan de slag 6 Wat merk je op bij de studie van de delen van de bloem? 137 Aan de slag 7 Wat zie je bij een microscopisch onderzoek van een helmknop? 140 Aan de slag 8 Wat zie je bij een microscopisch onderzoek van een vruchtbeginsel? 141 Aan de slag 9 Hoe ontleed je een boonzaad? 142 Aan de slag 10 Hoe stek je een tuingeranium? 144
BEGRIPPENLIJST 146 REGISTER 151
7
8
© VA N IN
Thema
1
©
VA N
IN
Planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
DEEL 1 MATERIE EN ENERGIE IN LEVENDE SYSTEMEN
Wegwijzer
INHOUD
Vorig schooljaar heb je geleerd dat producenten, zoals groene planten, hun voedingsstoffen zelf kunnen opbouwen. Ze vormen daarom ook de eerste schakel van de voedselketen. Bij de voeding van producenten staat fotosynthese centraal. Wat er precies gebeurt tijdens het fotosyntheseproces achterhaal je aan de hand van experimenten. Daarbij onderzoek je het belang van licht, bladgroen en koolstofdioxide. Je bespreekt de rol van de plantendelen bij de fotosynthese. Ook het belang van fotosynthese voor het leven op aarde komt aan bod.
1 Autotrofe en heterotrofe organismen 2 Voorwaarden voor fotosynthese
3 4 5 6
Vorming van zuurstofgas (O2-gas) Overzicht van het fotosyntheseproces Functie van plantendelen bij fotosynthese Verband tussen fotosynthese en stofomzetting, stofuitwisseling en energieomzetting Samenvatting
VA N
Š 10
Belang van licht voor fotosynthese Belang van bladgroen voor fotosynthese Belang van koolstofdioxide voor fotosynthese Belang van water voor fotosynthese
IN
2.1 2.2 2.3 2.4
1
Wat is het verschil tussen autotrofe en heterotrofe organismen? Op dr ac h t 1 a Bekijk de figuur aandachtig. Plaats de juiste nummers naast elk begrip in de tabel. nummers producenten consumenten reducenten
2
alen
6
3
5
VA N
b Teken pijlen op de figuur, zodat de betekenis van een voedselkringloop duidelijk wordt.
1
IN
miner
4
c Pissebedden, regenwormen en miljoenpoten eten resten van dode planten en dieren. We noemen die groep dieren:
o herbivoren o carnivoren o omnivoren o detrivoren
Fig. 1.1
Š
Autotrofe en heterotrofe organismen
d Vorig schooljaar leerde je dat organismen energierijke voedingsstoffen, zoals suikers, eiwitten en vetten nodig hebben om te overleven. Welke groep organismen moet zich niet voeden met andere organismen omdat ze hun energierijke voedingsstoffen zelf kunnen maken? Duid het juiste antwoord aan.
o producenten o consumenten o reducenten Alle organismen hebben energierijke stoffen, zoals suikers, eiwitten en vetten nodig om te overleven. Sommige organismen moeten zich niet voeden met andere organismen om aan die energierijke stoffen te geraken omdat ze die stoffen zelf kunnen maken. Zulke organismen noemen we autotrofe organismen. Alle producenten uit de voedselkringloop zijn autotroof. Organismen die zich moeten voeden met andere organismen of afvalmateriaal van andere organismen om aan energierijke voedingsstoffen te geraken, noemen we heterotrofe organismen. Alle consumenten en reducenten uit de voedselkringloop zijn heterotroof.
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
11
Toepassing 1 Zijn de volgende organismen autotroof of heterotroof? Vul de letter A (autotroof) of H (heterotroof) in op de juiste plaats.
Fig. 1.2 Berkenzwam op berk
Fig. 1.4 Pandabeer eet bamboe
Waarom zijn micro-organismen heterotroof? Op dr ac h t 2
IN
Fig. 1.3 Torenvalk eet muis
a Welke organismen zijn micro-organismen? Selecteer ze allemaal.
©
VA N
o bacteriën o bladgroen o schimmels o virussen o micro-plastics o plantencel
Fig. 1.5 Micro-organismen gekweekt in een laboratorium
Fig. 1.6 Handen bevatten heel wat micro-organismen die we niet kunnen zien met het blote oog.
b Eigenschappen van micro-organismen. Schrap wat niet past. • Micro-organismen zijn WAARNEEMBAAR / NIET WAARNEEMBAAR met het blote oog. • Micro-organismen zijn WEL / NIET waarneembaar met een microscoop. c Waarom is het noodzakelijk om je handen te wassen voor je gaat eten?
12
Op drac h t 3 a Waarom bevinden micro-organismen zich graag op voedingsmiddelen? o Voedingsmiddelen produceren zelf hun eigen micro-organismen. o Micro-organismen hebben energierijke stoffen nodig om te overleven. o Micro-organismen worden aangeraakt. o Micro-organismen wachten daar geduldig om in ons lichaam binnen te dringen.
Fig. 1.7 Micro-organismen op brood
Fig. 1.8 Micro-organismen op fruit
Fig. 1.9 Micro-organismen op vleesproducten
b Verklaar je antwoord uit vraag a.
Zoek op 1
IN
Š
VA N
We zijn er ons van bewust dat we de micro-organismen weg moeten houden van voedingsmiddelen. We gebruiken daarom allerlei technieken om voedingsmiddelen langer te bewaren. a Waarom kun je voedsel in blik langer bewaren?
b Waarom is het verstandig om sommige voedingsmiddelen voldoende tijd te geven om te bakken op de barbecue?
Fig. 1.10 In een conservenblik kun je voedsel langer bewaren.
Fig. 1.11 Kippenvlees moet je lang genoeg bakken.
Micro-organismen, zoals bacteriÍn en schimmels, hebben energierijke stoffen nodig, die ze o.a. halen bij voedingsmiddelen omdat ze heterotroof zijn. De mens probeert dat te verhinderen door allerlei technieken: bakken, conserveren, steriliseren ‌
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
13
Toepassing 2 Herken alle micro-organismen op de afbeeldingen. Omcirkel ze allemaal.
Toepassing 3 Waarom opent een arts de verpakking van een injectiespuit op het moment dat hij ze gaat toedienen? Kruis het juiste antwoord aan. wil tonen aan de patiënt dat de injectiespuit gloednieuw is. o In de verpakking kun je de injectiespuit niet beschadigen. o Hij kan de gebruiksaanwijzing op de verpakking nog even nalezen voor hij de spuit toedient. o In de verpakking is de injectiespuit vrij van micro-organismen.
Fig. 1.12 Een injectiespuit wordt bewaard in een afgesloten verpakking.
Voorwaarden voor fotosynthese
©
2
VA N
IN
o Hij
Wat heeft een plant nodig om aan fotosynthese te doen?
Vorig schooljaar leerde je dat planten de energierijke stof suiker (glucose) maken door aan fotosynthese te doen. In dit thema bespreken we dat proces meer in detail. We gaan eerst na welke voorwaarden vervuld moeten zijn om aan fotosynthese te kunnen doen.
2.1 Belang van licht voor fotosynthese Met de volgende proef onderzoek je het belang van licht voor de fotosynthese. Nuttige info vooraf 1 Als een plant aan fotosynthese doet, maakt hij glucosemoleculen. Sommige van die moleculen verbruikt de plant onmiddellijk als energiebron in de mitochondriën, maar veel glucosemoleculen stapelt hij op onder de vorm van zetmeel, een reservesuiker. De plant maakt zetmeel aan door glucosemoleculen aaneen te schakelen.
14
cytoplasma mitochondrion
celwand
celkern
zetmeel 1.13 A Glucosemoleculen worden aaneengeschakeld tot een zetmeelmolecule (reservesuiker).
bladgroenkorrel
celmembraan
vacuole
1.13 B Plantaardige cel
2 Als bladeren zetmeel bevatten, betekent dat dat ze vooraf glucosemoleculen hebben aangemaakt en dus aan fotosynthese hebben gedaan. 3 De indicator (verklikker) lugol verkleurt paars bij contact met zetmeel. Tijdens het experiment gebruik je dus lugol om zetmeel op te sporen.
Proef 1 Onderzoek naar het belang van licht bij fotosynthese
©
VA N
Werkwijze 1 Bevestig aan weerszijden van een blad (blad A) van een geraniumplant een kartonnetje met een paperclip. Plaats de geraniumplant gedurende enkele dagen in het licht. 2 Pluk na enkele dagen het blad A en een volledig belicht blad (blad B) van de plant. 3 Leg beide bladeren enkele seconden in kokend water om de celwanden kapot te maken. Zo geraakt de lugol gemakkelijker bij de bladgroenkorrels. 4 Gebruik een lepel en een pincet om beide bladeren uit het kokende water te halen en leg ze in kokende alcohol. Door de alcohol verdwijnt de groene kleurstof uit de bladgroenkorrels. 5 Wanneer de bladeren lichtgeel tot kleurloos zijn geworden, dompel je ze nog even onder in koud water om de overtollige alcohol af te spoelen. 6 Leg beide bladeren in een apart petrischaaltje en overgiet ze met lugol. 7 Vul waarneming, interpretatie en besluit van deze proef in.
IN
Ga naar het onlineleerplatform en gebruik het werkblaadje: belang van licht bij fotosynthese.
1 kartonnetje
blad B 2
blad A
2
blad A
blad B 3
4 kokend water
kokende alcohol
lugol
5
lugol
6 koud water blad A
blad B
Fig. 1.14
Waarneming • Welke kleur heeft lugol in het flesje? • Welke kleur heeft blad A na de lugoltest?
• Welke kleur heeft blad B na de lugoltest?
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
15
Interpretatie Als groene planten VOLDOENDE / ONVOLDOENDE licht krijgen, maken ze zetmeel aan. Besluit Licht is noodzakelijk / niet noodzakelijk om aan fotosynthese te doen.
Om aan fotosynthese te kunnen doen, hebben planten licht nodig.
EXTRA
Toepassing 4
1
2
3
4
VA N
Fig. 1.15
IN
Bekijk figuur 1.15 aandachtig en vul de zin aan.
De meeste fotosynthese gebeurt in blad
omdat
EXTRA
Toepassing 5
Š
a Bekijk figuur 1.16. Welke planten bedekken de bodem? Onderstreep het juiste antwoord: kruiden, mossen, zwammen.
Fig. 1.16 Bodembedekkende planten
Fig. 1.17 Paardenbloemen in een weide
b Waarom voelen deze planten zich hier thuis en andere planten zoals boterbloem en paardenbloem niet? Duid het juiste antwoord aan.
o Er is veel licht en het is er droog. o Er is veel schaduw en het is er droog. o Er is weinig licht en het is er vochtig. o Er is veel licht en het is er vochtig. c Schrap wat niet past. Deze bodembedekkende planten noemen we ook schaduwplanten. Ze hebben MINDER / MEER licht nodig om aan fotosynthese te doen.
16
2.2 Belang van bladgroen voor fotosynthese Met de volgende proef onderzoek je het belang van bladgroen voor de fotosynthese. Bladgroen is een groene kleurstof in bladgroenkorrels.
Fig. 1.18 Microscopische foto van een plantencel met bladgroenkorrels
Proef 2
EXTRA
Onderzoek naar het belang van bladgroenkorrels bij fotosynthese
IN
Werkwijze 1 Pluk een blad van een goed belichte plant met groen-wit gevlekte bladeren, zoals je die ziet bij bepaalde klimop- en ligusterplanten.
Fig. 1.19 Bij sommige planten ontbreken in bepaalde delen van het blad bladgroenkorrels en dus ook bladgroen. A Klimopvariëteit met groen-witte bladeren B Ligustervariëteit met groen-witte bladeren
©
B
VA N
A
2 Leg het blad enkele seconden in kokend water om de celwanden kapot te maken. 3 Gebruik een lepel en een pincet om het blad uit het kokende water te halen en leg het blad in kokende alcohol. Door de alcohol verdwijnt de groene kleurstof uit de bladgroenkorrels. 4 Wanneer het blad lichtgeel tot kleurloos is geworden, dompel je het nog even onder in koud water om de overtollige alcohol af te spoelen. 5 Leg het blad in een petrischaaltje en overgiet het met lugol. 6 Vul waarneming, interpretatie en besluit van de proef in. Waarneming Vergelijk het blad voor en na het experiment. Welk deel van het afgeplukte blad kleurt paars?
Interpretatie Alleen op plaatsen in het blad waar bladgroen AANWEZIG / NIET AANWEZIG was, heeft de plant zetmeel uit glucosemoleculen aangemaakt. De plant heeft dus aan fotosynthese gedaan.
Fig. 1.20 Blad van de groen-witte ligusterplant na de lugoltest
Besluit Bladgroen is noodzakelijk / niet noodzakelijk om aan fotosynthese te doen.
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
17
EXTRA
Zoek op 2 Waardoor wordt het gras onder een bal die dagenlang stilligt, minder en minder groen?
Fig. 1.21 Gras kleurt geel
Zoek op 3
EXTRA
Hoe verklaar je dat bladeren van loofbomen herfstkleuren krijgen?
VA N
IN
Fig. 1.22 Herfstkleuren
Om aan fotosynthese te kunnen doen, hebben planten bladgroen nodig.
EXTRA
Zoek op 4
©
Kunnen planten met rode bladeren, zoals de rode beuk en rodekool, ook aan fotosynthese doen?
Fig. 1.23 Rode beuk
2.3 Belang van koolstofdioxide voor fotosynthese Zoals je weet ademen mens en dier koolstofdioxide uit. Met het volgende experiment onderzoek je het belang van koolstofdioxide voor de fotosynthese.
EXTRA
Proef 3 Het belang van koolstofdioxide (CO2) voor de producenten Werkwijze 1 Plaats een geraniumplant in een goed verlichte ruimte. 2 Bevestig rond één blad vershoudfolie, zodat het blad volledig van de lucht is afgesloten. De vershoudfolie mag geen gaatjes bevatten. 18
3 Verwijder na enkele dagen de vershoudsfolie van het blad. We noemen dit blad A. 4 Pluk vervolgens een ander blad van de geraniumplant. We noemen dit blad B. 5 Leg beide bladeren enkele seconden in kokend water om de celwanden kapot te maken. Op die manier geraakt de lugol (later) gemakkelijker bij de bladgroenkorrels. 6 Gebruik een lepel en een pincet om beide bladeren uit het kokende water te halen en leg ze vervolgens in kokende alcohol. Door de alcohol verdwijnt de groene kleurstof uit de bladgroenkorrels. 7 Wanneer de bladeren lichtgeel tot kleurloos zijn geworden, dompel je ze nog even onder in koud water om de overtollige alcohol af te spoelen. 8 Leg beide bladeren in een apart petrischaaltje en overgiet ze met lugol. 9 Vul waarneming, interpretatie en besluit van dit proefje in door ontbrekende begrippen in te vullen of te schrappen wat niet past.
1 vershoudfolie
blad B
blad B
VA N
blad A
2
IN
2
blad A
3
4
kokende alcohol
©
kokend water
lugol
lugol
5
6 koud water
blad A
blad B
Fig. 1.24
Waarneming Na toevoeging van lugol: • is blad A WEL / NIET verkleurd. • is blad B WEL / NIET verkleurd. Interpretatie • Blad A heeft WEL / GEEN koolstofdioxide (CO2) kunnen opnemen. In dit blad hebben de bladgroenkorrels WEL / GEEN zetmeel kunnen vormen. • Blad B heeft WEL / GEEN koolstofdioxide (CO2) kunnen opnemen. In dit blad hebben de bladgroenkorrels WEL / GEEN zetmeel kunnen vormen. Besluit Een blad moet
kunnen opnemen voor de aanmaak van zetmeel.
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
19
EXTRA
Zoek op 5 Wat betekent CO2-bemesting?
Waarom wordt CO2-bemesting soms in serres toegepast?
Koolstofdioxide (CO2) is nodig om suiker te vormen en is dus noodzakelijk voor de fotosynthese.
EXTRA
Toepassing 6
IN
Op figuur 1.25 zie je vijf van de lucht afgesloten bakken met evenveel water en waterpest (opgelet: in bak A zit geen waterpest). Bakken A, B en C staan al enkele dagen in het licht; D en E staan even lang in het donker. In de bakken A, C en E hebben we visvoer gedaan, zodat de vis niet van honger sterft.
A
B
C
D
E
VA N
Fig. 1.25
a In welke bak bevindt zich de kleinste hoeveelheid koolstofdioxide in het water? Schrap wat niet past. A/B/C/D/E Leg uit.
Š
b In welke bak bevindt zich de grootste hoeveelheid koolstofdioxide in het water? Schrap wat niet past. A/B/C/D/E Leg uit.
Toepassing 7
EXTRA
Een geraniumplant, die verpakt is in een doorschijnende plastic zak, krijgt een schaaltje met CO2-absorberende korrels. Die korrels nemen CO2 uit de lucht in de plastic zak op. De plant krijgt voldoende licht en water. Het blad maakt WEL / GEEN zetmeel aan. Verklaar.
CO2absorberende korrels
20
Fig. 1.26 CO2-absorberende korrels maken fotosynthese onmogelijk.
Zoek op 6 a Dagelijks hoor je in de media over klimaatopwarming praten. Men heeft het daarbij vaak over de toegenomen CO2-uitstoot van auto’s en vliegtuigen. Leg in je eigen woorden uit welk verband er is tussen het versterkte broeikaseffect en de CO2-problematiek.
Fig. 127 De bomen van het regenwoud worden wel eens de longen van de aarde genoemd.
b Hoe kan het behoud van het regenwoud het broeikaseffect afremmen?
IN
2.4 Belang van water voor de fotosynthese
VA N
Om glucose te maken heeft een plant niet alleen koolstofdioxide nodig, maar ook water. Dat water neemt de plant op uit de bodem via de wortels.
Om aan fotosynthese te kunnen doen, hebben planten water nodig.
Š
3
Vorming van zuurstofgas (O2-gas)
Wanneer produceren planten zuurstofgas?
Wie in de tuin een vijver heeft aangelegd, weet dat het water voldoende zuurstofgas moet bevatten, zodat vissen en andere waterdieren kunnen overleven. Heel vaak wordt er gebruikgemaakt van zuurstofplanten om veel zuurstofgas in het water te brengen. We onderzoeken in de volgende proef de productie van zuurstofgas tijdens de fotosynthese.
Proef 4 Vorming van zuurstofgas tijdens de fotosynthese Werkwijze 1 Vul een bekerglas met een mengsel van vijverwater en spuitwater (hoog CO2-gehalte). 2 Breng enkele verse takjes van een zuurstofplant (waterpest of hoornblad) in het bekerglas. 3 Belicht het bekerglas met een spot waarvan je de lichtsterkte kunt regelen. Belicht de zuurstofplantjes eerst met veel licht en daarna met weinig licht. Let op de luchtbelletjes die uit de blaadjes ontsnappen! Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
21
4 Vul de waarneming en het besluit van dit proefje in door te schrappen wat niet past. Waarneming Schrap wat niet past. a Fotosynthese • Vindt er fotosynthese plaats? JA / NEEN • Factoren die nodig zijn voor fotosynthese: – koolstofdioxide: AANWEZIG / AFWEZIG – water: AANWEZIG / AFWEZIG – licht: AANWEZIG / AFWEZIG – bladgroenkorrels: AANWEZIG / AFWEZIG b Productie van zuurstofgas (luchtbelletjes die uit de blaadjes ontsnappen) • Bij veel licht wordt er MEER / MINDER zuurstofgas geproduceerd. • Bij weinig licht wordt er MEER / MINDER zuurstofgas geproduceerd.
Fig. 1.28 Zuurstofgasbelletjes komen vrij tijdens de fotosynthese van waterpest, een zuurstofplant.
IN
Besluit Tijdens de fotosynthese wordt WEL / GEEN zuurstofgas (O2-gas) geproduceerd.
VA N
Tijdens het fotosyntheseproces wordt zuurstofgas (O2-gas) gevormd.
De meeste organismen kunnen niet leven zonder zuurstofgas. Vandaar het belang van fotosynthese voor het leven op aarde.
Toepassing 8
©
Bekijk aandachtig de volgende fotosynthese-experimenten met waterpest.
CO2-rijk water
A
CO2-arm water
B
CO2-rijk water
C
Schrap wat niet past en vul de zin aan. • In reageerbuis A wordt GEEN / WEINIG / VEEL zuurstofgas gevormd, omdat • In reageerbuis B wordt GEEN / WEINIG / VEEL zuurstofgas gevormd, omdat • In reageerbuis C wordt GEEN / WEINIG / VEEL zuurstofgas gevormd, omdat
22
Fig. 1.29
Overzicht van het fotosyntheseproces
4
Hoe verloopt het fotosyntheseproces?
We weten al dat het fotosyntheseproces plaatsvindt in de bladgroenkorrels van een plantaardige cel, dat zijn eigenlijk kleine fabriekjes waarin bepaalde stoffen gevormd worden. Om het proces te starten is er water, koolstofdioxide en zonlicht nodig. Tijdens het fotosyntheseproces wordt de energierijke stof glucose (suiker) en zuurstofgas gevormd.
3 2
VA N
1
IN
Op drac h t 4
4
6
5
Fig. 1.30
©
6
a Welke celdelen zijn aangeduid? Noteer het cijfer bij het passende celdeel. celdelen
nummer
celdelen
celwand
vacuole
bladgroenkorrels
cytoplasma
celmembraan
celkern
nummer
b Vervolledig het fotosyntheseproces. Noteer de ontbrekende begrippen in de kadertjes bij figuur 1.30. Kies uit: stralingsenergie (zonlicht) – koolstofdioxide – zuurstofgas – glucose – water.
met stralingsenergie (zonlicht) koolstofdioxide + water
glucose + zuurstofgas in bladgroenkorrels
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
23
Functie van plantendelen bij fotosynthese
5
Welke functie heeft de wortel bij fotosynthese?
Een plant gebruikt zijn wortels om water en mineralen uit de bodem op te nemen. Die functie kun je met de volgende proef aantonen.
Proef 5
©
VA N
IN
Werkwijze 1 Plaats in maatcilinder A een plantje met de wortels in 90 ml leidingwater. 2 Zet in maatcilinder B een gelijkaardig plantje in een eosine-oplossing (90 ml). De eosine noemen we opgeloste stof. 3 Doe in maatcilinders C en D dezelfde hoeveelheid leidingwater, maar plaats er geen plantje in. 4 Dek de vloeistof in maatcilinders A, B en C af met een laagje olie; in maatcilinder D doe je geen olie. 5 Duid op het glas het vloeistofniveau in de maatcilinders aan. 6 Bekijk de proefopstelling na twee dagen.
olie
90 ml
olie 90 ml
water
A
olie 90 ml
90 ml
gekleurd water
B
water
C
water
D
Fig. 1.31
Waarneming Schrap wat niet past of vul de zin aan. • • • •
In In In In
maatcilinder maatcilinder maatcilinder maatcilinder
• In maatcilinder 24
A is het vloeistofniveau ONVERANDERD / GESTEGEN / GEDAALD. B is het vloeistofniveau ONVERANDERD / GESTEGEN / GEDAALD. C is het vloeistofniveau ONVERANDERD / GESTEGEN / GEDAALD. D is het vloeistofniveau ONVERANDERD / GESTEGEN / GEDAALD. is het plantje verkleurd.
Interpretatie • Waarom moet je het water in de maatcilinders afdekken met olie?
• Waarom heb je eosine toegevoegd aan het leidingwater in maatcilinder B?
Besluit Met dit experiment hebben we de volgende functie van de wortel aangetoond:
Mineralen zijn stoffen die in de bodem voorkomen, zoals bijvoorbeeld meststoffen. Ze zorgen ervoor dat de plant goed groeit. Die stoffen zijn opgelost in het water dat de wortels opzuigen; daarom noemen we ze ook opgeloste stoffen. Het zijn de wortelhaartjes die het water en de opgeloste stoffen opnemen.
©
zijwortel
VA N
hoofdwortel
IN
Als je met een loep naar een kiemplantje van waterkers kijkt, zie je op de hoofdwortel heel fijne, wollige uitstulpingen of wortelhaartjes. Bij volgroeide planten komen die wortelhaartjes alleen nog voor dicht bij de worteltoppen van wortels.
wortelhaartjes
Fig. 1.33 Wortelhaartjes bij kiemplantjes van sla
Fig. 1.32 De delen van een wortel worteltop
De functie van de wortel bij fotosynthese is water opnemen uit de bodem. Het zijn de wortelharen die voor de wateropname zorgen.
Welke functie heeft de stengel bij fotosynthese?
Via speciale kanaaltjes gebruikt een plant zijn stengels om water van de wortels naar de bladeren te transporteren. In andere kanaaltjes voeren de stengels de suikers vanuit de bladeren weg naar andere delen van de plant. Met de volgende proef tonen we de transportfunctie van een stengel aan.
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
25
Proef 6 Werkwijze Neem een stengel van een kruidachtige plant (bv. witte dovenetel) met blaadjes. Plaats hem gedurende twee dagen in een eosine-oplossing (100 ml). Giet op de eosine-oplossing een klein beetje slaolie, zodat de vloeistof niet kan verdampen.
bloemplant slaolie
Waarneming Schrap wat niet past en vul in.
eosineoplossing
• Het vloeistofpeil in de maatcilinder is GEZAKT / NIET GEZAKT. • Plantendelen zijn NIET VERKLEURD / VERKLEURD. Fig. 1.34 De verkleurde bloem, bladeren en stengel tonen de transportfunctie van de stengel aan.
Zo ja, welke?
IN
Besluit Met deze proef hebben we de volgende functie van de stengel aangetoond:
VA N
De functie van de stengel bij fotosynthese is water transporteren van de wortels naar de bladeren.
Welke functie heeft het blad bij fotosynthese?
©
Hoewel alle groene onderdelen van planten die bladgroenkorrels bevatten aan fotosynthese doen, worden veruit de meeste suikers in de bladeren gemaakt.
Op dr ac h t 5
Welke bladdelen herken je op figuur 1.35? Kies uit: bladsteel – bladschijf – hoofdnerf – zijnerven – bladaders – bladmoes. : zit aan het uiteinde van de bladsteel.
: :
grootste nerf in de bladschijf.
heel fijne nerfjes.
: kleinere nerven, vertakkingen van de hoofdnerf. : zacht bladmateriaal tussen de nerven. 26
: deel waarmee het blad aan de stengel vastzit.
Fig. 1.35
Op drac h t 6 a Bekijk figuur 1.35 bij opdracht 5. Welk deel van het blad transporteert water van de stengel naar de bladschijf?
b Welke delen van de bladschijf transporteren water?
c Welk deel van de bladschijf bevat veel cellen met bladgroenkorrels?
De meeste fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels van de cellen van het bladmoes. De bladnerven transporteren water naar die cellen en voeren suikers weg uit het blad. Toepassing 9
EXTRA
Fig. 1.36 Waterlelies
Š
VA N
IN
In een vijver worden waterlelies soms tot een meter diep aangeplant. Bekijk figuur 1.36. Hoe zijn de bladeren van waterlelies aangepast om voldoende licht op te vangen?
Toepassing 10
EXTRA
In het stadspark op figuur 1.37 werd door de gemeente klimop als bodembedekker aangeplant. De plant breidt zich niet alleen uit over de bodem, maar klimt met zijn hechtwortels ook op de boomstammen. Verklaar dat laatste.
Fig. 1.37 Klimop als bodembedekker in een stadspark.
Fig. 1.38 Met speciale hechtwortels ankert klimop zich vast in de boomschors.
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
27
6
Verband tussen fotosynthese en stofomzetting, stofuitwisseling en energieomzetting
Welke stofomzetting vindt plaats tijdens de fotosynthese? Op dr ac h t 7 Vorig jaar leerde je dat een stofomzetting een omzetting is van een stof naar een of meer andere stoffen, doordat de atomen nieuwe combinaties vormen. Duid met een kruisje aan bij welk van de volgende situaties sprake is van een stofomzetting.
Een bruistablet lost op in een glas water. Alcohol verbrandt in een petrischaal.
IJzer roest.
VA N
Een suikerklontje lost op in warm water.
IN
Een ijsblokje smelt.
Een appel ligt te rotten in de fruitschaal.
Op dr ac h t 8
Š
stofomzetting in een plantencel
celkern
bladgroenkorrel
Welke stofomzetting vindt in de plantencel plaats tijdens de fotosynthese? Kruis het juiste antwoord aan en vul de stofomzetting in op de figuur.
o Water en glucose worden omgezet in zuurstofgas en koolstofdioxide. o Koolstofdioxide en zuurstofgas worden omgezet in glucose en water. o Koolstofdioxide en glucose worden omgezet in water en zuurstofgas. o Koolstofdioxide en water worden omgezet in glucose en zuurstofgas. Een stofomzetting is een omzetting van een stof naar een of meer andere stoffen, doordat de atomen nieuwe combinaties vormen. Bij fotosynthese vindt de volgende stofomzetting plaats (vul in): en naar 28
worden omgezet en
.
EXTRA
Toepassing 11 Je weet al dat in bladgroenkorrels glucosemoleculen worden aaneengeschakeld tot een grote zetmeelmolecule en watermoleculen. Is er hier sprake van stofomzetting? Leg uit.
Welke stofuitwisseling vindt plaats tijdens celademhaling en fotosynthese?
Vorig schooljaar leerde je al over celademhaling en gasuitwisseling ter hoogte van weefselcellen. Die cellen wisselen zuurstofgas en koolstofdioxide uit met hun omgeving. Gasuitwisseling tussen cellen en hun omgeving is een voorbeeld van stofuitwisseling.
Op drac h t 9
VA N
IN
Vul de figuur in verband met de celademhaling bij levende organismen aan. Kies uit: weefselcellen – haarvaten – O2-rijk bloed – CO2-rijk bloed.
1.39 Schematische voorstelling celademhaling
Op dr ac h t 10
©
Welke stoffen worden door cellen met bladgroenkorrels uitgewisseld tijdens de fotosynthese? Duid het juiste antwoord aan en vul op de figuur de stofuitwisseling in.
o glucose in en zetmeel uit de cel o water en zuurstof in en koolstofdioxide uit de cel o water en koolstofdioxide in en zuurstofgas uit de cel o zuurstofgas in en water en koolstofdioxide uit de cel
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
29
Er is sprake van stofuitwisseling wanneer een cel stoffen uit haar omgeving opneemt en stoffen aan die omgeving afgeeft. Bij fotosynthese vindt de volgende stofuitwisseling plaats (vul in): en
worden uit de omgeving wordt
door cellen met bladgroenkorrels opgenomen en door die cellen aan hun omgeving afgegeven. Toepassing 12
Bij het leven in een aquarium is er een voortdurende stofuitwisseling tussen het organisme en het water. a Waarom happen vissen voortdurend met hun mond water naar binnen en komt er water langs de kieuwen naar buiten? Kruis het juiste antwoord aan. nemen water op in hun bloed om te overleven. De druk in het water zou hen fataal kunnen worden. o Vissen gebruiken de stroming om zich voort te bewegen in het water in combinatie met de vinnen en de staart. o Vissen nemen water op om de spijsvertering op gang te brengen. De stroming zorgt ervoor dat verteerd voedsel de weg naar de aarsopening volgt. Vissen nemen water op om zuurstofgas op o te nemen in het bloed en koolstofdioxide af te geven aan het water.
VA N
IN
o Vissen
Fig. 1.40 Aquarium met luchtpompje
Š
b Waarom plaatst men een luchtpompje in een aquarium?
Welke energieomzetting vindt plaats tijdens de fotosynthese? Op dr ac h t 11 Vorig jaar leerde je over omzettingen van energievormen. Verbind de verschillende energieomzettingen uit de linkerkolom met de juiste voorbeelden uit de rechterkolom. energieomzettingen
30
voorbeelden
kinetische energie
elektrische energie
de werking van een kettingzaag
elektrische energie
chemische energie
een brandende kaars
chemische energie
kinetische energie
de werking van een keukenrobot
elektrische energie
kinetische energie
de werking van een batterijlader
chemische energie thermische energie
stralingsenergie +
de werking van een waterkrachtcentrale
Op drac h t 12 a Vul de volgende woorden op de juiste plaats in het onderstaande schema in. Kies uit: water – zuurstofgas – koolstofdioxide – energieomzetting – glucose.
STRALINGSENERGIE (zonlicht)
CHEMISCHE ENERGIE plantencel
ENERGIEARME STOFFEN
ENERGIERIJKE STOF
IN
b Welke energieomzetting vindt plaats tijdens het fotosyntheseproces? Kruis het juiste antwoord aan.
VA N
o stralingsenergie chemische energie o chemische energie lichtenergie o chemische energie bewegingsenergie o lichtenergie bewegingsenergie
Energieomzettingen zijn omzettingen van de ene energievorm naar een andere energievorm. Bij fotosynthese vindt de volgende energieomzetting plaats: wordt omgezet naar de energievorm .
©
de energievorm
Toepassing 13
juist
EXTRA
Zijn de volgende uitspraken juist of onjuist? Antwoord met een kruisje op de juiste plaats in de tabel. onjuist
Wanneer een cel tijdens fotosynthese stralingsenergie opneemt en zuurstofgas afneemt, is dat een voorbeeld van stofuitwisseling. Wanneer een cel na fotosynthese glucose omzet in zetmeel, is dat een voorbeeld van stofuitwisseling. Wanneer een cel tijdens fotosynthese uit haar omgeving koolstofdioxide opneemt en zuurstofgas afgeeft aan haar omgeving, is dat een voorbeeld van stofuitwisseling. Om aan fotosynthese te doen neemt een cel met bladgroenkorrels uit haar omgeving zuurstofgas op en geeft ze koolstofdioxide af aan haar omgeving. Dat is een voorbeeld van stofuitwisseling.
Thema 1: planten maken zelf hun energierijke voedingsstoffen
31
Thema 1 - Samenvatting 1
Autotrofe en heterotrofe organismen Alle organismen hebben energierijke stoffen, zoals suikers, eiwitten en vetten nodig om te overleven. Autotrofe organismen zijn organismen die die energierijke voedingsstoffen zelf aanmaken uit energiearme voedingsstoffen (bv. mineralen, water en koolstofdioxide). Producenten zoals de planten zijn autotroof. Heterotrofe organismen kunnen niet zelf energierijke stoffen maken uit energiearme stoffen. Ze moeten hun energierijke stoffen halen door andere organismen of delen ervan op te eten.
2
Voorwaarden voor fotosynthese
Vorming van zuurstofgas (O2-gas)
VA N
3
IN
Een plant kan maar aan fotosynthese doen als hij kan beschikken over: • voldoende licht • bladgroenkorrels met bladgroen • koolstofdioxide • water
Tijdens het fotosyntheseproces produceert een plant niet alleen glucose (suiker), maar er ontstaat ook zuurstofgas.
4
Overzicht van het fotosyntheseproces
bloem
stralingsenergie (zonlicht)
5
6
cellen met bladgroenkorrels (fabriekjes)
©
energiearme stoffen (water + koolstofdioxide)
Functie van plantendelen bij fotosynthese
energierijke stoffen (glucose) en zuurstofgas
stengel: water transporteren van de wortels naar de bladeren blad: met bladgroenkorrels licht opnemen glucose maken en zuurstofgas afgeven wortel: water opnemen uit de bodem
Verband tussen fotosynthese en stofomzetting, stofuitwisseling en energieomzetting STRALINGSENERGIE
energieomzetting
stofomzetting
koolstofdioxide + water
plantencel
ENERGIEARME STOFFEN
Fig. 1.41
CHEMISCHE ENERGIE
glucose + zuurstofgas ENERGIERIJKE STOF
in
uit celkern
32
vrucht
stofuitwisseling
bladgroenkorrel
Fig. 1.42
Thema
IN
©
VA N
2
Transport van thermische energie
DEEL 2 TRANSPORT EN EFFECTEN VAN ENERGIE
Wegwijzer
INHOUD
Je zult al eens geprobeerd hebben om een soepbord, gevuld met warme soep, te verplaatsen. Dat is geen gemakkelijke klus omdat niet alleen de soep warm is, maar ook het bord warm is geworden. Je hoeft ook niet dicht bij een brandende kachel te komen, want je voelt dat de lucht rondom de kachel ook al warm is. Ook de radiator of de vloerverwarming in de klas warmt de lucht in de ruimte op, zodat je op alle plaatsen dezelfde temperatuur krijgt. Aan de hand van deze voorbeeldjes merk je al dat thermische energie op verschillende manieren kan worden overgebracht van de ene naar de andere plaats. In dit thema bestuderen we de verschillende manieren waarop transport van thermische energie kan plaatsvinden. Soms is het ook de bedoeling om het transport van thermische energie te verhinderen bij het isoleren van ruimten om energie te besparen. Daar gaan we ook even op in.
1 Transport van thermische energie door geleiding 1.1 Geleiding waarnemen 1.2 Geleiding verklaren met het deeltjesmodel
IN
2 Transport van thermische energie door convectie 2.1 Convectie waarnemen 2.2 Convectie verklaren met het deeltjesmodel
Š
VA N
3 Transport van thermische energie door straling
34
3.1 Straling waarnemen 3.2 Straling verklaren
4 Isolatie: verhinderen van transport van thermische energie Samenvatting
1
Transport van thermische energie door geleiding
1.1 Geleiding waarnemen Hoe gebeurt het transport van thermische energie door geleiding? Is dat voor elke stof hetzelfde? Proef 1 Warmtegeleiding van een metaal
IN
Ga naar het onlineleerplatform en gebruik het werkblaadje: warmtegeleiding van een metaal.
schotelverwarmer met metalen plaat
theelichtje
VA N
Fig. 2.1 Proefopstelling met een schotelverwarmer
Werkwijze 1 Raak met je hand een hoek van de metalen plaat aan. 2 Ontsteek het kaarsje van de schotelverwarmer. 3 Wacht een drietal minuutjes en raak op dezelfde plaats de metalen plaat opnieuw aan. 4 Noteer je waarnemingen. Waarneming Vul de onderstaande tabel in door te schrappen wat niet past.
Š
schotelverwarmer
waarneming temperatuur met hand
kaars niet ontstoken
metalen plaat voelt KOUD / LAUW / WARM aan
kaars ontstoken (na 3 minuten)
metalen plaat voelt KOUD / LAUW / WARM aan
Interpretatie Wat is er gebeurd met de thermische energie van de kaars die werd toegevoegd aan de metalen plaat?
Besluit Het transport van thermische energie door een voorwerp heen als gevolg van een temperatuurverschil, noemen we geleiding.
Thema 2: transport van thermische energie
35
Proef 2 Warmtegeleiding van een niet-metaal Ga naar het onlineleerplatform en gebruik het werkblaadje: warmtegeleiding van een nietmetaal.
statief
kurk
theelichtje
glazen roerstaafje
IN
Fig. 2.2 Proefopstelling met een massief glazen roerstaafje
VA N
Werkwijze 1 Monteer een massief glazen roerstaafje op een statief met een doorboorde kurk (zie proefopstelling). 2 Plaats aan één uiteinde een kaars onder het roerstaafje en raak met je hand het andere uiteinde van het roerstaafje aan. 3 Ontsteek de kaars en wacht een drietal minuten. 4 Raak opnieuw het uiteinde van het roerstaafje aan. 5 Noteer je waarnemingen. Waarneming • Vul de tabel in door te schrappen wat niet past.
©
proefopstelling roerstaafje
waarneming temperatuur met hand
kaars niet ontstoken
uiteinde roerstaafje voelt KOUD / LAUW / WARM aan
kaars ontstoken (na 3 minuten)
uiteinde roerstaafje voelt KOUD / LAUW / WARM aan
• Schrap wat niet past. Neemt de temperatuur van het glazen roerstaafje in dezelfde mate toe als bij de metalen plaat van de schotelverwarmer? JA / NEE Interpretatie Schrap wat niet past. Het transport van thermische energie in een niet-metaal verloopt GEMAKKELIJKER / MOEILIJKER dan in een metaal. Besluit Niet alle stoffen geleiden de warmte even goed.
36
• Het transport van thermische energie doorheen een voorwerp als gevolg van een temperatuurverschil, noemen we warmtegeleiding. • Warmtegeleiding is verschillend in verschillende materialen: – groot in metalen – klein in niet-metalen Toepassing 1
EXTRA
Is de warmtegeleiding van de volgende materialen groot of klein? Noteer ze in de juiste kolom. Kies uit: koper – plastic – beton – leisteen – ijzer – aluminium – glas – baksteen – zilver – hout. materialen met een kleine warmtegeleiding
VA N
IN
materialen met een grote warmtegeleiding
©
Thema 2: transport van thermische energie
37
1.2 Geleiding verklaren met het deeltjesmodel
Wat gebeurt er met de moleculen van een stof tijdens warmtegeleiding?
EXTRA
Opdr ac ht 1 a Welk deeltjesmodel herken je op de afbeeldingen? Schrap wat niet past in de linkerkolom. b Welke eigenschappen gelden voor de verschillende deeltjesmodellen? Selecteer ze allemaal in de middelste kolom. c Hoe verloopt de geleiding? Schrap wat niet past in de rechterkolom.
Fig. 2.3 Metaal
geleiding
o Moleculen zitten ver uit elkaar. o Moleculen zitten dicht tegen elkaar. o Moleculen trillen. o Moleculen botsen altijd tegen elkaar.
geleiding is GROOT / KLEIN
o Moleculen zitten ver uit elkaar. o Moleculen zitten dicht tegen elkaar. o Moleculen trillen. o Moleculen botsen altijd tegen elkaar.
geleiding is GROOT / KLEIN
o Moleculen zitten ver uit elkaar. o Moleculen zitten dicht tegen elkaar. o Moleculen trillen. o Moleculen botsen altijd tegen elkaar.
geleiding is GROOT / KLEIN
VA N
VASTE STOF / VLOEISTOF / GAS
eigenschappen
IN
deeltjesmodel
Fig. 2.4 Niet-metaal
Š
VASTE STOF / VLOEISTOF / GAS
Fig. 2.5
VASTE STOF / VLOEISTOF / GAS
Fig. 2.6
VASTE STOF / VLOEISTOF / GAS
38
EXTRA
Geleiding bij een vaste stof In een vaste stof zitten de moleculen dicht bij elkaar en voeren ze een trillingsbeweging ter plaatse uit. Als één uiteinde van een voorwerp gemaakt uit een vaste stof verwarmd wordt, beginnen de moleculen er sneller te trillen. Ze botsen met hun buren die minder trillen. Door die botsingen beginnen de buren ook meer en sneller te trillen; hun temperatuur stijgt. De thermische energie wordt op die manier doorgegeven over het hele voorwerp. Er is geen transport van materie, want de moleculen verplaatsen zich niet. Bij metalen is de geleiding groot omdat ze deeltjes (ladingen) bevatten die doorheen het hele voorwerp bewegen. Die deeltjes kunnen ook heel gemakkelijk thermische energie transporteren. Bij niet-metalen daarentegen is de geleiding klein omdat ze die bewegende deeltjes niet bevatten. Geleiding bij een vloeistof en een gas De moleculen in een vloeistof en een gas zitten veel verder uit elkaar dan in een vaste stof. De moleculen kunnen daardoor moeilijk thermische energie doorgeven via botsingen.
Toepassing 2
VA N
Waarom is de bodem van een kookpot opgebouwd uit verschillende metalen? Kruis het juiste antwoord aan.
o Ze verhogen de massa van de kookpot waardoor die stevig op het fornuis blijft staan. o Ze zorgen ervoor dat de warmte zich gelijkmatig over de hele bodem verspreidt. o Ze remmen de warmtegeleiding af van de warme kookplaat waardoor voedingsmiddelen in de kookpot niet kunnen aanbakken.
o Ze bevatten verschillende soorten moleculen die een versterkend effect hebben op het trans-
port van thermische energie waardoor de bodem van de kookpot warmer wordt dan de kookplaat zelf.
©
IN
• De warmtegeleiding is groter bij een vaste stof dan bij een vloeistof of een gas omdat: – de moleculen dicht bij elkaar zitten; – de moleculen botsen met hun buren, waardoor thermische energie wordt doorgegeven. • Metalen geleiden de warmte heel goed omdat ze deeltjes (ladingen) bevatten.
roestvrij staal zuiver aluminium mengsel van metalen zuiver aluminium combinatie van 3 lagen met magnetische eigenschappen Fig. 2.7 Bodem van een kookpot (schematisch)
Thema 2: transport van thermische energie
39
2
Transport van thermische energie door convectie
2.1 Convectie waarnemen
Hoe gebeurt het transport van thermische energie door convectie?
KEUZE
Proef 3 Convectie in vloeistoffen
VA N
IN
Werkwijze 1 Vul een bekerglas (1000 ml) voor de helft met koud water. 2 Voeg enkele korrels kleurstof (kaliumpermanganaat) toe en plaats het geheel boven een bunsenbrander. 3 Wacht even tot je in het water geen beweging meer waarneemt en ontsteek dan de vlam van de bunsenbrander. 4 Verwarm het bekerglas aan de zijkant en neem waar wat er gebeurt in de vloeistof.
Fig. 2.8 Proefopstelling: convectie in een vloeistof
Waarneming Duid op de foto van de proefopstelling met pijltjes de weg aan die de vloeistof volgt: • de stijgende vloeistof: rood • de dalende vloeistof: blauw
KEUZE
©
Besluit Warme vloeistof gaat omhoog en duwt de koude vloeistof weg, zodat die naar omlaag gaat.
Proef 4
Convectie in gassen
Werkwijze 1 Knip een spiraal uit een blad papier zoals je op de foto van de proef kunt zien. 2 Prik één uiteinde op een geplooide ijzerdraad en houd het geheel boven de vlam van een bunsenbrander of een kaars. Let wel op voor brandgevaar! Waarneming Wat gebeurt er met de spiraal als je hem boven de vlam houdt?
Besluit Warme lucht gaat omhoog, koude lucht gaat naar omlaag en doet dus de spiraal draaien. 40
Fig. 2.9 Proefopstelling: convectie in een gas
• Het transport van thermische energie door een stroming in een vloeistof of gas bij plaatselijke verwarming, noemen we convectie. • Een vaste stof kan geen thermische energie doorgeven via convectie omdat de moleculen bij elkaar blijven zitten.
Toepassing 3
EXTRA
Hoe komt het dat een luchter in de woonkamer een schommelende beweging maakt als de kachel brandt? Leg dat verschijnsel in je eigen woorden uit.
2.2 Convectie verklaren met het deeltjesmodel Opdrac h t 2
EXTRA
IN
Wat gebeurt er met de moleculen van een vloeistof of een gas tijdens convectie?
VA N
a Schrap wat niet past. Na verwarming zal: • het volume van een bepaalde hoeveelheid vloeistof of gas: GROTER ZIJN / GELIJK BLIJVEN / KLEINER ZIJN. • de massa van het verwarmde volume vloeistof of gas GROTER / HETZELFDE / KLEINER zijn dan het koude volume. • het aantal moleculen van een vloeistof of een gas: GROTER ZIJN / GELIJK BLIJVEN / KLEINER ZIJN. b Schrap wat niet past. Als je een vloeistof of een gas op een bepaalde plaats verwarmt, zal: • de hoeveelheid warme vloeistof of gas: STIJGEN / DALEN. • de hoeveelheid koude vloeistof of gas: STIJGEN / DALEN.
©
B
A
opwarming
Fig. 2.10 Volume vloeistof of gas voor verwarming (A) en volume vloeistof of gas na verwarming (B)
• Bij convectie in een vloeistof of een gas zal: – warme vloeistof of gas stijgen; – koude vloeistof of gas dalen. • Er is transport van materie bij convectie.
Thema 2: transport van thermische energie
41
EXTRA
Toepassing 4 Teken groene pijlen op de figuur om de convectie in het centraal verwarmingssysteem aan te tonen. expansievat
schoorsteen
warmtewisselaar
IN
brander
radiator
Fig. 2.11 Convectie in centraal verwarmingssysteem (rood: warm water, blauw: koud water)
Toepassing 5
Š
VA N
Zweefvliegtuigen maken gebruik van thermiek (warme, opstijgende lucht) om langer in de lucht te blijven. Leg in je eigen woorden uit dat dit een toepassing van convectie is.
Fig. 2.12 Zweefvliegtuig in thermiek
42
3
Transport van thermische energie door straling
3.1 Straling waarnemen Hoe gebeurt het transport van thermische energie door straling? Proef 5 Warmtestraling
IN
statief
gloeilamp of infraroodlamp
Fig. 2.13 Proefopstelling warmtestraling
VA N
Werkwijze 1 Bevestig een gloeilamp of infraroodlamp aan een statief. 2 Houd je hand vlak (10 cm) bij de niet-brandende lamp. 3 Laat vervolgens de lamp branden en ga na wat je voelt. 4 Doof de lamp en ga opnieuw na wat je voelt. 5 Herhaal dit experimentje, maar houd nu je hand op ongeveer 2 m van de lamp.
Š
Waarneming Na hoeveel tijd voel je de warmte van de brandende lamp? Vul de tabel in. tijd (s) hand op 10 cm van de lamp hand op 2 m van de lamp Interpretatie Bij de warmteoverdracht is in dit proefje WEL / GEEN lucht nodig. Besluit De thermische energie wordt getransporteerd via straling.
Warmtestraling is een vorm van transport van thermische energie waarbij er geen middenstof (bv. lucht) nodig is. Een voorwerp of een organisme met een hogere temperatuur dan zijn omgeving straalt meer thermische energie uit dan het opneemt.
Thema 2: transport van thermische energie
43
EXTRA
Toepassing 6 In welke voorbeelden vindt er transport van thermische energie plaats via straling? Selecteer ze allemaal.
o De warmte van de zon voelen op je huid. o Een brandende kachel aanraken. o De hele huiskamer met radiatoren verwarmen. o De warmte voelen onder een zonnebank. o De warmte van een barbecue voelen tijdens het bakken. o Papier laten ontbranden door zonlicht op een loep te laten invallen.
3.2 Straling verklaren
Hoe verklaar je het verschijnsel ‘straling’?
KEUZE
Proef 6
IN
Absorptie van warmtestraling
wit blikje
thermometer
zwart blikje
VA N
statief
gloeilamp of infraroodlamp
Fig. 2.14 Proefopstelling: absorptie van warmtestraling
©
Werkwijze 1 Bevestig een sterke gloeilamp aan een statief. Of gebruik een infraroodlamp. 2 Neem twee drankblikjes. Verf het ene blikje wit en het andere zwart. Tip: schuur de blikjes eerst lichtjes met schuurpapier zodat de verf beter blijft kleven. 3 Vul de twee blikjes met water van dezelfde temperatuur en plaats er een thermometer in. 4 Laat de sterke gloeilamp of infraroodlamp op de twee blikjes schijnen. Wacht een tiental minuutjes. Waarneming • Wat gebeurt er met de temperatuur in de twee drankblikjes? Lees de temperatuur af en vul in. drankblikjes
temperatuur op 0 min. (°C)
temperatuur na 10 min. (°C)
drankblikje met witte kleur drankblikje met zwarte kleur • In welk drankblikje is de temperatuur het sterkst gestegen?
Besluit Een voorwerp kan thermische energie opnemen door straling te absorberen (op te nemen). Een donkerkleurig voorwerp absorbeert meer thermische energie dan een lichtkleurig voorwerp.
44
• Een voorwerp kan thermische energie afstaan door straling uit te zenden, en opnemen door straling te absorberen (op te nemen). • Als een voorwerp een hogere temperatuur heeft dan zijn omgeving, straalt het meer thermische energie uit dan het opneemt.
Toepassing 7
EXTRA
a Waarom worden gewonde personen omwikkeld met blinkende folie?
b Waarom is dit een toepassing op het verschijnsel ‘straling’? Kruis het juiste antwoord aan.
o De lucht rondom de persoon kan niet door de
Fig. 2.15 Gewonde persoon omwikkeld met blinkende folie
Toepassing 8
©
hoogte boven de vloer
EXTRA
VA N
IN
folie heen. De o vrijgekomen warmte van de persoon wordt weerkaatst. De o koele lucht kan niet doorheen de folie tot bij de persoon. De o folie verwarmt de lucht rond de persoon zodat die niet afkoelt.
vloerverwarming
16 °C
20 °C
24 °C
temperatuur
Fig. 2.16 Vloerverwarming (schematisch)
Vloerverwarming warmt een ruimte op via straling. Hoe kun je dat verklaren? Kruis het juiste antwoord aan.
o De lucht boven de vloer wordt warm en kan niet meer stijgen door de bovenliggende koude
lucht. Alle delen van de vloer en de lucht hebben altijd dezelfde temperatuur. o Alle delen van de vloer hebben dezelfde temperatuur, waardoor er niet verwarmd wordt op o één punt. o De temperatuur van de hele vloer is hoger dan die van zijn omgeving.
Thema 2: transport van thermische energie
45
Isolatie: verhinderen van transport van thermische energie
4
Hoe kan het transport van thermische energie verminderd of verhinderd worden?
Tot nu toe heb je onderzocht hoe het transport van thermische energie het best kan gebeuren tijdens geleiding, convectie en straling. Soms is het ook nuttig dat het transport van thermische energie wordt verhinderd, zodat je energie kunt besparen.
Proef 7 Het effect van een fleecedeken
IN
Werkwijze 1 Neem een fleecedeken en wikkel jezelf erin. 2 Wacht een drietal minuten.
Fig. 2.17 Fleecedeken
VA N
Waarneming Wat neem je waar na een drietal minuten?
Interpretatie Schrap wat niet past. De thermische energie is afkomstig van het DEKEN / LICHAAM; het transport wordt WEL / NIET verhinderd.
Š
Besluit De thermische energie die via straling getransporteerd wordt uit het lichaam wordt door het fleecedeken tegengehouden waardoor de temperatuur rond het lichaam toeneemt.
Opdrac h t 3
a Wat is de functie van een vacht bij het transport van thermische energie? Kruis het juiste antwoord aan.
o Tussen de haren van de vacht bevindt zich lucht die een isolatielaag vormt. o De haren absorberen de thermische energie van de huid, zodat er geen energie verloren gaat.
o De haren hebben een donkere kleur waardoor thermische energie wordt geabsorbeerd. o Tussen de haren van de vacht is er convectie van lucht die de warmte doorlaat.
Fig. 2.18 Vos met een dunnere zomervacht
46
b Waarom bevat de wintervacht meer haren en langere haren dan de zomervacht?
Fig. 2.19 Vos met een dikke wintervacht
Door te isoleren kan het transport van thermische energie verhinderd worden. Daardoor kan het transport van thermische energie via geleiding, convectie of straling niet of moeilijker gebeuren.
Toepassing 9
IN
In welke voorbeelden uit het dagelijks leven wordt het transport van thermische energie tegengewerkt?
Toepassing 10
Waarom blijft de sneeuw in de winter niet lang liggen op de daken van oude huizen?
Š
VA N
o Het handvat van een kookpotdeksel bestaat uit kunststof. o In een serre zit doorzichtig glas. o De ijsemmer bevat lucht tussen de buiten- en binnenwand. o De frituurpan heeft een dikke wand. o De pollepel heeft een houten handvat. o De bakplaat van de barbecue bestaat uit gietijzer.
Fig. 2.20 Sneeuw blijft niet lang liggen op daken van oude huizen
Thema 2: transport van thermische energie
47
Thema 2 - Samenvatting 1
Transport van thermische energie door geleiding • Warmtegeleiding: het transport van thermische energie doorheen een stof ten gevolge van een temperatuurverschil. • De warmtegeleiding is groter bij een vaste stof dan bij een vloeistof of een gas omdat: – de moleculen dicht bij elkaar zitten; – de moleculen botsen met hun buren, waardoor thermische energie wordt doorgegeven. • Metalen geleiden de warmte heel goed omdat ze bewegende deeltjes (ladingen) bevatten. • Bij geleiding is er geen transport van materie.
Transport van thermische energie door convectie
IN
2
• Convectie: het transport van thermische energie door een stroming in een vloeistof of een gas bij plaatselijke verwarming.
VA N
• Bij convectie in een vloeistof of een gas zal: – warme vloeistof of gas stijgen; – koude vloeistof of gas dalen.
• Bij convectie is er een transport van materie.
3
Transport van thermische energie door straling
©
• Warmtestraling: een vorm van transport van thermische energie waarbij er geen middenstof (bv. lucht) nodig is. • Een voorwerp kan thermische energie afstaan door straling uit te zenden, en opnemen door straling te absorberen (op te nemen). • Als een voorwerp of een organisme een hogere temperatuur heeft dan zijn omgeving, straalt het meer thermische energie uit dan het opneemt.
4
Isolatie: verhinderen van transport van thermische energie Door te isoleren kan het transport van thermische energie verhinderd worden. Daardoor kan het transport van thermische energie via geleiding, convectie of straling niet of moeilijker gebeuren.
48
Thema
IN
©
VA N
3
Straling
DEEL 2 TRANSPORT EN EFFECTEN VAN ENERGIE
INHOUD
Vorig jaar leerde je dat licht een vorm van stralingsenergie is. Straling is het uitzenden van energie als golven. Daarom gebruiken we de woorden straling, stralen en golven door elkaar. Naast licht bestaan er nog andere vormen van straling. In de microgolfoven wordt straling gebruikt om voedsel op te warmen. Radiozenders zenden via grote antennes straling uit, zodat je op je radio naar Studio Brussel kunt luisteren. Licht is straling die je kunt zien; microgolven en radiogolven zie je niet. Om microgolven, radiogolven en andere straling waar te nemen, moet je aangepaste sensoren gebruiken. In dit thema leer je meer over straling en de effecten ervan.
1 Het begrip straling 2 Zichtbare straling 3 Onzichtbare straling 4 Effecten van straling Samenvatting
Š
VA N
IN
Wegwijzer
50
1
Het begrip straling
Wat is straling?
Straling is het uitzenden van energie als golven. De golven hebben een bepaalde golflengte. De golflengte is de afstand tussen twee opeenvolgende toppen van een golf. We kunnen verschillende stralingsgebieden van elkaar onderscheiden: gammastraling, röntgenstraling, uv-straling, zichtbare straling (= licht), infrarode straling (IR), microgolven en radiogolven.
golflengte
Fig. 3.1 Voorstelling golflengte
10-12 m
röntgenstraling
10-11 m
10-10 m
uv-straling
IR straling
VA N
gammastraling
IN
zichtbare straling (zichtbaar licht)
10-9 m
10-8 m
10-7 m
10-6 m
10-5 m
10-4 m
microgolven
10-3 m
10-2 m
radiogolven
10-1 m
1m
101 m
102 m
Fig. 3.2 Vereenvoudigde voorstelling van het stralingsspectrum
Straling is het uitzenden van stralingsenergie als golven met een bepaalde golflengte. Toepassing 1
EXTRA
©
Welke stralingsgebieden kun je niet zien met het blote oog? Selecteer ze allemaal. o gammastraling o röntgenstraling o uv-straling o IR straling o microgolven o radiogolven
Toepassing 2
EXTRA
Welke stralingsgebieden hebben een grotere golflengte dan zichtbare straling? Selecteer ze allemaal. o gammastraling o röntgenstraling o uv-straling o IR straling o microgolven o radiogolven
Thema 3: straling
51
2
Zichtbare straling
Wat is zichtbare straling? Op drac ht 1 Je weet al dat de zon stralingsenergie kan uitzenden omdat ze een lichtbron is. Welke van de volgende voorwerpen kunnen stralingsenergie uitzenden? Selecteer ze allemaal.
o muur o spaarlamp o spot o kaars o kast o zetel
IN
Proef 1
Wit licht bestaat uit verschillende kleuren
VA N
Werkwijze 1 Neem een cd-rom of een cd. 2 Richt de achterkant van het schijfje naar het zonlicht of een lamp in het klaslokaal. 3 Beweeg een beetje met het schijfje. 4 Noteer je waarnemingen.
Waarneming • Welke kleur heeft het licht dat invalt op de achterkant van het schijfje? Kruis het juiste antwoord aan.
©
o wit o rood o groen o blauw
Fig. 3.3 Wit licht wordt door een cd ontbonden in verschillende kleuren.
• Welke kleuren zie je als het licht weerkaatst op het schijfje? Noteer je waarneming.
Besluit Wit licht bestaat uit verschillende zichtbare kleuren.
Op drac ht 2 Waarom kun je ‘s nachts in jouw slaapkamer de kleur van de muren niet waarnemen? Kruis het juiste antwoord aan.
o De muren zenden op dat moment geen licht uit. o De kleur van de muren wordt niet waargenomen omdat er geen wit licht op invalt. o De kleur van de muren is niet zichtbaar omdat er geen zonlicht is. o Je ogen kunnen ‘s nachts niets waarnemen omdat er geen zonlicht is.
52
• Zichtbare straling is straling die we met het blote oog kunnen waarnemen. • Wit licht bestaat uit verschillende kleuren. • De kleur van een voorwerp wordt bepaald door de absorptie en de weerkaatsing van het invallende licht.
Toepassing 3
EXTRA
We leggen een rood blad papier op een witte tafel. Hoe komt het dat we de verschillende kleuren van elkaar kunnen onderscheiden? Kruis het juiste antwoord aan.
o De
witte kleur zien we omdat alle kleuren van het witte licht worden weerkaatst en de rode kleur zien we omdat alleen de rode kleur wordt weerkaatst.
o De
witte kleur zien we omdat alle kleuren van het witte licht worden weerkaatst en de rode kleur zien we omdat alleen de rode kleur wordt geabsorbeerd.
o De witte kleur zien we omdat alle kleuren van
IN
het witte licht worden geabsorbeerd en de rode kleur zien we omdat alleen de rode kleur wordt weerkaatst.
o De witte kleur zien we omdat alle kleuren van
Toepassing 4
EXTRA
Als het regent terwijl de zon schijnt, kun je soms een regenboog zien. Je kunt dat nabootsen door met een tuinslang water te vernevelen op een zonnige dag. Welke eigenschappen zijn noodzakelijk bij het ontstaan van een regenboog? Selecteer ze allemaal.
o Lichtbron zendt wit licht uit. o Licht wordt door de lucht ontbonden in verschillende kleuren. o Licht wordt door de regendruppels ontbonden in verschillende kleuren. o Lichtbron zendt blauw licht uit. o Licht wordt volledig geabsorbeerd door de lucht. o Licht wordt uitgezonden door de waterdruppels, waardoor er verschillende kleuren ontstaan.
©
Fig. 3.4 Rood blad papier op een witte tafel
VA N
het witte licht worden geabsorbeerd en de rode kleur zien we omdat alleen de rode kleur wordt geabsorbeerd.
Fig. 3.5 Een regenboog
Thema 3: straling
53
3
Onzichtbare straling
Wat is onzichtbare straling? Op drac ht 3
Fig. 3.6 In een microgolfoven komt onzichtbare straling (microgolven) vrij.
IN
Hoe komt het dat voedsel opwarmt als we het in een microgolfoven plaatsen? Kruis het juiste antwoord aan. o De verwarmingselementen in de microgolfoven geven warmte af. o Het licht in de microgolfoven geeft warmte af. o Er worden microgolven uitgezonden, waardoor het voedsel opwarmt. o Microgolven verwarmen de oven, waardoor het voedsel opwarmt.
VA N
Fig. 3.7 Zonlicht bevat infrarode straling.
Op drac ht 4
©
Infrarode straling (IR) komt vrij bij zonlicht en een IR lamp. Welke eigenschappen heeft IR straling? Selecteer ze allemaal. o zichtbare straling o voelbare warmte o zichtbaar sterk licht o Golflengte is groter dan zichtbare straling. o Golflengte is kleiner dan zichtbare straling. o onzichtbare straling
Fig. 3.8 Een infrarode lamp wordt gebruikt om spierpijn te behandelen.
Op drac ht 5 Welke toestellen gebruiken radiogolven zodat ze signalen op heel grote afstanden kunnen ontvangen? Selecteer ze allemaal. o gps o schotelantenne o radiotoestel o afstandsbediening van een tv o draadloos internet o bewegingssensor van een automatische deur
Fig. 3.9 Radiogolven uit de ruimte worden opgenomen.
• Onzichtbare straling is straling die we niet met het blote oog kunnen waarnemen. Ze is waarneembaar met aangepaste sensoren. • Stralingsgebieden met golflengten > golflengte zichtbare straling: infrarode straling, microgolven en radiogolven. • Stralingsgebieden met golflengten < golflengte zichtbare straling: ultraviolette straling, röntgenstraling en gammastraling. 54
Toepassing 5
KEUZE
Röntgenstraling (x-straling) en gammastraling zijn gevaarlijk en bezitten veel energie.
VA N
IN
a Waarom wordt x-straling gebruikt om de bagage van reizigers te controleren of foto’s van het skelet te maken?
Fig. 3.10 Bagage wordt gecontroleerd met behulp van röntgenstraling.
b Gammastraling of radioactieve straling is heel gevaarlijk. Denk maar aan de kernramp in Fukushima waarbij heel wat radioactieve straling vrijkwam bij de beschadigde kerncentrale. Toch wordt gammastraling ook gebruikt bij de behandeling van kanker.
©
Fig. 3.11 Gevarensymbool voor gevaarlijke straling
Fig. 3.12 Kanker kan worden behandeld met gammastraling.
Wat gebeurt er als de kankercellen worden bestraald met gammastraling?
Thema 3: straling
55
4
Effecten van straling
Welke effecten heeft straling voor de mens?
Iedere dag worden we blootgesteld aan heel wat straling. Zonder straling zou het leven er voor ons heel anders uitzien. Breuken en gezwellen in ons lichaam zouden niet tijdig opgespoord kunnen worden. We zouden ook niet kunnen genieten van wifi of van het 4G-netwerk. Daarom willen we even stilstaan bij de positieve, maar ook de negatieve effecten van straling.
Zoek op 1 a Welke positieve en negatieve effecten hebben de volgende soorten straling voor ons? b Hoe kunnen we ons beschermen tegen die straling als we ermee in contact komen? negatief effect
Š
Fig. 3.13 Lamp zendt uv-straling uit
VA N
IN
positief effect
Fig. 3.14 RĂśntgenstraling in een ziekenhuis
56
Hoe kunnen we ons ertegen beschermen?
Op d ra c ht 6 Tijdens een zonsverduistering kijken de mensen naar de zon met een speciale eclipticabril. Waarom is dat? Kruis het juiste antwoord aan.
o Het zichtbare licht kan kankercellen ontwikke-
len op het netvlies. Het zichtbare licht is zo sterk dat het netvlies o wordt beschadigd. o Het zichtbare licht wordt grotendeels omgezet naar een andere straling. Het zichtbare licht wordt gescheiden van de o andere soorten straling.
Fig. 3.15 Met een eclipticabril naar de zonsverduistering kijken
Toepassing 6
VA N
a Rond de aarde bevindt zich een dikke atmosfeer of dampkring. Welke bescherming biedt onze dampkring tegen de zon?
b De planeet Mars heeft een veel dunnere atmosfeer dan de aarde. Waarom is het zonlicht op Mars veel gevaarlijker dan op de aarde?
©
IN
Alle straling rondom ons heeft positieve en negatieve effecten voor onze samenleving: • positieve effecten: vooruitgang in de medische sector, internet is overal beschikbaar, sneller opwarmen van voedsel, iets kunnen zien … • negatieve effecten: gevaarlijk voor onze gezondheid
Fig. 3.16 De atmosfeer beschermt ons tegen de zon.
Thema 3: straling
57
Thema 3 - Samenvatting 1
Het begrip straling • Straling is het uitzenden van energie als golven met een bepaalde golflengte. • We kunnen verschillende stralingsgebieden van elkaar onderscheiden: gammastraling, röntgenstraling, uv-straling, zichtbare straling (= licht), IR straling, microgolven en radiogolven. zichtbare straling (zichtbaar licht)
10-12 m
röntgenstraling
10-11 m
10-10 m
uv-straling
10-9 m
10-8 m
IR straling
10-7 m
10-6 m
Fig. 3.17 Vereenvoudigde voorstelling van het stralingsspectrum
Zichtbare straling
10-4 m
10-3 m
VA N
2
10-5 m
microgolven
10-2 m
radiogolven
10-1 m
1m
101 m
102 m
IN
gammastraling
• Zichtbare straling is straling die we met het blote oog kunnen waarnemen. • Wit licht bestaat uit verschillende kleuren. • De kleur van een voorwerp wordt bepaald door de absorptie en de weerkaatsing van het invallende licht.
Onzichtbare straling
©
3
Fig. 3.18 Zonlicht bevat zichtbare straling.
• Onzichtbare straling is straling die we niet met het blote oog kunnen waarnemen. Ze is waarneembaar met aangepaste sensoren. • Stralingsgebieden met golflengten > golflengte zichtbare straling: infrarode straling, microgolven en radiogolven. • Stralingsgebieden met golflengten < golflengte zichtbare straling: ultraviolette straling, röntgenstraling en gammastraling. Fig. 3.19 Blacklights zenden uv-straling uit.
4
Effecten van straling • Alle straling rondom ons heeft positieve en negatieve effecten voor onze samenleving: • positieve effecten: vooruitgang in de medische sector, internet is overal beschikbaar, sneller opwarmen van voedsel, iets kunnen zien … • negatieve effecten: gevaarlijk voor onze gezondheid Fig. 3.20 Overal internet dankzij straling.
58
Thema
©
IN
VA N
4
Krachten rondom ons
DEEL 3 Krachten
Wegwijzer
INHOUD
In dit thema onderzoeken we het effect van krachten. Wanneer krachten inwerken op voorwerpen, kunnen de voorwerpen een vervorming of een snelheidsverandering ondergaan. We onderzoeken onder andere de verschillende soorten krachten en het effect van een grote of een kleine kracht op de vervorming en de snelheidsverandering bij een voorwerp. We gaan telkens op zoek naar technische toepassingen waarbij de werking van bepaalde krachten een rol speelt. De toepassingen illustreren hoe de mens wetenschappelijke kennis gebruikt om te voorzien in zijn behoeften.
1 De grootheid ‘kracht’ 2 Kracht als oorzaak van vervorming 3 Kracht als oorzaak van snelheidsverandering
IN
3.1 De grootheid ‘snelheid’ 3.2 Verband tussen kracht en snelheidsverandering
4 Het vectormodel voor krachten 5 Verschillende soorten krachten
VA N
5.1 5.2 5.3 5.4
Zwaartekracht Wrijvingskracht Elektrostatische kracht Magnetische kracht
©
Samenvatting
60
1
De grootheid ‘kracht’
Wat is kracht?
In het dagelijkse leven kom je dikwijls in contact met krachten. We gebruiken spierkracht om de boekentas te dragen, de kracht van een motor zorgt ervoor dat de wagen beweegt, het stampen tegen een bal …
Op dr ac h t 1 Som een drietal voorbeelden op uit het dagelijkse leven waarbij krachten nodig zijn. • • •
VA N
IN
Krachten kun je niet rechtstreeks zien. Je kunt ze slechts waarnemen door hun effecten op voorwerpen: een vervorming of een snelheidsverandering. Kracht is een grootheid en we gebruiken hiervoor het symbool F (van het Engelse Force). De eenheid van kracht is newton (symbool N), genoemd naar de Engelse natuurkundige en wiskundige Isaac Newton. Een kracht van 1 N is ongeveer de kracht die je voelt als een massa van 100 g (bv. drie boterhammen) op je hand rust.
Een kracht is elke uitwendige oorzaak die zorgt voor een vervorming of een snelheidsverandering van een voorwerp. symbool
eenheid
symbool
kracht
F
newton
N
©
grootheid
Toepassing 1
EXTRA
Voor welk opvallend waarneembaar effect zorgt de werking van de volgende krachten? Plaats een kruisje in de passende kolom. werkende krachten op een voorwerp
vervorming van het voorwerp
snelheidsverandering van het voorwerp
duwen tegen een winkelkarretje knijpen op een spons fietsen botsing tussen twee wagens een weggegooide steen opvangen
Thema 4: krachten rondom ons
61
2
Kracht als oorzaak van vervorming
Welk verband is er tussen kracht en vervorming? Proef 1 Verband tussen kracht en vervorming onderzoeken Ga naar het onlineleerplatform en gebruik het werkblaadje: kracht en vervorming.
IN
Werkwijze 1 Monteer een uiteinde van een veer aan een statief (zie proefopstelling). 2 Trek met je hand steeds meer aan de veer. 3 Noteer je waarnemingen door te schrappen wat niet past.
VA N
Waarneming • Hoe harder je aan de veer trekt, hoe GROTER / KLEINER de kracht op de veer. • Hoe harder je aan de veer trekt, hoe MEER / MINDER de veer wordt uitgerekt. Besluit Hoe groter de kracht op de veer, hoe groter de vervorming van de veer.
Fig. 4.1 Proefopstelling met een veer bevestigd aan een statief
Zoek op 1
©
EXTRA
Wat is een dynamometer?
ring N 7,0 veer
omhulsel 3,0 schaalverdeling in N
2,0 Fig. 4.2 Dynamometer met een schaalverdeling in newton (N)
1,0
Fig. 4.3 Dynamometer (schematisch) haak
• Hoe groter de kracht op een voorwerp, hoe groter de vervorming. • Met een dynamometer of krachtmeter kun je krachten meten. 62
Om met een wagen veilig en comfortabel over oneffenheden (verkeersdrempels, kuilen …) te rijden, is er aan de wielophanging een veer met een schokdemper bevestigd. Tijdens het rijden spant en ontspant de veer zich, waardoor ze in trilling wordt gebracht; we noemen dat de veertrilling.
zuigerstang
wielophanging
zuiger met kleppen
EXTRA
Toepassing 2
olie
a Kleur op de schematische voorstelling van de wielophanging van een auto de volgende delen in: • de schokdemper: groen • de veer: geel b Bestudeer de figuur van de wielophanging. Wat is de functie van de schokdemper? Kruis het juiste antwoord aan. o De vervorming van de veer snel doen stoppen. o De kracht op de veer versterken. o De kracht op de veer constant houden. o De vervorming van de veer in stand houden.
olie wielophanging
Fig. 4.4 Zicht op wielophanging (schematisch)
VA N
IN
c Wat zou er gebeuren mochten er geen schokdempers geïnstalleerd zijn bij elke wielophanging? Kruis het juiste antwoord aan. o De veer zou niet vervormen, waardoor je elke oneffenheid zou voelen in de wagen. o De veer zou sterk uitrekken en inkrimpen, waardoor het wiel het contact verliest met het wegdek. o De veer zou bijna niet uitrekken, waardoor de wagen de grond zou raken. o De veer zou te sterk uitgerekt kunnen worden, waardoor ze niet meer zou spannen en ontspannen.
EXTRA
Toepassing 3
©
In het verkeer zijn er talrijke veiligheidstoepassingen om lichamelijke letsels bij ongevallen te beperken.
Fig. 4.5 Fietshelm
Fig. 4.6 Motorhelm
Fig. 4.7 Airbag tijdens een crashtest
Welk effect hebben de krachten die tijdens een aanrijding uitgeoefend worden, op de voorwerpen (personen) bij gebruik van veiligheidstoepassingen? Kruis het juiste antwoord aan. o Er vindt geen vervorming plaats. o Vooral het veiligheidsmateriaal wordt vervormd. o Het veiligheidsmateriaal vervormt niet. o Er treedt geen snelheidsverandering op. Fig. 4.8 Aangepaste kinderzitjes
Thema 4: krachten rondom ons
63
3
Kracht als oorzaak van snelheidsverandering
3.1 De grootheid ‘snelheid’
Wat is snelheid?
Vanuit het dagelijkse leven ervaar je wat snelheid is tijdens het lopen of fietsen.
KEUZE
Op dr ac h t 2
IN
a Tijdens het fietsen op een vlak wegdek druk je op een bepaald moment wat Fig. 4.9 Snelheidsmeter op een fiets harder op de trappers. Schrap wat niet past in de volgende vraag. Wat zul je waarnemen op de snelheidsmeter? De snelheid VERHOOGT / BLIJFT HETZELFDE / VERMINDERT.
VA N
b Tijdens het fietsen in het verkeer heb je vaak te maken met snelheidsveranderingen. Herken de snelheidsveranderingen in de volgende situaties. Plaats een kruisje in de passende kolom. verkeerssituatie
de snelheid neemt toe
de snelheid neemt af
Je oefent een kracht uit op de trappers om de fiets in beweging te brengen. Tijdens het fietsen houd je even op met trappen.
©
Er valt plots neerslag en je drukt extra op de trappers. Je moet remmen voor een rood licht.
Als je een kracht uitoefent op de pedalen, komt een stilstaande fiets in beweging. De snelheid van de fiets zal toenemen als je harder trapt; we noemen dat versnellen. Als je ophoudt met trappen, zal de snelheid afnemen; dat verschijnsel wordt ook wel vertragen genoemd. Dat komt door de wrijvingskracht, de kracht die een voorwerp ondervindt als het over een oppervlak of in een gas of vloeistof beweegt. Denk bijvoorbeeld aan de wrijving van de banden op het wegdek en de luchtweerstand. Ook als je remt, zullen de remblokjes een extra wrijvingskracht uitoefenen op de wielen.
EXTRA
Zoek op 2 • Hoe groot is de snelheid van een geweerkogel? • Wat is de topsnelheid van een formule 1-wagen?
64
• Snelheid is de verhouding van de afstand tot de tijd waarin je die afstand aflegt. grootheid
symbool
eenheden
symbool
snelheid
v
meter per seconde kilometer per uur
m/s km/h
• We spreken van een snelheidsverandering als: – een voorwerp vanuit stilstand in beweging komt; – een voorwerp vanuit beweging tot stilstand komt; – een voorwerp sneller of trager gaat bewegen. Toepassing 4
EXTRA
Som een tweetal voorbeelden uit het dagelijkse leven op waarbij je zelf een snelheidsverandering ervaren hebt. •
IN
•
3.2 Verband tussen kracht en snelheidsverandering Proef 2
VA N
Welk verband is er tussen kracht en snelheidsverandering? Verband tussen kracht en snelheidsverandering onderzoeken
meetlat (1 m)
©
knikker Fig. 4.10 Proefopstelling met een knikker op een tafel
Werkwijze 1 Tik op een tafel heel voorzichtig tegen een knikker en houd hem tegen na 1 m. 2 Herhaal dit proefje maar tik nu harder tegen de knikker. Waarneming Schrap wat niet past. • Hoe harder je tikt tegen de knikker, hoe GROTER / KLEINER de kracht is die op de knikker wordt uitgeoefend. • Hoe harder je tikt tegen de knikker, hoe GROTER / KLEINER de snelheid van de knikker zal zijn. • De hand die tegen de knikker tikt, heeft een GROTERE / ZELFDE / KLEINERE kracht moeten uitoefenen op de knikker als die met een grotere snelheid beweegt. Besluit Hoe groter de kracht op de knikker, hoe groter de snelheidsverandering van die knikker.
Thema 4: krachten rondom ons
65
Hoe groter de kracht op een voorwerp, hoe groter de snelheidsverandering van dat voorwerp.
EXTRA
Toepassing 5 Hoe komt het dat de keeper het moeilijker heeft om een voetbal met grote snelheid te stoppen? Leg dit in je eigen woorden uit.
IN
Fig. 4.11 De beweging van een voetbal wordt tegengehouden door een kracht.
Het vectormodel voor krachten
VA N
4
Hoe stel je krachten voor met behulp van het vectormodel?
Š
Je hebt onderzocht dat een kracht een bepaald effect kan hebben: vervorming of snelheidsverandering. Je hebt ook al gemerkt dat een kracht bepaalde eigenschappen heeft zoals een grootte en een richting. Om deze eigenschappen beter in beeld te brengen, gaan we ze voorstellen met een vectormodel.
Proef 3
Eigenschappen van een kracht
Fig. 4.12
Werkwijze 1 Leg een voetbal op de grond in de klas. 2 Duw met je wijsvinger tegen het midden van de bal. 3 Duw opnieuw tegen de bal op dezelfde plaats, maar met een grotere kracht. 4 Duw met je wijsvinger tegen de bal, maar deze keer aan de linkerzijde van de bal.
66
Waarneming • Vul de tabel in. kracht op de bal
effect van de kracht
wijsvinger tegen het midden van de bal wijsvinger tegen het midden van de bal met een grotere kracht wijsvinger tegen de linkerzijde van de bal • Waarvan is de beweging van de bal afhankelijk?
VA N
IN
Besluit Een kracht bevat de volgende eigenschappen: • het aangrijpingspunt, de plaats waar de vinger contact maakt met de bal; • de richting, bv. de bal rolt vooruit; • de zin, de hoek die de bal maakt als die rolt; • de grootte van de kracht.
Om een kracht voor te stellen met het vectormodel heeft ze de volgende eigenschappen: • het aangrijpingspunt (begin van de pijl); • de grootte (lengte van de pijl); • de richting (rechte waarop de pijl is getekend); • en de zin (pijlpunt).
aangrijpingspunt
©
Toepassing 6
a Een kracht die 45° rechts naar boven gaat.
EXTRA
Stel de volgende krachten voor met het vectormodel. b Een kracht die groter is dan a, maar 30° links naar beneden gaat.
Thema 4: krachten rondom ons
67
5
Verschillende soorten krachten
In de voorgaande opdrachten en proefjes zul je al gemerkt hebben dat er verschillende soorten krachten zijn, bv. spierkracht en wrijvingskracht. We bespreken er hier nog enkele aan de hand van proefjes en technische toepassingen.
5.1 Zwaartekracht
Wat is zwaartekracht? Proef 4 De werking van zwaartekracht waarnemen
IN
Werkwijze 1 Leg een stevig boek op de palm van je rechterhand en neem waar. 2 Laat vervolgens het boek los en neem waar.
VA N
Waarneming • Schrap wat niet past. Het boek oefent WEL / GEEN kracht uit op je rechterhand. • Wat gebeurt er met het boek als het niet meer ondersteund wordt?
©
• Stel met het vectormodel de zwaartekracht voor die op het boek inwerkt.
Fig. 4.13 Vallend boek
Besluit De aarde oefent op elk voorwerp een aantrekkingskracht uit. Een horizontaal voorwerp dat niet ondersteund is, valt onder invloed van de zwaartekracht. Een ondersteund voorwerp oefent een even grote kracht uit op zijn steun.
De zwaartekracht is de aantrekkingskracht die de aarde uitoefent op elk voorwerp. • Een horizontaal ondersteund voorwerp oefent een even grote kracht uit op zijn steun. • Een voorwerp dat niet ondersteund is, valt recht naar beneden. 68
Toepassing 7
A
B
C
EXTRA
Metselaars gebruiken een schietlood om te controleren of een muur verticaal staat. Een schietlood is een zwaar kegelvormig voorwerp waaraan een touwtje is bevestigd. Hoe verklaar je dat een schietlood steunt op de werking van de zwaartekracht? Kruis het juiste antwoord aan.
o Het schietlood wordt aangetrokken door de muur, waardoor het touwtje de verticale richting aanneemt.
o Het schietlood wordt aangetrokken door de aarde, waardoor het touwtje de richting van de muur aanneemt.
o Het schietlood wordt aangetrokken door de muur en de aarde, waardoor je de afwijking tussen het touwtje en de muur kunt vaststellen. o Het schietlood wordt aangetrokken door de aarde, waardoor het touwtje de verticale richting aanneemt.
Fig. 4.14 Het gebruik van een schietlood bij een verticale muur (A) en bij scheve muren (B, C)
EXTRA
Toepassing 8 Som een drietal toepassingen op waarbij je zelf de werking van de zwaartekracht waarnam.
IN
• • •
Wat is wrijvingskracht? Proef 5
Het effect van wrijvingskracht
Werkwijze 1 Leg een baksteen of klinker op een glad tafeloppervlak en duw met je wijsvinger tegen de steen. 2 Leg vervolgens een tapijtje op de tafel en plaats er de steen op. 3 Duw opnieuw op dezelfde plaats met je wijsvinger tegen de steen om hetzelfde effect te krijgen als bij een glad tafeloppervlak.
©
VA N
5.2 Wrijvingskracht
Fig. 4.15 Proefopstelling effect van wrijvingskracht
Waarneming • Wat gebeurt er met de steen als je ertegen duwt op een gladde tafel? • Wat gebeurt er met de steen als je ertegen duwt op een tapijt?
Thema 4: krachten rondom ons
69
Interpretatie • In welke situatie moest je een grotere kracht gebruiken om het effect zichtbaar te maken? Kruis het juiste antwoord aan. o De steen ligt op een glad tafeloppervlak. o De steen ligt op een tapijt. • Waarom moet je in deze situatie een grotere kracht gebruiken? • Zou de steen gemakkelijker bewegen als we het gladde tafeloppervlak zouden insmeren met zeep? JA / NEE Leg uit.
IN
Besluit Hoe groter de weerstand is tussen het oppervlak van de steen en het oppervlak waar hij over schuift, des te groter de duwkracht die nodig is om de steen te verplaatsen.
VA N
De wrijvingskracht is kracht die de beweging tegenwerkt of de weerstand die je ondervindt als twee oppervlakten langs elkaar schuiven. • Als de twee oppervlakten glad zijn, is de wrijvingskracht klein. • Als er oneffenheden zijn, dan vergroot de wrijvingskracht. Toepassing 9
EXTRA
In welke voorbeelden is de wrijvingskracht heel klein? Selecteer ze allemaal.
©
o Je rijdt met de fiets op een bevroren vijver. o Je rolt een bowlingbal op een bowlingbaan. o Je voetbalt in lang gras. o Je glijdt van een waterbaan. o Je fietst in de modder. o Je schuift een doos over een tapijt met lange haren.
Toepassing 10
EXTRA
Een auto rijdt op een wegdek waarop ijzel ligt. IJzel is onderkoelde neerslag die bij contact met het wegdek onmiddellijk in ijs verandert. a Schrap wat niet past. De wrijvingskracht tussen de banden van de auto en het wegdek is HOOG / LAAG. Het gevaar dat de auto onbestuurbaar wordt is GROOT / KLEIN / ZEER KLEIN. b Leg uit.
70
Fig. 4.16 Glad wegdek door de aanwezigheid van ijzel
5.3 Elektrostatische kracht
Wat is elektrostatische kracht? Hoe werkt de elektrostatische kracht tussen ladingen? Proef 6
KEUZE
De werking van elektrostatische kracht waarnemen Werkwijze 1 Knip met een schaar een aantal kleine papiersnippertjes uit een blad papier. 2 Neem een plastic lat aan een uiteinde vast en beweeg met het andere uiteinde vlak boven de papiersnippers. 3 Neem een wollen of een zijden doek en wrijf snel over het uiteinde van de lat. 4 Leg de lat niet op de tafel, maar beweeg weer vlak boven de papiersnippers. 5 Noteer jouw waarnemingen door te schrappen wat niet past.
VA N
IN
Waarneming Schrap wat niet past. • Voor je met de doek over de lat wreef: De papiersnippers worden WEL / NIET aangetrokken naar de lat. • Nadat je met de doek over de lat wreef: De papiersnippers worden WEL / NIET aangetrokken naar de lat.
Fig. 4.17 Elektrostatische kracht aantonen met papiersnippers en een plastic lat
Interpretatie Na wrijving kunnen sommige voorwerpen elektrisch geladen worden. Besluit Door wrijving krijgen sommige stoffen een elektrische lading die waarneembaar wordt door een krachtwerking: elektrostatische kracht.
©
Uit het bovenstaande experiment volgt dat sommige voorwerpen na wrijving andere voorwerpen kunnen aantrekken. We zeggen dat die voorwerpen elektrisch geladen zijn.
KEUZE
Proef 7
Kracht tussen tegengestelde ladingen waarnemen
Werkwijze 1 Blaas een ballon op en bevestig er een touwtje aan, zodat hij kan worden opgehangen aan een statief. 2 Neem een wollen of een zijden doek en wrijf snel over de ballon. Bevestig de ballon aan het statief. 3 Breng vervolgens de wollen doek in de buurt van de ballon en neem waar.
ballon
wollen doek
Waarneming Schrap wat niet past. De ballon en de wollen doek TREKKEN ELKAAR AAN / STOTEN ELKAAR AF.
Fig. 4.18 De wollen doek en de gewreven ballon hebben een tegengestelde lading.
Interpretatie Schrap wat niet past. Na wrijving zijn de ballon en de wollen doek elektrisch geladen. Ze dragen GELIJKSOORTIGE / TEGENGESTELDE ladingen. Besluit Positieve en negatieve, dus tegengestelde ladingen trekken elkaar aan. Thema 4: krachten rondom ons
71
KEUZE
Proef 8 Kracht tussen gelijke ladingen waarnemen Werkwijze 1 Blaas twee ballonnen op en bevestig er een touwtje aan, zodat ze kunnen worden opgehangen aan een statief. 2 Neem een wollen of een zijden doek, wrijf snel over de eerste ballon en hang hem op aan het statief. 3 Wrijf ook snel over de tweede ballon met een wollen of zijden doek en bevestig ook die voorzichtig aan het statief. 4 Raak de ballonnen niet meer aan en neem waar.
Fig. 4.19 Na wrijving met een wollen doek hebben de ballonnen een gelijksoortige lading.
Waarneming Plaats een kruisje in de passende kolom.
voor de wrijving met de doek
de ballonnen trekken elkaar aan
VA N
na de wrijving met de doek
de ballonnen stoten elkaar af
IN
geen aantrekking of afstoting tussen de ballonnen waarneembaar
Interpretatie Schrap wat niet past. Na wrijving zijn de ballonnen elektrisch geladen. Ze dragen GELIJKSOORTIGE / TEGENGESTELDE ladingen.
©
Besluit Gelijksoortige ladingen stoten elkaar af.
In alle materialen zijn er geladen deeltjes, we noemen ze kortweg ladingen, aanwezig. Ze vinden hun oorsprong in de bouw van de atomen. In atomen zitten deeltjes met een positieve en deeltjes met een negatieve lading. Meestal merk je niets van de aanwezigheid van die ladingen, omdat er evenveel positieve als negatieve ladingen zijn en ze elkaar neutraliseren.
De elektrostatische kracht is de kracht die waarneembaar wordt als voorwerpen met een elektrische lading bij elkaar komen. • Voorwerpen met tegengestelde ladingen trekken elkaar aan. • Voorwerpen met gelijksoortige ladingen stoten elkaar af. Toepassing 11
EXTRA
Als je je haren kamt, blijven de haren soms kleven tegen de kam. Leg in je eigen woorden uit hoe dat komt.
72
5.4 Magnetische kracht
Wat is magnetische kracht? Proef 9
KEUZE
Werking van magnetische kracht waarnemen Werkwijze 1 Zoek enkele voorwerpen, bv. papierklemmen, papiersnippers, munten, spijkers ... Noteer de gebruikte voorwerpen in de waarnemingstabel. 2 Nader deze voorwerpen met een staaf- of hoefijzermagneet. 3 Worden de voorwerpen aangetrokken of niet? Plaats een kruisje in de juiste kolom. Waarneming voorwerp wordt aangetrokken naar de magneet
voorwerp wordt niet aangetrokken naar de magneet
VA N
IN
voorwerpen
Š
Besluit Een magneet kan sommige voorwerpen aantrekken: het is de magnetische kracht.
Alle magneten die we gebruiken, zijn kunstmatig magnetisch gemaakt. Dat gebeurt volgens een bepaalde methode waardoor de stoffen gemagnetiseerd worden, zodat ze in staat zijn magnetische kracht uit te oefenen. Eenmaal gemagnetiseerd, blijven ze magnetisch. Daarom spreken we van permanente magneten. Elke magneet heeft een noordpool (N) en een zuidpool (Z), de uiteinden van de magneet.
Proef 10 Werkwijze 1 Bevestig via een touwtje een permanente magneet aan een statief (zie proefopstelling). 2 Breng de noordpool van een andere magneet in de buurt van de noordpool van de opgehangen magneet. 3 Herhaal vervolgens dit experiment, maar breng nu de zuidpool van de magneet in de buurt van de noordpool van de opgehangen magneet. 4 Noteer je waarnemingen.
N
KEUZE
Kracht tussen permanente magneten
N
Z
Fig. 4.20 Kracht tussen permanente magneten (proefopstelling)
Thema 4: krachten rondom ons
73
KEUZE
Waarneming • Plaats een kruisje in de passende kolom. polen van de magneten in elkaars nabijheid
aantrekking
afstoting
noordpool – noordpool zuidpool – noordpool • Wat zou er gebeuren als de twee zuidpolen in elkaars nabijheid komen?
Besluit Gelijknamige magneetpolen stoten elkaar af; ongelijknamige magneetpolen trekken elkaar aan.
EXTRA
Zoek op 3
Fig. 4.21 Branddeuren
VA N
IN
In het dagelijkse leven vind je veel toepassingen waarbij magneten gebruikt worden. Denk maar aan het optillen van schroot, containers ... Ook branddeuren worden opengehouden door magneten. Heel vaak worden elektromagneten gebruikt. Wat is een elektromagneet?
©
Magnetische kracht is de aantrekkingskracht van een magneet op metalen voorwerpen (ijzer, nikkel) en de kracht tussen magneten. • Gelijknamige magneetpolen stoten elkaar af. • Ongelijknamige magneetpolen trekken elkaar aan. Een elektromagneet is magnetisch als er stroom door loopt; hij wordt gebruikt in heel wat technische toepassingen.
Fig. 4.22 Schrootkraan
EXTRA
Toepassing 12 Leg in je eigen woorden uit waarom de rode pijl van een kompas altijd in dezelfde richting wijst.
Fig. 4.23 In een kompas bevindt zich een magneetnaald.
74
Thema 4 - Samenvatting 1
De grootheid ‘kracht’ Een kracht is elke uitwendige oorzaak die zorgt voor een vervorming of een snelheidsverandering van een voorwerp.
2
grootheid
symbool
eenheid
symbool
kracht
F
newton
N
Kracht als oorzaak van vervorming Fig. 4.24 Dynamometer
Kracht als oorzaak van snelheidsverandering
VA N
3
IN
• Hoe groter de kracht op een voorwerp, hoe groter de vervorming. • Met een dynamometer of krachtmeter kun je krachten meten. • Technische toepassingen: schokdempers, schrootpers, veiligheidstoepassingen in het verkeer.
• Snelheid is de verhouding van de afstand tot de tijd waarin je die afstand aflegt. grootheid
symbool
eenheden
symbool
snelheid
v
meter per seconde kilometer per uur
m/s km/h
©
• We spreken van een snelheidsverandering als: – een voorwerp vanuit stilstand in beweging komt; – een voorwerp vanuit beweging tot stilstand komt; – een voorwerp sneller of trager gaat bewegen. • Verband tussen kracht en snelheidsverandering: hoe groter de kracht op een voorwerp, hoe groter de snelheidsverandering van dat voorwerp.
4
Het vectormodel voor krachten Om een kracht voor te stellen met het vectormodel heeft ze de volgende eigenschappen: • het aangrijpingspunt (begin van de pijl); • de grootte (lengte van de pijl); • de richting (rechte waarop de pijl is getekend); • en de zin (pijlpunt).
aangrijpingspunt
Thema 4: krachten rondom ons
75
Verschillende soorten krachten zwaartekracht
wrijvingskracht
• De zwaartekracht is de aantrekkingskracht die de aarde uitoefent op elk voorwerp. • Eigenschappen: – Een horizontaal ondersteund voorwerp oefent een even grote kracht uit op zijn steun. – Een voorwerp dat niet ondersteund is, valt recht naar beneden.
• De wrijvingskracht is de kracht die de beweging tegenwerkt of de weerstand die je ondervindt als twee oppervlakken langs elkaar schuiven. – Als de twee oppervlakken glad zijn, is de wrijvingskracht klein. – Als er oneffenheden zijn, dan vergroot de wrijvingskracht.
elektrostatische kracht
magnetische kracht
• De elektrostatische kracht is de kracht die waarneembaar wordt als voorwerpen met een elektrische lading bij elkaar komen. • Eigenschappen: – Voorwerpen met tegengestelde ladingen trekken elkaar aan. – Voorwerpen met gelijksoortige ladingen stoten elkaar af.
• Magnetische kracht is de aantrekkingskracht van een magneet op metalen voorwerpen (ijzer, nikkel) en de kracht tussen magneten. • Eigenschappen: – Gelijknamige magneetpolen stoten elkaar af. – Ongelijknamige magneetpolen trekken elkaar aan.
©
VA N
IN
5
76
Thema
IN
Š
VA N
5
Voortplanting bij de mens
DEEL 4 Organismen planten zich voort
Wegwijzer
INHOUD
In dit thema bestudeer je de bouw en de werking van de geslachtsorganen bij de mens. Je leert o.a. over de verschillen tussen jongens en meisjes die in de puberteit ontstaan. Je volgt de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot de baby die uiteindelijk geboren wordt. Ten slotte schenken we ook aandacht aan het gebruik van voorbehoedsmiddelen, die een zwangerschap kunnen voorkomen. We hebben daarbij ook oog voor de risico’s op enkele seksueel overdraagbare aandoeningen. Door seksueel contact kunnen immers ziekteverwekkers overgedragen worden. Sommige daarvan zijn dodelijk voor de mens.
1 Bouw en functie van de voortplantingsorganen 1.1 Het mannelijk voortplantingsstelsel 1.2 Het vrouwelijk voortplantingsstelsel
IN
2 De puberteit
2.1 Lichamelijke en socio-emotionele veranderingen 2.2 Fasen van de menstruatiecyclus
3 De zwangerschap
VA N
3.1 Coïtus 3.2 Bevruchting 3.3 De innesteling van de bevruchte eicel 3.4 De embryonale ontwikkeling (0 tot 8 weken) 3.5 De foetale groei (> 8 weken)
©
4 De geboorte 5 Middelen om zwangerschap en soa’s te voorkomen
78
5.1 Voorbeelden van voorbehoedsmiddelen 5.2 Soa’s
Samenvatting
Bouw en functie van de voortplantingsorganen
1
1.1 Het mannelijk voortplantingsstelsel
Welke voortplantingsorganen vind je terug bij het mannelijk voortplantingsstelsel? Op dr ac h t 1 Welke mannelijke voortplantingsorganen herken je op de afbeelding en aan hun functie? Kies uit: balzak – prostaatklier – teelbal – zaadleider – urinebuis – eileider. urineleider
urineblaas buis die spermacellen tot de prostaatklier vervoert
IN
zaadblaasje
zwellichamen
VA N
buis in de penis waarlangs urine en sperma het lichaam verlaten
klier die vocht met beschermende en voedende stoffen aan de spermacellen toevoegt; ze regelt ook de doorstroming van sperma en urine waarbij sperma altijd de voorrang krijgt
bijbal
klier die spermacellen en mannelijke hormonen produceert * zie verder p. x
huidplooi buiten de buikholte die de twee teelballen beschermt
©
Fig. 5.1 Uitwendige en inwendige geslachtsorganen van de man (schematisch)
Op dr ac h t 2
a Welke weg volgen de spermacellen door de organen van het mannelijk voortplantingsstelsel? Noteer het juiste volgnummer in de linkerkolom. nummer
omschrijving Spermacellen bevinden zich in de zaadleiders. Er wordt vocht toegevoegd aan de spermacellen zoals o.a. prostaatvocht in de prostaatklier. Het gevormde sperma bevindt zich in de urinebuis. Sperma verlaat het lichaam via de penis. Spermacellen worden gevormd in de teelballen. Ze rijpen verder en worden opgeslagen in de bijballen.
Fig. 5.2 Zicht op spermacellen in een doorsnede van een teelbal
b Kleur op figuur 5.1 met groen de weg die spermacellen volgen in het mannelijk voortplantingsstelsel. Thema 5: voortplanting bij de mens
79
KEUZE
Op dr ac h t 3 Lees de tekst en bekijk figuur 5.3. Vul in de tekst na de benaming van het orgaan het cijfer in dat bij dat orgaan op de figuur vermeld staat.
14
7
5
8 9
11
4
10
6
2 1
12
De twee teelballen (
IN
13
) vind je in de balzak (
Fig. 5.3 Vooraanzicht van de mannelijke voortplantingsorganen
). Dat orgaan zorgt ervoor dat de
VA N
temperatuur in de teelballen enkele graden lager is dan in de rest van het lichaam. Dat is nodig voor de goede ontwikkeling van de spermacellen, de mannelijke voortplantingscellen, die ontstaan in de teelballen. In de bijballen (
) worden de spermacellen tijdelijk opgeslagen.
Vanuit iedere bijbal vertrekt een zaadleider ( (
) die de spermacellen tot in de urinebuis
) brengt.
Onderweg wordt er vocht toegevoegd aan de spermacellen dat afkomstig is van de zaadblaasjes (
) en de prostaatklier (
). In dat vocht zitten voedingsstoffen en bescher-
Š
mende stoffen die de spermacellen nodig hebben om beter te bewegen en om te overleven in het vrouwelijk lichaam. Dat mengsel van spermacellen en vocht noemen we sperma. Onder de prostaat liggen twee klieren van Cowper (
). Die kliertjes scheiden voor-
vocht af voordat het sperma in de urinebuis terechtkomt. Door afvalstoffen in de urine is de urinebuis een zure omgeving die schadelijk is voor zaadcellen. Dankzij het voorvocht, dat de urinebuis ontzuurt, kunnen de zaadcellen beter overleven. Rondom de urinebuis in de penis ligt een weefsel met heel veel holten: de zwellichamen (
).
Als die holten vollopen met bloed, bijvoorbeeld door seksuele opwinding, wordt de penis langer, dikker en harder. Die toestand van de penis is nodig om de spermacellen in het lichaam van de vrouw te brengen. We noemen dat de erectie van de penis. Fig. 5.4 Zicht op de holten van de zwellichamen in de penis
80
KEUZE
Zoek op 1 • Wat gebeurt er tijdens een besnijdenis van een jongen?
• Welke klieren scheiden een vocht af dat toegevoegd wordt aan de spermacellen?
De voornaamste organen van het mannelijk voortplantingsstelsel en hun functie zijn: • balzak: bescherming van de teelballen; • twee teelballen: vorming spermacellen; • twee zaadleiders: vervoer van spermacellen; • klieren (bv. prostaatklier): productie van voedingsstoffen en beschermende stoffen voor de spermacellen; • penis: sperma in de vagina brengen.
Toepassing 1
IN
Sperma bestaat uit spermacellen en vocht met voedingsstoffen en beschermende stoffen voor de spermacellen.
EXTRA
VA N
Zijn de volgende beweringen juist of fout? Plaats een kruisje in de juiste kolom. beweringen
juist
fout
De spermacellen verlaten het lichaam via de urineleider.
De prostaatklier is de enige klier die een vocht toevoegt aan het sperma. In de teelballen worden spermacellen gevormd.
©
In de penis bevinden zich zwellichamen.
Twee zaadleiders monden uit in de urinebuis.
Toepassing 2
EXTRA
Welke organen behoren zowel tot het mannelijk voortplantingsstelsel als tot het uitscheidingsstelsel? Selecteer ze allemaal. o urineleider o zaadleider o teelbal o urinebuis o prostaatklier o urineblaas
Lichaamshygiëne bij jongens Tussen voorhuid en eikel wordt er huidsmeer gevormd, zodat de eikel gemakkelijker door de opening van de voorhuid kan. De resten van het huidsmeer zijn een goede voedingsbodem voor bacteriën en schimmels, die infecties kunnen veroorzaken. Daarom moet je de voorhuid regelmatig naar achteren schuiven en de eikel wassen. Zo kun je de huidsmeerresten verwijderen. Het geheel of gedeeltelijk wegnemen van de voorhuid kan noodzakelijk zijn als de eikel moeilijk door de opening van de voorhuid kan of als er regelmatig infecties optreden onder de voorhuid.
Thema 5: voortplanting bij de mens
81
1.2 Het vrouwelijk voortplantingsstelsel
Welke voortplantingsorganen vind je terug bij het vrouwelijk voortplantingsstelsel? Op dr ac h t 4 Herken de aangeduide voortplantingsorganen van het vrouwelijk voortplantingsstelsel. Noteer het juiste cijfer op de afbeelding.
IN
wervelkolom urineleider
urineblaas endeldarm clitoris
urinebuis
VA N
anus
Fig. 5.5 Zij- en vooraanzicht van de uitwendige en inwendige geslachtsorganen van de vrouw
vrouwelijk voortplantingsorgaan
omschrijving
1
eierstok
In dit orgaan rijpen de eicellen en worden vrouwelijke hormonen geproduceerd.
2
eileider
Kanaal dat de eicel naar de baarmoeder leidt.
eileidertrechter
Verbreding aan het begin van de eileider.
4
baarmoeder
Hol en gespierd orgaan waarin een embryo kan ontwikkelen tot een jong organisme.
5
baarmoederhals
Opening onderaan de baarmoeder.
6
schede of vagina
Gespierd orgaan dat de ingang vormt van het vrouwelijk voortplantingsstelsel.
3
7
82
Š
nummer
schaamlippen
Huidplooien die de vaginaopening beschermen.
Fig. 5.6 De eicel heeft een diameter van 0,2 mm. Het is een van de grootste cellen van het menselijk lichaam.
Op drac h t 5 Vul in de onderstaande tekst de ontbrekende woorden in. Bekijk eerst grondig de tekening en gebruik ze als hulpmiddel. eileider
De
is een hol, peervormig en gespierd
orgaan; ze is bovenaan breed en onderaan smal. De buiten-
baarmoederslijmvlies
wand bestaat uit een dikke spierlaag; de binnenwand is bekleed met eileidertrechter
eierstok
eierstokband
baarmoederholte slijmprop
gespierde baarmoederwand baarmoederhals
en bevat veel bloedvaten.
Na de eventuele bevruchting maakt dat slijmvlies de vasthechting van een eitje in de baarmoeder mogelijk. Dat is noodzakelijk voor de ontwikkeling van het eitje tot een nieuwe mens. De
vormt de opening onderaan
de baarmoeder. Ze maakt een slijmprop die de opening afsluit. Via de baarmoederhals staat de baarmoeder in verbinding met
vagina
Fig. 5.7 Gedeeltelijke doorsnede van de baarmoeder, doorsnede van de rechtereierstok, de eileider en de vagina
. Dat is een rekbaar en gespierd kanaal.
IN
de De grote en kleine ingang tot de
zijn huidplooien die de vormen en beschermen.
VA N
Bovenaan komen de kleine schaamlippen samen.
Zoek op 2
KEUZE
• Waar bevindt zich het maagdenvlies?
©
• Wat is baarmoederhalskanker? Hoe kun je de kans op baarmoederhalskanker verkleinen?
De voornaamste organen van het vrouwelijk voortplantingsstelsel en hun functie zijn: • vagina: ingang van het vrouwelijk voortplantingsstelsel; • schaamlippen: bescherming van de vagina; • twee eierstokken: eicellen rijpen in deze organen; • twee eileiders: vervoeren van eicellen; • baarmoeder: hol, gespierd orgaan waarin een embryo kan ontwikkelen.
Toepassing 3
EXTRA
Welke organen worden beschermd door de schaamlippen? Kruis het juiste antwoord aan. o ingang van de vagina en de endeldarm o ingang van de urinebuis en de endeldarm o ingang van de urinebuis en de urineleider o ingang van de vagina en de urinebuis
Toepassing 4
Eierstok
EXTRA
Welke voortplantingsorganen passeert de eicel tijdens haar reis naar de vagina? vagina
Thema 5: voortplanting bij de mens
83
Vaccinatie tegen baarmoederhalskanker
EXTRA
Op dr ac h t 6 Vul de passende begrippen in. Kies uit: virus – vaccinatie – afweersysteem – besmet persoon – kanker – gastheer – baarmoederhalskanker Inenting (inspuiting) van een ongevaarlijke stof die een verdedigingsreactie van het lichaam opwekt, zonder dat het lichaam daarvan ziek wordt. Ziekte die gekenmerkt wordt door een woekering (chaotische vermenigvuldiging) van cellen, waardoor een gezwel ontstaat. De kankercellen kunnen zich verspreiden naar andere plaatsen in het lichaam en ook daar beginnen te woekeren. Ziekteverwekker die zichzelf niet kan voortplanten, maar zich laat vermenigvuldigen door cellen van zijn gastheer.
IN
Persoon waarin een virus zich laat vermenigvuldigen.
VA N
Een traag groeiende kanker ter hoogte van de baarmoederhals, die bijna altijd veroorzaakt wordt door een bepaald type virus. Verdedigingssysteem van het lichaam tegen een lichaamsvreemde stof. Het systeem bouwt ook geheugen op, waardoor het lichaam in de toekomst meer kans maakt om niet ziek te worden.
©
Persoon die de ziekteverwekker in zich draagt.
Het virus dat baarmoederhalskanker veroorzaakt, wordt door een besmet persoon overgebracht op een niet-besmet persoon via huidcontact, vooral via geslachtsgemeenschap. Het virus kan zowel mannen als vrouwen besmetten. De vaccinatie wordt via de schoolarts aanbevolen aan meisjes van 10 tot 13 jaar. Ook jonge vrouwen kunnen na raadpleging van de huisarts nog gevaccineerd worden, bij voorkeur nog voor het eerste seksuele contact.
Fig. 5.8 Vaccinatie of inenting van ongevaarlijke stoffen
84
2
De puberteit
2.1 Lichamelijke en socio-emotionele veranderingen Wat gebeurt er met je lichaam tijdens de puberteit?
IN
VA N
Fig. 5.9 Ontwikkeling van meisje tot vrouw en van jongen tot man (schematisch)
Š
In de kleuterklas en de eerste jaren van de basisschool lijken jongens en meisjes nog veel op elkaar. Hun lichaam heeft dezelfde vorm en ook hun stemhoogte is gelijk. Al van bij de geboorte is er een duidelijk verschil tussen jongens en meisjes: de geslachtsorganen. Bij jongens zijn enkel de penis en de balzak zichtbaar en bij meisjes de schaamlippen en de ingang van de vagina. Het zijn de primaire geslachtskenmerken. Vanaf een bepaald ogenblik breekt een periode aan waarin het lichaam heel wat veranderingen doormaakt. De secundaire geslachtskenmerken verschijnen en je groeit zowel lichamelijk als geestelijk naar volwassenheid. Die overgangsperiode van kind naar volwassene is de puberteit. Meestal bereiken meisjes sneller de volwassenheid dan jongens. Het ogenblik waarop de secundaire geslachtskenmerken zich ontwikkelen, is afhankelijk van hormonen. Dat zijn stoffen die door klieren worden gevormd en in het bloed worden afgegeven. Hormonen regelen de werking van organen in je lichaam.
Op dr ac h t 7
Op de figuur hierboven zie je de ontwikkeling van jongens en meisjes. Kijk aandachtig en zoek verschillen die je waarneemt voor en na de puberteit. Geef minstens drie verschillen bij meisjes en twee bij jongens. voor de puberteit (primaire geslachtskenmerken)
na de puberteit (secundaire geslachtskenmerken)
meisje
jongen
Thema 5: voortplanting bij de mens
85
EXTRA
Zoek op 3 Welke geslachtshormonen activeren de geslachtsorganen bij jongens en meisjes? • Meisjes: • Jongens: De puberteit brengt niet alleen lichamelijke veranderingen mee, maar ook typische wijzigingen in gedrag en emoties. Jongeren zijn in die periode veel bezig met hun gevoelens, ook seksuele gevoelens. Ze willen loskomen van hun ouders en andere opvoeders om zo zelf hun eigen grenzen af te tasten. Het verlangen om ‘erbij te horen’ kan in die periode heel sterk zijn. Ook hechten ze meer belang aan hun uiterlijk, en omdat de aandacht voor bepaalde personen toeneemt, raken ze soms smoorverliefd. Al die gedragsveranderingen zijn eigenlijk normale verschijnselen op weg naar de volwassenheid.
IN
Fig. 5.10 Pubers
VA N
Tijdens de puberteit ontwikkelen zich de secundaire geslachtskenmerken. • Bij jongens: – de beharing neemt toe (oksels, schaamstreek, borst en aangezicht), – het skelet en de skeletspieren worden sterker, – ze krijgen een lagere stem. • Bij meisjes: – de beharing neemt toe (schaamstreek en oksels), – de borsten nemen toe in volume, – ze krijgen rondere vormen, – het bekken wordt breder.
EXTRA
In de linkerkolom zijn enkele lichaamskenmerken bij een volwassen man en vrouw opgesomd. Kruis elk kenmerk aan in de juiste kolom. lichaamskenmerken
geslachtskenmerken man primair
Het skelet en de skeletspieren worden sterker. Het bekken wordt groter. Balzak De lengte van de stembanden neemt aanzienlijk toe. Schaamlippen De lichaamsvormen worden ronder door toenemend onderhuids vet.
86
secundair
vrouw primair
secundair
EXTRA
©
Toepassing 5
EXTRA
Toepassing 6 Analyseer de grafieken over de lichamelijke veranderingen in de puberteit bij meisjes en jongens. 100
%
80 60 40 20
100
6
7
8 9 10 11 12 13 borstontwikkeling begin schaamhaarontwikkeling eerste menstruatie
7
8 9 10 11 12 13 begin schaamhaarontwikkeling eerste natte droom
15 16 17 leeftijd in jaren
%
80 60
20 6
VA N
40
0
14
IN
0
14
15 16 17 leeftijd in jaren
Š
Schrijf naast elke vraag in de tabel het juiste antwoord.
Op welke leeftijd begint de borstontwikkeling bij 80 % van de meisjes? Op welke bijzonder jonge leeftijd kunnen de borsten zich al beginnen te ontwikkelen? Op welke leeftijd begint de schaamhaarontwikkeling bij 40 % van de meisjes? Bij hoeveel % van de meisjes treedt de eerste menstruatie op omstreeks 13 jaar? Op welke bijzonder jonge leeftijd hebben sommige jongens al schaamhaar? Hoeveel % van de 14-jarige jongens ervaren een eerste natte droom? Zijn het de jongens of de meisjes bij wie de puberteit gemiddeld het vroegste start?
Thema 5: voortplanting bij de mens
87
Toepassing 7 Kruis het juiste antwoord aan. Het moment waarop de puberteit begint, is afhankelijk van:
o de gestalte o de leeftijd o het geslacht o de hormonen Toepassing 8
EXTRA
In de puberteit produceren jongens voor het eerst zaadcellen in hun teelballen. Vanaf dat moment zijn ze geslachtsrijp. (Ze blijven continu zaadcellen maken tot op hoge leeftijd.) Jongens die in hun puberteit komen, merken meestal voor het eerst dat ze sperma produceren als ze tijdens hun slaap een spontane zaadlozing (= het vrijkomen van sperma uit de penis) hebben.
o de teelballen o de bijballen o de zaadblaasjes o de prostaat EXTRA
Toepassing 9
IN
Kruis het juiste antwoord aan. Vlak voor de zaadlozing bevinden de zaadcellen zich in:
Š
VA N
Op de tekening zijn de geslachtsorganen van een man en een vrouw schematisch weergegeven. De volgende functies van geslachtsorganen zijn gegeven: 1 opslag van rijpe geslachtscellen 2 productie van geslachtscellen 3 productie van hormonen
A Fig. 5.11
Kruis het juiste antwoord aan. Welke functie(s) hebben orgaan A en orgaan B gemeenschappelijk?
o alleen 1 o alleen 2 o alleen 3 o alleen 1 en 2 o alleen 2 en 3 o 1, 2 en 3
88
B
2.2 Fasen van de menstruatiecyclus
Wat is een menstruatiecyclus? Welke veranderingen vinden plaats tijdens de menstruatiecyclus?
Als een bepaald gebeuren op regelmatige tijdstippen terugkeert, spreek je van een cyclus. Bij de menstruatiecyclus, die in normale omstandigheden 28 dagen duurt, kun je verschillende fasen onderscheiden. Er is een duidelijke invloed van de eierstok op het baarmoederslijmvlies. De follikelcellen van de groeiende follikels in de eierstok scheiden immers geslachtshormonen af, die de groei van het baarmoederslijmvlies stimuleren. Na de eisprong blijven nog een groot aantal follikelcellen van de opengebarsten follikel in de eierstok achter. Na twee weken zijn ook die follikelcellen afgestorven, waardoor de productie van geslachtshormonen stilvalt; er treedt menstruatie op. FASE 1 menstruatie
FASE 2 eicel- en follikelrijping
FASE 3 eisprong
FASE 4 wachten op een eventuele innesteling
FASE 1 menstruatie
A eisprong
IN
verschrompelde follikel
achterblijvende follikelcellen in de eierstok
VA N
invloed van de eierstok op het baarmoederslijmvlies via geslachtshormonen
baarmoederB slijmvlies wordt afgebroken
afsterven van het baarmoederslijmvlies baarmoederslijmvlies wordt afgebroken
baarmoederslijmvlies krijgt meer bloedvaten
baarmoederslijmvlies wordt dikker
menstruatie
©
1 2 3 begin van de menstruatie
menstruatie
4
5 6 7 8 einde van de menstruatie
9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 1 2 3 4 5 begin van de volgende menstruatie
dagen
Fig. 5.12 Overzicht van de gebeurtenissen in de eierstok (A) en in de baarmoeder (B) tijdens de menstruatiecyclus
Op dr ac h t 8 Bestudeer de afbeeldingen van elke fase goed en herken de kenmerken van elke fase van de menstruatiecyclus. Beantwoord de vragen in de rechterkolom van de tabel. fasen menstruatiecyclus
kenmerken
Fase 1: de menstruatie
• Op de hoeveelste dag van de menstruatiecyclus start de menstruatie? • Wat gebeurt er tijdens de menstruatie?
afbrokkelend baarmoederslijmvlies
• Hoelang duurt de menstruatie ongeveer?
Fig. 5.13 Menstruatiefase (schematisch)
Thema 5: voortplanting bij de mens
89
fasen menstruatiecyclus
kenmerken
Fase 2: eicel- en follikelrijping
• Op de hoeveelste dag start de rijping van een nieuw follikel? • In welk voortplantingsorgaan vindt de rijping plaats? • Wat gebeurt er tijdens de eicel- en follikelrijping?
Fig. 5.14 Eicel- en follikelrijping (schematisch)
• Op de hoeveelste dag voor het einde van de cyclus komt de eicel vrij?
Fase 3: de eisprong
Fig. 5.15 Eisprong (schematisch)
Fase 4: wachten op een eventuele innesteling
• Hoeveel dagen (na de eisprong) blijft het verdikte baarmoederslijmvlies in stand?
VA N
eicel
IN
• Hoe heet dat verschijnsel?
• Vanaf de hoeveelste dag sterft het baarmoederslijmvlies af?
baarmoederholte bloedvaten sluiten
oude slijmlaag wordt verwijderd
• Op welke dag begint het baarmoederslijmvlies af te brokkelen?
bloed
©
Fig. 5.16 Afsterven van het baarmoederslijmvlies als er geen innesteling plaatsvindt.
Op dr ac h t 9
a Stel de menstruatiecyclus schematisch voor door de vakjes van de tekening in te kleuren. • menstruatie: rood • eisprong: geel • rijping van de follikel: groen
b Onderstreep de nummers van de dagen waarop het baarmoederslijmvlies groeit en meer doorbloed wordt in het blauw. Veronderstel dat er geen bevruchting is geweest. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 Fase 1: de menstruatie De cyclus start met de vervanging van het baarmoederslijmvlies. De oude, sterk doorbloede slijmlaag vloeit met wat bloed via de schede naar buiten. De tijd die het lichaam nodig heeft om die oude slijmlaag te verwijderen, varieert van 4 tot 5 dagen. Dat maandelijks verschijnsel noemen we menstruatie. Tijdens die periode kan men zich wat vervelend voelen of enkele dagen ziek zijn. Fase 2: de eicel- en follikelrijping Als de menstruatie op haar einde loopt, rijpt er een eicel binnen de follikel. Er wordt ook langzaam een nieuw slijmvlies op de baarmoederwand gevormd.
90
dagen
Fase 3: de eisprong Veertien dagen voor het einde van de cyclus is de eicel rijp en komt ze vrij uit de eierstok. Dat moment noemen we eisprong of ovulatie. De eicel wordt opgevangen door de eileidertrechter en schuift dan door naar de baarmoeder. De volgende dagen zal het baarmoederslijmvlies verdikken en veel bloedvaatjes aanmaken. Fase 4: wachten op een eventuele innesteling De tocht naar de baarmoeder duurt ongeveer 5 dagen. De eicel, die een levensduur van maximaal 24 uur heeft, wordt door de trilhaartjes in de eileider naar de baarmoeder geduwd. Om tot een bevruchting te komen, moet de ontmoeting met een spermacel al in het begin van de eileider plaatsvinden. Tussen dag 19 en 25 komt de eicel terecht in de baarmoederholte. Het verdikte baarmoederslijmvlies houdt zich na de eisprong ongeveer 12 dagen klaar om het eventuele embryo te laten innestelen. Als er geen innesteling heeft plaatsgevonden, stopt de bloedtoevoer via bloedvaten. Vanaf de 26e dag sterft het baarmoederslijmvlies af. Rond de 28e dag begint het af te brokkelen en vindt er een nieuwe menstruatie plaats. Een nieuwe menstruatiecyclus is gestart.
Zoek op 4
KEUZE
Hoe wordt het gebruikt?
Wanneer gebruik je het?
VA N
Benodigdheden voor lichaamshygiëne tijdens de menstruatiecyclus
IN
Tijdens de menstruatiecyclus is een goede lichaamshygiëne heel belangrijk voor een meisje. Tegenwoordig is er heel wat materiaal op de markt. Hoe en wanneer gebruik je een inlegkruisje, een tampon en een maandverband? Vul de onderstaande tabel in.
©
Fig. 5.17 Inlegkruisje
Fig. 5.18 Maandverband
Fig. 5.19 Tampon
• De menstruatiecyclus bestaat uit vier fasen: 1 de menstruatie of maandstonden 2 de eicel- en follikelrijping 3 de eisprong 4 wachten op een eventuele innesteling • De eierstok heeft een invloed op de opbouw en afbraak van het baarmoederslijmvlies.
Thema 5: voortplanting bij de mens
91
EXTRA
Toepassing 10 Zijn de volgende uitspraken waar of niet waar? Verbeter indien nodig. 1 Bij de ovulatie komt een eicel binnen in de baarmoeder. • waar / niet waar • Verbetering: 2 Een follikel is een opengebarsten eicel. • waar / niet waar • Verbetering: 3 Een meisje weet wanneer bij haar voor het eerst een eicel rijp geworden is door de eerste menstruatie. • waar / niet waar • Verbetering: 4 De puberteit begint met het tot uiting komen van de secundaire geslachtskenmerken. • waar / niet waar
IN
• Verbetering: 5 Ovulatie is het openbarsten van een eicel. • waar / niet waar
VA N
• Verbetering:
EXTRA
Toepassing 11
©
Op de kalender heeft een vrouw twee eisprongen aangeduid. a Omcirkel de dagen van de menstruatie in het rood. b Omcirkel de volgende ovulatie in het groen.
ma di wo do vr za zo
92
november 4 11 18 5 12 19 6 13 20 7 14 21 1 8 15 22 2 9 16 23 3 10 17 24
25 26 27 28 29 30
JAARKALENDER december 2 9 16 23 30 3 10 17 24 31 4 11 18 25 5 12 19 26 6 13 20 27 7 14 21 28 1 8 15 22 29
1 2 3 4 5
6 7 8 9 10 11 12
januari 13 20 27 14 21 28 15 22 29 16 23 30 17 24 31 18 25 19 26
3
De zwangerschap
3.1 Coïtus
Hoe komen de spermacellen in het lichaam van de vrouw terecht?
Bij seksuele prikkeling komt de penis in erectietoestand. De penis, die in normale toestand slap is, wordt stijf en kan dan binnengebracht worden in de vagina. We noemen dat geslachtsgemeenschap of coïtus. Een paar miljoen spermacellen komen vrij in de vagina. Ze kunnen in het lichaam van de vrouw 3 tot 5 dagen overleven.
Op drac h t 10
IN
Op de figuur vindt de ovulatie plaats op de 14e dag. a Beantwoord de onderstaande vragen.
Hoeveel dagen kunnen spermacellen in leven blijven in het lichaam van de vrouw? Hoeveel dagen kan een eicel in leven blijven na de ovulatie?
VA N
b Kleur de dagen waarin geslachtsgemeenschap kan leiden tot bevruchting oranje.
26
27
28
1
2
3
25
mens
24
tru
5
a
tie
6
ag 14 d e n
23
22
21
©
4
20
7 8 9
19
10 11
18 17
16
15
14
13
12
eisprong (ovulatie)
Liefde en relaties In tegenstelling tot bij de dieren is geslachtsgemeenschap bij de mens meer dan een louter lichamelijk gebeuren. Voor veel mensen is het een uiting van liefde tijdens een liefdesrelatie die steunt op aandacht en respect voor elkaars gevoelens. Kiezen voor geslachtsgemeenschap houdt in dat je onvoorwaardelijk je verantwoordelijkheid wilt opnemen, zowel tegenover je partner als tegenover de kinderen die door de geslachtsgemeenschap kunnen worden verwekt. Omdat je daar op jeugdige leeftijd eigenlijk nog niet aan toe bent, is het raadzaam voldoende tijd te nemen voor je kiest voor geslachtsgemeenschap.
Coïtus of geslachtsgemeenschap is het binnenbrengen van de penis in de vagina.
Thema 5: voortplanting bij de mens
93
3.2 Bevruchting
Waar en hoe vindt bevruchting plaats? Op dr ac h t 11 a Herken op de foto de spermacellen. Omcirkel er een viertal met een groene pen. b Hoe vindt de ontmoeting tussen een eicel en een spermacel plaats? Kruis het juiste antwoord aan. o De spermacel zwemt naar de eicel toe. o De eicel zwemt naar de spermacel toe. o De eicel beweegt zich via trilharen naar de spermacel toe. o De spermacel en de eicel zwemmen naar elkaar toe. Fig. 5.20 Spermacellen omgeven de eicel.
Op dr ac h t 12
IN
a Lokaliseer op de onderstaande figuren de celkernen door ze in te kleuren: â&#x20AC;˘ celkern van de eicel: rood â&#x20AC;˘ celkern van de spermacel: groen b Welke stappen gebeuren achtereenvolgens tijdens de bevruchting? Combineer de figuur met de passende omschrijving door het juiste cijfer te noteren. De figuren staan in de juiste volgorde.
1
stappen bevruchting
nr.
omschrijving bevruchting
VA N
nr.
eicel
Š
spermacel
Beide celkernen versmelten met elkaar. Het erfelijk materiaal van de spermacel en de eicel wordt samengevoegd. Dit is het moment van de bevruchting.
2
Een spermacel bereikt de eicel.
3
De kop van de spermacel dringt in het omhulsel rond de eicel. Andere spermacellen kunnen niet meer in de eicel komen.
In het omhulsel rond de eicel komen verschillende kleine openingen voor. Als de kop van een spermacel een passende opening gevonden heeft, dringt hij naar binnen. Vanaf het ogenblik dat een kop van een spermacel de eicel is binnengedrongen, wordt het omhulsel rond de eicel ondoordringbaar voor andere spermacellen. De bevruchting vindt plaats op het ogenblik dat de kernen van spermacel en eicel samensmelten. Het resultaat van de bevruchting is een bevruchte eicel. 94
Fig. 5.21 Bevruchte eicel
Bevruchting is het versmelten van de kern van de spermacel met die van de eicel. De bevruchting vindt plaats in het begin van de eileider. Toepassing 12
EXTRA
Wat is het verschil tussen bevruchting en coïtus? Kruis het juiste antwoord aan. o Bevruchting is de versmelting van de kern van de eicel met die van de bevruchte eicel; coïtus is het binnenbrengen van de penis in de vagina. Bevruchting is de versmelting van de kernen van spermacel en eicel; coïtus is een ander o woord voor zaadlozing. o Bevruchting en coïtus zijn synoniemen. o Bevruchting is de versmelting van de kernen van spermacel en eicel; coïtus is het binnenbrengen van de penis in de vagina.
Toepassing 13
nummer
EXTRA
Welke weg volgen de spermacellen zodat uiteindelijk één spermacel de eicel kan bevruchten? Noteer een cijfer van 1 tot 5. gevolgde weg van de spermacellen
IN
Spermacellen zwemmen doorheen de slijmprop van de baarmoederhals. Spermacellen zwemmen de eileider in en moeten tegen de beweging van de trilhaartjes in door de eileider zwemmen. Een spermacel dringt doorheen het omhulsel van de eicel. De kernen smelten samen.
VA N
Spermacellen komen door een zaadlozing tijdens de coïtus in de schede. Spermacellen bevinden zich in de baarmoederholte.
Zoek op 5
EXTRA
In-vitrofertilisatie (ivf) 1 Sommige koppels slagen er niet in om tot een zwangerschap te komen. De oorzaak kan zowel bij de man als bij de vrouw liggen. Noem drie mogelijke oorzaken.
©
• • •
Dankzij de technische vooruitgang slaagt men erin om zwangerschapsproblemen te verhelpen. Er bestaan verschillende methoden en de technieken worden alsmaar beter. Afhankelijk van het probleem zal de arts kiezen voor een welbepaalde methode. We gaan wat dieper in op de ivf-methode. 2 Bij die voortplantingstechniek neemt de arts eerst rijpe eicellen uit de eierstok weg. Bekijk figuur 5.22B. Waar vindt de bevruchting plaats?
De eicellen worden in een schaaltje gelegd, waarna zaadcellen worden toegevoegd. A
B Fig. 5.22 A De bevruchtingsfase van ivf B Detail van de bevruchtingsfase in het laboratorium: met een zuigpipet wordt een eicel op haar plaats gehouden, terwijl een zaadcel met een fijne, holle naald in de eicel wordt gebracht.
Thema 5: voortplanting bij de mens
95
EXTRA
3 Na enkele dagen onderzoekt men de schaaltjes. Wat onderzoekt men precies? 4 Meestal worden de beste twee embryo’s geselecteerd en ‘teruggeplaatst’. Wat bedoelt men daarmee?
3.3 De innesteling van de bevruchte eicel
Wat gebeurt er na de bevruchting? Op dr ac h t 13
doorsnede bloedvaten
IN
a Bekijk op figuur 5.23 de volgende belangrijke fasen in het voortplantingsproces: • eisprong • bevruchting • innesteling Noteer ze in de voorziene kaders. b Omcirkel met groen de plaatsen waar je celdelingen kunt waarnemen. eierstok
VA N
eileider
bevruchte eicel
opengebarsten follikel
©
embryo
baarmoederslijmvlies
baarmoederspier
Fig. 5.23 Van eisprong tot innesteling
De bevruchte eicel begint zich te delen: eerst ontstaan er 2 cellen, daarna 4, 8, 16, 32 … De bevruchte eicel is nu een embryo geworden. Zodra het embryo zich in de baarmoederholte bevindt, zal het zich innestelen in het baarmoederslijmvlies. Op die manier ontstaat er een verbinding tussen moeder en kind waarbij het embryo voedingsstoffen en zuurstofgas krijgt van de moeder. Ook worden er langs deze weg afvalstoffen van het kind, zoals bv. koolstofdioxide, teruggebracht naar de moeder.
Innesteling: fase tijdens de zwangerschap waarin het embryo ingroeit in het baarmoederslijmvlies.
96
EXTRA
Toepassing 14 Als de innesteling van het embryo heeft plaatsgevonden, wordt de menstruatiecyclus van de vrouw stilgelegd. Wat zal er tijdens een normale zwangerschap niet meer gebeuren? Selecteer alle juiste antwoorden.
o celdelingen in het embryo o bloedtoevoer naar het baarmoederslijmvlies wordt afgesloten o afbrokkelen van het baarmoederslijmvlies o menstruatie o eisprong o productie van geslachtshormonen
3.4 De embryonale ontwikkeling (0 tot 8 weken)
Wat gebeurt er na de innesteling van het embryo? Waar haalt het embryo zijn voeding?
VA N
IN
De celdelingen van het embryo gaan onophoudelijk door, waardoor er organen worden gevormd. Die periode duurt ongeveer twee maanden en wordt de embryonale fase genoemd.
5 weken 7 mm
©
4 weken 5 mm
6 weken 13 mm
7 weken 18 mm
8 weken 30 mm
Fig. 5.24 De ontwikkeling van een embryo
Zoek op 6
EXTRA
• Wat is een miskraam?
• Hoeveel percent van de zwangerschappen eindigt op een miskraam?
• Zoek twee mogelijke oorzaken van een miskraam.
Thema 5: voortplanting bij de mens
97
Op dr ac h t 14 Lees de onderstaande tekst en benoem de aangeduide delen op de tekening. Kies uit: baarmoederholte – baarmoederspier – moederkoek – baarmoederslijmvlies – vruchtvliezen – vruchtwater – navelstreng – baarmoederhals – schede.
A
B
zuurstofarm bloed
IN
zuurstofarm bloed
zuurstofrijk bloed
Fig. 5.25
©
VA N
zuurstofrijk bloed
vlies van het kind
baarmoederslijmvlies
Rond het embryo groeien vruchtvliezen die een vruchtwaterzak vormen. Die is gevuld met vruchtwater waarin het kindje tot aan zijn geboorte gemakkelijk kan bewegen. De vruchtwaterzak beschermt het kindje tegen schokken en stoten, tegen uitdroging en tegen temperatuurschommelingen. Op de plaats waar het embryo zich heeft ingenesteld, ontstaat de moederkoek of placenta. Het embryo is met de moederkoek verbonden via de navelstreng.
De embryonale fase start na de innesteling van het embryo. Tijdens die fase worden de organen gevormd.
98
EXTRA
Toepassing 15 Omlijn op de onderstaande afbeelding de volgende delen: • moederkoek rood • navelstreng groen • vruchtwaterzak blauw
IN
Fig. 5.26 Embryo van 8 weken in de vruchtwaterzak
Wat is een foetus? Wanneer spreek je van een foetus? Op drac h t 15
Welk verschil is er tussen een embryo en een foetus? Kruis het juiste antwoord aan.
o Bij een embryo moeten de organen nog gevormd worden en bij een foetus moeten de organen alleen nog maar groeien.
o Bij een embryo zijn de organen al gevormd en bij een foetus moeten de organen alleen nog maar groeien.
©
VA N
3.5 De foetale groei (> 8 weken)
o Bij een embryo moeten de organen alleen nog maar groeien en bij een foetus moeten de organen nog gevormd worden.
o Bij een embryo herken je de typische menselijke vorm al, maar niet bij een foetus.
Fig. 5.27 Foetus van 14 weken
Thema 5: voortplanting bij de mens
99
Vanaf de derde maand heeft het embryo de typisch menselijke vorm. Alle organen zijn gevormd. We spreken nu van een foetus. Tijdens de foetale groei, die eindigt met de bevalling, groeien de organen en treden ze in werking.
De foetale groei duurt van de derde tot de negende maand. Tijdens die fase: • groeien de organen; • treden de organen in werking. Toepassing 16
EXTRA
Zijn de volgende uitspraken waar of niet waar? Verbeter indien mogelijk. 1 De foetale groei is de periode waarin de foetus de organen maakt. • WAAR / NIET WAAR • Verbetering:
• WAAR / NIET WAAR
VA N
• Verbetering:
IN
2 De foetale groei duurt ongeveer zeven maanden.
3 De foetus scheidt rechtstreeks afvalstoffen uit via de moederkoek. • WAAR / NIET WAAR • Verbetering:
4 De navelstreng vervoert voedingsstoffen van de moederkoek naar de foetus.
©
• WAAR / NIET WAAR • Verbetering:
5 De vruchtzak met vruchtwater beschermt de foetus alleen tegen schokken en stoten. • WAAR / NIET WAAR • Verbetering:
100
4
De geboorte
Hoe verloopt de geboorte?
Tijdens de laatste week van de zwangerschap daalt de foetus naar de bodem van het bekken, met het hoofdje naar de baarmoederhals gekeerd. Die fase heet de indaling. Tijdens de geboorte zelf kunnen we drie fasen onderscheiden: de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte. We gaan hier even dieper op in.
Op drac h t 16 Na ongeveer hoeveel maanden is de foetus volgroeid en wil hij geboren worden? Kruis het juiste antwoord aan.
Op drac h t 17
IN
o 10 maanden o 9 maanden o 8 maanden o 7 maanden
fasen van de geboorte ontsluitingsfase
baarmoeder
©
placenta navelstreng
VA N
In de onderstaande tabel zijn de fasen van de geboorte schematisch weergegeven. Bekijk de kenmerken van elke fase. Schrap wat niet past. kenmerken • De baarmoederspieren trekken samen: WEEËN / INDALING. • De baarmoederhals wordt SMALLER / BREDER. • De baarmoederhals wordt LANGER / KORTER. • De druk op de vruchtwaterzak wordt GROTER / KLEINER waardoor de vruchtvliezen scheuren. Het vruchtwater stroomt uit de vagina.
baarmoederhals endeldarm Fig. 5.28 De ontsluitingsfase
uitdrijvingsfase
Fig. 5.29 De uitdrijvingsfase
• De weeën komen SNELLER / TRAGER na elkaar. • Tijdens de persweeën helpt de moeder ACTIEF / PASSIEF mee bij elke wee. • Lichaamsdeel dat als eerste naar buiten komt van de baby: HOOFDJE / SCHOUDERS / BENEN. • De MOEDERKOEK / NAVELSTRENG wordt afgebonden en doorgeknipt.
Thema 5: voortplanting bij de mens
101
fasen van de geboorte
kenmerken
nageboorte
• Via naweeën worden de volgende organen uitgestoten: NAVELSTRENG / MOEDERKOEK / VRUCHTWATER / VRUCHTVLIEZEN.
baarmoeder
moederkoek
navelstreng
Fig. 5.30 De nageboorte
VA N
IN
Tijdens de ontsluitingsfase wordt de geboorte aangekondigd door de weeën. Dat zijn regelmatig terugkerende samentrekkingen van de baarmoederspier. De eerste weeën komen om de 15 tot 30 minuten. De opening van de baarmoederhals wordt breder: de baarmoederwand ontsluit zich. Op het einde van de ontsluiting komen de weeën in almaar kortere tussenpozen terug. Bij elke wee werkt de moeder nu actief mee door te persen, waarbij haar buikspieren samentrekken. Dat noemen we de persweeën. Het kindje wordt via de vagina uit het lichaam geduwd. We spreken nu van de uitdrijvingsfase. Enkele minuten na de geboorte komt de moederkoek los van de baarmoederwand. Hij wordt, samen met de rest van de navelstreng en de vruchtvliezen, via enkele naweeën naar buiten geperst. Die fase is de nageboorte.
Fig. 5.31 Moederkoek, de vruchtvliezen en de rest van de navelstreng zijn uitgestoten tijdens de nageboorte.
©
De geboorte bestaat uit drie fasen: • de ontsluitingsfase: de baarmoederhals ontsluit zich. • de uitdrijvingsfase: – de moeder perst bij elke perswee mee; – de baby wordt geboren; – de navelstreng wordt afgebonden en doorgeknipt. • de nageboorte: de moederkoek, de vruchtvliezen en de rest van de navelstreng worden naar buiten geperst.
EXTRA
Toepassing 17 Vlak voor, tijdens en na de geboorte vinden enkele gebeurtenissen plaats. Wat is de goede volgorde van die gebeurtenissen? Kruis het juiste antwoord aan.
o eerste weeën indaling o ontsluiting eerste weeën o eerste weeën ontsluiting o indaling eerste weeën
102
ontsluiting indaling indaling ontsluiting
uitdrijving uitdrijving uitdrijving uitdrijving
nageboorte. nageboorte. nageboorte. nageboorte.
5
Middelen om zwangerschap en soa’s te voorkomen
Middelen om bevruchting en zwangerschap te verhinderen, noemen we voorbehoedsmiddelen of anticonceptiemiddelen. Sommige voorbehoedsmiddelen beschermen je niet alleen tegen een mogelijke zwangerschap of bevruchting, maar ook tegen seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s).
5.1 Voorbeelden van voorbehoedsmiddelen Welke voorbehoedsmiddelen worden tegenwoordig veel gebruikt? Wat zijn de kenmerken? Wat zijn de voor- en de nadelen? Op drac h t 18
KEUZE
wat?
het condoom
kenmerken
VA N
methode
IN
In de onderstaande tabel hebben we een aantal voorbehoedsmiddelen besproken. Kruis telkens aan of het voorbehoedsmiddel bescherming biedt tegen zwangerschap en/of soa’s en of het een betrouwbaar voorbehoedsmiddel is.
Het mannencondoom is een waterdicht rubberen omhulsel dat over de penis in erectie wordt geschoven voor de geslachtsgemeenschap. Bij de zaadlozing wordt het sperma in het condoom opgevangen.
Bescherming tegen: o zwangerschap o soa’s Betrouwbaar? o ja o nee
nadelen bij toepassing of gebruik • Het condoom kan verkeerd aangebracht worden. • Er bestaat altijd een kans dat het condoom scheurt. • Opletten met de vervaldatum!
Het vrouwencondoom is een doorzichtig, lang zakje (ongeveer 16 cm) van kunststof met een losse binnenring en een iets grotere buitenring. Het wordt door de vrouw in de vagina gebracht voor de geslachtsgemeenschap en vangt het sperma op.
©
Fig. 5.32 Het mannencondoom
condoom
Fig. 5.33 De penis in erectietoestand. Het condoom vangt de spermacellen op.
Bij correct gebruik is het condoom in 99 % van de gevallen een betrouwbare anticonceptiemethode. Het condoom biedt ook een goede bescherming tegen soa’s.
Bescherming tegen: o zwangerschap o soa’s Betrouwbaar? o ja o nee
Fig. 5.34 Het vrouwencondoom
Thema 5: voortplanting bij de mens
103
wat?
kenmerken
nadelen bij toepassing of gebruik
het koperspiraaltje
• Buigzaam, klein plastic voorwerp dat met koperdraad omwikkeld is. • Wordt door een arts in de baarmoeder aangebracht. • Het koper rond het spiraaltje: – vermindert de activiteit van de spermacellen. – voorkomt de aangroei van baarmoederslijmvlies waardoor de innesteling van een bevruchte eicel nagenoeg onmogelijk wordt.
Bescherming tegen: o zwangerschap o soa’s
Het koperspiraaltje beschermt niet tegen soa’s.
Fig. 5.35 Het koperspiraaltje spiraaltje
Fig. 5.36 Positie van het koperspiraaltje in de baarmoeder
De vrouw neemt hormonen in die de werking van de eierstokken en in sommige gevallen ook de baarmoeder beïnvloeden, waardoor: • een eisprong onmogelijk wordt. • de baarmoederhals ondoorlaatbaar wordt voor spermacellen.
Bescherming tegen: o zwangerschap o soa’s
VA N
hormonale anticonceptie
Betrouwbaar?
o ja o nee
IN
KEUZE
methode
Betrouwbaar? o ja o nee
• Heeft soms bijwerkingen, zoals hoofdpijn, puistjes en bloedingen. • Is minder geschikt voor meisjes in hun puberteit omdat hun hormonenbalans nog niet in evenwicht is. • Beschermt niet tegen soa’s.
©
Die methode is bijna 100 % betrouwbaar (op voorwaarde dat je de gebruiksaanwijzing nauwlettend volgt).
Fig. 5.37 De anticonceptiepil
spermadodende crèmes
104
Deze crèmes doden de spermacellen en werken ongeveer een uur. Ze moeten worden gebruikt in combinatie met andere voorbehoedsmiddelen, zoals het condoom, anders zijn ze heel onbetrouwbaar.
Bescherming tegen:
o zwangerschap o soa’s Betrouwbaar?
o ja o nee
Spermadodende middelen bieden geen bescherming tegen soa’s.
KEUZE
Zoek op 7 Wat wordt bedoeld met de noodpil of de morning-afterpil? Zoek het op.
Wat is het verschil tussen een koperspiraaltje en een hormonaal spiraaltje? Zoek het op.
IN
Er worden regelmatig nieuwe, betrouwbare voorbehoedsmiddelen ontwikkeld. Beschrijf een tweetal voorbehoedsmiddelen die niet voorkomen in dit leerwerkboek. voorbehoedsmiddel
bescherming
werking
VA N
o zwangerschap o soa’s
©
o zwangerschap o soa’s
• Voorbehoedsmiddelen of anticonceptiemiddelen verhinderen een bevruchting en een zwangerschap. • Enkele voorbeelden: het condoom en de anticonceptiepil.
EXTRA
Toepassing 18 a Op de tekening zie je verschillende soorten voorbehoedsmiddelen. Plaats naast elk voorbehoedsmiddel in de tabel het juiste nummer. voorbehoedsmiddel
nummer
spiraaltje condoom pil 1
2
3
4
zaaddodende crème
b Bij welk(e) voorbehoedsmiddel(en) kan wel bevruchting optreden, maar geen zwangerschap?
Thema 5: voortplanting bij de mens
105
5.2 Soa’s
Wat zijn soa’s?
Laat het duidelijk zijn: een soa of geslachtsziekte krijg je niet als je uit het glas van een besmette persoon drinkt of als je na hem op de toiletbril gaat zitten. De ziekteverwekkers van een soa kunnen immers niet overleven buiten het lichaam. In het lichaam van een besmette persoon kunnen ze wel verwoestend tekeergaan. Een soa die momenteel de wereldbevolking teistert, is aids.
KEUZE
Zoek op 8
IN
Fig. 5.38 Het rode lintje is het internationaal symbool van aidsbewustzijn. Je bent begaan met de aidsproblematiek.
Welke geslachtsziekten komen momenteel in ons land het meest voor? Vul de onderstaande tabel verder aan. effecten op het lichaam, ziekteverschijnselen
VA N
korte omschrijving
behandeling
©
meest voorkomende soa’s in België
Soa’s: seksuele overdraagbare aandoeningen. • Je kunt ze voornamelijk oplopen door seksueel contact. • Het condoom is het enige anticonceptiemiddel dat bescherming biedt.
106
EXTRA
Zoek op 9 Vul de antwoorden op de vragen in de onderstaande tabel in. aids
Wat is aids?
VA N
Wat betekent seropositief zijn?
IN
Waardoor wordt aids veroorzaakt?
Hoe wordt aids verspreid?
Š
Hoe behandelt men aids?
Is aids te genezen?
Thema 5: voortplanting bij de mens
107
Waarom is er nog geen anticonceptiepil voor mannen? De anticonceptiepil voor vrouwen is niet meer weg te denken uit het dagelijks leven. Heel wat farmaceutische bedrijven hebben varianten op ‘de pil’ op de markt gebracht om niet dagelijks een pilletje te slikken: pleisters, implantaten, spiraaltjes, injecties, ringen om in de vagina aan te brengen …
©
VA N
IN
Voor de man is er nog geen anticonceptiepil op de markt en daar is wel vraag naar. Wetenschappers hebben op dit moment een mannenpil, maar die is nog in testfase. Het is namelijk niet zo simpel om hormonaal miljoenen spermacellen uit te schakelen. Als er nog enkele overleven, daalt de betrouwbaarheid van de pil enorm. Een bijkomend probleem is ook Fig. 5.39 Een condoom is nog altijd de beste bescherming. dat de hoeveelheid van het mannelijk hormoon testosteron niet bij iedere man even hoog is. Mannen met een laag testosterongehalte zouden namelijk meer dan één pilletje per dag moeten slikken om een betrouwbaar effect te verkrijgen. Het zal wellicht nog tien jaar duren voor er een betrouwbare mannenpil komt, die heel weinig negatieve effecten heeft. Voorlopig is het condoom het enige anticonceptiemiddel dat de man kan gebruiken om te verhinderen dat zijn spermacellen in de vagina terechtkomen.
108
Thema 5 - Samenvatting Bouw en functie van de voortplantingsorganen mannelijke voortplantingsorganen
5 4
2
• balzak (1)
• bescherming van de teelballen
• twee teelballen (2)
• vorming van spermacellen en geslachtshormonen
• twee zaadleiders (3)
• vervoeren van spermacellen
• klieren (bv. prostaatklier) (4)
• productie van voedingsstoffen en beschermende stoffen voor de spermacellen
• penis (5)
• sperma in de vagina brengen
VA N
1
functie
IN
3
Sperma bestaat uit spermacellen en vocht met voedingsstoffen en beschermende stoffen voor de spermacellen.
vrouwelijke voortplantingsorganen
©
1
• vagina (1)
• ingang van het vrouwelijk voortplantingsstelsel
• schaamlippen (2)
• bescherming van de vagina
• twee eierstokken (3)
• eicellen rijpen in deze organen, vorming van geslachtshormonen
• twee eileiders (4)
• vervoeren van eicellen
• baarmoeder (5)
• hol gespierd orgaan waarin een embryo kan ontwikkelen
4
3
functie
5
2 1
Thema 5: voortplanting bij de mens
109
2
De puberteit
3
VA N
IN
• De puberteit is de overgangsperiode van kind naar volwassene. • Tijdens de puberteit ontwikkelen zich de secundaire geslachtskenmerken. – Bij jongens: lagere stem, skelet en skeletspieren worden sterker … – Bij meisjes: borsten nemen in volume toe, rondere vormen, breder bekken … • In de puberteit word je niet alleen geslachtsrijp, maar ook geestelijk rijper.
De zwangerschap
4
©
De belangrijkste fasen vanaf de coïtus tot de geboorte zijn: • bevruchting • innesteling • embryonale ontwikkeling • foetale groei • geboorte Het kind is via de navelstreng verbonden met de moederkoek. Stoffen kunnen worden uitgewisseld tussen moeder en kind.
De geboorte
De geboorte wordt op gang gebracht door weeën (samentrekkingen van de baarmoederspier). De geboorte bestaat uit drie fasen: • de ontsluitingsfase • de uitdrijvingsfase • de nageboorte
5
Middelen om zwangerschap en soa’s te voorkomen • Voorbehoedsmiddelen of anticonceptiemiddelen verhinderen een bevruchting en een zwangerschap. Enkele voorbeelden: het condoom, de anticonceptiepil en het spiraaltje. • Soa’s: seksuele overdraagbare aandoeningen. – Je kunt ze voornamelijk oplopen door seksueel contact. – Het condoom is het enige anticonceptiemiddel dat bescherming biedt.
110
Thema
IN
Š
VA N
6
Voortplanting bij planten met bloemen
DEEL 4 organismen planten zich voort
Wegwijzer
INHOUD
In dit thema bestuderen we de geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting bij planten, de manier waarop planten nakomelingen kunnen voortbrengen. Bij de geslachtelijke voorplanting leer je dat bestuiving noodzakelijk is om de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen bij elkaar te brengen. Die bestuiving kan gebeuren door insecten of de wind. Vervolgens vindt de bevruchting plaats waarbij een spermacel versmelt met een eicel. Zo ontstaan vruchten met zaden. Zaden kunnen kiemen waardoor een nieuw (kiem)plantje ontstaat. Naast de geslachtelijke voortplanting komt in dit thema ook de ongeslachtelijke voortplanting aan bod. Tuiniers maken er regelmatig gebruik van, omdat de resultaten vaak gunstig zijn voor de mens.
1 Geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten 2 Bouw en functie van de bloemdelen 3 Bestuiving en bevruchting
IN
3.1 Bestuiving 3.2 Bevruchting
Š
VA N
4 Zaad- en vruchtvorming 5 Ontwikkeling van een bloemplant uit een zaad 6 Levenscyclus van een bloemplant 7 Ongeslachtelijke voortplanting bij planten Samenvatting
112
1
Geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten
Wat is geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten?
Geslachtelijke voortplanting komt zowel bij planten als bij dieren voor. Bij die voortplantingswijze ontstaat een nieuw organisme uit een bevruchte eicel. Bij bloemplanten speelt de bloem een centrale rol in de geslachtelijke voortplanting. Bloemen dragen immers de voortplantingsorganen van de plant: de meeldraden (mannelijke voortplantingsorganen) en de stamper (vrouwelijk voortplantingsorgaan). Bloemplanten maken gebruik van o.a. insecten of de wind om de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen bij elkaar te brengen.
Toepassing 1
VA N
waar
EXTRA
Zijn de volgende uitspraken waar of niet waar? Zet telkens een kruisje in de juiste kolom. niet waar
Geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten is een voortplantingswijze waarbij delen van de plant loskomen en een zelfstandig leven beginnen. De functie van de bloem is voortplanting. De bloem is een voortplantingsorgaan.
De vruchten bevatten de voortplantingsorganen van een bloemplant.
Š
IN
Bij geslachtelijke voortplanting ontstaat een nieuw organisme uit een bevruchte eicel. De bloemen bevatten de voortplantingsorganen van de bloemplant.
Fig. 6.1 Zicht op de voortplantingsorganen van een bloemplant (bloem van de morgenster)
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
113
2
Bouw en functie van de bloemdelen
Hoe is de bouw van de bloem aangepast aan haar functie? Op dr ac ht 1 a Welke bloemdelen herken je aan hun omschrijving? Noteer de bloemdelen in de tabel. Kies uit: stamper – stijl – vruchtbeginsel – bloemsteel – zaadbeginsel – kelkbladeren – stempel – kroonbladeren – meeldraden – helmknop met stuifmeel – helmdraad.
bloembekleedsels • Groene, onopvallende bloemblaadjes aan de buitenzijde van de bloem. • Beschermen de overige bloemdelen voor het ontluiken in de bloemknop.
IN
1
• Opvallend gekleurde, grote bloemblaadjes. • Lokken insecten.
114
3a
3b
4
VA N
3
: mannelijke voortplantingsorganen Hierin worden stuifmeelkorrels gevormd, die de spermacellen bevatten.
©
B loe
m dele
n
2
Het mannelijk voortplantingsorgaan is hiermee bevestigd op de bloembodem.
: vrouwelijk voortplantingsorgaan
4a
Plakkerig uiteinde van het vrouwelijk voortplantingsorgaan.
4b
Middelste gedeelte van de stamper.
4c
• Onderste, verdikte deel van de stamper. • Vrouwelijk voortplantingsorgaan is hiermee bevestigd op de bloembodem.
4d
Bevat de eicel, de vrouwelijke voortplantingscel.
4a 4b
4c 4 4d
2
1 3a
IN
bloembodem
3
VA N
3b
Fig. 6.2 Delen van de bloem (schematisch)
©
b Herken de bloemdelen op de bloemen van de geraniumplant (figuur 6.3). Noteer het nummer van de bloemdelen bij de afbeelding. Je moet wel zelf de pijlen plaatsen.
Fig. 6.3 Geraniumbloemen
Als we de kelkbladeren en de kroonbladeren verwijderen bij de bloem, zijn de voortplantingsorganen van de plant goed zichtbaar. De meeldraden, de mannelijke voortplantingsorganen, staan in een kring op de bloembodem ingeplant, net binnen de kring van de kroonbladeren. Een meeldraad is opgebouwd uit een helmdraad en een helmknop. De helmknop vormt stuifmeelkorrels of pollenkorrels die de spermacellen bevatten. De stamper, het vrouwelijk voortplantingsorgaan, staat centraal op de bloembodem. Bij sommige planten komen er meerdere stampers in de bloem voor. Een stamper bestaat van boven naar beneden uit een stempel, een stijl en een vruchtbeginsel. In het vruchtbeginsel bevinden zich één of meer zaadbeginsels. Elk zaadbeginsel bevat één eicel.
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
115
Bloemen maken de voortplanting van bloemplanten mogelijk. Ze bevatten de volgende bloemdelen: • kelkbladeren • kroonbladeren • meeldraden: mannelijke voortplantingsorganen, bevatten spermacellen • stamper: vrouwelijk voortplantingsorgaan, bevat de eicel(len)
EXTRA
Toepassing 2
©
VA N
IN
a Herken de volgende bloemdelen op de afbeelding van een tulp: stempel (1), stijl (2), vruchtbeginsel (3), helmknop (4), helmdraad (5), kroonblad (6), kelkblad (7). Schrijf het cijfer op de juiste plaats in figuur 6.4.
Fig. 6.4 Bloem van een tulp
b Welke bloemdelen kun je niet onmiddellijk herkennen?
c Hoe kun je dit verklaren?
116
3
Bestuiving en bevruchting
3.1 Bestuiving Wat is bestuiving? Hoe wordt het stuifmeel verplaatst?
Op drac h t 2
buurbestuiving
kruisbestuiving
Fig. 6.5
IN
zelfbestuiving
VA N
Kleur op de figuur hierboven: • de mannelijke voortplantingsorganen blauw • de vrouwelijke voortplantingsorganen rood • de stuifmeelkorrels geel
Op drac h t 3
KEUZE
Bekijk de bovenstaande figuur goed en beantwoord de volgende vragen. Kruis telkens het juiste antwoord aan. a In welk bloemdeel wordt stuifmeel aangemaakt? o helmknop o helmdraad o stempel o vruchtbeginsel
©
b Op welk bloemdeel moet het stuifmeel terechtkomen? o helmknop o helmdraad o stempel o vruchtbeginsel c Waar gaat het stuifmeel naartoe zodat de bestuiving geslaagd is? kruisbestuiving
buurbestuiving
zelfbestuiving
o Stuifmeel komt terecht op de o Stuifmeel komt terecht op de o Stuifmeel komt terecht op de eigen stempel. Stuifmeel komt terecht op o de stempel van een andere bloem op dezelfde plant. Stuifmeel komt terecht op o de stempel van een bloem op een andere plant van dezelfde soort. Stuifmeel komt terecht op de o stempel van bloem op een andere plant van een andere soort.
eigen stempel. Stuifmeel komt terecht op o de stempel van een andere bloem op dezelfde plant. Stuifmeel komt terecht op o de stempel van een bloem op een andere plant van dezelfde soort. Stuifmeel komt terecht op de o stempel van bloem op een andere plant van een andere soort.
eigen stempel. Stuifmeel komt terecht op o de stempel van een andere bloem op dezelfde plant. Stuifmeel komt terecht op o de stempel van een bloem op een andere plant van dezelfde soort. Stuifmeel komt terecht op de o stempel van bloem op een andere plant van een andere soort.
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
117
KEUZE
Op dr ac ht 4 Hoe zijn de volgende bloemen aangepast om stuifmeel te verspreiden? Schrap wat niet past.
Fig. 6.6 Bloem van een krokus
Fig. 6.7 Bloemen van de wilg
VA N
IN
luchtzakje
Fig. 6.9 Stuifmeelkorrels bevatten luchtzakjes waardoor ze gemakkelijk door de lucht kunnen zweven.
Stuifmeel wordt verplaatst door: WIND / INSECTEN
Stuifmeel wordt verplaatst door: WIND / INSECTEN
Kenmerken: • OPVALLENDE / ONOPVALLENDE kroonbladeren • WEL / GEEN geurende bloemen • WEL / GEEN nectarklier • VEEL / WEINIG stuifmeel • LICHT / PLAKKERIG stuifmeel
Kenmerken: • OPVALLENDE / ONOPVALLENDE kroonbladeren • WEL / GEEN geurende bloemen • WEL / GEEN nectarklier • VEEL / WEINIG stuifmeel • LICHT / PLAKKERIG stuifmeel
Bestuiving: WINDBESTUIVING / INSECTENBESTUIVING
Bestuiving: WINDBESTUIVING / INSECTENBESTUIVING
©
Fig. 6.8 Stuifmeelkorrels bevatten uitsteeksels, zodat ze gemakkelijk kunnen kleven.
Bestuiving is noodzakelijk om de spermacellen bij de eicellen te brengen. De eicellen van een plant liggen beschermd in de stamper van de bloem. Een eicel kan niet verplaatst worden. De stuifmeelkorrels bevatten spermacellen en zijn kleiner dan de eicel. Ze kunnen gemakkelijk meegenomen worden door insecten of door de wind.
• Bestuiving: de stuifmeelkorrel uit de helmknop van de meeldraad komt terecht op de stempel van de stamper van dezelfde plantensoort. • Stuifmeel kan op verschillende manieren verspreid worden: windbloeiers – door de wind insectenbloeiers – door insecten
118
EXTRA
Zoek op 1 a Wat is hooikoorts?
b Hoe moet je ermee omgaan? Fig. 6.10 Meisje met hooikoorts
Toepassing 3
EXTRA
Het is je waarschijnlijk nooit opgevallen dat gras ook bloemen heeft. Op de afbeelding zie je bloemen van gras. a Welke kenmerken hebben die bloemen? Schrap wat niet past. • GROTE / KLEINE bloemen • OPVALLENDE / ONOPVALLENDE kroonbladeren • WEL / GEEN geurende bloemen
WINDBESTUIVING / INSECTENBESTUIVING
3.2 Bevruchting
VA N
IN
b Aan welke vorm van bestuiving zijn de bloemen aangepast? Schrap wat niet past.
Fig. 6.11 Bloemen bij gras
Wat gebeurt er na de bestuiving?
We weten nu al dat bij een geslaagde bestuiving de stuifmeelkorrel op de stempel van de stamper moet terechtkomen. We bestuderen nu wat er met de stuifmeelkorrel gebeurt.
©
stuifmeelkorrel
kernen in de eicel spermacel stuifmeelbuis
stuifmeelbuis met spermacel
eicel zaadbeginsel
poortje
poortje Fig. 6.12
Op drac h t 5 Zet onder elke tekening het nummer met de juiste verwoording. De afbeeldingen staan in de juiste volgorde. 1 De stuifmeelbuis groeit doorheen de stijl naar het vruchtbeginsel. 2 Bestuiving. 3 De stuifmeelbuis dringt door het poortje het zaadbeginsel binnen. 4 De stuifmeelkorrel kiemt door middel van het zoete stempelvocht. 5 De stuifmeelbuis met mannelijke kernen bereikt het zaadbeginsel met de kernen van de eicel.
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
119
b Waar vindt precies de bevruchting plaats in de bloem? Kruis het juiste antwoord aan.
o In de eicel in de helmknop. o In de eicel in het vruchtbeginsel. o In de eicel in het zaadbeginsel. o In de eicel in de stuifmeelkorrel. Een rijpe stempel is kleverig door het afscheiden van een suikerrijke vloeistof, ook stempelvocht genoemd. Onder invloed van dat zoete vocht kan een stuifmeelkorrel uitgroeien tot een stuifmeelbuis. Elke stuifmeelbuis zoekt via de stijl zijn weg naar een zaadbeginsel. Daar ligt de eicel achter het poortje, de opening in het zaadbeginsel. Als de stuifmeelbuis het poortje bereikt, dringt de spermacel de eicel binnen. Daarbij versmelten spermacel en eicel met elkaar tot de bevruchte eicel.
stuifmeelbuis stempel
VA N
IN
stuifmeelkorrel
Fig. 6.13 Stuifmeelkorrel vormt een stuifmeelbuis.
Š
Bevruchting is de versmelting van een spermacel met een eicel in het zaadbeginsel. Daarbij ontstaat een bevruchte eicel.
Toepassing 4
EXTRA
Welk verschil is er tussen bestuiving en bevruchting?
120
4
Zaad- en vruchtvorming
Wat gebeurt er na de bevruchting? vrucht
zaad
vruchtbeginsel
zaadbeginsel
IN
Op drac h t 6
Fig. 6.14 Verandering van de bloem na bevruchting (schematisch)
VA N
a Welke bloemdelen zijn niet meer nodig na de bevruchting?
b Welke bloemdelen zijn gegroeid na de bevruchting?
Op drac h t 7
Š
Herken de verandering van de bloem na de bevruchting. Noteer het juiste cijfer bij de fotoâ&#x20AC;&#x2122;s.
Fig. 6.15
Fig. 6.16
Fig. 6.17
Fig. 6.18
Veranderingen na de bevruchting 1 2 3 4
Bloem met alle bloemdelen Kroonbladeren verschrompelen en vallen af. Meeldraden zijn losgekomen van de bloembodem. Rijping van de peulvrucht
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
121
Na de bevruchting ondergaat de bloem heel wat veranderingen. Zo zal het zaadbeginsel uitgroeien tot een zaad. Ook het vruchtbeginsel neemt in volume toe; het wordt langzaam een vrucht. Tijdens dat proces verdorren of vallen de volgende bloemdelen af: de kelk- en kroonbladeren, de meeldraden, de stempel en de stijl. Bij een bonenplant kun je heel goed waarnemen dat het vruchtbeginsel een vrucht (de peul) is geworden en de zaadbeginsels uitgegroeid zijn tot zaadjes (de bonen). Uit die zaadjes kunnen later nieuwe planten groeien.
vrucht zaden
Fig. 6.19 Bonenpeul (vrucht) met bonen (zaadjes)
EXTRA
VA N
IN
Na de bevruchting groeit: • het zaadbeginsel uit tot een zaad; • het vruchtbeginsel uit tot een vrucht. De kelk- en kroonbladeren, de meeldraden, de stempel en de stijl verschrompelen en vallen eventueel af. Toepassing 5
Kruis het juiste antwoord aan.
a Pieterjan snijdt een appel door en telt 8 zaadjes. Door hoeveel stuifmeelkorrels werden de zaadbeginsels bevrucht?
©
o Door meer dan 8. o Door minder dan 8. o Door 8. o Je kunt dat niet weten.
b Wat ontstaat er na bevruchting uit de bevruchte eicel?
o een zaad o een vrucht o een kiem o een bloem c Wat is juist?
o Bestuiving en bevruchting gebeuren gelijktijdig; daarna volgen zaadvorming en vruchtvorming gelijktijdig.
o Bestuiving en bevruchting gebeuren gelijktijdig; zaadvorming volgt op vruchtvorming. o Na bestuiving volgt bevruchting; daarna gebeuren vrucht- en zaadvorming gelijktijdig. o Na bestuiving volgt bevruchting; daarna volgt zaadvorming en ten slotte vruchtvorming.
122
Ontwikkeling van een bloemplant uit een zaad
5
Hoe verloopt het kiemingsproces van een zaad? Op drac h t 8 Op figuur 6.20 worden de verschillende fasen van het kiemingsproces van een boonzaad weergegeven. Zet de opeenvolgende fasen in de juiste volgorde door de correcte nummers in het vakje te schrijven. 7 8 6
1
5 3
4
VA N
IN
2
Fig. 6.20 Kiemingsproces van een boonzaad (schematisch)
volgnummer
fasen van het kiemingsproces
De zaadhuid is gescheurd, het worteltje groeit uit en vormt zijworteltjes. De boon zwelt op door opname van water. De blaadjes van het kiemplantje ontvouwen zich.
©
Als het kiemworteltje voldoende gegroeid is en met zijn wortelhaartjes in staat is om water en voedingszouten op te nemen, ontwikkelt zich het stengeltje. Een droge boon. Het reservevoedsel in de zaadlobben is nu overbodig; ze vallen af. De eindknop groeit verder uit. Het stadium van de jonge plant is bereikt. Het gebogen stengeltje komt boven de grond en strekt zich uit, waardoor de zaadlobben mee omhooggetrokken worden. De blaadjes worden groen en beginnen aan fotosynthese te doen. Dat is noodzakelijk voor de voedselvoorziening, want het reservevoedsel in de gerimpelde zaadlobben raakt opgebruikt.
Tijdens het kiemen van een zaad (bv. boon): • komt eerst het worteltje tevoorschijn dat zich verder ontwikkelt met zijwortels en wortelharen; • komt het stengeltje boven de grond en het richt zich naar het licht toe; • ontvouwen de blaadjes zich boven de grond en doen aan fotosynthese; • vallen de zaadlobben met reservevoedsel af omdat de jonge plant zelf zijn energierijke stoffen aanmaakt. Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
123
EXTRA
Toepassing 6 Op de eilandengroep Spitsbergen in de Noordelijke IJszee bevindt zich in een berg op een diepte van 120 m de wereldzadenbank. Er worden heel wat zaden van voedergewassen opgeslagen.
IN
Fig. 6.21 Toegang tot de wereldzadenbank in Spitsbergen
VA N
a Waarom kunnen die zaden hier zonder problemen verschillende eeuwen overleven?
©
b Waarom is deze zaadbank aangelegd?
6
Levenscyclus van een bloemplant
Welke stappen van de geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten gebeuren achtereenvolgens? Op dr ac ht 9 Herken je de stappen van de levenscyclus bij een bloemplant op figuur 6.22? Noteer de stappen in de kaders. Kies uit: bestuiving – zaadkieming – bevruchting – zaad- en vruchtvorming – groei van een bloemplant – bloei van bloemen.
124
stuifmeelkorrels in de helmknop
zaadbeginsels in het vruchtbeginsel
zaden in de vrucht
VA N
IN
bloemplant met bloemen
Fig. 6.22 Levenscyclus van een bloemplant (schematisch)
©
Tijdens de geslachtelijke voortplanting van bloemplanten vinden achtereenvolgens de volgende stappen plaats: • bloei • bestuiving • bevruchting • vrucht- en zaadvorming • zaadkieming • groei
Toepassing 7
volgnummer
EXTRA
Welke stappen van de levenscyclus bij een bloemplant vinden achtereenvolgens plaats als we starten bij de zaadkieming? Noteer de cijfers in de tabel. stappen van de levenscyclus bij een bloemplant bloei bestuiving vrucht- en zaadvorming bevruchting 1
zaadkieming groei
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
125
7
Ongeslachtelijke voortplanting bij planten
Wat is ongeslachtelijke voortplanting? Welke vormen van ongeslachtelijke voortplanting kunnen voorkomen bij planten?
Het voortplantingsproces dat we tot nu toe beschreven en onderzocht hebben, noemen we geslachtelijke voortplanting. Naast die manier van voortplanten, waarbij uit een zaadje een nieuwe plant groeit, beschikken planten nog over andere middelen om zich te vermenigvuldigen. Die voortplantingsvorm noemen we ongeslachtelijke voortplanting of vegetatieve vermenigvuldiging en lichten we hier even toe.
Op drac h t 10
IN
In de natuur zijn bepaalde planten aangepast om zich ongeslachtelijk voort te planten. Herken de natuurlijke vormen van ongeslachtelijke voortplanting met behulp van de omschrijving en de afbeeldingen. omschrijving van ongeslachtelijke voortplanting bij planten
o broedknoppen o uitloper o knollen o bollen o wortelstokken
Na de groei en bloei van de plant vind je in de bodem heel wat kleine bolletjes. Uit elke bol groeit het volgende jaar een nieuwe plant.
VA N
vormen van ongeslachtelijke voortplanting bij planten
rok
Š
knop
o broedknoppen o uitloper o knollen o bollen o wortelstokken
Fig. 6.23
Ter hoogte van een knoop vormt deze horizontale, bovengrondse zijstengel bijwortels en ontwikkelt er zich een nieuw plantje.
Fig. 6.24
126
o broedknoppen o uitloper o knollen o bollen o wortelstokken
Deze ondergrondse stengels groeien horizontaal en slaan reservevoedsel op. Op de knopen ontwikkelen zich bijwortels en bovengrondse, gebladerde stengels.
Fig. 6.25
IN
Op de bladrand van een blad ontwikkelen zich kleine plantjes, voorzien van bijwortels.
VA N
o broedknoppen o uitloper o knollen o bollen o wortelstokken
Fig. 6.26
Op drac h t 11
Š
Soms steekt de mens de natuur een handje toe bij de voortplanting van planten. Bekijk de drie meest toegepaste technieken van kunstmatige ongeslachtelijke voortplanting: enten (figuur 6.27), stekken (figuur 6.28) en afleggen (figuur 6.29).
Fig. 6.27
Fig. 6.28
Fig. 6.29
a Bij welke vormen van ongeslachtelijke voortplanting wordt gebruikgemaakt van de knoppen van een plant?
o enten o stekken o afleggen o allemaal Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
127
b Bij welke vormen van ongeslachtelijke voortplanting is de stengel van de plant belangrijk? o enten o stekken o afleggen o allemaal c Bij welke vorm van ongeslachtelijke voortplanting krijgt de nieuwe plant nog voeding van de moederplant? o enten o stekken o afleggen o allemaal
EXTRA
Zoek op 2
VA N
In heel wat tuinen vind je stamrozen. Normaal komen rozen als struik voor, maar bij stamrozen bevindt de rozenstruik zich hoger boven de grond.
IN
Ongeslachtelijke voortplanting of vegetatieve vermenigvuldiging bij planten is het ontstaan van een nieuwe plant (dochterplant) uit een deel van de moederplant. Dat gebeurt op: • natuurlijke wijze: de plant heeft aanpassingen. • kunstmatige wijze: de mens gebruikt technieken. De dochterplanten hebben dezelfde eigenschappen als de moederplant.
©
a Welke techniek is toegepast om stamrozen te creëren? Kruis het juiste antwoord aan. o enten o stekken o afleggen o uitlopen
Fig. 6.31 Rozenstruik
Fig. 6.30 Stamroos
b Leg uit waarom je die techniek koos.
EXTRA
Zoek op 3 In een bloemenkwekerij maakt men voortdurend gebruik van vegetatieve vermenigvuldiging om nieuwe planten te kweken. Waarom wordt er niet gewoon gebruikgemaakt van geslachtelijke voortplanting?
Fig. 6.32 Chrysanten in een bloemenkwekerij
128
Thema 6 - Samenvatting 1
Geslachtelijke voortplanting bij bloemplanten Bij geslachtelijke voortplanting ontstaat een nieuw organisme uit een bevruchte eicel. De bloemen bevatten de voortplantingsorganen van de bloemplant.
2
Bouw en functie van de bloemdelen stempel stamper
A
B
stijl
kroonblad
IN
tussenschot
stamper
zaadbeginsel
VA N
meeldraad
kelkblad
vruchtbeginsel
eicel
bloembodem
©
Bloemen bevatten de volgende bloemdelen: • kelkbladeren • kroonbladeren • meeldraden: mannelijke voortplantingsorganen, bevatten spermacellen • stamper: vrouwelijk voortplantingsorgaan, bevat de eicel(len)
3
Bestuiving en bevruchting bevruchting bestuiving De stuifmeelkorrel uit de helmknop van de meeldraad komt terecht op de stempel van de stamper van dezelfde plantensoort.
De versmelting van een spermacel met een eicel in het zaadbeginsel. Daarbij ontstaat een bevruchte eicel. stuifmeelkorrel
zaadbeginsel eicel
zelfbestuiving
buurbestuiving
stuifmeelbuis
kruisbestuiving
Stuifmeel kan verspreid worden door: de wind windbloeiers insecten insectenbloeiers
spermacel
poortje
Thema 6: voortplanting bij planten met bloemen
129
4
Zaad- en vruchtvorming
zaden in de vrucht
Na de bevruchting groeit: • het zaadbeginsel uit tot een zaad; • het vruchtbeginsel uit tot een vrucht. De kelk- en kroonbladeren, de meeldraden, de stempel en de stijl verschrompelen en vallen eventueel af.
5
Ontwikkeling van een bloemplant uit een zaad
IN
Tijdens het kiemen van een zaad: • komt eerst het worteltje tevoorschijn dat zich verder ontwikkelt met zijwortels en wortelharen; • komt het stengeltje boven de grond en het richt zich naar het licht toe; • ontvouwen de blaadjes zich boven de grond en doen aan fotosynthese; • vallen de zaadlobben met reservevoedsel af omdat de jonge plant zelf zijn energierijke stoffen aanmaakt.
Levenscyclus van een bloemplant
VA N
6
bloemen
©
plant
zaadkieming
bestuiving
bevruchting
vrucht- en zaadvorming
7
Ongeslachtelijke voortplanting bij planten Ongeslachtelijke voortplanting of vegetatieve vermenigvuldiging bij planten is het ontstaan van een nieuwe plant (dochterplant) uit een deel van de moederplant. Dat gebeurt op: • natuurlijke wijze: de plant heeft aanpassingen. • kunstmatige wijze: de mens gebruikt technieken. De dochterplanten hebben dezelfde eigenschappen als de moederplant.
130
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 1 Wat gebeurt er als tuinkers zonder licht kiemt? a Wat heb je nodig? een doosje met tuinkerszaadjes twee petrischalen een prop watten plantenspray gevuld met regenwater een afgesloten kast zonder lichtinval
b Werkwijze
IN
• • • • •
Kiemende tuinkers bij afwezigheid van licht
VA N
1 Bedek de bodem van beide petrischalen met watten. 2 Besproei de watten ruim met regenwater zodat ze flink nat zijn. 3 Bestrooi beide petrischalen met wat tuinkerszaadjes. 4 Plaats een schaaltje voor het raam en het andere in de afgesloten kast. 5 Besproei de watten één keer per dag met water gedurende 5 dagen. 6 Noteer je waarnemingen.
Kiemende tuinkers bij aanwezigheid van licht
©
c Waarneming
• In welke schaaltjes stel je kieming vast? Kruis het juiste antwoord aan.
o in geen enkel schaaltje o in het schaaltje dat licht ontvangt o in het schaaltje dat geen licht ontvangt o in beide schaaltjes • Welke verschillen merk je tussen beide schaaltjes na 5 dagen kiemen?
d Besluit • Plantjes kunnen WEL / NIET kiemen bij afwezigheid van licht; ze maken gebruik van reservevoedsel in het zaad. • Plantjes, die kiemen in het donker, hebben een GROENE / WITTE kleur en doen dus WEL / NIET aan fotosynthese.
Aan de slag
131
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 2 Welk transport van thermische energie vindt plaats bij versnipperd papier? a Wat heb je nodig?
IN
• een blad papier (A5-formaat) • een kaars met een flinke wiek (tuinkaars) of een gasaansteker • een schaar • kleefband
b Werkwijze
c Waarneming
VA N
1 Knip een A5-papier in met een schaar, in repen van 2 cm. 2 Kleef het blad op de rand van het tafelblad van de labotafel zodat de repen erover hangen. 3 Ontsteek de kaars en breng ze ongeveer 30 cm onder de repen. 4 Breng vervolgens de kaars korter bij het papier. Let op dat de vlam het papier niet raakt.
Proefopstelling met papieren repen
©
• Wat neem je waar als de kaars 30 cm onder het papier gehouden wordt?
• Wat neem je waar als de kaars korter bij het papier gehouden wordt?
d Besluit De repen papier bewegen als gevolg van transport van thermische energie via GELEIDING / CONVECTIE / STRALING.
132
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 3 Wat is de functie van zonnebrandolie? a Wat heb je nodig? • uv-nagellak • een deksel van een potje voor confituur • nagellakdroger met uv-lamp • zonnebrandolie met verstuiver
c Waarneming
VA N
1 Breng aan de binnenkant van het deksel twee strepen uv-nagellak aan. 2 Spuit een beetje zonnebrandolie over de rechterstreep nagellak. 3 Plaats alles onder de uv-lamp van de nagellakdroger en stel in op 150 s. 4 Haal het schaaltje onder de uv-lamp uit. 5 Wrijf met de wijsvinger over de twee stroken nagellak.
IN
b Werkwijze
Proefopstelling met uv-lamp
©
• Wat neem je waar? Schrap wat niet past. De nagellak zonder zonnebrandolie is DROOG / NOG NIET DROOG. De nagellak met zonnebrandolie is DROOG / NOG NIET DROOG. • Schrap wat niet past. Als uv-nagellak in contact komt met een uv-lamp droogt hij SNELLER / MINDER SNEL.
d Besluit Zonnebrandolie VERHINDERT / VERSTERKT het effect van uv-straling. Het is daarom onmogelijk dat uv-nagellak kan drogen als zonnebrandolie de nagellak bedekt.
Aan de slag
133
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 4 Hoe bouw je een elektromagneet? a Wat heb je nodig? • een geverniste koperdraad of een elektriciteitsdraad met plastic omhulsel (30 cm) • een grote spijker (8 cm) • een batterij • kleine spijkers, paperclips, speldjes • een aardappelmesje
spoel
spijker
IN
b Werkwijze
batterij
©
VA N
1 Wikkel de koperdraad als een spoel rond de grote spijker. 2 Schraap met een mesje aan beide uiteinden van de koperdraad de vernis af of verwijder een stukje plastic omhulsel. 3 Sluit een uiteinde aan op de pluspool van de batterij. 4 Breng achtereenvolgens de kleine spijkers, de paperclips en de speldjes in de buurt van de grote spijker. Noteer je waarnemingen in de tabel. 5 Sluit vervolgens het andere uiteinde aan op de minpool van de batterij. 6 Breng weer achtereenvolgens de kleine spijkers, de paperclips en de speldjes in de buurt van de grote spijker. Noteer je waarnemingen in de tabel.
spoel
spijker
batterij Proefopstelling elektromagneet
c Waarnemingen
Plaats een kruisje in de passende kolom. materiaal in de buurt van de elektromagneet
er stroomt geen stroom door de spoel
er stroomt wel stroom door de spoel
aantrekking
aantrekking
geen aantrekking
kleine spijkers paperclips speldjes
d Besluit Een elektromagneet is magnetisch als er stroom door de spoel stroomt.
134
geen aantrekking
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 5 Welke nieuwste voorbehoedsmiddelen zijn tegenwoordig beschikbaar? In de medische wereld worden iedere dag nieuwe ontdekkingen gedaan. Ook de voorbehoedsmiddelen zijn onderhevig aan nieuwe ontwikkelingen om het de mens comfortabeler te maken. In het leerwerkboek staan verschillende voorbehoedsmiddelen opgesomd, maar het zijn niet de enige die op de markt zijn. We gaan op zoek naar andere betrouwbare voorbehoedsmiddelen.
• een iPad of een tablet. • een app om QR-codes te scannen
VA N
b Werkwijze
IN
a Wat heb je nodig?
1 Neem een iPad of een tablet en open de app om een QR-code te scannen. 2 Gebruik de betrouwbare bronnen in de tabel hieronder en bestudeer de verschillende voorbehoedsmiddelen die er worden beschreven. link
anticonceptie.nl
http://www.anticonceptie.nl/
QR-code
©
website
gezondheid.be
http://www.gezondheid.be/index.cfm
seksualiteit.be
https://www.allesoverseks.be/
sensoa.be
http://www.sensoa.be/
Aan de slag
135
3 Ga zelf op zoek naar een betrouwbare website waar voorbehoedsmiddelen correct beschreven zijn. 4 Noteer de website in de tabel en vermeld ook waarom je die website betrouwbaar vindt. Naam van de website (url)
Noteer een tweetal redenen waarom de website betrouwbare informatie bevat.
http://
http://
IN
c Waarneming • Bespreek een viertal voorbehoedsmiddelen door de tabel in te vullen. Voorbehoedsmiddel
Bescherming
Werking
VA N
o zwangerschap o soa’s o zwangerschap o soa’s
©
o zwangerschap o soa’s o zwangerschap o soa’s
• Welke combinatie voorbehoedsmiddelen zou jij kiezen om je te beschermen tegen een mogelijke zwangerschap en soa’s?
en
• Leg in je eigen woorden uit waarom je die combinatie kiest.
d Besluit • Er zijn heel wat nieuwe voorbehoedsmiddelen op de markt die meer comfort bieden. • Ze beschermen niet alleen tegen soa’s, maar voorkomen ook een mogelijke zwangerschap. • Beste bescherming: condoom + de pil of een variant van de pil.
136
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 6 Wat merk je op bij de studie van de delen van de bloem? a Wat heb je nodig?
IN
• een bloem van zandkool of een andere plant met volledige bloemen • een loep • een schaartje • kleefband
b Werkwijze Naam van je plant:
VA N
1 Wat valt je het eerst op aan de plant? 2 Welke kleur(en) heeft de bloem?
3 Hebben alle bloemblaadjes dezelfde kleur?
©
4 Bestudeer de bloem van buiten naar binnen. Maak de verschillende bloemdelen één voor één los met een pincet en leg ze voorlopig in het juiste vakje op de volgende pagina. 5 Noteer van elk deel het aantal. 6 Kleef van elk bloemdeel één exemplaar in het kader. 7 Teken één meeldraad en één stamper na in het juiste kader. 8 Duid op je tekeningen de volgende delen aan met een cijfer: helmknop (1), helmdraad (2), stempel (3), stijl (4), vruchtbeginsel (5). 9 Duid met een groene pijl aan waar de stuifmeelkorrels worden gevormd. 10 Duid met een rode pijl aan waar de eicellen worden gevormd. 11 Stuifmeel is een poeder dat bestaat uit stuifmeelkorrels (pollenkorrels). Kleef een beetje stuifmeel in het kader.
c Waarneming • De bloemdelen: bloemblad en bloemsteel
Aan de slag
137
kelkblad aantal:
kroonblad aantal:
meeldraad aantal:
stamper aantal:
stuifmeel:
VA N
IN
â&#x20AC;˘ Het bloemdiagram: Met een bloemdiagram kan de bouw van de bloem schematisch weergegeven worden. Je kunt op die manier gemakkelijk bloemen met elkaar vergelijken. Voor elk bloemdeel worden wel bepaalde symbolen gebruikt. Hier een voorbeeld van de teunisbloem:
138
Š
Teunisbloem (bloemdiagram)
Teunisbloem
Stel het bloemdiagram samen van jouw bloem.
kelkblad
kroonblad
meeldraad
stamper (vruchtbeginsel) Symbolen in een bloemdiagram
d Besluit De bloemdelen staan in kransen op een verdikking van de bloemsteel: de De buitenste kring van bloemblaadjes wordt gevormd door de
.
De binnenste kring van bloemblaadjes wordt gevormd door de De
.
.
zijn de mannelijke voortplantingsorganen. Ze produceren of mannelijke voortplantingscellen.
Het vrouwelijke voortplantingsorgaan noem je de .
Š
VA N
IN
vrouwelijke voortplantingscellen of
. Daarin vind je de
Aan de slag
139
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 7 x Wat zie je bij een microscopisch onderzoek van Titel een helmknop? a Wat heb je nodig? • een micropreparaat van een dwarsdoorsnede van een onrijpe en rijpe helmknop • een lichtmicroscoop
IN
b Werkwijze Bestudeer de micropreparaten van een dwarsdoorsnede van een onrijpe en een rijpe helmknop.
c Waarneming
©
helmhokje
VA N
Vergelijk je waarnemingen met de figuur en vul in.
Doorsnede van een helmknop Tekening van je preparaat
d Besluit Stuifmeelkorrels worden gevormd in Als de helmknop rijp is, barsten de vrij.
140
die zich bevinden in de helmknop. open en komt het
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 8 Wat zie je bij een microscopisch onderzoek van een vruchtbeginsel? a Wat heb je nodig? • een micropreparaat van een dwarsdoorsnede van een vruchtbeginsel • een lichtmicroscoop
IN
b Werkwijze Bestudeer de micropreparaten van een dwarsdoorsnede van een vruchtbeginsel.
c Waarnemingen
©
VA N
Vergelijk je waarnemingen met de onderstaande figuur en vul in.
Tekening van je preparaat
1 De naam van de plant van mijn micropreparaat is: 2 Vind je alle delen terug op je preparaat? 3 Teken van de delen die je herkent op je micropreparaat, een eigen dwarsdoorsnede in het kader. Benoem de delen.
d Besluit In een vruchtbeginsel zitten één of meer
.
Aan de slag
141
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 9 Hoe ontleed je een boonzaad? a Wat heb je nodig? • geweekte en niet-geweekte boonzaden • lugol • een pipet • een petrischaaltje • een loep
c Waarneming
1 Vergelijk de grootte van een geweekt boonzaad (A) met een nietgeweekt boonzaad (B).
IN
b Werkwijze
1 Welk boonzaad is het grootst?
Wat is daarvan de oorzaak?
VA N
Welk gevolg heeft het opzwellen van het zaad voor de zaadhuid?
2
1 2 3
©
2 Bestudeer een boonzaad uitwendig. Vergelijk met de figuur.
4 buitenaanzicht 1 worteltje 2 poortje 3 navel 4 zaadlobben Functie van 2: Betekenis van 3:
3 Pel de zaadhuid van een geweekt boonzaad af.
3 Hoe noem je de twee gezwollen halvemaanvormige delen?
142
4 Haal die twee delen voorzichtig uit elkaar en bekijk de binnenzijden met een loep. Vergelijk met de foto.
4
Op een van de binnenzijden zie je een miniatuurplantje dat bestaat uit:
Samen met de zaadlobben vormen ze de kiem of het embryo.
Vergelijk met de tekening op de vorige pagina en benoem de delen.
IN
1 2
3
VA N
4
5
één zaadlob verwijderd
1
2
©
3
5 Leg de witte zaadhelften in een petrischaaltje en breng met een pipet op beide helften een druppel lugol aan.
4 5 5 Wat neem je na enige tijd waar? Waarop wijst dat? Welke functie heeft die stof bij planten?
d Besluit In een zaad zit een miniatuurplantje of van de kieming krijgt dat embryo voedsel uit de
. Tijdens de eerste dagen .
Aan de slag
143
Naam:
Schooljaar:
Klas:
Naam leerkracht:
Datum:
Beoordeling:
Aan de slag 10 Hoe stek je een tuingeranium? • een bloempot • zandgrond • fijn grind • stekpoeder om wortelvorming te bevorderen • een gieter • een geraniumplant • een aardappelmesje of scalpeermes • plasticfolie met gaatjes
b Werkwijze
IN
a Wat heb je nodig?
©
VA N
1 Meng een beetje grind onder de zandgrond zodat de grond luchtig genoeg is. 2 Vul de bloempot met dat mengsel. 3 Snijd met het aardappelmesje een stengeltop af van ongeveer 7 cm. Zorg dat de stek recht is afgesneden. De blaadjes helemaal onderaan mag je verwijderen. 4 Maak vervolgens met je vinger een klein gaatje (maximum 3 cm diep) in de grond van de bloempot. 5 Dip het uiteinde van de stek in het stekpoeder. 6 Plaats de stek in het gaatje en druk goed aan. 7 Overgiet de grond goed met water. 8 Breng de plasticfolie over de bloempot aan en plaats het geheel voor een venster. 9 Keer de plasticfolie om de twee dagen om, om condensatie te vermijden en geef indien nodig een beetje water. 10 Laat de bloempot een veertiental dagen voor het venster staan. 11 Haal vervolgens voorzichtig de stek uit de grond en neem waar.
Uit een stek, afkomstig van de moederplant, ontwikkelt een nieuwe plant.
144
Pelargonium (geraniumplant)
c Waarneming • Wat is er gevormd aan de onderzijde van de stek?
• Is de stek in staat om zelfstandig te leven? Schrap wat niet past en vul in. – JA / NEE – Leg uit in je eigen woorden.
d Besluit
©
VA
N
IN
Stekken is een vorm van vegetatieve vermenigvuldiging omdat de nakomelingen gevormd worden uit een deel van de moederplant.
Aan de slag
145
Begrippenlijst
Thema 2
Autotrofe organismen Organismen voeden zich met energierijke stoffen die ze zelf gemaakt hebben. Het zijn de producenten in de voedselkringloop. Bladgroen Groene kleurstof in bladgroenkorrels. Bladgroenkorrels Groene korrels in plantencellen die glucose maken met behulp van licht. Compost Voedzame stof voor planten, die ontstaat door afbraak van groente-, fruit- en tuinafval (gft) door bacteriën en schimmels. Fotosynthese Proces in de bladgroenkorrels, waarbij koolstofdioxide en water met behulp van lichtenergie worden omgezet in glucose en zuurstofgas. Glucose Soort suiker; energierijke stof.
Isolatie Warmteverlies vermijden met behulp van materiaal waarmee het transport van thermische energie zoveel mogelijk beperkt wordt. Ladingen Geladen deeltjes in een metaal die door het hele metalen voorwerp kunnen bewegen. Thermiek Opstijgende warme lucht. Vaste stof Aggregatietoestand van materie; in een vaste stof zitten de moleculen dicht bij elkaar en voeren een trillingsbeweging ter plaatse uit. Vloeistof Aggregatietoestand van materie; in een vloeistof rollen de moleculen los door elkaar. Warmtegeleiding Transport van thermische energie doorheen een voorwerp ten gevolge van een temperatuurverschil.
VA N
Heterotrofe organismen Organismen voeden zich met andere organismen of afvalmateriaal om aan energierijke stoffen te geraken. Het zijn de consumenten en reducenten in de voedselkringloop.
Gas Aggregatietoestand van materie; in een gas bewegen de moleculen vrij.
IN
Thema 1
Convectie Transport van thermische energie door stroming in een vloeistof of een gas; bv. convectie van lucht in een kamer met een radiator.
Kunstmest Meststoffen (mineralen) die door de mens in een fabriek vervaardigd worden. Lugol Indicator (verklikker) voor zetmeel.
©
Micro-organismen Organismen die zo klein zijn dat ze met een microscoop moeten bestudeerd worden om ze waar te nemen. Tot die groep behoren de volgende organismen: bacteriën, schimmels, virussen. Mineralen Stoffen die in de bodem voorkomen zoals bijvoorbeeld kalk. Opgeloste stof Stof die opgelost is in een vloeistof. Meestal is die vloeistof water. Stofomzetting Omzetting van een stof naar een of meer andere stoffen. Stofuitwisseling Uitwisselen van stoffen tussen cellen en hun omgeving. Wortelhaartjes Fijnste vertakkingen van de wortel waarmee water en opgeloste stoffen uit de grond worden opgezogen. Zetmeel Soort suiker; aaneenschakeling van heel veel glucosemoleculen; reservesuiker bij planten.
Warmtestraling Transport van thermische energie van een warm voorwerp naar een koud voorwerp zonder dat er contact of materie is tussen beide voorwerpen.
Thema 3 Atmosfeer Dampkring, het geheel van gassen rond de aarde. Bewegingssensor Toestel waarmee de beweging van een voorwerp kan worden gedetecteerd; maakt gebruik van microgolven. Blacklight Lamp die uv-straling uitzendt. Gammastraling Gevaarlijke radioactieve straling met heel kleine golflengten en zeer hoge energie. Golflengte Afstand tussen twee opeenvolgende toppen van een golf. IR straling Infrarode straling; onzichtbare straling uitgezonden door bv. de zon, met golflengten tussen die van zichtbaar rood licht en microgolven; gebruikt bij de behandeling van spierpijn en bij draadloze afstandsbediening. Kleurenspectrum Alle zichtbare kleuren, die samen wit licht vormen. Lichtbron Voorwerp dat licht uitzendt. Microgolven Onzichtbare straling met golflengten tussen die van IR straling en radiogolven; gebruikt in microgolfovens, gsm, draadloos internet, radar en bewegingssensoren.
146
Radiogolven Straling met heel grote golflengten, gebruikt in radio- en tvsignalen, gps en schotelantennes. Röntgenstraling Onzichtbare straling met golflengten tussen die van gammaen uv-straling; gebruikt om foto’s van je skelet te maken en om bagage te doorzoeken. Straling Uitzenden van energie als golven. Uv-straling Onzichtbare straling uitgezonden door bv. de zon, met golflengten tussen die van röntgenstraling en die van zichtbaar violet licht; kankerverwekkend, maar ook nodig bij de aanmaak van vitamine D. Warmtestraling IR straling. Wit licht Licht dat bestaat uit alle zichtbare kleuren. Zichtbare straling Straling die je met je ogen kunt waarnemen; licht.
Thema 4
Permanente magneet Magneet die, na gemagnetiseerd te zijn, zijn magnetische kracht behoudt. Schietlood Instrument dat metselaars gebruiken om de verticale stand van een muur te controleren. Schokdemper Onderdeel aan de wielophanging; verbonden met de veer aan het wiel van een voertuig om de veertrilling te dempen. Schrootkraan Een grote elektromagneet aan een kraan om zware ijzeren voorwerpen op te tillen en te verplaatsen. Snelheid De verhouding van de afstand tot de tijd waarin je die afstand aflegt; symbool: v; eenheden: m/s, km/h. Snelheidsverandering Wanneer een voorwerp sneller of trager gaat bewegen, vanuit stilstand in beweging komt of vanuit beweging tot stilstand komt. Valhelm Fietshelm of motorhelm om schedelletsels te voorkomen bij ongevallen. Vectormodel De pijl-voorstelling die gebruikt wordt om krachten voor te stellen.
VA N
Airbag Opblaasbaar, beschermend kussen om bij een aanrijding letsels aan het hoofd en de borstkas te beperken; ingebouwd in het stuur, dashboard en aan de zijkanten van een wagen.
Magnetische kracht Aantrekkingskracht tussen een magneet en voorwerpen uit sommige metalen; kracht tussen magneten waarbij gelijknamige magneetpolen elkaar afstoten en ongelijknamige magneetpolen elkaar aantrekken.
IN
Onzichtbare straling Straling die je niet met je ogen kunt waarnemen: gammastraling, röntgenstraling, uv-straling, IR straling, microgolven, radiogolven.
Dynamometer Krachtmeter; geijkte veer waarmee men de grootte van een kracht kan meten.
©
Elektromagneet Een spoel rond een stuk ijzer waarbij het ijzer magnetische kracht uitoefent zolang er elektrische stroom door de spoel loopt.
Elektrostatische kracht Kracht tussen voorwerpen die elektrisch geladen zijn; tussen tegengestelde ladingen is er aantrekking, tussen gelijksoortige ladingen is er afstoting. Kompas Navigatiemiddel op basis van een magnetische naald die zich noord-zuid oriënteert onder invloed van de magnetische kracht van de aarde. Kracht Elke uitwendige oorzaak die zorgt voor een vervorming of een snelheidsverandering van een voorwerp; symbool: F; eenheid: newton (N). Ladingen Geladen deeltjes in atomen; er zijn deeltjes met een positieve en deeltjes met een negatieve lading. Magneet Voorwerp uit bepaalde metalen dat kunstmatig magnetisch wordt gemaakt; heeft een noordpool (N) en een zuidpool (Z). Magneetpolen Uiteinden van een permanente magneet; noordpool (N) en zuidpool (Z) van een magneet.
Wielophanging Onderdeel waarmee een wiel aan een voertuig verbonden is; daaraan is een veer in verbinding met een schokdemper bevestigd. Wrijvingskracht De kracht die de beweging tegenwerkt of de weerstand die je ondervindt als twee oppervlakten langs elkaar schuiven. Zwaartekracht De aantrekkingskracht die de aarde op elk voorwerp uitoefent.
Thema 5 Aids Ziekte veroorzaakt door het hiv-virus, dat het afweersysteem tegen infecties aantast. Anticonceptie Geboorteregeling; het verhinderen van bevruchting of zwangerschap. Anticonceptiemiddel Voorbehoedsmiddel; kunstmatig middel dat een bevruchting of een zwangerschap verhindert. Baarmoeder Hol en gespierd orgaan, waarin een embryo zich ontwikkelt tot een jong organisme. Baarmoederhals Opening onderaan in de baarmoeder. Baarmoederslijmvlies Slijmvlies op de binnenwand van de baarmoeder.
Begrippenlijst
147
Besnijdenis Operatie waarbij de voorhuid gedeeltelijk of volledig wordt verwijderd. Dit kan gebeuren omwille van medische of godsdienstige redenen. Bevruchting Versmelting van de zaadcel met de eicel, waarbij de celkernen van beide cellen met elkaar versmelten. Bijbal Buisvormig reservoir dat aansluit op de teelbal en waarin de zaadcellen rijpen en tijdelijk worden opgeslagen. Coïtus Geslachtsgemeenschap; het binnendringen van de penis in de vagina. Condoom Waterdicht zakje dat bij de geslachtsgemeenschap het sperma opvangt en daardoor een bevruchting verhindert; het beschermt ook tegen soa’s. Eierstok Vrouwelijk voortplantingsorgaan, waarin de eicellen tot rijping komen. Eikel Top van de penis. Eileider Kanaal dat de eicel naar de baarmoeder leidt.
Hormoon Stof die door klieren in het bloed wordt afgescheiden en die de werking van andere organen in het lichaam regelt. Indaling Fase aan het eind van de zwangerschap, waarin de foetus naar de bodem van het bekken daalt, met het hoofdje naar de baarmoederhals gekeerd. Inlegkruisje Vochtabsorberend verband om witverlies uit de vagina op te vangen. Innesteling Fase aan het begin van de zwangerschap, waarin het embryo ingroeit in het baarmoederslijmvlies. In-vitrofertilisatie Deze voortplantingstechniek wordt ook wel ivf-behandeling of proefbuisbevruchting genoemd. Bij deze techniek neemt de arts rijpe eicellen weg uit de eierstok onder de microscoop worden er zaadcellen toegevoegd. Maagdenvlies Vlies dat de vagina gedeeltelijk afsluit tot de eerste geslachtsgemeenschap. Menstruatie Maandstonden of regels; maandelijks verschijnsel waarbij baarmoederslijmvlies loskomt van de baarmoederwand en samen met wat bloed het lichaam verlaat via de vagina.
VA N
Eileidertrechter Verbreding aan het begin van de eileider, die gedeeltelijk de eierstok omgeeft.
Hormonenimplantaat Hormonaal anticonceptiemiddel; siliconenstaafjes die worden ingeplant onder de huid aan de binnenkant van de arm.
IN
Balzak Huidplooi waarin de teelballen en bijballen liggen.
Eisprong Ovulatie; het vrijkomen van een rijpe eicel uit een opengebarsten follikel in de eierstok. Embryo Uit de bevruchte eicel ontwikkeld organisme tijdens de eerste twee maanden van de zwangerschap.
©
Embryonale fase Fase tijdens de eerste twee maanden van de zwangerschap, waarin het embryo alle organen vormt. Erectie Het langer, dikker en harder worden van de penis, die rechtop gaat staan. Foetale fase Fase waarin de organen van de foetus in werking treden; die periode loopt van de derde maand van de zwangerschap tot aan de geboorte. Foetus Uit een embryo ontwikkeld organisme in de baarmoeder, vanaf de derde maand van de zwangerschap tot aan de geboorte. Follikel Een met vocht gevuld blaasje in de eierstok, waarin de eicel rijpt.
148
Menstruatiecyclus Een regelmatig weerkerende periode van gemiddeld 28 dagen, waarin veranderingen plaatsvinden ter hoogte van de baarmoederwand en in de eierstokken onder invloed van hormonen. Moederkoek Placenta; fel doorbloed orgaan in de baarmoeder van een zwangere vrouw, waar voedingsstoffen en afvalstoffen worden uitgewisseld tussen moeder en kind. Morning-afterpil Noodpil. Nageboorte Laatste fase van de baring waarin de moederkoek, de rest van de navelstreng en de vruchtvliezen naar buiten worden gedreven door enkele krachtige samentrekkingen van de baarmoederspier. Navelstreng Verbindingsstuk tussen de moederkoek en de foetus in de baarmoeder. Naweeën Weeën aan het eind van de baring, die voor de nageboorte zorgen.
Geslachtsgemeenschap Coïtus.
Noodpil Morning-afterpil; pil die een heel hoge dosis geslachtshormonen bevat. De noodpil moet binnen 72 uur na de geslachtsgemeenschap ingenomen worden om innesteling van een embryo te voorkomen.
Geslachtshormonen Hormonen die geproduceerd worden door de teelballen of de eierstokken.
Oestrogeen Vrouwelijk geslachtshormoon, dat in de eierstokken wordt gevormd.
Geslachtskenmerken Kenmerken waaraan je het geslacht herkent.
Ontsluiting Eerste fase van de baring, waarin de opening van de baarmoederhals breder wordt.
Ovulatie Eisprong. Penis Mannelijk voortplantingsorgaan, dat bij de geslachtsgemeenschap in de vagina dringt.
Vagina Schede; gespierd kanaal dat de ingang vormt van het vrouwelijk voortplantingsstelsel; sluit aan op de baarmoederhals. Voorbehoedsmiddel Anticonceptiemiddel.
Persweeën Weeën tijdens de uitdrijvingsfase.
Voorhuid Huid die de eikel bedekt en achteruitgeschoven kan worden.
Pil Anticonceptiemiddel, dat vrouwelijke geslachtshormonen bevat; verhindert dat eicellen rijp worden en maakt daardoor een eisprong onmogelijk.
Vruchtbare periode Periode in de menstruatiecyclus waarin een coïtus tot bevruchting kan leiden.
Primaire geslachtskenmerken Geslachtskenmerken die bij de geboorte aanwezig zijn. Prostaatklier Klier die vocht met beschermende en voedende stoffen aan de zaadcellen toevoegt; bevindt zich op de plaats waar de zaadleiders in de urinebuis uitmonden. Puberteit Overgangsperiode van kind naar volwassene, waarin de secundaire geslachtskenmerken verschijnen en waarin je niet alleen lichamelijk geslachtsrijp wordt, maar ook geestelijk rijper wordt.
Schede Vagina.
Vruchtwater Water waarin het embryo en later de foetus leeft en omgeven is door vruchtvliezen. Vruchtwaterzak Zak gevormd door vruchtvliezen en gevuld met vruchtwater rond het embryo of de foetus. Weeën Regelmatig weerkerende samentrekkingen van de baarmoederspier tijdens de baring. Zaadbuisje Buisje in de teelbal; in de wand van het buisje worden zaadcellen gevormd. Zaadleider Kanaal dat de rijpe zaadcellen vervoert van de bijbal naar de urinebuis.
VA N
Schaamlippen Huidplooien die de ingang tot de vagina vormen en de vaginaopening beschermen.
Vruchtvliezen Vliezen die het embryo en later de foetus en het vruchtwater omgeven.
IN
Placenta Moederkoek.
Secundaire geslachtskenmerken Geslachtskenmerken die pas vanaf de puberteit tot uiting komen onder invloed van geslachtshormonen.
Seropositief Met het hiv-virus besmet, maar nog niet de symptomen van aids vertonend.
©
Slijmprop Hoeveelheid slijm, aangemaakt door de baarmoederhals; sluit de baarmoederhals onderaan af. Soa Seksueel overdraagbare aandoening.
Sperma Melkachtig vocht, dat bestaat uit zaadcellen en vocht met voedingsstoffen en beschermende stoffen van de zaadblaasjes en de prostaatklier. Spiraaltje Anticonceptiemiddel; buigzaam, plastic voorwerp dat dikwijls met een koperdraad is omwikkeld; wordt door een arts in de baarmoeder geplaatst.
Zaadlozing Het vrijkomen van sperma uit de penis. Zwangerschap Periode van negen maanden, die begint bij het ontstaan van een bevruchte eicel en eindigt met de baring. Zwellichamen Weefsel in de penis, dat rijk is aan holten die kunnen vollopen met bloed; daardoor komt de penis in erectie.
Thema 6 Afleggen Vorm van kunstmatige vegetatieve vermenigvuldiging; een afgebogen en ingegraven tak laten wortels vormen en laten uitgroeien tot een nieuwe, onafhankelijke plant. Bestuiving Stuifmeelkorrels overbrengen van een meeldraad op de stempel van een bloem van dezelfde plantensoort. Bevruchte eicel Cel die ontstaat als gevolg van de versmelting van een zaadcel met een eicel.
Teelbal Mannelijk voortplantingsorgaan, waarin de zaadcellen worden gevormd.
Bevruchting Versmelting van de zaadcel met de eicel, waarbij de celkernen van beide cellen met elkaar versmelten.
Testosteron Mannelijk geslachtshormoon, dat in de teelballen wordt gevormd.
Bloembodem Verbreed uiteinde van de bloemsteel.
Uitdrijving Tweede fase van de baring, waarin het kindje uit de baarmoeder naar buiten wordt geperst.
Bloemdiagram Schematische voorstelling van de dwarse doorsnede van een bloem; elk bloemdeel wordt voorgesteld door een overeengekomen symbool.
Urinebuis Dunne buis waarlangs de urine uit de blaas het lichaam verlaat.
Bloemsteel Steel waaraan een bloem vastzit.
Begrippenlijst
149
Bol Plantendeel dat bestaat uit ondergrondse bladeren waarin reservevoedsel wordt opgeslagen voor vegetatieve vermenigvuldiging.
Poortje Opening in het zaadbeginsel en in een zaad.
Broedknop Plantje dat via vegetatieve vermenigvuldiging op de bladrand gevormd wordt.
Stamper Vrouwelijk voortplantingsorgaan bij bloemplanten dat de eicel(len) bevat.
Eicel Vrouwelijke voortplantingscel. Enten Vorm van kunstmatige vegetatieve vermenigvuldiging; een twijg of ent van een bepaalde plant laten vergroeien met de stam van een kort afgesneden, gewortelde plant. Geslachtelijke voortplanting Voortplantingswijze waarbij een nieuw organisme voortkomt uit een bevruchte eicel. Helmdraad Draadvormig deel van de meeldraad, waarmee de meeldraad vastzit op de bloembodem. Helmknop Verdikking boven aan de meeldraad, waarin de stuifmeelkorrels worden gevormd.
Stempel Bovenste, plat en kleverig deel van een stamper. Stijl Smal verbindingsstuk tussen stempel en vruchtbeginsel. Stuifmeelbuis Buisvormige uitgroeiing van een stuifmeelkorrel. Stuifmeelkorrel Korrel gemaakt door de meeldraad; bevat de zaadcel. Uitloper Bovengrondse stengel waarop door vegetatieve vermenigvuldiging nieuwe planten ontstaan. Vegetatieve vermenigvuldiging Voortplantingswijze waarbij uit een deel van een organisme een nieuw organisme ontstaat. Deze voorplantingswijze wordt ook wel ongeslachtelijke voorplanting genoemd. Vrucht Uitgegroeid vruchtbeginsel; bevat één of meer zaden.
VA N
Hooikoorts Pollenallergie; aandoening van de luchtwegen, die veroorzaakt wordt door overgevoeligheid voor stuifmeel.
Stekken Vorm van kunstmatige vegetatieve vermenigvuldiging; afgesneden plantendelen in vochtige grond of in water wortels laten vormen en laten uitgroeien tot een nieuwe plant.
IN
Buurbestuiving Stuifmeelkorrels overbrengen van een meeldraad op de stempel van een andere bloem die op dezelfde plant staat.
Spermacel Mannelijke voortplantingscel.
Insectenbestuiving Bestuiving door middel van insecten.
Insectenbloeier Plant die voor haar bestuiving gebruikmaakt van insecten.
Kelkbladeren Kleine, meestal groene bladeren in een kring, die aan de buitenkant van de bloem zitten.
©
Kiem Een of twee zaadlobben en een miniatuurplantje, dat bestaat uit een worteltje, een stengeltje en twee witte blaadjes. Knol Plantendeel dat bestaat uit een ondergrondse wortel of stengel waarin reservevoedsel wordt opgeslagen voor vegetatieve vermenigvuldiging.
Windbestuiving Bestuiving door middel van de wind. Windbloeier Plant die voor haar bestuiving gebruikmaakt van de wind. Wortelstok Ondergrondse stengel met reservevoedsel waarop door vegetatieve vermenigvuldiging nieuwe planten ontstaan. Zaad Uitgegroeid zaadbeginsel; bestaat uit zaadhuid en kiem.
Kroonbladeren Meestal grote, opvallend gekleurde bloembladeren binnen de kring van kelkbladeren.
Zaadbeginsel Bolvormig deel in een vruchtbeginsel, dat één eicel bevat en na bevruchting tot een zaad uitgroeit.
Kruisbestuiving Stuifmeelkorrels overbrengen van een meeldraad op de stempel van een andere plant van dezelfde soort.
Zaadlob Deel van een kiem dat reservevoedsel bevat.
Meeldraad Mannelijk voortplantingsorgaan bij bloemplanten, opgebouwd uit helmdraad en helmknop; produceert stuifmeel(korrels). Nectarklieren Klieren die nectar produceren; ze liggen vaak diep verscholen in de bloem. Pollen Stuifmeel. Pollenallergie Hooikoorts; aandoening van de luchtwegen, die veroorzaakt wordt door overgevoeligheid voor stuifmeel.
150
Vruchtbeginsel Onderste verbreed deel van een stamper dat één of meer zaadbeginsels bevat en na bevruchting uitgroeit tot een vrucht.
Zelfbestuiving Stuifmeelkorrels overbrengen van een meeldraad op de stempel van dezelfde bloem.
Register
C celkern 15, 28 celmembraan 15, 28 celwand 15, 23
A
chemische energie 30, 31 CO2 zie koolstofdioxide
aids 106, 107, 147
coĂŻtus 96, 95, 148 zie ook geslachtsgemeenschap
airbag 63, 147
compost 146
anticonceptie 103, 104, 147
condoom 105, 106, 148
anticonceptiemiddel 103, 104, 147
consumenten 11
anticonceptiepil 105, 108
convectie 40, 41, 146
atmosfeer 57, 146
cytoplasma 15, 23
autotrofe organismen 11, 146
D
B
deeltjesmodel 38, 41
dynamometer 62, 147
baarmoeder 82, 83, 147 baarmoederhals 82, 83, 147
balzak 79, 80, 81, 148 besnijdenis 81, 148
bestuiving 117, 118, 125, 149 bevruchte eicel 94-97, 148 bevruchting 95, 120, 148
E
eicel 82, 83, 91, 93-96, 114-116, 150
VA N
baarmoederslijmvlies 83, 89, 91, 147 bacteriĂŤn 81
IN
afleggen 127, 149
Š
bewegingsenergie 31
bewegingssensor 94, 146 bijbal 80, 148
blacklight 58, 146 bladgroen 12, 17, 146
eierstok 82, 83, 91, 148 eikel 81, 148 eileider 82, 83, 91, 95, 148 eileidertrechter 82, 83, 91, 92, 148 eisprong 89-91, 148 elektrische energie 30 elektromagneet 74, 147 elektrostatische kracht 71, 147 embryo 82, 83, 91, 96-99, 148 embryonale fase 97-98, 148
bloembodem 114, 115, 149
energie zie ook bewegingsenergie; chemische energie; elektrische energie; energierijke stoffen; lichtenergie; stralingsenergie; thermische energie; zonne-energie
bloemdiagram 138, 149
energieomzetting 29, 31
bloemsteel 114, 137, 149
energierijke stoffen 11, 13, 123
bollen 126-127
enten 127-128, 150
boonzaad 132, 143
erectie 80, 148
bladgroenkorrels 17, 18, 19, 23, 27, 146
branddeur 74 broedknop 126-127, 150
F
broeikaseffect 21
fietshelm 63
broeikasgas 21
foetale fase 148
buurbestuiving 117, 150
foetus 99, 100, 101, 148 Register
151
follikel 90, 148
koolstofdioxide 18-23
fotosynthese 14-22, 146
kracht 61-74, 147 zie ook elektrostatische kracht; magnetische kracht; zwaartekracht
G
kroonbladeren 114-116, 122, 150
gammastraling 51, 54-55, 146
kruisbestuiving 117, 150
gas 38, 39, 146
kunstmest 146
geboorte 101-102 geleiding 35, 38-39
L
geslachtelijke voortplanting 113, 125, 150
ladingen 39, 71-72, 146
geslachtsgemeenschap 84, 93, 148, zie ook coĂŻtus
licht, wit 52-53, 147
geslachtshormonen 89, 148
lichtbron 52-53, 146
geslachtskenmerken 85, 148 zie ook primaire geslachtskenmerken; secundaire geslachtskenmerken
lichtenergie 23
glucose 23, 146
M
H
maagdenvlies 83, 148
IN
golflengte 51, 54, 146
magneet 147
helmdraad 114-117, 150
magneetpolen 74, 147
helmknop 114-117, 150 hooikoorts 119, 150 hormonenimplantaat 148
hormoon 148 zie ook geslachtshormonen
I
magnetische kracht 73-74, 147
VA N
heterotrofe organismen 11, 146
meeldraad 115, 118, 150 menstruatie 89-93, 148 menstruatiecyclus 89-93, 148 metalen 35-39 microgolven 54
Š
indaling 101, 102, 148 inlegkruisje 91, 148
innesteling 90, 91, 96, 148
insectenbestuiving 118, 150
micro-organismen 12-13, 146 mineralen 25, 146 moederkoek 98-102, 148 zie ook placenta morning-afterpil 105, 148
insectenbloeier 118, 150
motor zie elektrische motor
in-vitrofertilisatie 95, 148
N
IR straling 51, 146 isolatie 46, 146
K
nageboorte 101-102, 148 navelstreng 98-102, 148 naweeĂŤn 102, 148
kelkbladeren 114-116, 150
nectarklieren 150
kerncentrale 55
niet-metalen 37, 39
kiem 122, 123, 150
noodpil 105, 148
kiemingsproces 123
152
lugol 12, 146
kleurenspectrum 146
O
knollen 126
O2 zie zuurstofgas
kompas 147
oestrogeen 148 zie ook geslachtshormonen Register
ongeslachtelijke voortplanting 126-128 zie ook vegetatieve vermenigvuldiging
spermadodende crèmes 104 zie ook zaaddodende crèmes
ontsluiting 101-102, 148
spiraaltje 105, 108, 149
onzichtbare straling 54, 147
stamper 113-120, 150
ovulatie 91-93, 149 zie ook eisprong
stekken 127-128, 150 stempel 114-122, 150
P
stijl 114-122, 150
penis 79-81, 85, 93, 149
stoffen, opgelost 146
permanente magneet 73, 147
stofomzetting 28, 146
persweeën 101,-102, 149
stofuitwisseling 30-31, 146
pil 105, 149
straling 43-47, 147 zie ook gammastraling; IR straling; onzichtbare straling; röntgenstraling; uv-straling; warmtestraling; zichtbare straling
placenta 98, 149 zie ook moederkoek pollen 115, 150
stralingsenergie 30-31, 51-52
pollenallergie 150
stuifmeelbuis 119-120, 150
primaire geslachtskenmerken 85, 149 producenten 11
testosteron 149 zie ook geslachtshormonen thermiek 42, 146
radiogolven 51, 54, 147 regenwoud 21
©
röntgenstraling 51, 54, 147
S
teelbal 79-81, 149
VA N
prostaatvocht 79
R
suiker 11, 14, 20, 23, 25-28
T
prostaatklier 79-81, 149 puberteit 85, 86, 149
stuifmeelkorrel 114-122, 150
IN
poortje 119-120, 150
schaamlippen 82-83, 85-86, 149
schede 82-83, 149 zie ook vagina schietlood 69, 147 schimmels 12-13, 81 schokdemper 63, 147 schrootkraan 74, 147
secundaire geslachtskenmerken 85-86, 149 seropositief 107, 149 serre 20, 47 slijmprop 83, 95, 149
thermische energie, 30, 35-37, 39-47
U
uitdrijving 101-102, 149 uitloper 126-127, 150 urinebuis 79-83, 149 uv-straling 51, 147
V vacuole 15, 23 vagina 81-83, 85, 93, 95, 102, 149 zie ook schede valhelm 147 vaste stof 38-39, 146 vectormodel 66-68, 147
snelheid 64-65, 147
vegetatieve vermenigvuldiging 126, 128, 150 zie ook ongeslachtelijke voortplanting
snelheidsverandering 61, 64-65, 147
vloeistof 38-40, 146
soa 103-106, 149
vloerverwarming 45
sperma 78-80, 103-104, 149
voedselkringloop 11
spermacel 78-80, 94-95, 103-104, 149
voorbehoedsmiddel 103-105, 149 Register
153
voorhuid 149 voortplanting zie geslachtelijke voortplanting; ongeslachtelijke voortplanting
Z zaad 121-123, 150
vrucht 122
zaadbeginsel 114-115, 119-120, 122, 150
vruchtbare periode 149
zaadbank 124
vruchtbeginsel 114-122, 150
zaadblaasje 79-80
vruchtvliezen 98, 102, 149
zaadbuisje 149
vruchtwater 98, 149
zaadhuid 123
vruchtwaterzak 98-99, 149
zaadkieming 124-125 zaadleider 79-81, 149
W
zaadlob 123, 150 zaadlozing 88, 95, 149
warmtestraling 43, 147
zaadvorming 124-125
weeĂŤn 101-102, 149
zelfbestuiving 117, 150
wielophanging 63, 147
zetmeel 14-17, 146
windbestuiving 118, 150
zichtbare straling 51-53, 147
IN
warmtegeleiding 37-39, 146
windbloeier 118, 150
zuurstofgas 21-23, 28-31, 96 zwaartekracht 68-69, 147
wortelhaartjes 25, 146 wortelstok 126-127, 150
VA N
zwangerschap 93, 101, 103, 149 zwellichamen 79-81, 149
Š
wrijvingskracht 64, 69, 147
154
Register
© VA N IN
b io genie+
bi o
Au
2
ge teu
Na
tuu
rs:
Ba r Le t Van en De opré ke • L ers uc ma D ek ’Ha er en i
nie
rw ete
nsc
ha pp
en
Leerwerkboek
©
VA N
IN
Natuurwetenschappen voor het tweede leerjaar
Ontdek het onlineleerplatform: diddit! Vooraan in dit boek vind je de toegangscode, zodat je volop kunt oefenen op je tablet of computer. Activeer snel je account op www.diddit.be en maak er een geweldig schooljaar van!
ISBN 978-90-306-9704-6
594898
vanin.be
vo o
+
rh
et
tw ee
de
nc
k
2
lee
rja
ar
leerwerkboek