Europa in oorlog, 1618-1713
3.1 De strijd om het overwicht
De periode van relatieve rust die Europa in het begin van de zeventiende eeuw kende als gevolg van de detente tussen Spanje en zijn vele vijanden, werd snel ongedaan gemaakt door het heropflakkeren van de godsdienstige twisten in het Heilig Roomse Rijk en het losbreken van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Ook andere sluimerende conflicten en rivaliteiten in Europa evolueerden omstreeks dezelfde tijd tot regelrechte oorlogen. Al die vijandelijkheden waren op de ene of de andere manier met elkaar verbonden, zodat sommige historici de periode 1618-1648 hebben gekarakteriseerd als die van de eerste globale Europese oorlog. Pas met de Vrede van Utrecht (1713) werd een eeuw vol krijgsgeweld afgesloten en een nieuw politiek evenwicht bereikt.
3.1.1
De Dertigjarige Oorlog
De Godsdienstvrede van Augsburg had een tijdelijke pacificatie in het Rijk teweeggebracht. Aan het einde van de zestiende eeuw laaiden de confessionele spanningen tussen katholieken en protestanten − met onder laatstgenoemden een steeds grotere groep calvinisten, die in tegenstelling tot de lutheranen in 1555 geen erkenning hadden verworven − opnieuw sterk op. In 1609 leidde dat tot de oprichting van een Evangelische Unie, aangevoerd door de calvinistische keurvorst Frederik V van de Palts, en van een Katholieke Liga onder leiding van hertog Maximiliaan I van Beieren. Keizer Rudolf II en zijn opvolger Matthias ondernamen al het mogelijke om een verdere verbreiding van het protestantisme in het Rijk tegen te gaan en om het te bannen in de landen die zij zelf bestuurden. Dat laatste was onder andere het geval in het koninkrijk Bohemen, waar de nieuwe koning Ferdinand (de latere keizer Ferdinand II) bij zijn aantreden in 1617 tal van maatregelen decreteerde om de suprematie van het katholicisme te bevestigen. In het gespannen klimaat dat daarop volgde werden in 1618 enkele van zijn medewerkers door
Boheemse protestanten uit een raam van het Hradschinpaleis gekeild − de befaamde Praagse Defenestratie.
Dat feit wordt traditioneel gezien als het begin van de Dertigjarige Oorlog. Naast het religieuze aspect tekende zich in die oorlog ook een politieke component af, met name de positie van het keizerlijk gezag ten overstaan van de belangrijke Rijksvorsten. Van bij aanvang bleek ook duidelijk het internationale karakter van het conflict. De oorlog werd snel een pan-Europese krachtmeting. Spanje schaarde zich vanaf 1620 gewapenderhand aan de kant van de keizer en de Duitse katholieken, maar nadien intervenieerden achtereenvolgens de Denen, Zweden en Fransen ten voordele van de Duitse protestanten. Na de eerste zgn. ‘Boheemse’ fase (1618-1625), waarin Frederik V van de Palts een cruciale rol speelde als voorman van de Boheemse opstandelingen, was er in de Dertigjarige Oorlog dus ook een ‘Deense’ (1625-1629) en een ‘Zweedse’ (1629-1635) fase te herkennen. De ‘Zweeds-Franse’ fase (16351648) zou de oorlog afsluiten.
Het feit dat koning Christiaan IV van Denemarken en aansluitend zijn Zweedse evenknie Gustavus Adolfus zich in de oorlog stortten, werd door beiden voorgesteld als een blijk van steun aan de verdrukte lutherse geloofsgenoten in het Rijk. In realiteit was het weinig meer dan een ideologische vlag die een heel andere, geopolitieke lading dekte. Denemarken en Zweden zagen in het gedestabiliseerde Heilig Roomse Rijk kansen op een uitbreiding van hun invloedssfeer.
De Unie van Kalmar die in 1397 de omvorming had bezegeld van Denemarken, Noorwegen en Zweden (met inbegrip van Finland) tot een personele unie onder de Deense dynastie, was in 1523 uiteengevallen als gevolg van Zweedse ontevredenheid over het bestuur van de opeenvolgende Deense koningen. Vooral Christiaan II van Denemarken had zich onmogelijk gemaakt door in 1517-1520 zijn gezag in Zweden met de wapens op te leggen. Bovendien joeg hij ook de Deense adel tegen zich in het harnas. Het uiteenvallen van de Unie van Kalmar ging daardoor gepaard met een dynastieke crisis in Denemarken, die pas in 1536 eindigde met de verkiezing van een nieuwe koning, Christiaan III, die aansluiting zocht en vond bij de Schmalkaldische Liga en na zijn troonsbestijging het lutheranisme als officiële godsdienst oplegde. Dat was ook het geval in Zweden, waar in 1523 Gustav Vasa aan de macht was gekomen.
De religieuze eensgezindheid tussen beide Scandinavische koninkrijken verhinderde niet dat de onderhuidse rivaliteit op gezette tijdstippen uitmondde in regelrechte oorlogen − onder meer de Zevenjarige Scandinavische Oorlog (1563-1570) en de Kalmaroorlog (1611-1613) − die altijd draaiden rond de controle van de handel over de Oostzee en het verwerven van steunpunten op de kusten van het Heilig Roomse Rijk, Polen en de huidige Baltische staten. Het is ook in die context dat de interventie van Denemarken en Zweden in de Dertigjarige Oorlog moet worden gezien.
De Sonttol
De Sont is een zeestraat die op haar nauwste punt slechts 4,5 kilometer breed is. Ze verbindt de Noordzee met de Baltische Zee (de Oostzee) en was in de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd een van de drukst bevaren zeewegen ter wereld. De Sont scheidt het Deense eiland Sjaelland van de Zuid-Zweedse provincie Skåne län, maar beide zijden van de Sont waren tot het midden van de zeventiende eeuw in Deense handen.
In 1429 stelde de Deense koning Erik VII de Sonttol in, waarbij alle niet-Deense schepen die de Sont doorstaken, verplicht werden een heffing te betalen, aanvankelijk een vast bedrag, maar sinds 1567 een belasting volgens de lading van het schip. Die wijziging leidde tot een verdrievoudiging van de opbrengst. De Sonttol was dan ook de belangrijkste bron van inkomsten voor de Deense kroon. Zo passeerden tussen 1557 en 1667 niet minder dan 400 000 schepen de zee-engte, wat een idee geeft van de omvang van de belastbare basis.
De Sonttolregisters die door de Deense tolbeambten zorgvuldig werden bijgehouden, zijn een belangrijke bron voor de economische geschiedenis van het vroegmoderne Europa, omdat ze een nauwgezet beeld geven van de handel tussen het Oostzeegebied en de rest van Europa en dat over een heel lange periode.
Nadat de Boheemse fase was afgesloten met de overwinning van de keizer en Spaanse troepen op Frederik V van de Palts en het herstel van de katholieke orde in Bohemen, viel Christiaan IV van Denemarken, die ook hertog was van het Duitse Holstein, in 1625 het noordwesten van het Heilig Roomse Rijk binnen. Dat gebeurde onder het voorwendsel van hulp aan de lutheranen in de Nedersaksische Kreits tegen de oprukkende troepen van de Katholieke Liga, maar het was ook duidelijk de bedoeling definitief greep te krijgen op de regio en op die manier controle te verwerven over enkele Hanzesteden en over de mondingen van de rivieren Elbe en Weser. Het Deense leger bleek evenwel niet opgewassen tegen de keizerlijke troepen onder leiding van Wallenstein. Christiaan IV van Denemarken trok zich na de Vrede van Lübeck van 1629 uit de oorlog terug.
Aansluitend ondernam de Zweedse koning Gustavus Adolfus een invasie in het Heilig Roomse Rijk, eveneens met de bedoeling zijn positie in de Baltische ruimte te versterken. Met Franse financiële steun en door aanwending van nieuwe militaire tactieken wist hij zelfs door te stoten tot in Beieren en München in te nemen. Het Zweedse leger was een van de modernste van die tijd en een voorloper in de (tweede) Militaire Revolutie van het begin van de zeventiende eeuw. Ook op het vlak van de bevoorrading van de troepen hield Gustavus Adolfus er nieuwe, maar onverbiddelijke ideeën op na. Hij huldigde onder meer de stelling dat ‘de oorlog de oorlog moet voeden’, wat een voortdurende brandschatting van de bevolking door het leger impliceerde. In 1634 leed Zweden te Nördlingen dan weer een zware nederlaag tegen de Habsburgse legers. Dat feit, en de vaststelling dat de keizer en vooraanstaande protestantse Rijksvorsten opnieuw toenadering zochten tot elkaar,
3.1.2
deed Frankrijk, dat de directe confrontatie met de Spaanse Habsburgers niet langer uit de weg ging, overgaan tot de aanval. Het heel katholieke Frankrijk − het land werd op dat ogenblik geregeerd door Lodewijk XIII en diens eerste minister, de kardinaal van Richelieu − was de interne crisis van de decennia voordien volledig te boven gekomen en manifesteerde zich opnieuw als belangrijke speler op het Europese toneel. Vastbesloten de Habsburgse hegemonie te breken, allieerde het zich zonder enige religieuze scrupules met de protestantse krachten die in het Heilig Roomse Rijk de keizer bekampten. Parijs besliste tot de interventie vanuit de overtuiging dat de verzwakking van de keizer en de ontwrichting van het Heilig Roomse Rijk, ook de positie van Spanje zouden ondermijnen. De Zweeds-Franse fase van de oorlog duurde tot het conflict in 1648 besloten werd.
In 1648 werd in Osnabrück tussen de keizer, Zweden, de protestantse Duitse vorsten en Frankrijk de vrede ondertekend die een einde stelde aan dertig jaar vijandelijkheden. Voor het Keizerrijk betekende dat op de eerste plaats gebiedsverlies: Frankrijk mocht delen van Lotharingen en van de Elzas annexeren, Zweden kreeg Bremen en delen van Pommeren. Delen van het Heilig Roomse Rijk werden onder de Rijksvorsten herverkaveld, onder meer de keurvorst van Brandenburg realiseerde een aanzienlijke territoriale uitbreiding. Met de bevestiging van de bepalingen van de Godsdienstvrede van Augsburg uit 1555, keerde de religieuze rust er weer, met dien verstande dat naast het katholicisme en het lutheranisme ook het calvinisme officieel bestaansrecht kreeg. Dat betekende de definitieve erkenning van de religieuze pluraliteit. Godsdienstige meningsverschillen zouden in de toekomst op de Rijksdagen worden uitgeklaard en geen voedingsbodem meer vormen voor gewapende conflicten. De vrede wijzigde ten slotte ook de interne machtsverhoudingen in het Heilig Roomse Rijk: de positie van de keizer werd zwakker ten voordele van de Rijksvorsten, en vooral dan van de keurvorsten. De buitenlandse politiek die de keizer kon voeren, werd afhankelijk van de Rijksdag, waar de keurvorsten in grote mate de dienst uitmaakten.
Frankrijk en de Republiek versus Spanje
Een tweede conflict dat eveneens in 1648 werd besloten, was de Tachtigjarige Oorlog. Na een Bestand van twaalf jaar was die in 1621 opnieuw in alle hevigheid losgebarsten. De Republiek slaagde erin tijdens de kwarteeuw dat de gevechten nog aansleepten heel wat gebied van de Zuidelijke Nederlanden te veroveren, onder meer het huidige Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en Noord-Limburg. Ook in die oorlog liet Frankrijk zich niet onbetuigd. Het sponsorde aanvankelijk in belangrijke mate de oorlogsinspanningen van de Republiek, tot het in 1635 zelf de oorlog verklaarde aan Spanje. Op die manier werden de Zuidelijke Nederlanden langs alle kanten door vijanden belaagd: vanuit het noorden door de Republiek, vanuit het zuiden door Frankrijk, en vanuit het oosten door de Zweeds-Franse alliantie in het Heilig
Roomse Rijk. Toen in 1640 Catalonië in opstand kwam tegen het gezag van Filips IV, en datzelfde jaar Portugal zich losrukte van Spanje, was de ontreddering in Madrid compleet. Spanje was een reus op lemen voeten die geen andere keuze meer had dan het aanvaarden van een nadelig vredesverdrag met de Republiek.
De vrede die een einde stelde aan de Tachtigjarige Oorlog werd in 1648 ondertekend te Münster. Samen met de Vrede van Osnabrück wordt ze ook de ‘Vrede van Westfalen’ genoemd, naar de ‘Westfaalse Kreits’ waartoe de steden Osnabrück en Münster behoorden. De Spaanse koning Filips IV erkende de Republiek als een soevereine staat en hij stemde in met de overdracht van alle gebieden die de Verenigde Provinciën na afloop van het Bestand in de Zuidelijke Nederlanden hadden ingepalmd. Ook alle Staatse veroveringen in de koloniale wereld werden erkend. De Schelde zou definitief gesloten blijven, en in alle havens langs de Vlaamse kustlijn zouden tolmuren worden opgetrokken om de handel in de Republiek geen nadeel te laten lijden van een eventuele economische heropleving in het Zuiden. Het uitgetelde Spanje verkreeg niet de minste toegeving inzake de erkenning van het katholicisme in de Republiek. Die kon zich dan ook met recht en rede beschouwen als de uiteindelijke overwinnaar, hoewel de vrede met Spanje ook werd afgesloten om heel pragmatische redenen, met name om Spanje toe te laten alle energie voortaan te richten op de oorlog met Frankrijk. De Frans-Spaanse oorlog werd in 1648 immers niet beëindigd, en het was de vurige wens van de Verenigde Provinciën dat Spanje erin zou slagen de Zuidelijke Nederlanden uit de klauwen van Frankrijk te houden. Het opdringerige en op expansie beluste Frankrijk, hoewel al vele jaren een bondgenoot, werd in de Republiek immers met een wantrouwig oog bekeken. Spanje was als Europese spelverdeler verdrongen door Frankrijk en Den Haag wilde Frankrijk wel als vriend, maar zeker niet als buur. De Spaanse Nederlanden zouden daarom fungeren als een bufferzone tussen de Republiek en Frankrijk. Gallia amica, sed non vicina!
3.1.3 Blijvende Franse druk op de Nederlanden
De Vrede van Münster betekende niet het einde van de vijandelijkheden in de Spaanse Nederlanden. De oorlog met Frankrijk duurde immers voort. Ondanks de Franse binnenlandse moeilijkheden (La Fronde), slaagden Filips IV en zijn toenmalige landvoogd in Brussel, aartshertog LeopoldWillem, er niet in de Franse opmars te stuiten. Pas in 1659, met de Vrede van de Pyreneeën, werd de oorlog beëindigd. Het was een voor Spanje bijzonder ongunstige regeling, die gebiedsafstand in Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg inhield, alsmede de definitieve overdracht van Artesië aan Frankrijk. Maar de wellicht belangrijkste clausule van het vredesverdrag was de overeenkomst betreffende een huwelijk van Lodewijk XIV met zijn nicht Marie-Thérèse, het enige kind uit het eerste huwelijk van Filips IV met Isabella
3.1.4
van Bourbon, die een tante was van Lodewijk XIV. Zo zou Frankrijk de hand krijgen in eventuele opvolgingskwesties in Spanje.
Dat de Vrede van de Pyreneeën door Frankrijk slechts beschouwd werd als een adempauze in het conflict met Spanje, bleek kort na de dood van Filips IV in 1665. Zich beroepend op het in een deel van de Nederlanden geldende devolutierecht (een privaatrechtelijke regeling die bepaalde dat dochters uit een eerste huwelijk erfden vóór zonen uit een tweede huwelijk), betwistte Lodewijk de opvolging van Filips IV door zijn zoon Karel II, geboren uit een tweede huwelijk van Filips IV. Het was onder het mom van de bescherming van de rechten van zijn echtgenote Marie-Thérèse, dat Lodewijk XIV in 1667 de Zuidelijke Nederlanden binnenviel. De Devolutieoorlog (1667-1668) werd besloten met de Vrede van Aken (1668), die Frankrijk alweer gebiedswinst in de Nederlanden opleverde. Maar ook dat was niet meer dan een tijdelijke wapenstilstand: in 1672 barstte de Hollandse Oorlog (1672-1678) los tussen enerzijds Frankrijk en Engeland (althans tot 1674) en anderzijds het bondgenootschap gevormd door Spanje, de Republiek en het Heilig Roomse Rijk. Opnieuw viel Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden binnen. De Vrede van Nijmegen die in 1678 een einde maakte aan de veldtochten, kostte Spanje de afstand aan Frankrijk van het Vrijgraafschap Bourgondië en het westelijk deel van het graafschap Vlaanderen. En Lodewijk XIV hield niet op: hij stelde de Chambres de Réunion in, die moesten onderzoeken welke districten vroeger afhankelijk waren geweest van de Zuid-Nederlandse steden of streken die Frankrijk ondertussen bij eerdere vredesakkoorden had verworven, uiteraard met de bedoeling die ook te annexeren. Opgeschrikt door de veroveringsdrang van Lodewijk XIV sloten Spanje, het Heilig Roomse Rijk en Zweden samen met Engeland en de Republiek (beide geregeerd door Willem III van Oranje) tegen Frankrijk de Liga van Augsburg. Het kwam in 1689 andermaal tot een oorlog, die negen jaar zou aanslepen. Deze Negenjarige Oorlog leverde geen duidelijke winnaar op en werd in 1697 afgesloten met de Vrede van Rijswijk.
De Spaanse Successieoorlog
Lodewijk XIV wachtte het overlijden af van de zwakke en kinderloze Karel II van Spanje. Die stierf in 1700. Lodewijks kleinzoon Filips van Anjou erfde de Spaanse kroon, een genealogisch-dynastiek gevolg van het huwelijk tussen Lodewijk XIV en Marie-Thérèse uit 1659. Meteen gaf Filips van Anjou aan dat hij in bijzonder nauw overleg met Lodewijk XIV zou regeren. Frankrijk en het hele Spaanse rijk dreigden door dat alles in één hand te komen, waardoor een oppermachtig landencomplex zou ontstaan. Dat stuitte uiteraard op groot verzet van Engeland, Portugal, de Republiek, de keizer en talrijke Rijksvorsten. Zij wilden aartshertog Karel van Oostenrijk, zoon van de keizer, op de Spaanse troon. Opnieuw barstte een grootschalige oorlog los: de Spaanse Successieoorlog. Van 1700 regeerde Filips van Anjou
(koning geworden onder de naam Filips V) derhalve ook over de Zuidelijke Nederlanden, maar een Anglo-Staatse invasie stelde in 1706 een einde aan het zgn. Anjouaans regime. Tot 1714 zouden de Zuidelijke Nederlanden worden bestuurd door Engeland en de Republiek samen (het Anglo-Bataafs Condominium).
De Vrede van Utrecht (1713) besloot de Spaanse Successieoorlog. Ze bepaalde dat Filips V van Anjou zou afzien van alle aanspraken op de Franse troon maar wel Spanje en de Spaanse kolonies zou behouden, terwijl de Oostenrijkse Habsburger Karel (ondertussen gekroond tot keizer Karel VI) de Zuidelijke Nederlanden en de Spaanse gebieden in Italië kreeg. Aanvullend werd in 1715 het Barrièretraktaat gesloten, dat de Republiek toeliet in een aantal Zuid-Nederlandse vestingen garnizoenen te legeren die een eventuele Franse opmars richting Republiek moest vertragen of zelfs verhinderen.
Voor de Zuidelijke Nederlanden betekende die opname in het imperium van de Oostenrijkse Habsburgers een welkome breuk met het verleden. Ook na de Vrede van Münster had het land immers voortdurend oorlogen gekend en was het de geliefkoosde prooi van Frankrijk. Lodewijk XIV ondervond nauwelijks enige weerstand van een uitgeput Spaans leger, zeker nadat in 1665 de hulpeloze Karel II aan het bewind was gekomen. In het Zuiden probeerden de opeenvolgende gouverneurs-generaal het hoofd boven water te houden, wat zonder financiële steun uit Spanje een haast onmogelijke opdracht was. De aanstelling in 1692 van keurvorst Maximiliaan Emmanuel van Beieren als landvoogd, betekende de facto het einde van het Spaanse bewind in de Zuidelijke Nederlanden. De keurvorst werd aangezocht om de landvoogdij op zich te nemen, omdat dit voor Spanje de enige manier was om de Zuidelijke Nederlanden niet helemaal in vijandelijke handen te zien vallen. Maximiliaan Emmanuel was door huwelijk met het Spaanse vorstenhuis verbonden en was dus niet zomaar een vreemde vorst. Maar bovenal kon de Beierse keurvorst veel geld op tafel leggen om zelf de verdediging van de Zuidelijke Nederlanden te financieren. Bijgestaan door de talentrijke Zuid-Nederlandse graaf van Bergeyck, thesaurier-generaal van de Raad van Financiën, voerde Maximiliaan Emmanuel een energiek binnenlands beleid. Zijn enthousiasme was te verklaren door zijn hoop na de dood van Karel II zelf soevereine vorst over de Zuidelijke Nederlanden te worden. De loop van de geschiedenis besliste er anders over. De keurvorst was de grote verliezer van de Successieoorlog. De geallieerden namen het hem vooral kwalijk dat hij de kaart had getrokken van Filips V (van wie hij het gebied dacht te zullen krijgen). De Vrede van Utrecht maakte een einde aan zijn rol in de Zuidelijke Nederlanden.
3.2 Bloei en verval van de Republiek
3.2.1
Godsdienstige tegenstellingen
De jonge Republiek kreeg een eerste interne crisis te verwerken tijdens het Twaalfjarig Bestand. Aanleiding tot het conflict was een dogmatisch meningsverschil met betrekking tot Calvijns leer van de verkiezing en de verwerping, en de rol van de vrije wil van de mens. De Leidse theoloog Arminius verdedigde de opvatting dat iedere gelovige zelf verantwoordelijkheid draagt voor het eigen heil. Zijn collega Gomarus verzette zich tegen die visie die hij als paaps bestempelde, en hield de strenge calvinistische lijn van de goddelijke predestinatie aan, die stelt dat het menselijk handelen van geen invloed kan zijn inzake het verwerven van het zielenheil. Als gevolg van de zondeval had de mens immers het vermogen om het goede te doen verloren en kon hij niet meer met de zonde breken. Zijn enige redding lag in de genade van God: sommigen ontvingen die, anderen niet. Wie zou uitverkoren worden en wie niet, en wie dus het eeuwige leven zou genieten en wie voor altijd verdoemd zou blijven, dat was de vrije beschikking van God. Arminius stelde daarentegen dat de mens wel een rol kon spelen in zijn uitverkiezing, door intens te geloven. De verkiezing en dus de redding door God was een gevolg van geloof.
Het theologisch dispuut tussen arminianen en gomaristen kreeg snel een brede weerklank. De aanhangers van Arminius wendden zich met een verzoekschrift of remonstrantie (ze worden daarom ook remonstranten genoemd) tot de Staten van Holland om bescherming te vragen voor hun standpunt. De volgelingen van Gomarus antwoordden met een tegenverzoekschrift, wat hen de bijnaam contraremonstranten opleverde. De Staten van Holland, geleid door raadspensionaris Oldenbarnevelt, vonden dat er binnen de kerk ruimte moest zijn voor verschillende opvattingen en verleenden de arminianen hun steun. Prins Maurits, stadhouder van Holland en vier andere gewesten, koos daarentegen openlijk voor de contraremonstranten en voor de calvinistische eenheidskerk. De kerkelijke twist mondde uit in een landelijk conflict, waarbij ook binnen- en buitenlandse politieke overwegingen een grote rol speelden. Oldenbarnevelt was immers niet gewonnen voor de hervatting van de oorlog tegen Spanje na afloop van het Twaalfjarig Bestand, terwijl prins Maurits daar precies wel uitdrukkelijk voor opteerde, niet in het minst omdat rond die tijd in het Heilig Roomse Rijk de spanning ten top steeg. Bovendien bleef Oldenbarnevelt ook na de moord op Hendrik IV vasthouden aan een alliantie met Frankrijk als garantie voor de veiligheid van de Republiek, hoewel Parijs onder invloed van regentes Maria de Medici (zie blz. 66) steeds duidelijker in de richting van Spanje opschoof. Oldenbarnevelt werd er daarom van verdacht Spanje en de Roomskatholieken in de kaart te spelen. Op de achtergrond van het conflict speelde de machtsstrijd tussen de twee protagonisten Maurits en Oldenbarnevelt
een belangrijke rol. De Synode van Dordrecht van 1618-1619 legde de leer vast in orthodox-calvinistische zin en sprak een felle veroordeling uit van de remonstranten. Daartoe gemachtigd door de Staten-Generaal liet Maurits de raadspensionaris arresteren en op beschuldiging van landverraad in mei 1619 veroordelen. Aansluitend werd Oldenbarnevelt onthoofd.
3.2.2 De plaats van de stadhouder
Met het wegzuiveren van de invloedrijke Oldenbarnevelt kwam er meer ruimte voor de macht van de stadhouder. Prins Maurits werd opgevolgd door prins Frederik Hendrik, die tegen Spanje aanzienlijke militaire successen boekte en internationaal een groot aanzien wist te verwerven. Ook binnenlands kon hij een sterke positie uitbouwen. Hij was zelf stadhouder in vijf gewesten en slaagde er ook in die ambten aan zijn zoon Willem II door te geven. Hoe omzichtig Frederik Hendrik in de uitbreiding van zijn persoonlijke macht ook te werk ging, een dergelijk machtsstreven riep weerstanden op bij de regenten, de rijke koopliedenfamilies die het in de steden en de gewesten voor het zeggen hadden. Formeel en in theorie was een stadhouder immers niet meer dan een dienaar van de gewestelijke Staten; een sterk centraal gezag in handen van de Oranjes, een geslacht met vorstelijke allures en ambities, was door hen niet gewenst.
De jonge prins Willem II van Oranje volgde Frederik Hendrik op. Al te uitdrukkelijk belust op macht, kwam hij snel in botsing met de gewestelijke Staten. Zijn voortijdige dood verhinderde een algehele confrontatie tussen de stadhouder en de regenten. Het onverwachte wegvallen van de stadhouder bood Holland de mogelijkheid om orde op zaken te stellen: onder impuls van dat gewest − het rijkste en meest bevolkte deel van de Republiek, dat ruim de helft van de algemene lasten betaalde − werd de post van gewestelijke stadhouder in vijf van de zeven provincies voortaan niet meer ingevuld. Daarmee begon het eerste stadhouderloos tijdperk in de Republiek. Zo kwam de dagelijkse leiding van het land in handen te liggen van de Hollandse raadspensionaris Johan De Witt.
Het eerste stadhouderloos tijdperk werd op binnenlands vlak gekenmerkt door de heerschappij van de regentenfamilies, die de dienst uitmaakten in de zeven soevereine gewesten die samen de Republiek vormden. Regenten waren burgers van aanzienlijke geboorte, relatief goed opgeleide heren van stand die beschikten over een persoonlijk fortuin en die in eerste instantie geïnteresseerd waren in de behartiging van de belangen van de eigen familie, van de eigen stad en van het eigen gewest.
3.2.3 De Republiek als grote mogendheid
Op buitenlands vlak was het de periode van de handelsoorlogen. Het was dankzij de handel en de scheepvaart dat de Republiek tot grote bloei was gekomen. De VOC en de WIC hadden een koloniaal imperium uitgebouwd, in de Europese vrachtvaart speelde de Republiek een dominerende rol. Het kleine land had zich aldus de status van economische reus toegeëigend.
De concurrentie uit Franse en vooral Engelse hoek zou niet uitblijven. In 1651 vaardigde de Engelse regering onder druk van Londense reders en handelaars de Akte van Navigatie uit, die erop gericht was de rol van Staatse koopvaardijschepen in de aanvoer van goederen naar Engeland uit te schakelen, om zo de eigen vloot te beschermen. Het leidde tot de eerste Engels-Staatse oorlog (1652-1654), die eindigde in het voordeel van Engeland (de Akte van Navigatie bleef gehandhaafd). De vloot van de Republiek bleek geen partij voor de Engelse oorlogsbodems. Ook de tweede Engels-Staatse oorlog (1665-1667) ontstond uit handelsrivaliteiten en overzeese concurrentie. De Republiek beschikte ondertussen over een goed uitgeruste oorlogsvloot en kon beter van zich afbijten dan in de eerste Engels-Staatse oorlog. De vrede die een einde stelde aan dat conflict, milderde de Akte van Navigatie in het voordeel van de Republiek en voorzag in een herverdeling tussen beide landen van de koloniale invloedssfeer. Dat leidde onder meer tot de overdracht van Nieuw-Nederland aan Engeland in ruil voor Suriname. De derde EngelsStaatse oorlog brak weinige tijd later los, in 1672. Johan De Witt had niet voorzien dat ook Frankrijk op dat ogenblik tegen de Republiek ten strijde zou trekken. De oorlog die in 1672 door Engeland en Frankrijk aan de Republiek werd verklaard, zou het land in de diepste crisis van zijn bestaan dompelen − niet voor niets staat 1672 in de geschiedenis van de Republiek geboekstaafd als ‘het rampjaar’. De snelle opmars van de legers van Lodewijk XIV leidde tot het ontslag van (en de moord op) Johan De Witt. De postuum geboren zoon van Willem II, Willem III, werd benoemd tot stadhouder en opperbevelhebber van de troepen, in de hoop dat hij het tij zou kunnen keren. Op zee wist de Staatse marine stand te houden, wat het Engelse enthousiasme voor de oorlog deed verdwijnen. Uiteraard was Engeland ook niet gelukkig met de plotse veroveringen van Lodewijk XIV in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. In 1674 sloot het daarom vrede met Den Haag. De Republiek kon zich daardoor concentreren op de strijd tegen Frankrijk. Deze Hollandse Oorlog van Lodewijk XIV werd in 1678 besloten met de Vrede van Nijmegen.
Met de benoeming van Willem III was een einde gekomen aan het eerste stadhouderloos tijdperk. De aanhoudende oorlogsdreiging met Frankrijk maakte dat zijn positie binnen de Republiek ongecontesteerd bleef. Door zijn huwelijk met een Engelse prinses kwam hij in 1689 bovendien op de Engelse troon. Daardoor werd hij een van de toonaangevende Europese monarchen en zowat de voornaamste tegenspeler van de op expansie beluste Lodewijk XIV. Tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de
Spaanse Successieoorlog (1700-1713) streden Engeland en de Republiek samen tegen Frankrijk, wat onder meer leidde tot een tijdelijk gezamenlijk bestuur over de Zuidelijke Nederlanden en aansluitend de vestiging in de Zuidelijke Nederlanden van een permanente Staatse buffermacht tegen Frankrijk, de Barrièretroepen.
Parlementen in Frankrijk
Frankrijk kende in het begin van de zeventiende eeuw een tiental parlementen. Die van Parijs en Bordeaux waren de voornaamste (het ressort van het parlement van Parijs omvatte zowat een derde van Frankrijk). Parlementen waren enerzijds gerechtshoven (vooral beroepshoven), en anderzijds bestuurlijke organen. Hun meest aanzienlijke bestuurlijke opdracht − en voorrecht − lag op het vlak van de wetgeving. De parlementsleden zagen zichzelf als de behoeders van de fundamentele Franse rechtsprincipes en stonden steevast nogal wantrouwig tegenover nieuwe wetten die door de koninklijke regering werden uitgevaardigd, omdat die de gevestigde orde en de bestaande privileges van sommige bevolkingsgroepen konden aantasten. De raadsheren wensten bijvoorbeeld niet dat aan de bestaande belastingsvrijstellingen werd geraakt.
De parlementen konden invloed uitoefenen op de vorstelijke wetgeving, door het zgn. remonstrantierecht dat ze bezaten. Sinds de Late Middeleeuwen dienden nieuwe wetten immers naar het parlement te worden gestuurd om daar te worden geregistreerd. Op die manier werd de nieuwe wet in kwestie voor wat het bevoegdheidsgebied van het desbetreffende parlement betreft meteen ook beschouwd als gepubliceerd en algeheel bekendgemaakt, zodat ze ook moest worden nageleefd. De parlementen konden in die registratieprocedure juridische bezwaren formuleren (‘remonstreren’). De wettekst waarop kritiek bestond, werd dan niet geregistreerd, maar teruggestuurd naar het hof. De regering kon dan met de geformuleerde kritieken rekening houden en de gewenste aanpassingen doorvoeren, maar de koning kon ook voet bij stuk houden en het parlement bevelen de wet toch te registreren. Dat mondde soms uit in een krachtmeting tussen parlementen en regering.
De parlementsleden behoorden in meerderheid tot de gegoede burgerij en de lage adel. Ze hadden in principe rechten gestudeerd en genoten een groot sociaal aanzien. Samen met de leden van andere bestuurlijke instellingen, zoals rekenkamers, vormden ze een korps waarmee de vorst rekening diende te houden.
3.3 De Grand Siècle van Frankrijk
3.3.1
Richelieu, wegbereider van Lodewijk XIV
Na de moord op haar echtgenoot Hendrik IV werd Maria de Medici in 1610 regentes voor haar minderjarige zoon, de latere Lodewijk XIII. Zij boog de Franse politiek tijdelijk om in katholieke en pro-Spaanse zin, een heroriëntering die in Parijse regeringskringen niet door iedereen werd gedeeld. Toen Lodewijk XIII in 1617 zelf de macht in handen nam, zou geleidelijk aan
worden teruggekeerd naar de vertrouwde anti-Habsburgse politiek van de decennia voordien.
Vanaf 1624 werd kardinaal Richelieu de voornaamste steunpilaar van de jonge en onervaren koning. De feitelijke macht lag in handen van de kardinaal, die Frankrijk gedurende bijna twintig jaar met harde hand zou leiden. Hij was de wegbereider voor het zgn. ‘absolutisme’, zoals dat ten tijde van Lodewijk XIV hoogtij zou vieren. In zijn beleid kunnen een drietal krachtlijnen worden onderscheiden.
Een eerste grondslag was de versterking van de macht van de koning. De kardinaal streefde naar een absolute centralisering van de macht in handen van de monarch. Die moest opnieuw, zoals dat in het begin van de zestiende eeuw het geval was geweest, de centrale figuur worden in de besluitvorming. Concurrerende machten in het koninkrijk, zoals de facties binnen de koninklijke familie, de hoge adel en de parlementen, kregen het met Richelieu aan de stok. De koningin-moeder Maria de Medici kon zich niet neerleggen bij de politiek die door Lodewijk XIII en Richelieu werd gevoerd. Dat leidde tot haar verbanning uit Frankrijk. Ook met de broer van Lodewijk XIII, Gaston d’Orléans, kwam het herhaaldelijk tot conflicten. De politieke macht van de edelen werd beknot ten voordele van de koning en zijn regering. Edelen die zich hiertegen verzetten, werden manu militari tot gehoorzaamheid gedwongen. Adellijke revoltes werden hardhandig neergeslagen. Ten slotte stelde Richelieu alles in het werk om ook de parlementen te fnuiken. Richelieu holde geleidelijk aan de macht van de parlementen uit, door hun bestuurlijke bevoegdheden terug te schroeven. De parlementen behielden het registratie- en remonstrantierecht, maar om hun oppositie tegen vorstelijke wetten in te dijken, voerde Richelieu de persoonlijke druk op de raadsheren op, wat onder meer leidde tot verbanning en gevangenzetting van sommige parlementsleden.
Een tweede krachtlijn in zijn politiek handelen was de keuze voor het katholicisme als Franse eenheidsgodsdienst. Richelieu ging niet zover dat hij het Edict van Nantes van 1598 introk, maar hij wou zeker de macht die de hugenoten sinds 1598 in Frankrijk hadden opgebouwd, terugdringen, omdat zij een mogelijke interne bedreiging vormden voor het vorstelijk gezag. Die politiek leidde tot enkele grootscheepse militaire acties tegen de hugenoten (beleg van La Rochelle, 1627-1628) en tot het terugschroeven van meerdere rechten die zij door het Edict van Nantes hadden gekregen. Die keuze was niet alleen religieus, maar ook politiek geïnspireerd. In een land waar zeer veel macht zou komen te liggen in één hand − die van de koning − was er geen plaats voor verschillende godsdienstige opvattingen, want dat zou alleen maar leiden tot binnenlandse twist. Bovendien was de monarch koning bij de genade van (de katholieke) God. Hij had de katholieke kerk bijgevolg nodig om zijn macht op te grondvesten. Eén land, één koning, en dus ook één godsdienst.
Het derde uitgangspunt van zijn beleid was de totale confrontatie met Habsburg. Richelieu knoopte ook hier weer aan met de Franse politieke lijn van de eerste helft van de zestiende eeuw, die stelde dat het feit dat Frankrijk omgeven werd door landen in handen van of gecontroleerd door het Huis van Habsburg, levensgevaarlijk was voor Frankrijk. En dus moest die omsingeling worden doorbroken. Dat bracht Richelieu ertoe steun te verlenen aan de protestantse machten die tijdens de Dertigjarige Oorlog tegen de keizer vochten en ook de Republiek ruime financiële hulp te geven in haar strijd tegen Spanje. Vanaf 1628 namen de spanningen tussen Frankrijk en Spanje voortdurend toe, wat in 1635 zou leiden tot het uitbreken van de Frans-Spaanse oorlog. In de buitenlandse politiek van Frankrijk speelden religieuze overwegingen veel minder een rol. Kardinaal Richelieu ging zonder aarzelen bondgenootschappen aan met zowel de Zweedse, Duitse als Noord-Nederlandse protestanten.
Richelieu slaagde erin zijn politiek programma te realiseren. Bij zijn dood in 1642 was de Habsburgse vijand militair bijna op de knieën gedwongen − al zou de Frans-Spaanse oorlog nog aanslepen tot in 1659 − en op binnenlands vlak was de vorstelijke macht sterker dan ooit. Adel, parlementen en clerus liepen gedwee in de pas, en ook de volksopstanden die als gevolg van de toegenomen fiscale druk her en der waren losgebarsten (onder meer de opstand van de Crocquants in de Loirestreek, 1636-1637, en van de va-nupieds in Normandië, 1639) vormden niet echt een grote bedreiging.
Renaudot, Richelieu en La Gazette
Théophraste Renaudot (1586-1653) was een geneesheer die via zijn praktijk in Parijs de jonge Richelieu leerde kennen. Toen die omstreeks 1625 eerste minister werd van Lodewijk XIII, belastte hij Renaudot met de reorganisatie van de armenzorg in Frankrijk. De arts richtte daartoe in 1628 te Parijs onder meer het Bureau d’adresses op, een bemiddelingskantoor dat werklozen aan een betrekking hielp en behoeftigen aan allerlei vormen van ondersteuning. Renaudots opzet was de armoede te bestrijden door vraag en aanbod bij elkaar te brengen. Hij maakte snel naam als makelaar in informatie en het Bureau groeide uit tot een fenomeen, een plaats waar berichten allerhande binnenliepen en waar altijd wel nieuws te rapen viel.
Dit bracht Richelieu op het idee zijn vertrouweling te belasten met het op poten zetten van een officieel nieuwsblad, een propagandakanaal dat de vorstelijke politiek in binnen- en buitenland zou ondersteunen. In 1631 verleende de koning hem het alleenrecht om in heel Frankrijk een krant te publiceren, die La Gazette werd gedoopt, naar het Italiaanse woord ‘gazza’, dat ‘ekster’ of ‘kletskous’ betekent.
In mei 1631 verscheen het eerste nummer, dat vier pagina’s omvatte. Latere afleveringen telden tot 12 pagina’s, waaraan soms nog supplementen werden toegevoegd met teksten die de kroon op ruime schaal verspreid wou zien. De frequentie van verschijnen was wekelijks; soms verscheen de krant tweemaal in een week en uitzonderlijk zelfs driemaal. Een dagelijkse oplage kwam er pas vanaf het einde van de achttiende eeuw.
Om een verspreiding over heel Frankrijk mogelijk te maken, werkte Renaudot met heruitgevers in Lyon, Tours, Bordeaux en Rouen. Tegen betaling verkregen zij het recht om de afleveringen van La Gazette te herdrukken en in hun stad en regio te verspreiden. De Parijse oplage bedroeg in 1638 ongeveer 1 200 exemplaren, de herdrukken samen ca. 2 000. In totaal verscheen de krant in de eerste jaren van haar bestaan op om en bij de 3 000 exemplaren.
La Gazette was nochtans niet goedkoop. Een nummer kostte ongeveer de helft van het dagloon van een ongeschoold arbeider. La Gazette was dus niet voor iedereen weggelegd, maar de krant vond afname in kringen van gegoede burgers, hoge ambtenaren, kooplieden en diplomaten, en werd ook in het buitenland gelezen.
De inhoud betrof vooral binnen- en buitenlandse diplomatieke, politieke en militaire aangelegenheden, en faits divers. De krant was duidelijk de spreekbuis van de macht, nooit was er een woord van kritiek te lezen aan het adres van de Franse regering. Over voor de kroon ongunstige ontwikkelingen werd niet bericht. Slecht nieuws betekende eenvoudigweg geen nieuws.
La Gazette bleef bestaan tot in het begin van de twintigste eeuw.
3.3.2 De reactie
Richelieu en Lodewijk XIII verdwenen kort na elkaar van het politieke toneel, in 1642-1643. De nieuwe eerste minister, kardinaal Mazarin, zette het beleid van Richelieu verder, maar hij stond door de minderjarigheid van Lodewijk XIV en het machtsvacuüm dat daaruit voortvloeide, zwakker dan zijn voorganger. Mazarins politiek stuitte op weerstand, die in 1648 zou leiden tot de Fronde (1648-1653).
De Fronde kende twee fazen: eerst was er de Fronde parlementaire, waarin de leden van de parlementen en andere vooraanstaande bestuursinstellingen reageerden tegen de fiscale lasten die hen de jaren voordien waren opgelegd, en tegen de beknotting van hun bevoegdheden. In 1649 volgde bovendien de Fronde des princes, de opstand van enkele van Frankrijks meest vooraanstaande edelen tegen Mazarin en zijn beleid. Onderlinge twisten onder de Frondeurs, het overlopen van enkele belangrijke rebellerende Franse edelen naar het Spaanse kamp, en militair weerwerk van koninklijke troepen, deden de Fronde in 1653 doodbloeden.
De jonge Lodewijk XIV, in 1651 op dertienjarige leeftijd meerderjarig verklaard, zou uit die opstand lessen trekken en, Richelieus politiek indachtig, de macht van de edelen en van de parlementen volkomen fnuiken.
3.3.3
Lodewijk XIV en het Franse absolutisme
Aanvankelijk nog onder het waakzame oog van Mazarin en nadien bijgestaan door andere onderlegde ministers zoals Colbert (minister van financiën en ook verantwoordelijk voor de economische politiek) en Louvois (minister van
oorlog) maakte Lodewijk XIV van zichzelf het middelpunt van Frankrijk, net zoals de zon het middelpunt is van het zonnestelsel. Niet voor niets tooide Lodewijk XIV zichzelf met de bijnaam Zonnekoning. Hij slaagde erin erg veel persoonlijke macht te vergaren. In Frankrijk was alles ondergeschikt aan zijn gezag, een model dat vaak wordt omschreven als het ‘absolutisme’. Dat betekende echter niet dat Lodewijk XIV kon regeren als een alvermogende despoot; in de praktijk was ook zijn macht aan beperkingen onderhevig.
De adel wist hij te onderwerpen en in een keurslijf van etiquette te dwingen. De belangrijkste Franse edelen verplichtte hij aan het hof te resideren, zodat ze niet langer in hun lokale machtsbasis konden verblijven. Voor functies in het leger of in het openbaar bestuur (onder meer provinciale gouvernementen) waren ze volledig van hem afhankelijk. Wie het meest in de gunst van de koning stond, kreeg de lucratieve ambten die zozeer begeerd werden en waarvoor onderling sterk gewedijverd werd. Want de adel had geld nodig. Het luxueuze hofleven waartoe de edelen door de koning werden gedwongen, was zelfs voor de meest gefortuneerden onder hen een zware financiële last. Ze werden verplicht tot het organiseren van dure feesten en het onderhouden van een omvangrijke entourage, om toch maar te kunnen voldoen aan de ceremoniële verplichtingen die de koning hen oplegde. De spectaculaire locatie waar dat theatrale hofleven zich afspeelde, was het imposante paleis van Versailles, vanaf 1682 de officiële zetel van de Franse regering. Afhankelijk van de aanwezigheid van de koning verbleven en werkten er niet minder dan 3 000 à 10 000 hovelingen, ambtenaren en ondergeschikt personeel. Het paleis van Versailles zou spoedig hét model vormen waaraan andere Europese vorsten zich zouden spiegelen.
Lodewijk XIV schroefde de rol van de parlementen drastisch terug. Ze dienden zonder tegenspraak de vorstelijke wetten te registreren en mochten pas achteraf remonstranties formuleren. Andere bestuurlijke, financiële en gerechtelijke bevoegdheden van de parlementen werden overgeheveld naar de intendanten, door de koning benoemde ambtenaren die enkel aan hem verantwoording verschuldigd waren voor het beleid in de regio die hen was toegewezen. De veralgemening van het systeem van intendanties betekende een belangrijke stap vooruit in de bestuurlijke unificatie van Frankrijk en de centralisatie van de macht.
Ook op kerkelijk vlak duldde Lodewijk XIV geen tegenkanting. Het Edict van Nantes werd in 1685 ingetrokken − wat een exodus teweegbracht van hugenoten, vooral richting Republiek − en ook de jansenisten (ascetische katholieken die er op het vlak van de goddelijke genade een enigszins andere mening op nahielden dan Rome) vonden in hem een onverbiddelijke tegenstander. Ook de invloed van Rome in het kerkelijk gebeuren drong hij terug. Lodewijk XIV promootte het gallicanisme: de Franse eenheidskerk was naar de leer strikt Rooms-katholiek, maar voor disciplinaire, organisatorische en politieke aspecten streefde de koning naar een zo groot mogelijke onafhankelijkheid van de paus.
Niet alleen op binnenlands vlak wist Lodewijk XIV zijn macht te vestigen. Dankzij een performant leger − het grootste van zijn tijd, dat hij op de been kon houden door een goed renderend belastingsysteem in eigen land − zette hij al zijn vijanden onder permanente militaire druk. De Frans-Spaanse oorlog werd in 1659 afgesloten met de Vrede van de Pyreneeën, die bijzonder gunstig uitviel voor Frankrijk. Vooral het hoger vermelde Frans-Spaanse huwelijk dat hiervan het gevolg was, opende interessante vooruitzichten. Na het overlijden van de Spaanse koning Filips IV viel Lodewijk XIV de Zuidelijke Nederlanden binnen, duidelijk met het oog op de annexatie van het gebied. Ook de oorlogen die Lodewijk XIV nadien ontketende, hadden gebiedsuitbreiding in noordelijke en noordoostelijke richting tot doel. De Franse expansiedrang bracht Spanje, het Heilig Roomse Rijk, Zweden, Engeland en de Republiek in een anti-Franse coalitie.
Lodewijk XIV vond ook Engeland, de Republiek en het Heilig Roomse Rijk op zijn weg toen, na het overlijden van de kinderloze Karel II, het hele Spaanse imperium in handen van Lodewijks kleinzoon Filips van Anjou dreigde te komen. Dat zou in de praktijk immers betekenen dat Frankrijk en het hele Spaanse imperium één blok zouden gaan vormen, en dat zou de al moeilijke Europese evenwichten drastisch en definitief gaan verstoren. De Spaanse Successieoorlog die hiervan het gevolg was, noopte Lodewijk XIV tot het aanvaarden van een tussenoplossing, die er, zoals hoger aangegeven, op neerkwam dat Filips van Anjou Spanje en de Spaanse kolonies kreeg, terwijl de Zuidelijke Nederlanden en de Spaanse bezittingen in Italië werden overgeheveld naar de Oostenrijkse Habsburgers (Vrede van Utrecht, 1713). Aansluitend kreeg de Republiek het recht om in de Zuidelijke Nederlanden Barrièretroepen te legeren, om aldus een buffer te vormen die een eventuele latere Franse opmars richting Republiek zou moeten verhinderen. Op het einde van zijn leven zag Lodewijk XIV op die manier toch zijn grote internationale ambities goeddeels gerealiseerd; zijn regeerperiode staat in de geschiedenis van Frankrijk dan ook geboekstaafd als de Grand Siècle.
3.4 Engeland wordt een grootmacht
In de loop van de zeventiende eeuw evolueerde Engeland van een eerder perifere Europese staat tot een eersterangsnatie met een groeiend koloniaal imperium. Het stak Spanje en de Republiek naar de kroon en wierp zich op als de uitdager van Frankrijk. Op binnenlands vlak maakte het een stormachtige maar diepgaande transformatie door, die afweek van het Europese patroon. Engeland evolueerde in de zeventiende eeuw in de richting van een constitutionele parlementaire monarchie, uitgerekend op het ogenblik dat in andere belangrijke Europese staten zoals Frankrijk het vorstelijk centralisme de bovenhand kreeg. Na de Glorious Revolution was bovendien het
ideaal van een landelijke ideologische uniformiteit definitief dood en begraven en werd Engeland een pluralistische samenleving.
3.4.1 Een atypische interne ontwikkeling
Bij de dood van Elisabeth I in 1603 erfde de Schotse koning Jacob VI de Engelse en de Ierse kronen. Met hem − hij zou de geschiedenis ingaan als Jacob I van Engeland − kwam de Stuartdynastie op de Engelse troon. Schotland, Ierland en Engeland werden aldus in een personele unie verenigd. De Stuartperiode zou voor Engeland en Schotland een bijzonder bewogen tijd worden, beheerst door religieuze en politieke conflicten. Het leidde tot een burgeroorlog, de executie van Karel I gevolgd door de afschaffing van de monarchie en het republikeins bewind van Oliver Cromwell, met nadien de restauratie onder Karel II en de vlucht van Jacob II.
De Tudors, en dan vooral Hendrik VIII, hadden gestreefd naar een uitbreiding van hun vorstelijke macht, wat zich manifesteerde in een persoonlijk bewind door de monarch, de miskenning van het Parlement, het autoritair opleggen van belastingen, het negeren van de gebruikelijke rechtsprocedures en druk op de rechterlijke macht, en het opheffen van wetten en het decreteren van nieuwe verordeningen.
Onder Jacob I en vooral Karel I zou die tendens nog versterkt worden, maar de Stuarts kregen snel met tegenkanting af te rekenen. De weerstand tegen het persoonlijke bewind van de monarch kwam uit het sterk belaagde Parlement, dat gesteund werd door een kleine groep cijnskiezers − welgestelden en notabelen uit de stedelijke burgerij en de lagere adel − die hun persoonlijke belangen bedreigd achtten door een te sterke monarchie. Naast de politieke was er ook een religieuze oppositie tegen de op macht beluste vorst, met name die van de calvinistisch geïnspireerde puriteinen. Ze streefden naar een radicale protestantse gemeenschap en wezen de anglicaanse staatsgodsdienst af. Vanuit leerstellig oogpunt hield het anglicanisme immers slechts een beperkte reformatie in. De puriteinen wilden veel verder gaan en alle Roomse restanten inzake leer, liturgie en ceremonies bannen. Ook tegen de greep van de Engelse koning op de kerk en tegen de episcopale kerkstructuur − met door de koning benoemde bisschoppen − waren ze hevig gekant; de geestelijke autoriteit van de bisschoppen wezen ze af. In het persoonlijke en openbare leven stonden ze een rigoristische moraal voor, die onder meer bestond in een stipte naleving van alle godsdienstige verplichtingen en de afwijzing van verfoeide frivoliteiten zoals theater en andere kunstuitingen. De puriteinen ontwikkelden zich tot een belangrijke politieke macht in Engeland en zouden een hoofdrol spelen in de opstand tegen Karel I.
Het was onder die Karel I dat de spanningen ten top rezen. Kort na zijn troonsbestijging in 1625 stuurde hij het parlement naar huis. In 1629 gebeurde
dat opnieuw. Regeren tegen of zonder het parlement bleek echter snel een moeilijke zaak voor een koning die over onvoldoende persoonlijke inkomsten beschikte en die zich daardoor altijd in geldnood bevond. Het plaatste Karel I voor een dilemma: ofwel de nodige kredieten vragen aan het parlement, en daarvoor de politieke inspraak van het parlement gedogen, ofwel via buitenparlementaire weg belastingen en gedwongen leningen opleggen. Karel I koos vanaf 1629 voor dat laatste, maar maakte zich daardoor bijzonder onpopulair. Weerspannigen liet hij zonder vorm van proces, ‘by the king’s special command’, opsluiten. Elf jaar lang, tot 1640, en tegen het groeiende verzet in, heeft Karel I zonder het parlement geregeerd en een persoonlijk bewind gevoerd. In 1637 ging hij te ver, door in Schotland, naar het voorbeeld van het Engelse Book of Common Prayer van 1549, een Prayer Book, een liturgische handleiding met heel wat katholieke elementen, in te voeren. Het Prayer Book kwam in Schotland over als Engels en paaps, en lokte een heftige religieuze reactie uit die omsloeg in een algemeen-Schotse opstand tegen Karel I. De Schotten vielen Engeland binnen, wat de koning noopte tot hoge uitgaven voor landsverdediging. Geconfronteerd met een lege schatkist, zag hij zich in 1640 genoodzaakt het parlement opnieuw samen te roepen om nieuwe kredieten te vragen. Het parlement triomfeerde en dwong Karel I tot grote toegevingen. Daar was hij niet toe bereid. Die patstelling leidde vanaf 1642 tot een burgeroorlog, met aan de ene kant de parlementaire partij gesteund door de Schotten, en aan de andere kant de royalisten. Het conflict werd beslecht op het slagveld. In 1646 gaf Karel I zich aan de Schotten over, die hem in 1647 uitleverden aan het parlement. De militairen, aangevoerd door Oliver Cromwell, grepen daarop de macht. In 1649 werd Karel I ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
Na de onthoofding van Karel I volgde de afschaffing van de monarchie. Engeland werd een republiek, de ‘Commonwealth and Free State’. De Commonwealth-periode duurde van 1649 tot 1653. Nadien, van 1653 tot 1659, was er het ‘Protectoraat’ van Oliver Cromwell en zijn zoon Richard. Cromwells bewind was een militaire dictatuur gegrondvest op puriteinse principes. Er werd grondig komaf gemaakt met het Stuartregime. Niet alleen het koningschap werd afgeschaft, ook het Hogerhuis en de bisschoppelijke hiërarchie moesten eraan geloven, en een groot deel van de parochieclerus werd afgezet. Het strenge puriteins-militaire regime kon echter op weinig bijval rekenen; na de dood van Oliver Cromwell werd de monarchie gerestaureerd en kwam Karel II, de zoon van de geëxecuteerde koning, op de troon. De Restauratie van de Stuarts in 1660 was geenszins een terugkeer naar de situatie van voor 1649. Hoewel belangrijke instellingen als de monarchie, het Hogerhuis en de staatskerk met haar bisschoppelijke hiërarchie werden hersteld, was het algemene klimaat sterk gewijzigd. De geschiedenis leerde dat het hardnekkig opdringen van een religieuze eenheid (puriteins of andere) contraproductief was, en dat regeren tegen of zonder het parlement financieel en maatschappelijk onhoudbaar was. Karel II besefte dat en
3.4.2
liet absolutistische neigingen achterwege. Tijdens zijn regering kwam onder meer de Habeas Corpus Act (1679) tot stand, een garantie tegen willekeurige opsluitingen en onredelijk lang voorarrest. Zijn jongere broer en opvolger, Jacob II, kon dat dan weer niet en werd daarom verjaagd. De opstand tegen Jacob II in 1688 staat bekend als de Glorious Revolution. Hiermee verdween het persoonlijke bewind voorgoed uit Engeland.
In ruil voor constitutionele toezeggingen vervat in de Bill of Rights (1689) werd prins Willem III van Oranje, gehuwd met een dochter van Jacob II, ingehaald als nieuwe koning. De Bill of Rights was een belangrijke schakel in de langlopende ontwikkeling (sinds de Magna Charta van 1215) van grondwettelijke rechten voor de burgers. De tekst vermeldde onder meer dat de koning niet het recht had om wetten of hun toepassing te schorsen, dat geen uitzonderingsrechtbanken mochten worden opgericht, dat het heffen van belastingen krachtens ‘koninklijk prerogatief’ en zonder parlementair akkoord onwettig was, dat de leden van het parlement via vrije verkiezingen zouden worden gekozen (wat allerminst betekende dat het algemeen stemrecht werd ingevoerd) en dat ze vrijheid van spreken en debatteren hadden, en dat een staand leger in vredestijd uitgesloten was. De transformatie die Engeland in de tweede helft van de zeventiende eeuw aldus had doorgemaakt, was van blijvende aard. Het land was definitief overgegaan van een persoonlijk bewind door de vorst naar een parlementaire monarchie, met een grote mate van levensbeschouwelijke tolerantie. Die evolutie leverde het meeste voordeel op voor de aristocraten, de lage landadel en de handelaars, die via het cijnskiesrecht in het Lagerhuis voortaan volop hun politiek gewicht lieten gelden. Zij werden de gangmakers van het moderne kapitalisme en konden zich zonder de hinderlijke bemoeienis van een sterk centraal gezag mateloos verrijken.
Buitenlandse politiek
De Europese politiek van Engeland sinds de late zestiende eeuw werd gekenmerkt door twee krachtlijnen: enerzijds het verzekeren van de eigen veiligheid door te verhinderen dat de Lage Landen, ‘het pistool op het hart van Engeland’, in vijandige handen zouden vallen, en anderzijds alles in het werk stellen om te vermijden dat op het continent en in de overzeese wereld één staat oppermachtig zou worden.
Onder Elisabeth I waren de Spaans-Engelse betrekkingen tot een absoluut dieptepunt gezakt, met een open oorlog als gevolg. Toch hoedde de koningin er zich voor de opstandige Nederlanden voluit te steunen in de strijd tegen Spanje, omdat zij vreesde dat de Nederlanden achteraf in de Franse invloedssfeer zouden terechtkomen. Haar opvolger Jacob I trachtte middels een huwelijk van zijn zoon met een Spaanse prinses de Anglo-Spaanse relaties weer te optimaliseren, maar de onderhandelingen hieromtrent liepen op een sisser af en tussen 1625 en 1630 laaide de strijd tussen Spanje
en Engeland weer op. Verder in de zeventiende eeuw nam het belang van de Spaans-Engelse tegenstelling af. Het door de vele conflicten verzwakte Spanje betekende geen gevaar meer. De nieuwe vijand werd de Republiek; de drie Engels-Staatse oorlogen in de zeventiende eeuw (1652-1654, 16651667 en 1672-1674) waren het gevolg van de directe commerciële en koloniale belangenconflicten tussen beide landen. In de laatste van de drie oorlogen streed het Engeland van Karel II samen met Frankrijk tegen de Republiek. De pro-Franse politiek van Karel II sloeg naderhand om in een uitgesproken vijandschap tegen dat land. Stilaan was immers duidelijk geworden dat het Frankrijk van Lodewijk XIV een nieuwe en veel grotere bedreiging vormde. Toen Willem III van Oranje koning werd van Engeland, barstte de EngelsFranse confrontatie volop los. Vooral het vooruitzicht dat de kinderloze Spaanse koning zou worden opgevolgd door de kleinzoon van Lodewijk XIV, Filips van Anjou, zorgde in Engeland (en elders in Europa) voor grote onrust. Toen de Spaanse koning in 1700 overleed, kwam een anti-Franse coalitie tot stand, die zoals hoger vermeld de strijd aanbond tegen Lodewijk XIV. De Spaanse Successieoorlog werd besloten met de Vrede van Utrecht, die stipuleerde dat de kronen van Frankrijk en Spanje gescheiden zouden blijven en dat de Zuidelijke Nederlanden zouden worden toegewezen aan Habsburg, de regerende dynastie in het Heilig Roomse Rijk. Engeland haalde daarmee zijn slag thuis: de Franse expansie op het continent was binnen de perken gehouden. Bovendien domineerde Engeland voortaan de slaventransporten naar de Amerikaanse kolonies en werd het oppermachtig op de wereldzeeën.