Proefversie©VANIN
Proefversie©VANIN
Inhoudsopgave
Aan de slag met Nieuw TaalRecht p. 5
Leerlijn luisteren en spreken p. 8
Taalpaspoort p. 9
Taalportfolio p. 11
Nederlands in rollen p. 13
Thema 1: Ik zoek een woning p. 15
• woordenschat: woning, huren en verhuren, toestellen en meubels
• grammatica: het presens (formeel en informeel)
• luisteren en spreken: informatie over een woning vragen en geven
Thema 2: Kan je me helpen? p. 31
• woordenschat: gebruiksvoorwerpen, verhuizen
• grammatica: instructies, zinnen met ‘om ... te’
• luisteren en spreken: om hulp vragen en reageren
Thema 3: Ik ben verhuisd p. 47
• woordenschat: klachten in huis
• grammatica: het perfectum
• luisteren en spreken: een klacht formuleren
Thema 4: Maak het gezellig! p. 63
• woordenschat: een zoekertje, voorwerpen en materialen
• grammatica: pronomina voor personen, dieren en dingen
• luisteren en spreken: een afspraak maken
Thema 5: Nieuw in de stad p. 81
• woordenschat: woonsituaties en inburgering, gemeentediensten
• grammatica: het imperfectum
• luisteren en spreken: toestemming vragen en (niet) geven
Proefversie©VANIN
Thema 6: In de winkel p. 97
• woordenschat: in de winkel
• grammatica: het imperfectum
• luisteren en spreken: nuanceren
Thema 7: Op school p. 113
• woordenschat: afspreken, in de klas
• grammatica: ‘niet’ en ‘geen’
• luisteren en spreken: het oudercontact
Proefversie©VANIN
Thema 8: Aan het werk p. 129
• woordenschat: aan het werk
• grammatica: structuren: de infinitief, het vervoegde werkwoord
• luisteren en spreken: afspraken over werk
Thema 9: Goed nieuws p. 145
• woordenschat: plannen maken
• grammatica: het futurum (‘zullen’ en ‘gaan’)
• luisteren en spreken: telefoneren: een uitje
Thema 10: Op bezoek bij oma p. 161
• woordenschat: een familiebezoek
• grammatica: de conditie (zinnen met ‘als’)
• luisteren en spreken: je mening geven
Grammatica en werkwoorden p. x
Luisterteksten p. x
Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen p. x
Aan de slag met Nieuw TaalRecht
Wat staat in Nieuw TaalRecht 2.1 Mondeling?
Proefversie©VANIN
• Leerlijn luisteren en spreken
Wat leer je in dit niveau en de volgende? Hier vind je een overzicht.
• Taalpaspoort
Hoever sta je met jouw Nederlands? Dat kan je hier noteren.
• Taalportfolio
Welke TAALTAKEN moet je afwerken? Hier vind je een overzicht.
• Nederlands in rollen
Wanneer gebruik je Nederlands? Dat kan je hier aanduiden.
• 10 thema’s
Je maakt oefeningen en taaltaken op luisteren en spreken.
• Grammatica en werkwoorden
Je vindt alle grammatica samen achteraan.
• Luisterteksten
Achteraan vind je ook de teksten van de luisteroefeningen.
• Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen
De oplossingen van de blauwe en gele oefeningen vind je op het einde van je boek.
Wat vind je binnen elk thema?
• Elk thema start met: Dit leer ik.
Aan het einde van de les duid je aan: hoe goed kan je het? ○ nog helemaal niet goed
○ nog niet goed
○ goed
○ heel goed
Zo weet je waar je al goed in bent en waar je nog aan moet werken.
• De intro is een leuke oefening om het thema te introduceren.
• Titels 1 tot 5 zijn het hart van het thema, met interessante luister- en spreekoefeningen.
– Dikwijls zijn het taaltaken voor een bepaalde rol.
Kies je liever een andere rol? Dat kan!
– Bij de grammatica- en woordenschatoefeningen gebruik je de tabel om elkaar te controleren. Met de tabel kan je de oefening ook thuis nog een keer studeren.
– Luistertips en spreektips helpen je om vlot en correct te luisteren en te spreken.
– Leertips en communicatietips helpen je om de taal te leren en te gebruiken.
–Titel 5 is: Elke dag Nederlands. Dit zijn oefeningen om je Nederlands ook buiten de les te oefenen met authentieke teksten of in een authentieke omgeving.
• Daarna volgt een overzicht van de nieuwe woorden en grammatica die je in het thema leerde.
–Bij de nieuwe woorden is het woordaccent onderstreept. Hierbij horen ook extra oefeningen op uitspraak en intonatie
–Volg je alleen de mondelinge module van 2.1?
Geen probleem: alle grammatica van de schriftelijke module vind je ook hier.
Volg je beide modules?
Dan kan je de grammatica twee keer inoefenen: zowel mondeling als schriftelijk.
• Aan het einde van elk thema vind je blauwe en gele oefeningen. Met de blauwe oefeningen kan je de grammatica of woordenschat extra oefenen.
De gele oefeningen helpen je als je een stap verder wil gaan.
• Ook deze icoontjes helpen je:
+ Hier vind je communicatieve werkvormen om extra te oefenen.
W Leer je nieuwe woorden? Dan vind je bij deze oefening een W van woorden.
G Oefen je grammatica in? Dan vind je bij deze oefening een G van grammatica.
Moet je iets opzoeken? Dan zie je dit icoontje: een loep.
Met de VAN IN Plus-app kan je:
– audio beluisteren, – filmpjes bekijken, – documenten bekijken, – grammatica uit TaalRecht 1.1 en 1.2 opfrissen.
Hoe ga je te werk?
Download de gratis app met je smartphone.
Zie je dit icoontje? Open de VAN IN Plus-app en scan de pagina.
Hoe kan je nog meer oefenen?
Op iDiddit vind je de audio, filmpjes, documenten en extra oefeningen. Alles wat je via de VAN IN Plus-app kan scannen, vind je hier ook.
Proefversie©VANIN
Het onlineleerplatform bij Nieuw TaalRecht
Proefversie©VANIN
Mijn lesmateriaal
Hier vind je de woordenschat en grammatica uit het boek, maar ook meer, zoals ontdekplaten, filmpjes, audiofragmenten, extra oefeningen ...
Extra materiaal
Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kan je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend audio- of videofragment zijn, een woorden- of begrippenlijst, extra bronnen of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.
Opdrachten
Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.
Resultaten
Wil je weten hoever je al staat met oefenen en opdrachten?
Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.
Notities
Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud?
Via je notities kan je ze makkelijk terug oproepen.
Meer weten?
Ga naar www.ididdit.be
Leerlijn luisteren en spreken
Nieuw TaalRecht 2.1 mondeling
–informatie over een woning vragen en geven
–om hulp vragen en reageren
–een klacht formuleren
–een afspraak maken
–toestemming vragen en (niet) geven
–nuanceren
–het oudercontact
– afspraken over werk
–telefoneren: een uitje
–je mening geven
Nieuw TaalRecht 2.2 mondeling
–een praatje aan de bushalte, mededelingen –je mening geven
–gesprek met een verkoper, voorkeuren geven
–telefoneren: de VDAB
–een recept vertellen
–een gesprek bij de dokter
–zich aanmelden aan het onthaal
–een formeel telefoongesprek
–belangstelling tonen
–een bewonersvergadering
Nieuw TaalRecht 2.3 mondeling
Proefversie©VANIN
– de weg vragen
–telefoneren: informatie vragen –zich verontschuldigen
–huisregels: afspraken maken
–een praatje maken
–een klacht, een voicemailbericht –telefoneren: storing op de lijn
–een ontmoeting: formeel taalgebruik –een gesprek in het uitzendkantoor –zeggen dat je iets (niet) weet
Nieuw TaalRecht 2.4 mondeling –gevoelens en empathie
–een meningsverschil –vermoedens uitspreken –pijn en empathie
–akkoord gaan of niet
–telefoneren: een uitstap –de eerste werkdag: onthaal –een verzoek en de reactie –vergaderen
–Nederlands gebruiken in de praktijk
Taalpaspoort
Ik luister graag naar de mensen op de trein. Ze spreken over alles: hun werk, hun familie, hun problemen. In mijn land zijn de mensen niet zo open.
Luisteren
Proefversie©VANIN
Mijn buurman spreekt heel mooi. Ik versta hem heel goed. Ik versta goed wat hij zegt.
1 Wat zeggen deze cursisten over luisteren?
2 En jij? Vul aan:
• Ik luister (niet) graag naar …
• Ik luister soms naar …
• Ik begrijp … (niet) goed.
• Ik versta … (niet) goed.
• Ik versta (niet) goed wat …
Ik begrijp de cijfers in het Nederlands niet goed. De bakker zegt: ‘Het is twee euro zesenzeventig cent.’ Is het dan 2.76 of 2.67?
Ik luister soms naar de radio, naar muziek of sport.
Wat ik oefen? De klanken. De EU, de UI, de IJ. Die oefen ik. ‘De deur in ons huis is grijs.’ Zeg het maar eens na!
De R moet ik oefenen.
‘De kat kRabt de kRollen van de tRap’, zegt mijn man. Maar … kRabt de kRollen? Wat is dat?
Wat vind ik moeilijk? Even denken … De G en de H. Maar ik oefen GraaG. Heel GraaG. En nu Gaat Het al Heel Goed!
Ik kom uit Polen. Wij hebben geen EE. Ik zeg altijd EI. Een klein feist. Maar het is: een klein feest!
1 Wat zeggen deze cursisten over spreken?
2 a Over welke klanken en woorden spreken ze? Noteer in de tabel.
b Zeg het woord luidop.
Spreken
De SCH! Dat is moeilijk. En een SCH met een R erbij. Dat is verSCHRikkelijk!
3 Welke klanken of woorden wil jij nog oefenen? Noteer. vocalen consonanten
EU: deur
Proefversie©VANIN
nog oefenen:
G: graag
nog oefenen:
Taalportfolio
• Dit zijn taaltaken uit je boek.
Naam:
Proefversie©VANIN
• Jouw leerkracht zegt welke taken jij moet afwerken.
• Bewaar in je portfolio: – de taaltaken, – het overzicht van de thema’s met een kruisje bij wat je kan.
• Soms staat in jouw boek een taak met een andere rol. Je mag dan ook die taak kiezen.
• Bij de datum schrijf je wanneer je de taak moet afgeven.
• Rechts geeft de leerkracht je een evaluatie voor die taken.
DatumThema Taaltaak
1 Te huur Vraag en geef basisinformatie over een woning.
1 Kom maar binnen! Luister en geef aan hoe je moet gaan.
1 Mijn woning Toon de kamers en de toestellen.
1 Te koop / Te huur Noteer informatie en vertel over jouw ervaring.
2 De verhuizers Geef instructies in verband met een verhuis.
2 Ik zoek een ding Leg uit wat je in een winkel zoekt.
2 Kan jij mij helpen? Vraag hulp en reageer positief of negatief.
2 Het instructiefilmpje Bekijk en beoordeel een instructiefilmpje.
3 Daar kan ik niets aan doen! Luister en zeg waarom je Mark een goede of slechte huisbaas vindt.
3 Klachten van huurders Formuleer een klacht en reageer.
3 Mijn buren Spreek met buren en klasgenoten over lawaai.
4 Een zoekertje
Noteer de informatie en geef jouw mening.
4 Ik heb interesse voor ... Maak een afspraak i.v.m. een zoekertje.
4 Mijn favoriete voorwerp
4 Mijn favoriete voorwerp / Mijn cadeau
5 Toen ik naar België kwam
Vertel over jouw favoriete voorwerp.
Kies een cadeau in de winkel of op 2dehands.be en bespreek dit met je klasgenoten.
Vertel hoe het was toen je naar België kwam en vertel hoe het nu is.
5 De wijkagent Vat het gesprek samen en bespreek.
5 Welkom Ga op bezoek en verwelkom iemand. Vraag en geef toestemming.
5 In onze gemeente Kies een thema en wissel informatie uit.
5 Rustige beltijden Telefoneer en maak een tabel van rustige beltijden en piekmomenten.
Evaluatie
DatumThema
Taaltaak
6 In de winkel Noteer de informatie van het gesprek.
6 Dat valt best mee Stel vragen en antwoord genuanceerd.
6 Betrapt! Geef een verslag van de gebeurtenis.
6 In de winkelstraat Vertel over een speciale winkeldag.
6 Mag ik iets vragen? Stel een vraag aan een onbekende.
7 Het oudercontact Spreek over een oudercontact en stel vragen.
7 Doe het goed! Wat is een goede student? Spreek erover.
7 Beloofd? Geef kritiek en reageer op de kritiek.
7 Huiswerk maken Kies drie tips en vertel hoe jij het doet.
8 Aan het werk Gebruik standaardzinnen op het werk.
8 Wie doet wat? Noteer de werkverdeling en afspraken.
8 Het feest Maak een takenlijstje en spreek een werkverdeling af.
8 Tips Kijk en maak zelf een filmpje. Bespreek.
9 De avond van Eva en Mark Wat gaan Eva en Mark doen? Vertel en geef je mening.
9 Mijn telefoontje Deel informatie in een telefoongesprek.
9 Mijn toekomst Vertel over jouw toekomst. Vermeld een plan en een belofte.
9 Mijn telefoontje Telefoneer, vat samen en evalueer het gesprek.
10 Hoe gaat het? Neem deel aan een bezoek.
10 Mohamed en Naima Hoe zal het zijn als je trouwt? Geef je mening.
10 Mijn leven Vertel hoe jouw leven zal zijn.
10 Het dienstencentrum Zoek informatie op verschillende manieren op en vergelijk.
Evaluatie
Proefversie©VANIN
Nederlands in rollen
Naam:
Wanneer luister jij naar Nederlands? Wanneer spreek jij Nederlands?
Dat kan in verschillende situaties, in verschillende rollen. Die rollen staan hieronder.
Bij elke rol vind je één voorbeeld.
• Is deze rol voor jou belangrijk of niet? Zet een kruisje naast het duimpje omhoog of het duimpje omlaag.
• Vul je naam in en geef deze pagina aan je leerkracht.
Proefversie©VANIN
Rol
consument
Je wil een tweedehands televisiekast kopen.
Wat doe je? Je telefoneert over een zoekertje.
vrijetijdsbesteder
Je plant een avondje uit.
Wat doe je? Je boekt een tafel in een restaurant.
opvoeder
Je wil je kind helpen op school.
Wat doe je? Je spreekt met de juf of meester.
administrator
De wijkagent komt op bezoek.
Wat doe je? Je antwoordt op zijn vragen.
werknemer
Je baas is niet tevreden.
Wat doe je? Je reageert op zijn kritiek.
werkzoekende
Je zoekt een job als verkoper.
Wat doe je? Je vertelt wat een verkoper dagelijks en wekelijks doet.
ondernemer / werkgever
Je wil een product verkopen.
Wat doe je? Je vertelt waarom het product goed is.
student / cursist
Je verwelkomt een nieuwe student.
Wat doe je? Je geeft informatie over de school.
communicator
Je wil je klasgenoten beter leren kennen.
Wat doe je? Je vertelt over je familieleden.
Proefversie©VANIN
Dit leer ik:
Ik zoek een woning
Oost west, thuis best.
Ik kan het zo:
Proefversie©VANIN
• Ik vraag en geef informatie over een huurwoning.
• Ik toon een woning en geef informatie over de toestellen.
• Ik ken de namen van de meubels.
• Ik vervoeg werkwoorden in het presens.
• Ik gebruik ‘jij’ / ‘je’ en ‘u’ correct.
Intro
1 Kijk naar het filmpje over ‘Wonen in Vlaanderen’.
Uit: Vlaanderen.be/wonen-in-vlaanderen
2 Spreek met je klasgenoten.
a Herken jij jezelf in de mensen in het filmpje? Waarom wel? Waarom niet? voorbeeld: Ja, ik woon ook met mijn familie in een huis.
Nee, ik woon in een heel klein appartement. De mensen in het filmpje niet.
b De intro van het filmpje is: ‘Wonen in Vlaanderen. Het is niet simpel.’ Wat betekent dat?
c Is het zo? Wat denk jij?
1 Appartement te huur
1 Hoe staat het in de advertentie?
1 In het appartement staan meubels: het is
2 Je moet met de trap gaan: het is op een
3 twee personen samen: het
4 één persoon alleen: de persoon
5 Je kan gaan kijken naar het appartement: je kan het
2 Naima is een jonge vrouw van 24. Ze zoekt een appartement.
a Denk je dat dit een goed appartement is voor Naima? ja / nee
b Waarom?
680 EUR per maand
Proefversie©VANIN
3 Naima ziet de advertentie online. Ze belt aan en spreekt met Mark, de huisbaas.
het appartement zien de huur betalen verhuren
geïnteresseerd zijn huren
het appartement tonen
b Kijk nog eens naar de advertentie. Hoeveel huur moet Naima betalen per maand?
c Wie gebruikt het woordje ‘je’ of ‘jij’?
Wie gebruikt het woordje ‘u’?
Luistertip
Naar een lang gesprek luisteren is niet gemakkelijk. Begrijp je een stukje niet? Blijf toch luisteren. Woorden die je wel begrijpt komen dikwijls terug. De nieuwe woorden leer je in de context.
a Luister. Zet je de woorden bij Naima of bij Mark? Zet een kruisje.
NaimaMark, de huisbaas
4 Luister nog een keer. Wat hoor je?
1 Ik zie dat u een appartement verhuur / verhuurt
2 Bent / Is u de huisbaas?
3 En jij zijt / bent?
4 Ben / Bent je geïnteresseerd?
5 Kunt / Kun u mij zeggen: op welke verdieping is het?
6 Wil / Wilt je het appartement eens zien?
7 Je ben / bent hartelijk welkom.
Proefversie©VANIN
5 Taaltaak Te huur Rol: administrator
a Werk samen met een klasgenoot. Je bent de huisbaas of de huurder. Lees de conversatie. Begin bij 1.
De huisbaas
1 Kan ik je helpen?
3 Wie ben jij?
5 Ben je geïnteresseerd om het appartement te huren?
7 De huur is 680 euro per maand.
9 Op de tweede verdieping. Wil je het appartement graag zien?
11 Kom maar binnen. Dit is het appartement.
De huurder
2 Goeiendag. Ik zie dat u een appartement verhuurt. Bent u de huisbaas?
4 Ik ben ...
6 Mag ik u eerst vragen hoeveel de huur is?
8 Kunt u mij zeggen: op welke verdieping is het?
10 Ja graag. Ik wil het appartement graag zien.
b Voer de conversatie nog een keer, en vul de woorden in.
De huisbaas
1 Kan ik ...?
3 Wie ben jij?
5 Ben je ... om het appartement te huren?
7 De huur is ...
9 Op de tweede verdieping. Wil je ... ?
11 Kom ... Dit is het appartement.
De huurder
2 Goeiendag. Ik zie dat u ... Bent u ... ?
4 Ik ben ...
6 Mag ik u eerst vragen hoeveel ... ?
8 Kunt u mij zeggen: op welke ... is het?
10 Ja graag. Ik wil ...
c Voer nu de conversatie zonder je boek. Je klasgenoot kijkt wel naar het spreekkader. Draai dan de rollen om.
d Vind je dit gemakkelijk?
Doe dan de oefening nog een keer, maar kijk alletwee niet naar het spreekkader. Je kan natuurlijk ook improviseren.
e Wie durft de conversatie voor te doen voor de hele klas?
Proefversie©VANIN
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 27. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 29.
2 U en jij
G
1 Beantwoord de vragen.
a Wanneer hoor je een ‘t’? Noteer. jij (je) ben / ben jij (je) u ben / ben u
b Spreek erover met jouw klasgenoten. Wanneer gebruik je ‘u’? Wanneer gebruik je ‘jij’ of ‘je’?
In het Nederlands:
In jouw taal:
Weet je nog?
In TaalRecht 1.1 en 1.2 leerde je over andere vormen van het presens.
Studeer
werkwoordik jij (je)... jij (je)hij, zij, hetwij, jullie, zij tonentoon toont toon toont tonen verhurenverhuurverhuurtverhuurverhuurtverhuren zeggen zeg zegt zeg zegt zeggen zien zie ziet zie ziet zien zoekenzoek zoektzoek zoektzoeken
Formeel: u toont, toont u / u verhuurt, verhuurt u / u zegt, zegt u / u ziet, ziet u / u zoekt, zoekt u
Deze werkwoorden zijn speciaal: studeer ze extra!
werkwoordik jij (je)... jij (je)hij, zij, hetwij, jullie, zij
hebbenheb hebt heb heeft hebben kunnen kan kan kan kan kunnen willenwil wil wil wil willen zijn ben bent ben is zijn
Formeel: u bent, bent u / u hebt, hebt u / u kan (kunt), kan (kunt) u / u wilt, wilt u
Weet je nog?
In TaalRecht 1.1 en TaalRecht 1.2 leerde je ook over deze werkwoorden.
Let op:
• open syllabe: zeg de klank altijd lang voorbeeld: to-nen, verhu-ren
• gesloten syllabe: zeg de klank kort voorbeeld: zeg, kan, wil, heb
• gesloten syllabe: zeg de klank lang voorbeeld: toont, verhuurt
2 Zeg het werkwoord correct, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: (zijn) het appartement nog te huur?
Is het appartement nog te huur?
1 Zeker, (zijn) u geïnteresseerd?
2 Dan (kunnen) ik u het appartement tonen.
3 Misschien (hebben) u morgen tijd?
4 We (kunnen) morgen afspreken.
5 (Willen) u dat?
6 Ja, graag. Ik (zijn) echt geïnteresseerd.
7 (Zeggen) u maar wanneer het past.
Proefversie©VANIN
3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Je bent A of B. Kijk niet naar de andere kolom.
• Kijk naar de donkergele vakken.
• Maak een goede zin met het werkwoord tussen de haakjes.
• Je klasgenoot controleert.
• Draai dan de rollen om en maak de oefening nog een keer.
Klasgenoot A Klasgenoot B (Zoeken) ... u nog altijd een studio?
Zoekt u nog altijd een studio?
Mijn huisbaas heeft nog een studio te huur. Mijn huisbaas (hebben) ... nog een studio te huur.
Ik niet, maar mijn dochter (zoeken) ... een nieuwe woning.
Maar het is moeilijk!
Alles (zijn) ... zo duur!
Proefversie©VANIN
Ik niet, maar mijn dochter zoekt een nieuwe woning.
Maar het (zijn) ... moeilijk!
Alles is zo duur!
En mijn dochter heeft niet veel geld. En mijn dochter (hebben) ... niet veel geld.
Mijn huisbaas (kunnen) ... zijn appartement aan jouw dochter tonen.
Mijn huisbaas kan zijn appartement aan jouw dochter tonen.
Wil zij dat graag? (Willen) ... zij dat graag?
Jij (hebben) ... toch een extra slaapkamer?Jij hebt toch een extra slaapkamer?
Waarom verhuur je die kamer niet?
(Zijn) ... je geïnteresseerd?
En kan je dat betalen?
Ja! (Willen) ... je mij de kamer tonen?
Verhuurt u uw appartement?
Wie (zeggen) ... dat?
Uw dochter. Ik ben geïnteresseerd.
Maar waar (zijn) ... het appartement?
Daar boven. Ziet u het?
Waarom (verhuren) ... je die kamer niet?
Ben je geïnteresseerd?
En (kunnen) ... je dat betalen?
Ja! Wil je mij de kamer tonen?
(Verhuren) ... u uw appartement?
Wie zegt dat?
Uw dochter. Ik (zijn) ... geïnteresseerd.
Maar waar is het appartement?
Daar boven. (Zien) ... u het?
(Tonen) ... jij het appartement aan Naima? Toon jij het appartement aan Naima?
Wat zeg je?
Wat (zeggen) ... je?
Naima (willen) ... graag het appartement zien.Naima wil graag het appartement zien.
Oké. Ik toon het.
Oké. Ik (tonen) ... het.
3 Kom maar binnen!
1 Taaltaak Kom maar binnen!
a Luister naar het gesprek. Wie hoor je?
b Wat gebeurt er?
c Welke kamers toont Mark?
Duid ze aan op het plan van het appartement. de / de de / de
Rol: administrator
Proefversie©VANIN
d Teken de straat op het plan.
e Wat zegt Mark?
Duid aan zoals in het voorbeeld en controleer.
beneden / boven
We moeten wel langs de trap. Beneden / boven wonen wij. Ons appartement is hier.
De kinderen slapen beneden / boven, hun kamer is op de eerste verdieping.
Daar beneden / boven is de deur van jouw appartement.
rechts / links
Kom maar binnen. Rechts / links is de woonkamer, rechts / links is de slaapkamer.
langs / door
En langs / door hier is de keuken.
Langs / door de keuken kan je ook naar de badkamer.
Langs / door daar ga je naar de slaapkamer.
W
achteraan / vooraan
Hier in de woonkamer achteraan / vooraan heb je een uitzicht over de straat.
Omdat de slaapkamer achteraan / vooraan ligt, hoor je niets van het verkeer.
boven
Proefversie©VANIN
achteraan vooraan
beneden
2 Taaltaak Mijn woning Rol: administrator / vrijetijdsbesteder
a Teken een plan van jouw woning.
b Je klasgenoot huurt jouw woning voor één vakantieweek.
Toon jouw woning aan je klasgenoot. Zeg waar de kamers zijn.
Je klasgenoot stelt vragen.
Kies een andere rol. Rol: werknemer / werkgever
a Jij werkt. Teken een plan van jouw werkplaats.
b Je klasgenoot is een nieuwe werknemer.
Toon de werkplaats aan je klasgenoot. Zeg waar de plaatsen zijn.
Je klasgenoot stelt vragen.
4 Een gemeubeld appartement
1 Luister naar het gesprek.
Wat staat, hangt of ligt er in het appartement? Zet een kruisje.
1 de woonkamer: de zetel ( ), de schotelantenne ( ), de televisie ( ), het boekenrek ( )
2 de keuken: de koelkast ( ), de oven ( ), het fornuis ( ), de vaatwasmachine ( )
3 de badkamer: de douche ( ), het toilet ( ), het bad ( ), de spiegel ( ), de lavabo ( )
4 de slaapkamer: het dubbel bed ( ), de kleerkast ( )
Leertip
Stukjes van werkwoorden komen soms terug in andere woorden.
Je gebruikt een schuurborstel om te schuren, en een stofzuiger om te stofzuigen.
Ken je veel woorden, dan leer je ook snel andere woorden bij.
Je moet natuurlijk wel goed luisteren.
2 Wat staat, hangt of ligt er nog meer in jouw woning? Zoek het op.
voorbeeld: In mijn slaapkamer ligt er een tapijt. In de woonkamer hangen er gordijnen.
Proefversie©VANIN
3 Taaltaak Mijn woning
Gebruik het plan van jouw woning uit de vorige oefening.
Rol: administrator / vrijetijdsbesteder
Je klasgenoot huurt jouw woning voor één vakantieweek.
Toon jouw woning aan je klasgenoot.
Zeg wat er in je woning staat.
Kies een andere rol.
Gebruik het plan voor jouw werkplaats uit de vorige oefening.
Je klasgenoot is een nieuwe werknemer.
Toon de werkplaats aan je klasgenoot.
Zeg wat er in de werkplaats staat.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 27.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 29.
Rol: werknemer / werkgever
4 Spreek over jouw woning.
a Neem een foto in jouw woning. Kies een plaats die jij belangrijk vindt.
b Breng de foto mee en toon ze aan je klasgenoten.
Vertel:
• Waarom is die plaats belangrijk?
• Welke voorwerpen zijn belangrijk? Waarom?
voorbeeld: Dit is onze keuken. We eten hier altijd samen. We praten en lachen. Dat is heel belangrijk voor ons. Er staat een eettafel met vier stoelen, daar zitten we op.
5 Elke dag Nederlands
Proefversie©VANIN
Taaltaak Te koop / Te huur Rol: administrator
1 Spreek met je klasgenoten.
a • Wat betekent ‘een blokje om gaan’?
• Ga jij soms ‘een blokje om’? Wanneer? Met wie?
b Wanneer je een blokje om gaat, ga je niet langs doodlopende straten
• Wat is een doodlopende straat?
• Woon jij in een doodlopende straat?
• Wat is een voordeel? Wat is een nadeel?
2 Kies A of B.
A Ga samen met je klasgenoten een blokje om bij de school.
B Ga thuis een blokje om.
a Noteer de namen van de straten.
b Zoek naar borden: ‘te koop’ of ‘te huur’.
c Noteer van alle borden ‘te koop’ of ‘te huur’ het immokantoor, of neem een foto. Is er geen immokantoor? Noteer dan ‘privé’.
3 Vergelijk met je klasgenoten.
a In welke straten zijn veel woningen te koop of te huur?
b Wat is er meer: te koop of te huur?
4 Vertel aan je klasgenoten over wonen in België.
a Hoe heb jij jouw woning gevonden?
b Is een woning vinden in België gemakkelijk of niet?
Woordenschat / Grammatica
Een rondleiding in het appartement
Hier is ons appartement.
Daar is de deur.
Links is de woonkamer.
Rechts is de slaapkamer.
We moeten langs de trap.
Door de keuken kan je naar de badkamer.
Beneden wonen wij.
Boven slapen de kinderen.
Vooraan heb je een uitzicht over de straat. De slaapkamer ligt achteraan.
Een appartement bezichtigen
Kan ik je helpen?
Ben je geïnteresseerd?
Mag ik u eerst vragen ...
Kunt u mij zeggen: ...
Wil je het appartement graag zien?
Ja graag.
Kom maar binnen.
De kamers de woonkamer
Proefversie©VANIN
Het presens
ik drink / jij drinkt - drink jij hij, zij, het ... drinkt wij, jullie, zij ... drinken
formeel: u drinkt - drinkt u
het boekenrek – de boekenrekken de schotelantenne – de schotelantennes de tafel – de tafels de televisie de verwarming de zetel – de zetels de keuken het fornuis – de fornuizen de koelkast – de koelkasten de oven – de ovens de vaatwasmachine – de vaatwasmachines de badkamer
het bad – de baden het toilet – de toiletten de douche – de douches de lavabo – de lavabo’s de spiegel – de spiegels de slaapkamer
het (dubbel) bed – de (dubbele) bedden het gordijn – de gordijnen de kleerkast – de kleerkasten
Speciale werkwoorden
‘Hebben’, ‘zijn’, ‘kunnen’, ‘willen’ zijn speciaal.
HEBBEN ik heb / jij hebt - heb jij / hij, zij, het ... heeft wij, jullie, zij ... hebben formeel: u hebt - heeft u
ZIJN ik ben / jij bent - ben jij / hij, zij, het ... is wij, jullie, zij ... zijn formeel: u bent - bent u
KUNNEN ik kan / jij kan - kan jij / hij, zij, het ... kan wij, jullie, zij ... kunnen formeel: u kan, kunt - kan, kunt u
WILLEN ik wil / jij wil - wil jij / hij, zij, het ... wil wij, jullie, zij ... willen formeel: u wilt - wilt u
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: Wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
E (kort)E / EE (lang)I (kort)I / IE (lang) belt zien links rechts zeg weet hier ben kind vindt wie zicht spreekt zet dit woning
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Kan ik je helpen?
Ben je geïnteresseerd?
Ik oefen extra
1 Appartement te huur
a Kies het juiste werkwoord bij elke zin.
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
b Maak dan de oefening nog een keer. Kijk niet naar de werkwoorden bovenaan.
1 Kies uit: kan / kunnen / zegt / kan
– u mij helpen?
Ik geen nieuwe woning vinden.
– Oké. u mij: wat kan ik voor u doen?
– Misschien we samen naar het woonkantoor gaan.
2 Kies uit: heb / moet / heeft / wil / is
Mijn appartement duur.
En mijn zoon geen slaapkamer.
Mijn zoon graag een slaapkamer.
Wat ik doen?
jij een idee?
3 Kies uit: hebt / hebben / bent / ben / zijn
– Ik geïnteresseerd in het appartement.
– Oké. u getrouwd?
– Ja. Wij twee jaar getrouwd.
– En u kinderen?
– Nee, wij geen kinderen.
4 Kies uit: wil / ziet / toont / wil
Naima de woning graag zien.
De huisbaas het appartement aan Naima.
Naima het appartement.
Zij het appartement huren.
5 Kies uit: zegt / zoekt / zoek / verhuurt / wil
– jij een appartement?
– Wat u?
– Ik vraag of jij een appartement ?
– Ja. u een appartement? Dan ik het graag zien.
6 Kies uit: wil / woon / ben / ben / is
– jij de huurder?
– Ja, ik hier al een maand.
– Ik uw buurman. jij graag een kopje koffie bij mij drinken?
– Dat vriendelijk!
7 Kies uit: is / zoekt / heeft / wil / woont
Mijn dochter geen appartement.
Zij nu bij mij.
Dat heel gezellig.
Maar zij nu naar een appartement.
Zij graag alleen wonen.
8 Kies uit: zeg / kunnen / woont / woon / wonen
– jij nog thuis?
– Wat jij?
– Ik vraag of jij nog thuis ?
– Ja, mijn broer en ik nog thuis. Wij geen appartement betalen.
9 Kies uit: heeft / hebben / ziet / is u dat gebouw?
Daar mijn studio.
Mijn broer een studio naast mij.
Wij allebei een studio in dat gebouw.
10 Kies uit: kan / spreekt / heeft / hebt / kunt
u even tijd?
Mijn vriend een probleem.
Hij de huur niet betalen.
u hem helpen?
Hij geen Nederlands.
4 Een gemeubeld appartement
1 In welke kamer staat, hangt of ligt het? Schrijf: K (keuken), B (badkamer), S (slaapkamer) of W (woonkamer).
1 de douche
2 het bed
3 de kleerkast
4 de lavabo
5 het fornuis
6 de spiegel
7 de koelkast
Proefversie©VANIN
8 de zetel
9 de televisie
10 de vaatwasmachine
11 het boekenrek
11 het toilet
12 de gordijnen
13 de oven
2 Wat staat, hangt of ligt er in de kamers? Zeg het. Kijk niet naar de woorden van oefening 1.
Ik oefen extra
1 Appartement te huur
1 De huurder spreekt met de huisbaas / huisbazin over het appartement. Gebruik het werkwoord en maak een zin met het woord ‘appartement’. voorbeeld: verhuren / u?
Verhuurt u het appartement?
1 geïnteresseerd zijn / je?
Proefversie©VANIN
2 zoeken / jij?
3 willen huren / je?
4 kunnen tonen / u?
2 Gebruik de werkwoorden tussen de haakjes en maak een zin. Zoek de nieuwe woorden op. voorbeeld: Mijn huisbaas / gierig (zijn)
Mijn huisbaas is gierig.
1 Hij / de huur / opslaan (willen)
2 Hij / denken / dat ik rijk (zijn)
3 Ik / een nieuw appartement / zoeken (gaan)
4 Goed idee! Jij / zeker wel / een betere huisbaas (vinden)
5 je / dat gebouw daar? (zien)
6 Daar / mijn dochter (wonen)
Ik zoek een won I ng 29 negenentwintig
7 Zij / een goede huisbazin (hebben)
8 ik haar / dat zij jou? (vragen, helpen)
Proefversie©VANIN
4 Een gemeubeld appartement
Door A.I. (artificiële intelligentie) kunnen toestellen in huis nu ook praten.
Een koelkast kan bijvoorbeeld zeggen: ‘Hallo daar! Je moet melk kopen.’
Wat kunnen deze toestellen bij jou thuis zeggen?
Denk aan een leuke zin, en vergelijk met je klasgenoten.
de wasmachine de televisie de elektrische tandenborstel de koelkast het scheerapparaat
de vaatwasmachine
het koffiezetapparaat het fornuis de oven
... en wat zegt je telefoon tegen jou?
Hallo daar!
Je moet melk kopen.
THEMA 2
Kan je me helpen?
Alle beetjes helpen.
Dit leer ik: Ik kan het zo:
• Ik zeg waarvoor ik voorwerpen gebruik.
• Ik zeg in een winkel wat ik zoek.
• Ik geef instructies voor een verhuis.
• Ik vraag hulp en reageer.
• Ik maak correcte zinnen met ‘om ... te’.
Intro
Proefversie©VANIN
Spreek met je klasgenoten.
• Wat zie je?
• Wat moet je doen wanneer je verhuist?
• Is een verhuis prettig of niet? Waarom?
k an je me helpen? 31 eenendertig
1 De verhuizers
De verhuizers zijn bij het appartement van Naima. De vader van Naima geeft instructies.
W
1 Wat zie je op de foto’s?
2 Luister naar de vader van Naima.
Bij welke foto past de instructie?
AUDIO
Wees voorzichtig! Let op!
Proefversie©VANIN
Schrijf het nummer van de foto erbij.
1 Zet de kapstok in de gang. ( )
2 Draag de wasmachine naar de badkamer. ( )
3 Pak de doos uit. ( )
4 Sluit de koelkast aan. ( )
5 Leg de kleren op het bed. ( )
6 Geef de factuur maar aan Naima. ( )
7 Maak de sleutel bij. ( )
8 Stuur de post door. ( )
Voor een instructie gebruik je de ik-vorm van het werkwoord. voorbeeld: dragen / ik draag → Draag de doos met twee.
Let op: Wees voorzichtig! ‘Wees’ komt van het werkwoord ‘zijn’.
Separabele werkwoorden hebben twee stukjes.
Het zijn vaak werkwoorden met een prepositie.
voorbeeld: uit + pakken = uitpakken / ik pak uit → Pak de doos uit
Ken je nog separabele werkwoorden?
Zijn er in jouw taal ook separabele werkwoorden?
Weet je nog?
In TaalRecht 1.1 heb je ook al instructies geleerd.
Studeer
werkwoord presens aansluiten sluit aan, sluiten aan bijmaken maak bij, maken bij
doorsturen stuur door, sturen door dragen draag, dragen
geven geef, geven leggen leg, leggen uitpakken pak uit, pakken uit zetten zet, zetten
3 Dit zijn nog meer verhuisinstructies.
Geef de instructie, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: (aansluiten) de vaatwasmachine in de keuken
Sluit de vaatwasmachine in de keuken aan.
1 (bijmaken) de sleutel van de voordeur
2 (dragen) de tafel naar de woonkamer
3 (geven) mij de factuur
Proefversie©VANIN
4 (leggen) de gordijnen op de zetel
5 (uitpakken) de dozen nog niet
k an je me helpen?
33 drieëndertig
4 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
• Geef de instructie in het donkergele vak.
• Gebruik het werkwoord tussen de haakjes.
Klasgenoot A
Klasgenoot B (zetten) de wasmachine in de badkamer. Zet de wasmachine in de badkamer.
Leg het dekbed op het bed. (leggen) het dekbed op het bed. (aansluiten) de televisie in de woonkamer. Sluit de televisie in de woonkamer aan.
Maak de sleutel voor jouw familie bij. (bijmaken) de sleutel voor jouw familie. (dragen) de zetel naar boven.
Draag de zetel naar boven.
Geef de verhuizers 10 euro. (geven) de verhuizers 10 euro. (uitpakken) de koffer in de slaapkamer. Pak de koffer in de slaapkamer uit.
Stuur de post van de buurman door. (doorsturen) de post van de buurman.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 43.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 45.
5 Taaltaak De verhuizers
Je hebt jouw woning geschilderd.
Je hebt alle meubelen en spullen in de gang gezet.
Een klasgenoot helpt jou om alles terug binnen te zetten.
Geef instructies aan jouw klasgenoot.
Wissel dan van rol.
Proefversie©VANIN
Rol: administrator
2 Ik zoek een ding
Kijk
1 naar de foto’s. WWat is de naam van het product?
Zoek het op en schrijf het nummer van de foto bij het juiste woord.
a de tandenborstel
b de kam
c het mes
d de kapstok
e het notaboekje
2 Naima heeft nog veel nodig.
Haar moeder gaat naar de winkel voor haar.
Ik zoek een ding om ... te ...
1. 2. 3. 5 9
Ik zoek iets om ... te ... Bedoelt u ...?
6 10
Proefversie©VANIN
f de nagelknipper
g de keukenhanddoek
h de shampoo
i de tandpasta
j het afwasmiddel
a Luister en noteer: wat koopt de moeder van Naima?
b Ken je een woord niet? Gebruik dan ‘een ding’ of ‘iets’.
‘Een ding’ kan je in je handen houden.
‘Iets’ gebruik je voor alles.
Wat zeg je voor ‘een ding’ of ‘iets’ in jouw taal?
Vergelijk met je klasgenoten die dezelfde taal spreken.
een ding:
iets:
4 7 8 NieuwTaalrecht_M_2.1.indb 35 27/02/2024 10:15
3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
• A: Zeg de zin in het donkergele vak.
• B: Vul aan: ‘Bedoelt u ...?’
Klasgenoot A
Ik zoek een ding om je haar te kammen. (een kam)Bedoelt u een ...?
Klasgenoot B
Proefversie©VANIN
G
Bedoelt u ...?
Ik zoek een ding om je tanden te poetsen. (een tandenborstel)
Bedoelt u ...?
Ik zoek iets om je tanden te poetsen. (tandpasta)
Bedoelt u een ...?
Ik zoek iets om je haar te wassen. (shampoo)
Ik zoek iets om af te wassen. (afwasmiddel)Bedoelt u ...?
Bedoelt u een ...?
Ik zoek iets om nota's op te schrijven. (een notaboekje)
Bedoelt u een ...?
Ik zoek een ding om je nagels te knippen. (een nagelknipper)
Bedoelt u een ...?
‘Om … te’
Ik zoek iets om een jas op te hangen. (een kapstok)
Bedoelt u een ...?
Ik zoek een ding om vlees te snijden. (een mes)
Bedoelt u een ...?
Ik zoek een ding om de borden af te drogen. (een keukenhanddoek)
• gewone werkwoorden: ‘om ... te’ + infinitief voorbeeld: snijden - om (het vlees) te snijden poetsen - om (je tanden) te poetsen
• separabele werkwoorden: ‘te’ staat in het midden van de infinitief voorbeeld: afdrogen - om (de borden) af te drogen ophangen - om (een jas) op te hangen
Studeer
werkwoord‘om ... te’ separabel werkwoord ‘om ... te’ kammenom ... te kammen afdrogen om ... af te drogen knippenom ... te knippen afwassen om ... af te wassen poetsenom ... te poetsen ophangen om ... op te hangen snijden om ... te snijden opschrijven om ... op te schrijven wassenom ... te wassen
4 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
• Lees de donkergele woorden.
• Zeg wat je zoekt. Gebruik: ‘Ik zoek een ding / iets om ...’
Proefversie©VANIN
Klasgenoot A
Klasgenoot B de nagelknipper
Ik zoek een ding om je nagels te knippen.
Ik zoek iets om je haar te wassen. de shampoo de handdoek
Ik zoek iets om de borden af te drogen.
Ik zoek een ding om je haar te kammen. de kam de tandpasta
Ik zoek iets om je tanden te poetsen.
Ik zoek een ding om je tanden te poetsen.de tandenborstel het mes
Ik zoek een ding om vlees te snijden.
Ik zoek iets om af te wassen. het afwasmiddel de kapstok
Ik zoek iets om een jas op te hangen.
Ik zoek iets om nota's op te schrijven. het notaboekje
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 43. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 45.
5 Taaltaak Ik zoek een ding
a Wat wil je nog kopen?
Schrijf een briefje.
b Loop rond in de klas.
Spreek met een klasgenoot.
Vertel wat je zoekt.
Weet je klasgenoot het?
Wissel dan jullie briefjes:
• geef jouw briefje aan je klasgenoot,
• neem het briefje van je klasgenoot.
c Spreek met een andere klasgenoot.
Rol: consument
voorkant:
Ik zoek een ding om ...
Ik zoek iets om ...
achterkant:
de naam van wat je zoekt
3 Ik heb geen tijd
Naima stuurt berichtjes naar al haar vrienden.
a Duid de vragen en de reacties aan.
W
Dag Dina. Ik weet dat jij superhandig bent. Kan jij mij helpen met de gordijnen? Alsjeblieft?
Kan
Natuurlijk, ik kom volgende week en breng mijn naaimachine mee.
Meneer Vanranst, kunt u mijn pakje doorsturen naar mijn nieuwe adres?
Oké, geen probleem. Dat doe ik!
b Welke reacties zijn positief? Zet een + . Welke reacties zijn negatief? Zet een – .
Hulp vragen
Kan jij ... Kunt u ...
Kan jij mij helpen (met) ...? Kunt u mij helpen (met) ...?
Dag Rojo, ik moet naar Antwerpen om mijn sleutel terug te geven. Kan jij me brengen?
Dat is moeilijk. Ik heb geen tijd. Dat kan ik niet.
Lieve Mohamed, kan jij mij helpen om de elektriciteitskabels aan te sluiten?
Liever niet. Vraag het aan een elektricien.
Proefversie©VANIN
Natuurlijk. Geen probleem. Oké, dat doe ik!
Let op: de hulp – hulp vragen iemand helpen
38achtendertig
Kan jij mij helpen om ...? Kunt u mij helpen om ...?
Dat is moeilijk. Ik heb geen tijd. Dat kan ik niet. Liever niet.
nIeuw taalRecht 2.1 mondelIng
4 Kan jij mij helpen?
1 Taaltaak Kan jij mij helpen? Rol: administrator
a Lees wat je allemaal nog moet doen.
Vraag hulp aan een klasgenoot.
Reageer op de vraag van jouw klasgenoot.
voorbeeld: de computer aansluiten
• Kan jij mijn computer aansluiten? - Dat kan ik niet.
• Kan jij mij helpen met mijn computer? - Natuurlijk.
• Kan jij mij helpen om mijn computer aan te sluiten? - Dat is moeilijk.
b Wat moet in jouw woning nog gebeuren?
Schrijf het op.
Vraag hulp aan een klasgenoot.
Reageer op de vraag van jouw klasgenoot.
✓ de badkamer poetsen
✓ de gang schilderen
✓ de dozen dragen
✓ de kleren inpakken
✓ de kast verhuizen
✓ de sleutel bijmaken
✓ de kapstok in de gang ze en
✓ de wasmachine aansluiten
Proefversie©VANIN
Kies een andere rol. Rol: werknemer
a Wat vind je moeilijk op het werk? Waarmee heb je soms problemen?
Vraag hulp aan je collega.
b Jouw collega vraagt om hulp. Reageer positief of negatief.
Kies een andere rol. Rol: opvoeder
a Met kinderen heb je veel werk.
Soms kan je hulp gebruiken: een babysit, huiswerkhulp, hulp wanneer je ziek bent.
Vraag hulp aan een vriend of vriendin.
b Een vriend of vriendin vraagt hulp. Reageer positief of negatief.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 43.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 45.
Communicatietip
Wees niet bang om hulp te vragen. Veel mensen helpen je graag.
Krijg je een negatieve reactie? Laat je niet ontmoedigen, vraag het aan iemand anders. kan je me helpen?
2 Wat kan jij goed?
a Noteer op een post-it enkele dingen die je goed kan. Schrijf op de achterkant jouw naam.
b Kleef alle post-its op een vlak, bijvoorbeeld de deur.
Kies dan zelf één post-it van een klasgenoot.
Kies iets wat je graag wil leren.
c Vraag aan je klasgenoot hoe je het moet doen.
Zijn of haar naam staat op de achterkant van de post-it. een cake bakken, een fietsband plakken, gordijnen naaien
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Het instructiefilmpje
Proefversie©VANIN
a Zoek online een instructiefilmpje dat je interesseert.
Tik bijvoorbeeld in:
instructie boormachine Nederlands
hoe moet je afwassen
groenteballetjes maken
b Bekijk het filmpje. Vertel aan je klasgenoten:
• Welk filmpje heb jij gekozen?
• Waarom heb je dit filmpje gekozen?
c Denk na:
• Was de taal van het filmpje moeilijk?
• Zijn de instructies duidelijk?
Rol: consument
• Heb je meer informatie nodig? nIeuw
2.1
Woordenschat / Grammatica
Ik verhuis
de doos – de dozen de kapstok – de kapstokken de sleutel – de sleutels de verhuizer – de verhuizers
dragen (de wasmachine) (ik draag) leggen (de kleren) (ik leg) zetten (de doos, de kapstok) (ik zet) verhuizen (ik verhuis)
Separabel
aansluiten (de koelkast) (ik sluit ... aan) bijmaken (de sleutel) (ik maak ... bij) doorsturen (de post) (ik stuur ... door) inpakken (ik pak ... in) uitpakken (ik pak ... uit)
Hulp vragen
Kan jij / Kunt u ...?
Kan jij / Kunt u mij helpen met ...?
Kan jij mij helpen (om ... te ...)?
Kunt u mij helpen (om ... te ...)?
Natuurlijk.
Geen probleem.
Oké. Dat doe ik!
Dat is moeilijk.
Ik heb geen tijd.
Dat kan ik niet.
Liever niet.
In de winkel
Ik zoek iets (om ... te ...)
Ik zoek een ding (om ... te ...)
Proefversie©VANIN
De instructie
• Je zegt wat iemand moet doen. Je gebruikt de ik-vorm.
Dit heet ook ‘de imperatief’.
voorbeeld: sturen / ik stuur → Stuur de post naar mijn nieuwe adres.
Let op: Het werkwoord ‘zijn’ is speciaal. voorbeeld: zijn / ik ben → Wees voorzichtig!
Separabele werkwoorden hebben twee stukjes.
voorbeeld: afwassen / ik was af → Was de borden af!
• Separabele werkwoorden zijn vaak werkwoorden met een prepositie: ophangen, afdrogen, uitscheppen, nakijken, …
In Nieuw TaalRecht 2.2 en 2.3 leer je meer over separabele werkwoorden.
Zinnen met ‘om … te’
• Je zegt waarvoor je iets gebruikt, of wat het doel is.
• Je gebruikt ‘om ... te’ met een infinitief.
voorbeeld: Je gebruikt een tandenborstel om je tanden te poetsen
Let op: Separabele werkwoorden schrijf je in twee stukjes.
Schrijf ‘te’ tussen de stukjes.
voorbeeld: afwassen → Je gebruikt zeep om de borden af te wassen.
k an je me helpen?
41 eenenveertig
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: Wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
schroef
verven
oven
televisie
fornuis
tafel
lavabo
vooraan
familie
boven
vaatwasmachine
vakantie
koffie
verkeer
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
Ik oefen extra
1 De verhuizers
1 Welk woord zet je in de zin?
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
Kies uit: dozen / kleren / koelkast / piano / post / rekening / sleutel / stoelen
1 Sluit de op de elektriciteit aan.
2 Maak de voor jouw zus bij.
3 Stuur de door naar het nieuwe adres.
4 Zet de bij de tafel.
5 Geef de aan de huisbaas.
6 Pak de die in de gang staan uit.
7 Leg de in de kast.
8 Draag de met twee sterke mannen.
2 Kijk naar de woorden bij vraag 1. Maak nu zelf een instructie met elk woord uit de rij.
2 Ik zoek een ding
Welk woord zet je in de zin?
Kies uit: afwasmiddel / kam / kapstok / keukenhanddoek / mes / nagelknipper / notaboekje / shampoo / tandenborstel / tandpasta
1 Hang je jas aan de !
2 Ik heb één voor mijn handen, en één voor mijn tenen.
3 Gebruik niet zoveel . Dat is niet goed voor je handen.
4 Dit is niet scherp genoeg.
5 Ik was mijn haar met en mijn lichaam met zeep.
6 Ik heb de datum in mijn geschreven.
7 Om je tanden te poetsen heb je een en nodig.
8 Ik was de borden af en droog ze met een
9 Ik kam mijn haren met een
kan je me helpen? 43
4 Kan jij mij helpen?
Je bent verhuisd. Het is feest.
Je vrienden komen vanavond op bezoek. Ze willen jouw nieuwe woning zien.
Je hebt nog veel werk. Vraag een paar vrienden om hulp.
Maak goede zinnen met ‘Kan jij mij helpen om ... te ...?’
voorbeeld: de gang poetsen
Kan jij mij helpen om de gang te poetsen?
Begrijp je een woord niet? Zoek het dan op.
1 de koekjes bakken
2 koffie zetten
3 de glazen afwassen
4 de borden op de tafel zetten
5 de stoelen klaarzetten
6 water en bloemen in de vaas doen
7 de kaarsen aansteken
8 de taart snijden
9 de muziek opzetten
10 vrienden binnenlaten
Proefversie©VANIN
Ik oefen extra
1 De verhuizers
Proefversie©VANIN
Geef een instructie.
voorbeeld: alles naar boven dragen Draag alle dozen naar boven.
1 voorzichtig zijn
2 niet van de trap vallen
3 de dure lamp goed vasthouden
4 elke doos in de juiste kamer zetten
5 de laatste spullen uitpakken
6 het karton in de gang leggen
7 een pauze nemen
8 de muren en het plafond schilderen
9 van je huis een thuis maken
10 je nieuwe buren uitnodigen
11 een uitnodiging in hun brievenbus steken
12 de koffie en de taart klaarzetten
2 Ik zoek een ding
1 Oma heeft twee ronde dingen om beter te zien.
2 Opa heeft zo’n ding om te stappen.
3 Mijn broertje pakt altijd het ding om naar de televisie te kijken.
4 De baby heeft een dingetje om op te zuigen.
5 Mijn grote zus staat op een ding om te rijden.
6 Mijn oom heeft een ding om een filmpje te maken.
7 De juf geeft je iets om je fout weg te doen.
8 Mijn papa heeft een ding om de regen te stoppen.
9 Mijn mama heeft een ding om iets op haar rug mee te nemen.
10 Ik heb een ding om warme oren te hebben.
2 Denk nu zelf aan een ding waarvan je de naam niet kent.
Beschrijf het ding aan een klasgenoot.
Gebruik: een ding / zo’n ding / een dingetje / zo’n dingetje / iets.
Gebruik zinnen met ‘om ... te’.
Kan je klasgenoot het raden?
4 Kan jij mij helpen?
Werk samen met enkele klasgenoten.
Een van jullie is verhuisd.
Jullie organiseren samen een feest in de woning van je klasgenoot.
a Beslis samen: wat moet er allemaal gebeuren?
b Verdeel de taken.
c Vraag elkaar om hulp.
voorbeeld: a We moeten de woonkamer opruimen en de dozen in de keuken uitpakken.
b Zal ik de woonkamer opruimen en pak jij de dozen uit?
c Help jij mij om de woonkamer op te ruimen?
1 Kinderen vinden vaak het juiste woord niet om iets te beschrijven. Over welk ding spreken de kinderen? Kan je het raden?
Proefversie©VANIN
THEMA 3
Ik ben verhuisd
Dit leer ik:
• Ik spreek over problemen in mijn woning.
• Ik spreek met de huisbaas / huisbazin over mijn klacht.
• Ik spreek over de huisbaas / huisbazin.
• Ik maak correcte participia in het perfectum.
Intro
1 Op de foto zie je een huisbaas en een huurder. Waarom maken ze ruzie?
voorbeeld: Ze maken ruzie omdat de huisbaas de huurprijs verhoogt.
Elk huisje heeft zijn kruisje.
Ik kan het zo:
Proefversie©VANIN
2 Vertel aan je klasgenoten: heb jij al eens ruzie gehad met je huisbaas / huisbazin of huurder over een van deze redenen? Of iemand die jij kent?
1 De huisbaas verhoogt de huurprijs.
2 De huisbaas respecteert de privacy niet.
3 De huisbaas of de huurder stopt het huurcontract.
4 De huisbaas geeft je waarborg niet terug.
5 De huurder beschadigt de woning.
6 De huurder betaalt niet op tijd.
7 De huurder hindert de buren.
Naar: Het Laatste Nieuws
3 Ook buren kunnen ruzie hebben.
a Heb je ruzie met de buren? De burenbemiddelaar kan jou helpen!
Kijk naar het filmpje over burenbemiddeling.
Wat doet de burenbemiddelaar?
b Spreek met je klasgenoten:
• Hoe zijn jouw buren?
• Heb jij problemen met jouw buren?
• Welke problemen heb jij?
1 Wat is er mis?
1 Luister naar het gesprek en kijk naar de foto’s. Wat is er mis?
Zet de nummers bij de juiste foto: gescheurd (1) / beschimmeld (2) / gebroken (3) / verdwenen (4).
2 Welk woord is het?
Proefversie©VANIN
Kies uit: bekleding / douchegordijn / lattenbodem / plaatsbeschrijving / stoel / zetel
1 Een lijst van wat in het appartement staat, is de
2 Het gordijn dat in de douche hangt, is het
3 Onder de matras van het bed ligt een
4 Je zit aan de tafel op een
5 ‘s Avonds zit Naima op de en kijkt naar de tv.
6 De stof van de zetel is de
3 Luister nog een keer naar het gesprek tussen Mark en Naima. Hoe hoor je het?
Heb je de plaatsbeschrijving al (lezen) en (tekenen) ?
Of ben je het (vergeten) ?
Het douchegordijn is (beschimmelen) !
En de lattenbodem van het bed is (breken) !
Dan is er een stoel (verdwijnen) !
In de woonkamer is de bekleding van de zetel (scheuren) !
2.1
G
Weet je nog?
In TaalRecht 1.2 heb je ook al over het perfectum geleerd.
• Je gebruikt het perfectum voor een actie die voorbij is.
Proefversie©VANIN
G
• Je maakt het perfectum met ‘hebben’ of ‘zijn’.
–‘Hebben’ gebruik je meer dan ‘zijn’.
–Zet ‘hebben’ of ‘zijn’ aan het begin van de zin.
–Zet het participium van het werkwoord op het einde van de zin.
4 Kijk naar de tekst bij oefening 3. Met welke letters begint het participium? met , met , met
Let op:
‘hebben’ = actief, ‘zijn’ = actief of passief
Dat leer je in Nieuw TaalRecht 2.3
In Nieuw TaalRecht 2.1 en 2.2 krijg je soms een passieve vorm als intro.
Studeer werkwoord perfectum lezen hebben gelezen tekenen hebben getekend zetten hebben gezet beschimmelenzijn beschimmeld breken zijn gebroken scheuren zijn gescheurd verdwijnenzijn verdwenen vergeten zijn vergeten
2 Daar kan ik niets aan doen!
1 Luister nog een keer.
Wat zegt Mark, de huisbaas?
Zet een kruisje.
Ik los het op.
Dat is toch niet erg!
Daar kan ik niets aan doen.
Dat is de schuld van ...
Geen probleem.
Dat komt in orde.
2 Taaltaak Daar kan ik niets aan doen! Rol: administrator
a Hoe is een goede of een slechte huisbaas of huisbazin?
Hoe is een goede of een slechte huurder?
Wat doet hij of zij? Schrijf een sleutelwoord in elk vak.
een goede huisbaas / huisbazin een slechte huisbaas / huisbazin
Proefversie©VANIN
een goede huurder een slechte huurder
b Spreek erover met je klasgenoten.
Welke sleutelwoorden hebben jullie gevonden?
Zeg ze aan de leerkracht en maak een top 3 voor elk vak in het schema.
Kies een andere rol. Rol: werknemer (A) / werkgever (B)
A Maak een schema voor een goede of een slechte werknemer.
B Maak een schema voor een goede of een slechte baas / bazin.
Vergelijk en kijk naar het schema van je klasgenoot.
Wat vind je oké? Wat vind je niet oké?
Kies een andere rol. Rol: opvoeder
A Maak een schema voor een goede of een slechte moeder.
B Maak een schema voor een goede of een slechte vader.
Vergelijk en kijk naar het schema van je klasgenoot.
Wat vind je oké? Wat vind je niet oké?
Kies een andere rol. Rol: student (A) / werknemer (B)
A Maak een schema voor een goede of een slechte student / studente.
B Maak een schema voor een goede of een slechte leerkracht.
Vergelijk en kijk naar het schema van je klasgenoot.
Wat vind je oké? Wat vind je niet oké? NIEUW
3 Klachten van huurders
W
1 Dit zijn nog meer klachten van huurders:
a De muur is beschimmeld.
b De lamp in de gang is verdwenen.
c Het toilet stinkt.
Proefversie©VANIN
d De kraan lekt.
e Het glas van het raam is gebroken.
f De verwarming werkt niet.
g Het stopcontact is kapot.
h Het gordijn is gescheurd.
i De gang is vuil.
Zet de letter van de klacht bij de juiste foto.
2 Luister naar de klachten van enkele huurders.
Wat zeggen ze? Zet bij elke klacht het nummer van één of twee foto’s.
a Dat is toch vies!
b Dat is toch gevaarlijk.
c Dat is toch ongezond.
d Ik betaal toch de maandelijkse kosten.
e Ik betaal toch de huur.
f Dat kan toch niet!
W3 Je hoort het woordje ‘toch’.
Het is een klein woordje met veel betekenissen. In deze zinnen maakt ‘toch’ de zin sterker.
Het is soms niet gemakkelijk om een woord te vertalen. In het Engels zijn er verschillende vertalingen voor ‘toch’: ‘but’, ‘however’, ‘still’, ‘yet’, ...
a Hoe vertaal je ‘toch’ in jouw taal? Geef een voorbeeldzin.
Proefversie©VANIN
b Vergelijk met je klasgenoten die dezelfde taal spreken.
4 Taaltaak Klachten van huurders
1 Maak twee groepen in de klas.
Rol: consument / administrator
a Je bent huurder (groep 1) of huisbaas / huisbazin (groep 2).
Draai dan de rollen om.
Huurder: Welke klacht heb jij?
Kies een klacht of denk zelf aan een klacht.
Schrijf jouw klacht op een briefje.
• De douche is beschimmeld.
• Het dak lekt.
• De airco werkt niet.
• De lift stinkt.
• Het slot van de voordeur is kapot.
• De inkomhal is vuil.
• Het douchegordijn is gescheurd.
• De lamp in de inkomhal is gebroken.
• De vuilnisbak is verdwenen.
b Loop rond en oefen de zinnen met verschillende klasgenoten.
Draai dan de rollen om.
• Huurder: Vertel over jouw klacht aan een huisbaas. Zeg wat jij vindt. Gebruik zinnen met ‘toch’.
Dat is toch gevaarlijk.
Dat is toch vies.
Ik betaal toch de huur.
Ik betaal toch de maandelijkse kosten.
Proefversie©VANIN
Dat kan toch niet!
Dat is toch ongezond.
• Huisbaas / Huisbazin: Reageer op de klacht en zeg nog iets extra: wat ga je doen? voorbeeld: Ik los het op. Ik bel de elektricien / de loodgieter.
Dat is toch niet erg!
Ik los het op.
Dat komt in orde.
Dat is de schuld van ...
Daar kan ik niets aan doen.
2 Spreek erover met jouw klasgenoten.
Is spreken over een klacht moeilijk of niet moeilijk?
Heb je al echt een klacht gehad over wonen? Welke?
Hoe reageerde:
• jouw huisbaas / huisbazin?
• jouw huurder?
• het woonkantoor?
Geen probleem.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 60. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 62.
Luistertip
Soms wil je vriendelijk zijn, soms niet.
‘Ik vind dat … ’ klinkt minder sterk.
‘Dat is toch … ’ klinkt sterk.
Communicatietip
Wat te doen als je een klacht hebt over de verhuurder van jouw woning?
www.wonenvlaanderen.be is een site van de overheid, waar je kan lezen wat je moet doen.
4 Wat heb je gedaan?
1 Naima krijgt advies van een vriend. Luister. Wat heeft Naima gedaan? Zet een kruisje. met de huisbaas gesproken de gang gepoetst in de gang gekeken
2 Welke klachten en adviezen horen bij elkaar?
Zet het nummer van het advies bij de klacht, zoals in het voorbeeld.
1 Het toilet stinkt. ( )
2 Het stopcontact is kapot. ( )
3 De buren maken veel lawaai. ( )
4 De kraan lekt. ( )
5 Wat is het rekeningnummer van de huisbazin? ( )
6 De douche werkt niet. ( )
7 De muur is beschimmeld. ( )
8 De verwarming werkt niet. ( )
9 De gang is vuil. ( )
10 Ik kan de huur niet betalen. ( )
Proefversie©VANIN
A Heb je de elektricien gebeld?
B Heb je de douchekop vernieuwd?
C Heb je de muur gewassen?
D Heb je met de buren gesproken?
E Heb je de loodgieter gebeld?
F Ben je het nummer vergeten?
G Heb je het toilet gepoetst?
H Heb je de gang gepoetst?
I Heb je de huisbaas verwittigd?
J Heb je naar de ketel gekeken?
W
3 Aan welk woord denk jij? Schrijf de letters juist, zoals in het voorbeeld.
1 het toilet niksten
2 het stopcontact de kritlecien
3 lawaai maken de ruben
4 de kraan lekt de tergeilodo
5 het rekeningnummer de ruuh
6 de douchekop de choude
7 water in de douche de lemmisch
8 de verwarming de ektel
9 de vuile gang sentoep
10 de huur betalen de baashuis
Studeer
werkwoordperfectum werkwoordperfectum bellen hebben gebeld vernieuwenhebben vernieuwd kijken hebben gekekenverwittigenhebben verwittigd poetsen hebben gepoetstwassen hebben gewassen spreken hebben gesprokenvergeten zijn vergeten
4 Vraag of iets gebeurd is.
voorbeeld: Het licht in de gang werkt niet. (de elektricien bellen) Heb je de elektricien gebeld?
1 De afwas is niet proper. (het afwasmiddel vernieuwen)
2 Ik wil verhuizen. (de huisbazin verwittigen)
3 De zetel stinkt. (de bekleding wassen)
4 Ik kan niet binnen in mijn appartement. (de sleutel vergeten)
5 Ik vind mijn sleutel niet. (onder de zetel kijken)
5 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
• Begin met 1.
• Bij 2 stel je een vraag met een werkwoord in het perfectum.
• Eindig met 3.
Klasgenoot A Klasgenoot B
1 Het toilet stinkt.
3 Ja, ik heb het toilet gepoetst.
2 naar de ketel kijken (Heb je …?)
1 De douche werkt niet.
3 Nee, ik heb de douchekop niet vernieuwd.
2 met de buren spreken
1 De muur is beschimmeld.
3 Ja, ik heb de muur gewassen.
2 de huisbaas verwittigen
1 De huisbazin stuurt elke maand een mail over de huur.
3 Ja, ik heb de mail gelezen.
2 een loodgieter bellen
1 Ik weet niet wat ik moet doen.
3 Ja, ik ben het vergeten.
Proefversie©VANIN
2 het toilet poetsen (Heb je … ?)
1 De verwarming werkt niet.
3 Nee, ik heb niet naar de ketel gekeken.
2 de douchekop vernieuwen
1 De buren maken veel lawaai.
3 Ja, ik heb met de buren gesproken.
2 de muur wassen
1 De lift is kapot.
3 Ja, ik heb de huisbaas verwittigd.
2 de mail lezen
1 De kraan lekt.
3 Ja, ik heb een loodgieter gebeld.
2 het vergeten (Ben je … ?)
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 60. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 62.
Leertip
Je zegt ‘perfectum’ of ‘voltooid tegenwoordige tijd / V.T.T. Je kan de tijden van de werkwoorden ook opzoeken met de app ‘Nederlandse werkwoorden’.
G Ik ben ve R hu I sd 55 vijfenvijftig
6 Wat doe jij dan?
a Kies een soort klacht (voorbeeld: iets stinkt).
Zoek een klasgenoot die die klacht ook heeft (nu) of heeft gehad (vroeger).
De kraan lekt.
De douche lekt.
Het toilet lekt.
… lekt.
Het toilet stinkt.
De gang stinkt.
De badkamer stinkt.
… stinkt.
De buren maken lawaai.
De verwarming maakt lawaai.
De hond van de buren maakt lawaai.
… maakt lawaai.
b Spreek erover. Vraag meer details:
• Hoe lang heb je die klacht?
• Waarom is het niet prettig?
• Wat heb je gedaan?
Noteer enkele sleutelwoorden.
De gang is vuil. De straat is vuil. ... is vuil.
De verwarming werkt niet.
De douche werkt niet.
De bel / parlofoon is kapot.
… werkt niet / is kapot.
Proefversie©VANIN
De muur is beschimmeld.
De douche is beschimmeld. ... is beschimmeld.
c Vertel samen met je klasgenoot over deze klacht in de klas.
Heb je nog andere klachten?
Spreek erover met je klasgenoten.
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Mijn buren
1 Gezond wonen is ook stil wonen.
Lawaai maakt mensen soms ziek.
Spreek met jouw buren thuis over lawaai.
Stel de vragen a, b en c.
Noteer telkens een sleutelwoord.
a Hoor jij lawaai?
van mij:
van de andere buren:
van de straat:
b Hoe dikwijls hoor je dit lawaai?
van mij:
van de andere buren:
van de straat:
c Welk lawaai vind je niet prettig?
2 Spreek erover met enkele klasgenoten.
Vertel over jouw buren.
Vertel ook welk lawaai jij hoort.
Denk samen na:
• Wie heeft veel problemen met lawaai?
• Wat kan hij / zij doen? Geef enkele tips.
Rol: communicator
Proefversie©VANIN
Woordenschat / Grammatica
Klachten in huis
de elektricien – de elektriciens de loodgieter – de loodgieters beschimmeld zijn (beschimmelen)
het douchegordijn – de douchegordijnen, de muur – de muren gebroken zijn (breken)
het glas, de lamp – de lampen gescheurd zijn (scheuren)
het gordijn – de gordijnen, de bekleding verdwenen zijn (verdwijnen)
de lamp – de lampen, de vuilnisbak – de vuilnisbakken lekken
het dak – de daken, de douche – de douches, de kraan – de kranen niet werken / kapot zijn
het stopcontact – de stopcontacten, de airco, de wasmachine –de wasmachines, de verwarming, de ketel – de ketels vuil zijn / stinken
het toilet – de toiletten, de inkomhal, de gang lawaai maken
de buur – de buren
Het perfectum: je schrijft over iets wat voorbij is.
• Hoe maak je het perfectum?
‘hebben’ + participium voorbeeld: Zij heeft het toilet gepoetst.
‘zijn’ + participium voorbeeld: Ik ben het vergeten.
• Het participium begint met ‘ge-‘, ‘be-‘ of ‘ver-‘. voorbeeld: gekeken, gesproken beschimmeld vernieuwd, verhuurd
• De participia van de werkwoorden moet je studeren. Leer je nieuwe werkwoorden?
De huurder
Dat is toch ... vies / gevaarlijk / ongezond. Ik betaal toch ... de maandelijkse kosten / de huur.
Dat kan toch niet!
Proefversie©VANIN
De huisbaas / huisbazin
Ik los het op. (oplossen)
Geen probleem.
Dat komt in orde.
Dat is toch niet erg! Daar kan ik niets aan doen.
Dat is de schuld van ...
Studeer ook die werkwoorden in de lijst achteraan in het boek op pagina X.
Let op: Is het werkwoord separabel?
Schrijf dan ‘ge’ in het midden. voorbeeld: ophangen, opgehangen schoonmaken, schoongemaakt
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: Wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
SCH S SCHR beschimmeld schuiven schroevendraaier slaapkamer elektriciteit
plaatsbeschrijving schuld schilderij niets gereedschap schotelantenne
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Ik oefen extra
3 Klachten van huurders
Wat kan niet?
Onderstreep het woord dat niet past.
1 Het slot is gescheurd / is kapot / werkt niet
2 De douche stinkt / is vuil / is gebroken
3 De lift iskapot / lekt / stinkt.
4 De airco is gescheurd / lekt / is kapot
5 De inkomhal is beschimmeld / is vuil / is gebroken
6 De lamp is verdwenen / is gebroken / is beschimmeld.
7 De gordijnen zijnvuil / zijn gescheurd / zijn gebroken
8 De vuilnisbak stinkt / is verdwenen / is gescheurd
4 Wat heb je gedaan?
a Vul in: ‘ge’ of ‘ver’.
1 Heb je met de huisbazin sproken?
2 Zij heeft de keuken poetst.
3 Mijn moeder heeft naar de huisbaas beld.
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
4 Mijn vader heeft de buren wittigd dat we willen verhuizen.
5 Ik heb naar de televisie keken.
6 De huisbaas heeft de douchekop nieuwd: die was kapot.
7 Naima heeft de gordijnen niet wassen: ze zijn nog vuil.
8 O nee, ze is het geten.
b Kijk niet naar oefening 1. Vul nu in: ‘hebben’ of ‘zijn’.
1 je met de huisbazin gesproken?
2 Zij de keuken gepoetst.
3 Mijn moeder naar de huisbaas gebeld.
4 Mijn vader de buren verwittigd dat we willen verhuizen.
5 Ik naar de televisie gekeken.
6 De huisbaas de douche vernieuwd: die was kapot.
7 Naima de gordijnen niet gewassen: ze zijn nog vuil.
8 O nee, ze het vergeten.
nIeuw taalRecht 2.1 mondelIng
c Kijk niet naar oefening 1 en 2. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Vind je het moeilijk? Kijk dan naar de tip.
Perfectum Tip
1 Heb je met de huisbazin ? spreken
2 Zij heeft de keuken . poetsen
3 Mijn moeder heeft naar de huisbaas . bellen
Proefversie©VANIN
4 Mijn vader heeft de buren dat we verwittigen willen verhuizen.
5 Ik heb naar de televisie kijken
6 De huisbaas heeft de douchekop : die vernieuwen was kapot.
7 Naima heeft de gordijnen niet : ze wassen zijn nog vuil.
8 O nee, ze is het vergeten
Ik oefen extra
3 Klachten van huurders
Lees de conversatie.
Maak de zin sterker met het woordje ‘toch’: gebruik je taalgevoel.
a De huurder
1 De verwarming is kapot, dat moet de huisbazin maken.
2 Ik ben altijd een goede huurder geweest.
3 Ik heb nooit de huur te laat betaald.
4 En wij hebben in de winter verwarming nodig.
5 De verwarming is de verantwoordelijkheid van de huisbaas.
b De huisbaas / de huisbazin
1 Dat is helemaal niet zo erg.
2 Het is warm vandaag.
3 Je kan het probleem zelf oplossen.
4 Jij bent zelf verantwoordelijk voor de verwarming.
5 Maar het is niet mijn schuld dat de verwarming niet werkt.
Proefversie©VANIN
4 Wat heb je gedaan?
a Vertel aan je klasgenoten: wat heb jij zelf nog in jouw woning gedaan? Heb je bijvoorbeeld gepoetst, iets hersteld, iets geschilderd?
b Neem een foto van wat je hebt gedaan. Toon de foto aan jouw klasgenoten. Vertel wat je hebt gedaan. Spreek over elke stap.
voorbeeld: Ik heb een emmer water genomen. Ik heb ....
62tweeënzestig
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING
Maak het gezellig! THEMA 4
Dit leer ik:
• Ik telefoneer voor informatie bij een zoekertje.
• Ik noteer informatie uit een telefoongesprek.
• Ik maak een afspraak om iets te bekijken.
• Ik zeg hoe een voorwerp is en van welk materiaal.
• Ik gebruik de pronomina correct.
Intro
Spreek met je klasgenoten.
• Welke voorwerpen zie je?
• Waar kan je die voorwerpen kopen?
Gezelligheid kent geen tijd.
Ik kan het zo:
Proefversie©VANIN
• Je huis staat in brand. Je moet gaan lopen. Je kan nog één ding meenemen. Wat neem je mee?
1 Een zoekertje
1 Luister naar het telefoongesprek.
AUDIO
a Wie belt naar wie? Schrijf de namen.
b Wie is de koper?
Wie is de verkoper?
c Wat is een zoekertje? Zet een kruisje. een advertentie voor iets een telefoongesprek een man die iets wil kopen
2 Wat is correct? Zet een kruisje.
De televisiekast is nog te koop.
De televisiekast is niet meer te koop.
Voor 30 euro mag Naima ze hebben.
Voor 20 euro mag Naima ze hebben.
De zetel is nog te koop.
De zetel is niet meer te koop.
3 Taaltaak Een zoekertje
belt naar
Proefversie©VANIN
De zetel is versleten.
De zetel is nog niet versleten.
De tafel is in goede staat.
De tafel is niet in goede staat.
Naima krijgt de tafel gratis.
Naima krijgt de tafel niet gratis.
Rol: consument
Luister nog een keer en noteer de informatie.
a Op welke dag gaat Naima kijken?
b Hoe laat gaat Naima kijken? Zet een kruisje. om 16 uur om 19 uur om 20 uur
c Uit welk materiaal zijn de voorwerpen gemaakt?
Trek een lijn tussen de foto en het woord.
d Schrijf de prijs bij de voorwerpen.
e Voor welk voorwerp heeft Naima interesse?
Wf Wat kan Naima kopen?
1 een metaal / kast met een glas / deur
2 een leder / zetel
3 een rond / hout / tafel
De namen van materialen eindigen meestal op de letters .
Luistertip
Naar een lang gesprek luisteren is niet gemakkelijk.
Laat je niet ontmoedigen.
Begrijp je een stukje niet? Blijf toch luisteren.
Woorden die je wel begrijpt komen dikwijls terug.
De nieuwe woorden leer je in de context.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 77.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 79.
2 Ik bel u over …
1 Luister nog een keer naar het telefoongesprek tussen Naima en meneer Laarmans. Wie zegt deze zinnen? Zet een kruisje.
Naima meneer Laarmans
Proefversie©VANIN
Met …
Goedenavond, u spreekt met …
Ik bel u over …
Is de televisiekast nog te koop?
Ja hoor.
Ik heb wel interesse voor de televisiekast.
Kan ik eens komen kijken?
Past ... voor u?
Natuurlijk.
Rond … uur?
Ja, dat past.
Dank u …, tot …
Tot ziens.
m aak het gezell I g!
65 vijfenzestig
2 Maak de oefening met een klasgenoot.
a Lees de conversatie.
Start bij 1 en ga naar 9.
De huisbaas / huisbazin
1 Met ...
3 Ja hoor.
5 Natuurlijk.
Maar dan wel ‘s avonds.
Overdag werk ik.
7 Ja, dat past.
9 Tot ziens.
b Voer de conversatie nog een keer. Kijk niet naar de conversatie bij a. Gebruik de sleutelwoorden.
De huisbaas / huisbazin
1 jouw naam
De huurder
2 Goedenavond. U spreekt met ... Ik bel u over uw zoekertje. Is de televisiekast nog te koop?
4 Ik heb wel interesse voor de televisiekast. Kan ik eens komen kijken?
6 Past donderdagavond voor u? Rond 19 uur?
8 Dank u, tot donderdag.
3 Ja hoor.
5 Natuurlijk. ‘s avonds / overdag
7 Ja
9 tot ...
Communicatietip
Proefversie©VANIN
De huurder
2 jouw naam zoekertje nog te koop?
4 interesse kijken?
6 dag? uur?
8 tot ...
Moet je in het Nederlands telefoneren?
Dan ben je zeker zenuwachtig.
Schrijf op een briefje wat je wil vragen: zo vergeet je niets!
3 Ik heb interesse voor …
1 Taaltaak Ik heb interesse voor …
Rol: consument Werk samen met een klasgenoot.
Spreek over het voorwerp dat je koopt / verkoopt. Gebruik de zinnen van oefening 2.
De verkoper
Schrijf op een briefje de naam van:
• een meubel
• een voorwerp
Je verkoopt dit meubel of voorwerp.
Schrijf informatie over het materiaal, de kleur en de prijs.
Geef het briefje aan je klasgenoot.
Ik verkoop:
materiaal:
kleur:
prijs:
Afspraak - waar? wanneer?
Kies een andere rol.
Proefversie©VANIN
De koper
Je klasgenoot verkoopt iets.
Je krijgt een briefje met de naam van het meubel of voorwerp.
Vraag informatie over:
• het materiaal
• de kleur
• de prijs
Ben je geïnteresseerd?
Maak dan een afspraak.
Mijn klasgenoot verkoopt:
materiaal:
kleur:
prijs:
Afspraak - waar? wanneer?
Rol: vrijetijdsbesteder
A Schrijf op een briefje een voorwerp in verband met sport. Je verkoopt dit voorwerp.
Denk na over het materiaal, de prijs, de kwaliteit.
B Je wil een voorwerp kopen. Je klasgenoot geeft je een briefje.
Vraag informatie over dit voorwerp.
Draai dan de rollen om.
Kies een andere rol. Rol: opvoeder
A Schrijf op een briefje de naam van een stuk speelgoed. Je verkoopt dit voorwerp.
Denk na over het materiaal, de prijs, de kwaliteit.
B Je wil een voorwerp kopen. Je klasgenoot geeft je een briefje.
Vraag informatie over dit voorwerp.
Proefversie©VANIN
2 Vertel aan de klas wat je klasgenoot verkoopt, en zeg de prijs erbij.
Vertel waarom je dit wel of niet koopt.
Beslis dan: wie heeft de beste aankoop gedaan?
voorbeeld: Mijn klasgenoot verkoopt een nieuwe houten speelgoedauto voor 20 euro.
Ik koop de speelgoedauto, want ik zoek een cadeautje voor mijn zoon.
Ik koop de speelgoedauto niet, want hij is duur. Tip
4 Mijn favoriete voorwerp
1 Luister naar deze mensen.
Zij spreken over hun favoriete voorwerp.
Wie spreekt over welk voorwerp?
Schrijf het nummer van de spreker bij de foto.
1 Soo-Min
2 Omar
3 Matilda
4 het echtpaar
Wil je zelf iets tweedehands kopen? Zoek op www.2dehands.be of download de app Vinted.
5 de vader met dochter Ada en zoon Emiel
6 Imani en Kobe
7 de dierenliefhebber
AUDIO
Proefversie©VANIN
het dagboek: het huis en de tuin:
de trampoline: de kleren:
2 Luister nog een keer.
Welke pronomina hoor je? Noteer, zoals in het voorbeeld.
• Ik heet Soo-Min. Mijn favoriete voorwerp is mijn dagboek. Ik neem het overal mee. Het is een belangrijk boek voor mij.
• Mijn zoon Omar is gek op (1) nieuwe kleren. (2) zijn heel belangrijk voor (3). Hij draagt (4) elke dag.
• Mijn dochter heet Matilda. Zij heeft één favoriet voorwerp: (5) fiets. (6) staat in (7) kamer. Ze heeft (8) roze geschilderd. Die fiets is alleen van (9).
• Mijn vrouw en ik? Wij hebben geen favoriete voorwerpen. (10) huis en (11) tuin, die zijn belangrijk voor (12).
• Ik zeg tegen mijn kinderen Ada en Emiel: jullie moeten gelukkig zijn met wat (13) hebben. Ik zorg toch goed voor (14)? (15) familie, dat is belangrijker dan alle voorwerpen.
• Mijn kinderen Imani en Kobe hebben één favoriet voorwerp: de trampoline in de tuin. (16) springen de hele dag op de trampoline. (17) oma heeft de trampoline voor (18) gekocht.
• Ik ben een dierenliefhebber. Ik heb geen favoriet voorwerp. Ik heb favoriete dieren. (19) zijn belangrijk voor mij. (20) vriendschap is alles voor mij. Ik heb een geit. (21) staat in mijn tuin. Ik melk (22) elke dag. Ik heb ook een hond. (23) naam is Woef. Ik ga graag met (24) wandelen. En ik heb ook een konijn. Maar (25) heeft geen naam. Ik heb (26) geen naam gegeven.
Weet je nog?
De pronomina voor personen heb je al geleerd in TaalRecht 1.1 en TaalRecht 1.2.
Studeer
pronomina voor personen ik mijnvoor mij
jij jouwvoor jou
u uwvoor u hij zijnvoor hem zij haarvoor haar het zijn / haarvoor hem / haar wij ons, onzevoor ons jullie jullievoor jullie zij hunvoor hen
Welke pronomina gebruik je voor dingen?
SINGULARIS:
hij / hem of het
Leertip
Kijk naar de grammatica achteraan in het boek. Op pagina X vind je een lijst van de moeilijke begrippen en een overzicht van de pronomina.
Proefversie©VANIN
alternatieve vormen mij me
jij, jouw, jou je wij we zij, hen ze
Communicatietip
Sommige mensen verkiezen genderneutrale pronomina. Meer info vind je bijvoorbeeld bij www.cavaria.be.
voorbeeld: de fiets Hij staat in haar kamer.
Mijn dochter heeft hem roze geschilderd. het dagboek Het ligt daar
Ik neem het mee.
PLURALIS:
zij (ze)
voorbeeld: de kleren Zij (ze) zijn heel belangrijk.
Mijn zoon draagt ze elke dag.
Let op:
• Het gebruik van pronomina voor dingen is een beetje moeilijk. Maar gelukkig kan je ook het woord zelf of het woord ‘die’ gebruiken. voorbeeld: De fiets staat in haar kamer.
Mijn dochter heeft de fiets blauw geschilderd. Mijn dochter heeft die blauw geschilderd.
• Voor sommige dingen kan je ook ‘zij’ of ‘haar’ gebruiken. Maar dat is moeilijk. Je moet dan zeker weten dat het ding vrouwelijk is. Je mag ook altijd ‘hij’ of ‘hem’ gebruiken. Dat is gemakkelijker.
• Gebruik voor dingen best geen possessieve pronomina. voorbeeld: niet: Zijn band is kapot. wel: De band van de fiets is kapot.
• Voor dingen gebruik je ook vaak het woordje ‘er’.
Het gebruik van ‘er’ is moeilijk.
In Nieuw TaalRecht 2.4 leer je alles over het woordje ‘er’.
Welke pronomina gebruik je voor dieren?
SINGULARIS:
zij, haar, haar vrouwelijke dieren hij, hem, zijn mannelijke dieren of je weet het niet (?) het, het, zijn het-woorden
voorbeeld:
de geit (vrouwelijk)
De geit staat in de tuin. Zij staat in de tuin. Ik zie haar staan. Haar kleur is wit. de hond (mannelijk)
De hond heet Woef. Hij heet Woef. Ik wandel met hem. Zijn naam is Woef. de bij (= ?)
De bij zit op de bloem. Hij zit op de bloem. Ik zie hem zitten. Zijn kleur is geel en zwart. het konijn (het-woord)
Het konijn zit in een hok. Het zit in een hok. Ik zie het zitten. Zijn naam is Flappie.
PLURALIS:
zij (ze), hun, ze voorbeeld:
De geiten staan in de tuin. Zij (ze) staan in de tuin. Ik zie ze staan. Hun kleur is wit.
Studeer
• In het Nederlands gebruik je ‘hij’, ‘zij’ of ‘het’.
• Weet je niet of een dier of een ding ‘hij’ of ‘zij’ is? Gebruik dan ‘hij’.
Proefversie©VANIN
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 77.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 79.
m
3 Wat is hun favoriete voorwerp? Gebruik de juiste pronomina.
voorbeeld: Ik houd van mijn wintersjaal. Mijn man heeft hem voor mij gekocht.
1 Mijn grootmoeder doet elk jaar één keer trouwjurk aan. Maar heeft nog nooit gewassen.
2 Waarom draag je de schoenen die ik voor gekocht heb niet? Ik heb in Italië gekocht.
3 Mijn vrouw en ik hebben de foto van huwelijksreis in de woonkamer van appartement gehangen.
4 Mijn zoon is jarig. Ik heb voor een nieuw horloge gekocht. Hij vindt heel mooi.
4 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Lees de zin in het donkergele vak.
Zeg het pronomen correct.
Vind je dit moeilijk? Lees dan eerst de ingevulde zinnen.
Klasgenoot A Klasgenoot B
Mijn favoriete voorwerp is een mes. Ik heb ... van ... vader gekregen. Hij gaf ... aan ... voor ... achttiende verjaardag.
Mijn man zit de hele dag in de zetel met zijn telefoon. Ik heb hem gezegd dat hij werk moet zoeken.
Het favoriete voorwerp van mijn dochter is ... drumstel. Het drumstel maakt veel lawaai. Ik heb ... gezegd dat zij ... in de garage moet zetten.
Mijn zoon houdt veel van zijn kat. Vorig jaar heeft zij (ze) drie kleintjes gekregen. We hebben ze aan vrienden gegeven.
In ... familie houden ... van lekker eten. De ramadan is voor ... een moeilijke maar mooie tijd.
De kinderen moeten hun speelgoed in de kast zetten. Dat zeg ik hen (ze) elke dag. Maar hun favoriete knuffel mag mee in bed.
Proefversie©VANIN
Mijn favoriete voorwerp is een mes. Ik heb het van mijn vader gekregen. Hij gaf het aan mij (me) voor mijn achttiende verjaardag.
... man zit de hele dag in de zetel met ... telefoon. Ik heb ... gezegd dat ... werk moet zoeken.
Het favoriete voorwerp van mijn dochter is haar drumstel. Het drumstel maakt veel lawaai. Ik heb haar gezegd dat zij het in de garage moet zetten.
Mijn zoon houdt veel van ... kat. Vorig jaar heeft ... drie kleintjes gekregen. We hebben ... aan vrienden gegeven.
In onze familie houden wij (we) van lekker eten. De ramadan is voor ons een moeilijke maar mooie tijd.
De kinderen moeten ... speelgoed in de kast zetten. Dat zeg ik ... elke dag. Maar ... favoriete knuffel mag mee in bed.
5 Taaltaak Mijn favoriete voorwerp
a Neem een foto van een voorwerp dat voor jou speciaal is.
Kies bijvoorbeeld:
• iets wat je gekregen hebt
• iets van je land
• iets wat je mooi vindt
• iets met herinneringen
Rol: communicator
b Toon de foto aan je klasgenoten. Vertel iets over het voorwerp.
• Wat is het?
• Van wie is het? Hoe lang heb je het?
• Waarom heb je het gekozen?
Kies een andere rol.
Proefversie©VANIN
Rol: werknemer
Er is op het werk een voorwerp dat niet goed werkt. Neem een foto van het voorwerp. Vertel aan je baas wat er mis is met het voorwerp.
Kies een andere rol.
Neem een foto van een goed product in jouw winkel. Vertel aan je klanten waarom dit een goed product is.
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Mijn favoriete voorwerp / mijn cadeau
1 Kies A of B.
A Ga naar je favoriete winkel. Wat verkopen ze?
a Neem drie foto’s van je favoriete voorwerpen.
b Beschrijf de voorwerpen aan een klasgenoot. Toon de foto’s niet. voorbeeld: Dit is een zwarte, lederen handtas. Hij is niet te groot.
c Je klasgenoot kiest één cadeau.
d Toon daarna de foto van het cadeau. Is je klasgenoot blij?
B Een tweedehands cadeau
Kan je een tweedehands voorwerp als cadeau geven aan iemand? Waarom wel? Waarom niet? Spreek erover met je klasgenoten.
Rol: ondernemer
Rol: consument
2 Koop een tweedehands cadeau voor iemand.
a Ik koop een tweedehands cadeau voor:
b Ga naar de site ‘2dehands.be’ of installeer de app op je telefoon.
c Klik bovenaan op ‘Alle categorieën’. Kies een categorie: voorbeeld: Kinderen en baby’s - Binnenspeelgoed
d Zoek in de categorie.
1 Welk voorwerp is een goed cadeau? Waarom? voorbeeld: Een speelgoedauto: mijn zoontje speelt graag met autootjes.
2 Heeft het ook een goede prijs?
3 Staat het telefoonnummer van de verkoper erbij? Bel naar de verkoper en vraag meer informatie.
Is het cadeau nog te koop?
Proefversie©VANIN
Is het in goede staat?
Hoe groot is het?
4 Wil je het cadeau echt kopen? Doe dan een bod. Mijn bod:
e Vertel aan je klasgenoten:
1 Voor wie koop je een cadeau?
2 Welke categorie heb je gekozen?
3 Welk cadeau heb je gekozen?
4 Hoeveel kost het cadeau?
5 Heb je een bod gedaan?
6 Heb je het cadeau gekocht?
Woordenschat / Grammatica
Het materiaal
gemaakt uit / van ... hout / houten metaal / metalen glas / glazen leder / lederen plastic / van plastic
Het zoekertje
de koper – de kopers de verkoper – de verkopers
te koop / nog te koop niet te koop / niet meer te koop versleten / nog niet versleten in goede staat / niet in goede staat
Je mag ... hebben voor ... euro. Je krijgt ... gratis.
Pronomina voor personen
Een telefoontje
Met …
Goedenavond, u spreekt met … Ik bel u over …
Is ... nog te koop?
Ik heb interesse voor …
Kan ik eens komen kijken?
Past … voor u?
Natuurlijk.
Rond … uur?
Ja, dat past.
Dank u …, tot ziens.
Proefversie©VANIN
singularis pluralis subjectik, jij, u, hij, zij, het wij, jullie, zij objectmij, jou, u, hem, haarons, jullie, hen possessiefmijn, jouw, uw, zijn, haarons / onze, jullie, hun
De alternatieve vormen zijn: me, je, we, ze.
Pronomina voor dingen
singularispluralis subjecthij, hetzij (ze) objecthem ze
• Voor dingen gebruik je bijna nooit vrouwelijke pronomina.
• Voor dingen gebruik je bijna nooit possessieve pronomina.
Pronomina voor dieren
singularispluralis subjecthij, zij, hetzij (ze) objecthem, haar, het ze possessiefzijn, haar, zijnhun
Gebruik vrouwelijke pronomina alleen voor dieren die duidelijk vrouwelijk zijn.
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
wij
zei
huis
mijn
vuil
kijken
klein
duim
krijgt
grijs
buiten
gebruiken
gordijnen fornuis
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Goedenavond.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
Ik oefen extra
1 Een zoekertje
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
Weet je nog?
1 Ken je de namen van deze kleuren nog? Schrijf het nummer van de kleur bij het woord. zwart ( ) wit ( ) bruin ( ) grijs ( ) groen ( ) geel ( ) blauw ( ) rood ( ) oranje ( ) paars ( )
2 Zoek een voorwerp gemaakt uit dit materiaal. Vertel aan je klasgenoten wat je gevonden hebt.
voorbeeld: een schaar / een metalen schaar
1 metaal:
2 glas:
3 leder:
4 hout:
5 plastic:
4 Mijn favoriete voorwerp
Je hebt ze gestudeerd in TaalRecht 1.2.
1 Vul de pronomina in. Gebruik dezelfde persoon als het subject.
MENSEN
1 Ik hou van bed. Het bed is van .
2 Hou jij van gsm? De gsm is van .
3 Houdt u van boek? Het boek is van .
4 Hij houdt van fiets. De fiets is van .
5 Zij houdt van step. De step is van .
6 Wij houden van huis. Het huis is van .
7 Wij houden van kinderen. De kinderen zijn van .
8 Houden jullie van land? Het land is van .
9 Zij houden van leerkracht. De leerkracht is van .
DIEREN
1 De hond woont in een hok. woont in een hok.
Het is hok. Het hok is van
2 De koe woont in een stal. woont in een stal.
Het is stal. De stal is van .
Proefversie©VANIN
3 Het paard woont in een stal. woont in een stal.
Het is stal. De stal is van
DINGEN
1 Waar ligt de pen? Waar ligt ?
Ik heb op jouw bureau gelegd.
2 Waar ligt het boek? Waar ligt ?
Ik heb op jouw bureau gelegd.
3 Waar liggen de potloden? Waar liggen ?
Ik heb op jouw bureau gelegd.
2 Werk samen met een klasgenoot.
Klasgenoot A
Kijk in een krant of in dit boek.
Kies een kort stukje tekst van ongeveer 10 zinnen.
Markeer alle pronomina. Lees de tekst voor.
Klasgenoot A: mijn kruisjes
Klasgenoot B
Hoeveel pronomina hoor je?
Zet een kruisje wanneer je een pronomen hoort.
Kijk dan samen naar de tekst. Heb je alle pronomina gehoord?
Klasgenoot B: mijn kruisjes
Ik oefen extra
1 Een zoekertje
Naima heeft geen plaats meer voor haar oude speelgoed.
Ze wil het verkopen.
Ze schrijft deze advertenties op 2dehands.be.
Proefversie©VANIN
Bruine pluchen beer ongeveer 30 cm, heel zacht 10 euro: een koopje!
Grote speelgoedgarage bijna niet gebruikt 20 euro of doe een bod
Houten poppenstoel in goede staat bieden vanaf 6 euro
Oud elektrisch kinderkookvuur werkt nog perfect vaste prijs 25 euro
1 Lees de zoekertjes van Naima.
a Welke woorden zeggen iets over het speelgoed?
b Welke woorden zeggen iets over de kwaliteit van het speelgoed?
c Welke woorden zeggen iets over de prijs?
2 Jij wil zelf ook iets verkopen.
a Noteer enkele woorden over jouw voorwerp op een post-it. Zeg ook iets over over de kwaliteit en de prijs.
b Kleef je post-it op het bord of een groot blad. Lees de post-its van je klasgenoten. Wil je een van de zaken kopen van je klasgenoot?
Onderhandel dan over de prijs!
4 Mijn favoriete voorwerp
Proefversie©VANIN
a Lees het gedicht van de Irakese dichteres Dunya Mikhail. Het is vertaald door Kees Nijland en Asad Jaber.
Hij speelt dat hij een trein is zij speelt dat zij een fluit is ze gaan reizen
Hij speelt dat hij een touw is zij speelt dat zij een boom is ze gaan schommelen
Hij speelt dat hij een droom is zij speelt dat zij een veer is ze gaan vliegen
Hij speelt dat hij een generaal is zij speelt dat zij een volk is ze verklaren de oorlog
b Lees het gedicht expressief voor.
c Verzin een kort gedicht met een pronomen aan het begin van elke zin.
THEMA 5
Nieuw in de stad
Een goede buur is beter dan een verre vriend.
Dit leer ik: Ik kan het zo:
• Ik spreek over vroeger en over veranderingen.
• Ik vraag en geef (geen) toestemming.
• Ik geef mijn mening over wonen en inburgeren.
• Ik deel informatie over gemeentediensten.
• Ik gebruik het imperfectum van enkele werkwoorden correct.
Intro
Wil jij graag werken voor de stad?
Er zijn veel jobs die je kan doen!
a Kijk naar het filmpje van de stad Antwerpen.
b Spreek met je klasgenoten.
• Heb je een job voor jou gezien? Welke en waarom?
Proefversie©VANIN
• Heb jij al contact gehad met mensen van de gemeente? Waarom? Hoe was dat contact?
1
Toen ik naar België kwam
1 Deze mensen spreken over vroeger. Luister en stop na elke zin.
a Is het een zin over vroeger of over nu?
b Welk werkwoord hoor je?
Proefversie©VANIN
G
Duid aan, zoals in het voorbeeld.
nu zei
1 vroeger / nu vroeger / nu zegt / zei zegt / zei
2 vroeger / nu vroeger / nu denkt / dacht denk / dacht
3 vroeger / nu vroeger / nu heb / had heb / had
4 vroeger / nu vroeger / nu vroeger / nu
kom / kwam vind / vond vind / vond
5 vroeger / nu vroeger / nu wil / wilde moet / moest
Deze mensen gebruiken het imperfectum Ze vertellen over vroeger.
Het zijn moeilijke vormen. Studeer het imperfectum uit het hoofd.
6 vroeger / nu vroeger / nu kan / kon zijn / waren
7 vroeger / nu vroeger / nu mag / mocht mag / mocht
8 vroeger / nu vroeger / nu weet / wist weet / wist
9 vroeger / nu vroeger / nu is / was is / was
Je vindt het imperfectum van de werkwoorden op pagina X.
Studeer
werkwoordimperfectum singularis imperfectum pluralis denkendacht dachten hebbenhad hadden komen kwamkwamen kunnen kon konden moetenmoestmoesten mogenmochtmochten vindenvondvonden wetenwist wisten willen wilde / wou wilden zeggenzei zeiden zijn was waren
Weet je nog?
Deze werkwoorden heb je in TaalRecht 1.1 en TaalRecht 1.2 al geleerd. In Nieuw TaalRecht 2.2, 2.3 en 2.4 leer je van nog veel meer werkwoorden het imperfectum.
Leertip
Je zegt ‘imperfectum’ of ‘onvoltooid verleden tijd’ (O.V.T.).’
Je kan de tijden van de werkwoorden ook opzoeken met de app ‘Nederlandse werkwoorden’.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 93.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 96.
82tweeëntachtig
nIeuw taalRecht 2.1 mondelIng
2 Zet de zinnen in het imperfectum, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: Mijn vriendin (komen) in 2023 naar België.
Mijn vriendin kwam in 2023 naar België.
1 Vorig jaar (mogen) mijn man nog niet werken.
2 Mijn kinderen (willen) liever naar Canada.
3 De kinderen (kunnen) al snel Nederlands spreken.
4 Ik (denken) dat Brussel een land (zijn).
3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Maak van de werkwoorden tussen de haakjes een imperfectum.
Klasgenoot A
In het begin (hebben) wij geen woning.
Proefversie©VANIN
Klasgenoot B
In het begin hadden wij geen woning.
Wij konden geen woning vinden. Wij (kunnen) geen woning vinden.
Mijn familie (weten) niet dat mijn kinderen en ik in België (zijn).
Mijn ouders dachten dat wij nog in Duitsland waren
Mijn familie wist niet dat mijn kinderen en ik in België waren.
Mijn ouders (denken) dat wij nog in Duitsland (zijn).
Mijn zoon (vinden) veel nieuwe vrienden.Mijn zoon vond veel nieuwe vrienden.
Mijn dochter wou / wilde graag naar de universiteit.
Mijn dochter (willen) graag naar de universiteit.
Mijn man (moeten) naar de VDAB gaan. Mijn man moest naar de VDAB gaan.
Wij moesten dus snel Nederlands leren. Wij (moeten) dus snel Nederlands leren.
Vorige maand (komen) mijn broers op bezoek.Vorige maand kwamen mijn broers op bezoek.
Vorige maand hadden we al een woning en konden wij al Nederlands spreken.
Vorige maand (hebben) we al een woning en (kunnen) wij al Nederlands spreken.
In het begin (willen) ik niet in België zijn. In het begin wou / wilde ik niet in België zijn.
In het begin had ik geen geld.
Ik (kunnen) geen geld naar huis sturen.
Mijn vrienden en ik mochten bij een oude man wonen.
Wij (moeten) niets betalen.
Dat vonden wij heel vriendelijk.
In het begin (hebben) ik geen geld.
Ik kon geen geld naar huis sturen.
Mijn vrienden en ik (mogen) bij een oude man wonen.
Wij moesten niets betalen.
Dat (vinden) wij heel vriendelijk.
Wij (zeggen) dat we hem (willen) helpen. Wij zeiden dat we hem wilden helpen.
En dat hij geen hulp van ons (willen).
Maar die man zei dat hij uit Afrika kwam.Maar die man (zeggen) dat hij uit Afrika (komen).
En dat hij geen hulp van ons wou /wilde.
4 Taaltaak Toen ik naar België kwam
a Vertel aan je klasgenoot. Hoe was het toen jij naar België kwam? Vertel één ding. Vertel ook hoe het nu is.
b Spreek samen met meer klasgenoten. Kies enkele vragen.
Rol: communicator
Hoe waren de eerste dagen, weken of maanden in België: positief of negatief? Hoelang duurde het voor je wist waar alles was?
Hoelang duurde het voor je mensen kende?
Hoelang duurde het voor je een beetje Nederlands sprak?
Proefversie©VANIN
Hoelang duurt het voor je je goed voelt in een land? Is het nu beter dan vroeger of juist niet?
2 De wijkagent komt langs
1 Luister naar het gesprek.
a Waarom wil de wijkagent binnenkomen?
b Vindt Naima het prettig dat de wijkagent langskomt? Waarom denk je dat?
2 Taaltaak De wijkagent
Spreek erover met je klasgenoten:
a Wat betekent het woord ‘domiciliëring’?
b Waarom komt de wijkagent kijken of je op dat adres woont?
c Waarom wonen mensen soms niet op hun officiële adres?
d Hoe is dat in jouw land?
Communicatietip
Vind je het moeilijk om te communiceren met een officiële persoon? Wees niet bang.
Vraag als dat nodig is een tolk. Dat is iemand die voor jou vertaalt.
Rol: administrator
3
Nog meer bezoek
1 Ook Eva krijgt bezoek. Luister naar de andere bezoekers.
a Wat wil de buurvrouw?
Proefversie©VANIN
b Wat wil de buurman?
c Welke reactie hoort bij de vraag? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
Kan ik even binnenkomen?
Stoor ik?
Moet ik mijn schoenen uitdoen?
Mag ik jouw oven gebruiken?
Mag ik jouw toilet gebruiken?
Krijg ik jouw sleutel?
Liever niet.
Dat is geen goed idee.
Jazeker. Ga je gang.
Nee, zeker niet. Kom binnen.
Ja, natuurlijk.
Nee, dat is niet nodig.
2 Taaltaak Welkom Rol: communicator
a Werk samen met een klasgenoot.
Je gaat op bezoek bij je klasgenoot.
Gebruik de uitdrukkingen in het kader.
Vertel er nog iets bij, zoals in het voorbeeld. voorbeeld: Mag ik binnenkomen?
Ja natuurlijk, kom binnen. Welkom!
De bezoeker
Je gaat bij je klasgenoot op bezoek.
Bel aan. Je wil graag:
• binnenkomen
• je schoenen uitdoen
• het toilet gebruiken
• zelf iets maken om te eten
• een televisieprogramma bekijken
• zijn / haar cursus Nederlands meenemen
Gebruik een van deze uitdrukkingen:
• Stoor ik?
• Kom binnen!
• Kan ik ...?
• Mag ik ...?
• Moet ik ...?
De bewoner
Je klasgenoot komt op bezoek. Reageer op zijn / haar vragen.
Je kan positief of negatief reageren.
Gebruik een van deze uitdrukkingen:
• Ja natuurlijk.
• Jazeker. Nee, zeker niet.
• Ga je / uw gang.
• Dat is niet nodig.
• Liever niet.
• Dat is geen goed idee.
b Ga verder met gesprek 2.
De bewoner
Je klasgenoot komt op bezoek.
Reageer op zijn / haar vragen.
Je kan positief of negatief reageren.
Gebruik een van deze uitdrukkingen:
• Ja natuurlijk.
• Jazeker. Nee, zeker niet.
• Ga je / uw gang.
• Dat is niet nodig.
• Liever niet.
• Dat is geen goed idee.
De bezoeker
Je gaat bij je klasgenoot op bezoek.
Bel aan. Je wil graag:
• binnenkomen
• je jas uitdoen
• het appartement bekijken
• zelf iets nemen om te drinken
• de radio opzetten
• een nachtje blijven logeren
• Stoor ik?
• Kom binnen!
• Kan ik ...?
• Mag ik ...?
• Moet ik ...?
Kies een andere rol. Rol: administrator / werknemer
Kies een werk dat iemand thuis komt doen (een elektricien, loodgieter …).
A Een werknemer komt bij jou werken. Hij stelt vragen. Geef een antwoord. Reageer met de uitdrukkingen van hierboven.
B Je gaat werken bij je klasgenoot. Je wil:
• binnenkomen
• je jas uitdoen
• iets drinken
• het toilet gebruiken
• je boterhammen in de koelkast leggen
• op de computer iets opzoeken
Gebruik de uitdrukkingen van hierboven.
Proefversie©VANIN
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 93. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 96.
4 In onze gemeente
Taaltaak In onze gemeente
1 Spreek met je klasgenoten over jullie gemeente.
a Kies een van de thema’s.
b Spreek met de klasgenoten die ook jouw thema hebben gekozen.
c Zoek een antwoord op de vragen:
• Waar?
• Voor wie?
• Wat kan je er doen?
• Hoeveel kost het?
d Deel dan de informatie over jouw thema met de hele klas.
het gemeentehuis
Rol: administrator
Proefversie©VANIN
de bibliotheek
de sporthal
Proefversie©VANIN
2 Ken je gemeente.
Loop rond in de klas en spreek met veel klasgenoten. Vul in elk vakje de naam van een klasgenoot in. Schrijf nooit je eigen naam. Deel dan je informatie met de hele klas.
is al in het politiekantoor geweest.
is al in het gemeentehuis geweest.
is al in het zwembad geweest.
weet welke bus of tram dicht bij het gemeentehuis stopt. is lid van een sportclub.
kent de naam van de burgemeester.
weet welke bus of tram dicht bij de school stopt. is lid van de bibliotheek. kent de naam van de politieke partij van de burgemeester.
weet of er een station is en weet wat de naam van het station is. is lid van een organisatie in de gemeente.
weet waar het gemeentehuis staat.
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Rustige beltijden
Telefoneren naar een organisatie is soms moeilijk.
Je moet lang wachten voor je met iemand kan spreken. Je hoort dan:
‘Al onze medewerkers zijn in gesprek. Gelieve aan de lijn te blijven. Wij helpen u dadelijk verder.’
1 Wat betekent het? Trek een lijn.
in gesprek
Gelieve
Rol: communicator / administrator
Proefversie©VANIN
aan de telefoon
aan het werk aan de lijn
alstublieft dadelijk
direct
2 Hieronder vind je een tabel. De tabel zegt wanneer je het best telefoneert met de stad Lier.
uit: www.lier.be
a Denk even na. Wat zijn:
piekmomenten?
rustige beltijden?
b Kies een van deze organisaties of zoek zelf een organisatie. Kies binnen de klas verschillende organisaties.
de gemeente / de school / de bibliotheek / de politie / het ziekenhuis / de energieleverancier / de kabelmaatschappij / de sporthal / de muziekschool / de Vlaamse Infolijn / de NMBS / De Lijn ...
c Zoek het telefoonnummer op en telefoneer naar de organisatie.
Vraag wanneer de rustige beltijden zijn, en wanneer de piekmomenten.
Ik studeer Nederlands. En ik wil graag weten: wanneer is een goed moment om naar u te bellen?
Proefversie©VANIN
d Kleur de tabel in zoals de tabel van de stad Lier.
Gebruik rood voor de piekmomenten en groen voor de rustige beltijden.
Heb je geen rood en groen? Schrijf dan: R = rustig en P = piek.
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag vrijdag
zaterdag
e Vertel aan je klasgenoten:
1 Hoe ging het gesprek?
2 Was je nerveus?
3 Kon je de medewerker goed verstaan?
4 Sprak de medewerker niet te snel?
5 Heb je alles kunnen noteren?
Woordenschat / Grammatica
Vroeger en later gisteren / morgen eergisteren / overmorgen vorig(e) / volgend(e) (een jaar) geleden / over (een jaar)
Op bezoek de domiciliëring de bezoeker – de bezoekers de wijkagent – de wijkagenten
iets controleren (ik controleer) op bezoek komen / gaan (ik kom / ga op bezoek) op een adres wonen (ik woon)
separabel
langskomen bij iemand (ik kom langs)
Onze gemeente
het gemeentehuis – de gemeentehuizen de bibliotheek – de bibliotheken het politiekantoor – de politiekantoren
Het imperfectum: je spreekt over vroeger.
• Singularis: alle vormen zijn hetzelfde.
Stoor ik?
Kom binnen!
Kan ik ...?
Mag ik ...?
Moet ik ...?
iets gebruiken (ik gebruik)
separabel
even binnenkomen (ik kom binnen)
iets uitdoen (ik doe ... uit)
Ja natuurlijk.
Jazeker. Nee, zeker niet.
Ga je / uw gang.
Dat is niet nodig. Liever niet.
Dat is geen goed idee.
Proefversie©VANIN
het zwembad – de zwembaden de sporthal – de sporthallen
voorbeeld: ik vond, jij vond, vond jij, u vond, hij vond, zij vond, het vond
• Pluralis: alle vormen zijn hetzelfde.
Het pluralis: singularis + ‘en’
voorbeeld: wij vonden, jullie vonden, zij vonden
Let op:
Sommige werkwoorden zijn speciaal. Dat zijn de modale werkwoorden
hebben had / hadden zijn was / waren kunnen kon / konden moeten moest / moesten mogen mocht / mochten willen wou of wilde / wilden nI
eenennegentig
91
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
O (kort) O / OO (lang) OE schoen stoort sport bezoek moest mocht komen kon koopt kapot uitdoen kantoor voorwerp gezond
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje. Stoor
Ik oefen extra
1 Toen ik naar België kwam
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
1 Welke tijden zet je bij elkaar? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld. vroeger later vorig weekend
morgen vorig jaar
volgend weekend vorige week over twee jaar vorige maand volgende maand gisteren
overmorgen eergisteren volgend jaar twee jaar geleden volgende week
2 Oefen het imperfectum.
a Duid het werkwoord in het imperfectum aan. Geef ook de infinitief.
1 Ik had een mooi appartement. hebben
2 Mijn kinderen vonden de nieuwe school leuk.
3 Mijn dochter wou geen Nederlands spreken.
4 Mijn ouders wilden ook naar België komen.
5 Ik kwam met het vliegtuig.
6 Mijn vrouw dacht veel aan haar vriendinnen.
7 Wij konden geen huis krijgen.
8 Ik wist niets over België.
9 Mijn buurvrouw zei elke dag ‘goedemorgen’.
10 Mijn ouders mochten niet werken in België.
11 Mijn vriend moest naar het asielcentrum.
12 Wij waren heel gelukkig in het begin.
b Kijk niet naar de zinnen hiervoor. Zeg nu zelf het werkwoord. Vind je het moeilijk? Kijk dan naar de tip.
Imperfectum Tip
1 Ik een mooi appartement. hebben
2 Mijn kinderen de nieuwe school leuk. vinden
3 Mijn dochter geen Nederlands spreken. willen
4 Mijn ouders ook naar België komen. willen
5 Ik met het vliegtuig. komen
6 Mijn vrouw veel aan haar vriendinnen. denken
7 Wij geen huis krijgen. kunnen
8 Ik niets over België. weten
9 Mijn buurvrouw elke dag ‘goedemorgen’. zeggen
10 Mijn ouders niet werken in België. mogen
11 Mijn vriend naar het asielcentrum. moeten
12 Wij heel gelukkig in het begin. zijn
3 Nog meer bezoek
1 Maak twee zinnen met Mag ik / Kan ik en twee zinnen met Moet ik. Maak logische zinnen.
Mag ik / Kan ik ...
mijn schoenen uitdoen? uw boormachine gebruiken? Moet ik ...
iets betalen?
binnenkomen?
2 Vul de
Proefversie©VANIN
Verticaal
1 Mag ik jouw oven ...?
3 Welkom! Kom ...
5 Mag ik je boormachine lenen? - Ga je ...
7 Dat is geen goed ...
8 Mag ik het toilet gebruiken? - ... niet.
Horizontaal
2 Je moet je schoenen niet ...
4 Mag ik binnenkomen? - Ja ...
6 Schoenen uit? - Dat is niet ...
9 Kan ik ... binnenkomen?
10 ... ik? - Nee, kom binnen.
Ik oefen extra
1 Toen ik naar België kwam
Dit zijn foto’s van succesrijke Belgen met een migratie-achtergrond. Spreek erover met je klasgenoten:
a Wie zijn ze?
b Uit welk land komen zij of (een van) hun ouders?
c Wat doen ze?
Weet je het niet? Zoek het dan op.
Proefversie©VANIN
Proefversie©VANIN
3 Nog meer bezoek
Dit is het verhaal over een niet zo prettig bezoek.
1 Zeg de werkwoorden. Het zijn werkwoorden uit dit thema. Soms zijn ook twee werkwoorden goed.
1 Vorige week mijn buurman bij mij op bezoek.
2 Hij mijn wasmachine gebruiken.
3 Hij van mij zijn kleren wassen.
4 Ik hem een beetje helpen.
5 Hij de deur van de wasmachine niet openen.
6 Daarna vroeg hij of hij rondkijken.
7 Ik zeggen: liever niet.
8 Want ik dat het geen goed idee was.
9 Maar ik geen keuze.
10 Hij de deur van de slaapkamer al geopend.
11 Ik bang.
12 Ik ging naar de gang en nam de lift naar beneden.
13 Ik tegen een politie-agente dat ik bang was.
14 Zij met mij mee naar mijn appartement.
15 Maar de buurman al weg.
2 Ken je de drie onderstreepte werkwoorden?
Zoek ze op. Noteer de infinitief en het imperfectum.
THEMA 6
In de winkel
Van uitstel komt afstel.
Dit leer ik: Ik kan het zo:
Proefversie©VANIN
• Ik noteer informatie op basis van een gesprek.
• Ik zeg met nuance wat ik van iets vind.
• Ik begrijp een verhaal en zeg wat er gebeurd is.
• Ik gebruik meer basiswerkwoorden correct in het imperfectum.
Intro
Spreek met je klasgenoten.
• Welke winkels zijn dit?
• Wat kan je kopen?
• Koop je liever in een buurtwinkel of een supermarkt? Waarom?
In de w I nkel 97
zevenennegentig
1 Mag ik iets vragen?
Taaltaak In de winkel
1 Luister naar het gesprek tussen Naima en een andere vrouw. Beantwoord de vragen.
a Wie hoor je?
b Waar zijn ze?
c Wat zoekt de andere vrouw? Noteer twee dingen.
d Waar vindt ze die dingen?
Duid aan.
1 vooraan / achteraan in de winkel
2 vooraan / achteraan in de winkel
e Hoe wil ze betalen?
2 Luister nog een keer. Wat zijn de antwoorden van Naima? Duid aan.
1 Kan ik hier een leesbril kopen?
Rol: consument / communicator
Proefversie©VANIN
Ik weet het niet. / Ik weet het niet zeker. –
2 En hebben ze hier kleurshampoo?
Ik denk het wel. / Ik denk het niet.
3 En kan ik met een kredietkaart betalen?
Dat zou ik niet kunnen zeggen. / Dat kan ik niet zeggen.
4 Heb je een mooi appartement?
Ja, zeker. / Ja, nogal.
5 En vind je het leuk in Lier?
Dat valt wel mee. / Dat valt best mee.
6 Ken je al veel mensen?
Nee, niet echt. / Nee, dat niet.
7 Ja, nieuwe mensen leren kennen… dat is niet gemakkelijk. Nee, dat valt een beetje tegen. / Nee, dat valt tegen.
3 Is het antwoord van Naima meer positief (+) of meer negatief (–)?
Zet + of – in het vakje.
Weet je het niet? Schrijf dan +/–.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 109.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 111.
2 Dat valt best mee
Proefversie©VANIN
Taaltaak Dat valt best mee
Werk samen met enkele klasgenoten.
De stad
• Woon je graag in deze stad?
• Hoeveel mensen wonen er in deze stad?
• Hoe heet de burgemeester?
• Waar woont de burgemeester?
• Ga je graag winkelen in de stad?
• Is er genoeg groen in de stad?
Heb je zelf nog een vraag voor je klasgenoten?
Buren en vrienden
• Heb je veel vrienden?
Rol: communicator
• Spreek je vaak met je vrienden?
• Wat denken je vrienden van jou?
• Is je buur vriendelijk?
• Hoe oud is je buurvrouw of buurman?
• Hebben je buren kinderen?
a Lees om de beurt een vraag voor.
Reageer met een van de uitdrukkingen uit het kader hieronder.
Verzin er nog iets bij, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: • Woon je graag in deze stad?
• Ja, nogal. De stad is een beetje vuil.
Ja, zeker. Er zijn veel mooie gebouwen.
Dat valt best mee. Het is een gezellige stad.
WJa, nogal.
Ja, zeker.
Nee, niet echt.
Nee, dat niet.
Dat valt ... mee.
Dat valt ... tegen.
Ik denk het wel.
Ik denk het niet.
Ik weet het niet.
Ik weet het niet zeker.
Dat kan ik niet zeggen.
Dat zou ik niet kunnen zeggen.
b Zet een kruisje in het vakje bij de uitdrukkingen die je zelf gebruikt.
Kies een andere rol. Rol: werknemer
• Welk werk doe jij?
• Hoe lang werk je al?
• Heb je veel collega’s?
• Heb je leuke collega’s?
• Moet je hard werken?
• Verdien je veel?
• Heb je veel vakantie?
Kies een andere rol. Rol: cursist
• Kom je graag naar de les?
• Woon je ver van de school?
• Vind je Nederlands moeilijk?
• Leer je veel nieuwe woorden in deze cursus?
• Hebben wij volgende week een evaluatie?
• Vind je het boek interessant?
• Hoe lang ga je nog Nederlands studeren?
Communicatietip
Wil je even nadenken voor je een antwoord geeft op een vraag?
Zeg dan ‘mmm’ of ‘euh’.
Zo laat je horen dat je de vraag wel gehoord hebt, maar dat je niet direct kan antwoorden.
3 Betrapt!
1 Luister naar het gesprek.
a Waar is de vrouw?
b Met wie spreekt ze?
c Wat gebeurt er?
Proefversie©VANIN
d Wat is er weg uit de winkel en zit nu in de handtas? Zet een kruisje.
+
een MOBIB-kaart
een paraplu
Proefversie©VANIN
een zonnebril scheermesjes
e Wat denk jij? Is de vrouw een dief? Waarom denk je dat? Spreek erover met je klasgenoten.
2 Wat zit in jouw boekentas of handtas?
a Schrijf het op een briefje. Gebruik de juiste woorden.
b Hoeveel dingen heb jij?
c Wie heeft de meeste dingen bij? Die leest zijn briefje voor!
Communicatietip
Luister naar de aankondigingen in de supermarkt. Begrijp je de aankondiging niet helemaal? Vraag dan aan een verkoper om die te herhalen.
3 In dit gesprek hoor je werkwoorden in het imperfectum.
a Duid deze werkwoorden aan in het gesprek.
wist het!
Agent: Aha! Een dief. Ik wist het! 10
Vrouw: Maar dat kan niet. Ik was het niet. Het was die man.
Proefversie©VANIN
Agent: Welke man?
Vrouw: Hij deed heel vreemd. Hij sprak mij aan. Hij nam mijn hand.
Hij zei dat hij mij kende. Hij zei dat hij uit mijn land kwam.
Agent: En dan?
Vrouw: Hij vroeg me of ik mee naar de film ging.
Ik zei dat ik geen tijd had.
Agent: En dan?
Vrouw: Hij stopte zeker die spullen in mijn handtas.
Omdat ik niet met hem naar de film wou.
b Ken je ook de infinitief van deze werkwoorden?
Zet het nummer van de infinitief onder het werkwoord, zoals in het voorbeeld.
1 aanspreken
2 doen
3 gaan
4 hebben
5 kennen
6 komen 7 nemen 8 stoppen
vragen
weten
Je gebruikt het imperfectum als je spreekt over:
Het pluralis maak je zo: singularis +
11 willen
12 zeggen
13 zijn
In Nieuw TaalRecht 2.2, 2.3 en 2.4 leer je nog meer werkwoorden in het imperfectum.
Let op:
• Regelmatige werkwoorden in het imperfectum = werkwoorden op -te(n) of -de(n). voorbeeld: stoppen, stopte(n) - kennen, kende(n)
• Onregelmatige werkwoorden = speciale werkwoorden voorbeeld: doen, deden
Werkwoorden zijn vaak onregelmatig. Je moet dus veel werkwoorden studeren!
Studeer
infinitiefimperfectum singularisimperfectum pluralis aansprekensprak aan spraken aan doen deed deden gaan ging gingen hebben had hadden kennen kende kenden komen kwam kwamen nemen nam namen spreken sprak spraken stoppen stopte stopten vragen vroeg vroegen weten wist wisten willen wilde / wou wilden zeggen zei zegden zijn was waren
4 Taaltaak Betrapt! Rol: werknemer / werkgever
a Luister nog een keer naar het gesprek.
b Kies een rol. Je bent A: veiligheidsagent(e) of B: manager van de winkel.
A Geef een verslag van de winkeldiefstal. Gebruik de tips.
B Stel vragen.
Proefversie©VANIN
kasticket
handtas openen parfum, zonnebril, scheermesjes vreemde man
film
geen tijd spullen in haar handtas
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 109. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 111.
In de w I nkel 103 honderddrie
4 In de winkelstraat
1 Zet de zinnen in het imperfectum, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: Vroeger (gaan) ik elke dag naar de winkel.
Vroeger ging ik elke dag naar de winkel.
1 Ik (kennen) niet veel mensen in mijn stad.
2 Maar ik (komen) graag buiten.
3 Ik (spreken) met de mensen in de winkel.
4 Ik (vragen) alles over de producten.
5 De mensen (zijn) altijd vriendelijk.
2 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Maak van de werkwoorden tussen de haakjes een imperfectum.
Klasgenoot A
Vroeger (hebben) wij niet veel geld.
Proefversie©VANIN
Klasgenoot B
Vroeger hadden wij niet veel geld.
Wij namen geen bus naar de supermarkt.Wij (nemen) geen bus naar de supermarkt.
Wij (gaan) te voet.
Dat waren moeilijke tijden.
Mijn zoon (stoppen) in de winkel soms snoep in zijn zakken.
Mijn man en ik wisten dat.
Maar wij (zeggen) niets.
Wij spraken met hem over eerlijkheid.
Wij gingen te voet.
Dat (zijn) moeilijke tijden.
Mijn zoon stopte in de winkel soms snoep in zijn zakken.
Mijn man en ik (weten) dat.
Maar wij zeiden niets.
Wij (spreken) met hem over eerlijkheid.
Wij (willen) dat hij geen snoep meer (nemen).Wij wilden dat hij geen snoep meer nam.
3 Taaltaak In de winkelstraat Rol: consument
Werk samen met enkele klasgenoten.
Vertel: jij ging winkelen.
Het was een speciale winkeldag.
Wat gebeurde er?
4 Je tijd is op!
a Maak groepen van vier tot vijf klasgenoten. Elke groep kiest een winkel: een klerenwinkel / een groenten-en fruitwinkel / een kapsalon enzovoort. Schrijf alle winkels op het bord.
b Elke groep schrijft bij zijn winkel tien briefjes, met op elk briefje een woord dat bij de winkel past.
Kies gemakkelijke woorden.
voorbeeld: kapsalon - kam, spiegel, shampoo, knippen ...
c De leerkracht doet alle briefjes samen in een zak en geeft daarna aan elke groep tien briefjes met woorden uit de zak.
d Speel ‘Taboe’.
• Een groepslid neemt een briefje uit de zak.
• Hij / zij zegt iets over het woord, maar gebruikt het woord niet. voorbeeld: Je kijkt en je ziet jezelf. (spiegel)
• De andere groepsleden raden het woord.
• Daarna neemt een ander groepslid een briefje uit de zak.
• Tel je punten op: voor elk woord krijg je een punt.
e Speel ‘Met één woord’.
• Doe alle briefjes terug in de zak.
• Teken het woord of beeld het uit. Je mag ook één woord zeggen.
Proefversie©VANIN
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Mag ik iets vragen?
Op veel plaatsen kan je spreken met mensen die je niet kent.
a Spreek met je klasgenoten.
Op welke plaatsen spreken mensen met elkaar? Zoek enkele plaatsen.
• in de winkel
• •
•
b Kies een plaats waar jij komt.
Wat kan je vragen op deze plaats?
voorbeeld: in de pauze van een voorstelling:‘ Waar is het toilet alstublieft?’
Rol: communicator
Proefversie©VANIN
c Vraag het! Begin met: ‘Mag ik iets vragen?’
Noteer het antwoord met een sleutelwoord.
voorbeeld: aan de ingang naar rechts
d Vertel de volgende les aan je klasgenoten:
1 Wat heb je gevraagd?
2 Wat was het antwoord?
3 Was die ander vriendelijk?
4 Was het moeilijk om iets te vragen?
5 Kon die ander jou gemakkelijk begrijpen?
6 Kon jij die ander gemakkelijk begrijpen?
Woordenschat / Grammatica
Nuanceren
Ja, nogal.
Ja, zeker.
Nee, niet echt.
Nee, dat niet.
Dat valt ... mee.
Dat valt ... tegen.
Ik denk het wel.
Ik denk het niet.
Ik weet het niet.
Ik weet het niet zeker.
Dat kan ik niet zeggen. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
De winkeldief de dief – de dieven de veiligheidsagent – de veiligheidsagenten de veiligheidsagente – de veiligheidsagentes
het flesje parfum – de flesjes parfum het kasticket – de kasticketten / de kastickets het scheermesje – de scheermesjes de handtas – de handtassen de zonnebril – de zonnebrillen
de winkelstraat – de winkelstraten
Proefversie©VANIN
Het imperfectum: je spreekt over vroeger.
Dit zijn de regelmatige en onregelmatige werkwoorden in het imperfectum van thema 5 en 6. In thema 3 heb je ook het perfectum herhaald.
Het imperfectum en perfectum studeer je het best samen.
infinitiefimperfectum (O.V.T.) perfectum (V.T.T.)
infinitiefimperfectum (O.V.T.) perfectum (V.T.T.)
aansprekensprak aan, spraken aan heeft aangesproken schrijvenschreef, schreven heeft geschreven bellenbelde, beldenheeft gebeldsprekensprak, sprakenheeft gesproken betalenbetaalde, betaalden heeft betaaldstaanstond, stondenheeft gestaan denkendacht, dachtenheeft gedachtstappenstapte, stapten heeft / is gestapt doendeed, dedenheeft gedaanstoppenstopte, stoptenheeft / is gestopt gaanging, gingenis gegaanvertellenvertelde, vertelden heeft verteld gebeurengebeurde, gebeurden is gebeurdvindenvond, vondenheeft / is gevonden hebbenhad, hadden heeft gehadvragenvroeg, vroegenheeft gevraagd kennenkende, kendenheeft gekendweten wist, wisten heeft geweten komen kwam, kwamenis gekomenwillen wilde / wou, wilden heeft gewild kunnen kon, kondenheeft gekundzeggenzei, zeidenheeft gezegd moetenmoest, moestenheeft gemoetenzijn was, waren is geweest mogenmocht, mochtenheeft gemogenzittenzat, zatenheeft gezeten nemennam, namenheeft genomen
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom. Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
best zeker sprak zeggen
zon
beetje parfum
blauw
betaal plastic
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Ja, nogal.
Ja, zeker.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
Dat
Ik oefen extra
1 Mag ik iets vragen?
a Welk woord zet jij in de zin?
Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
Ik ... het niet zeker. valt
Dat valt een ... tegen. denk
Ik ... het wel. beetje
Dat ... ik niet zeggen. echt
Ja, ... weet
Nee, niet ... zou
Dat ... best mee. kan
Dat ... ik niet kunnen zeggen. nogal
b Studeer de zinnen uit het hoofd.
c Kan je de zin nog zeggen? Kijk niet naar de rechtse kolom.
3 Betrapt!
1 Wat zegt de klant?
a Welk werkwoord gebruik je?
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
Kies uit: deed / ging / had / kende / kwam / nam / sprak / stopte / vroeg / was / wist / wou / zei
Imperfectum Tip
1 Aha! Een dief. Ik wist het! weten
2 Maar dat kan niet. Het die man. zijn
3 Hij heel vreemd. doen
4 Hij mij aan. aanspreken
5 Hij mijn hand. nemen
6 Hij zei dat hij mij . kennen
7 Hij dat hij uit mijn land . zeggen / komen
8 Hij me of ik mee naar de film . vragen / gaan
9 Ik zei dat ik geen tijd . hebben
10 Hij zeker die spullen in mijn handtas. stoppen
11 Omdat ik niet met hem naar de film willen
In de wInkel 109 honderdnegen
b Doe de oefening nog een keer.
Kijk niet naar de werkwoorden bovenaan.
Kijk naar de tip in kolom 2.
c Doe de oefening nog een keer.
Verander het verhaal: er waren twee mannen!
Verander: de man → de mannen / hij → zij, ze / met hem → met hen
Proefversie©VANIN
Imperfectum Tip
1 Aha! Een dief. Ik wist het! weten
2 Maar dat kan niet. Het die twee mannen. zijn
3 Ze heel vreemd. doen
4 Ze mij aan. aanspreken
5 Ze mijn hand. nemen
6 Ze dat ze mij zeggen / kennen
7 Ze dat ze uit mijn land zeggen/ komen
8 Ze me of ik mee naar de film vragen / gaan
9 Ik zei dat ik geen tijd hebben
10 Ze zeker die spullen in mijn handtas. stoppen
11 Omdat ik niet met hen naar de film willen
2 Wat zegt de veiligheidsagent?
Welk werkwoord gebruik je?
Vind je het moeilijk? Kijk dan naar de tip.
Imperfectum Tip
1 Ik dat zij een dief weten / zijn
2 Ik dat ze haar handtas openen. zeggen / moeten
3 Daar parfum, een zonnebril en scheermesjes in. zitten
4 Zij geen kasticket. hebben
5 Zij dat er een vreemde man zeggen / zijn
6 Hij haar mee naar de film. vragen
7 Zij dat ze geen tijd zeggen / hebben
8 Zij dat hij de spullen in haar handtas zeggen / stoppen
Ik oefen extra
1 Mag ik iets vragen?
Je sprak met de leerkracht.
Dit zijn de antwoorden.
Maar wat was jouw vraag?
a Denk aan een vraag die bij elk antwoord hoort. Gebruik je fantasie!
b Vergelijk met je klasgenoten.
Mijn vraag
Het antwoord van de leerkracht voorbeeld: Is Nederlands een moeilijke taal?
Dat valt best mee.
1 Dat valt een beetje tegen.
2 Ik denk het wel.
3 Dat kan ik niet zeggen.
4 Ja, nogal.
5 Nee, niet echt.
6 Ik weet het niet zeker.
7 Dat zou ik niet kunnen zeggen.
3 Betrapt!
a Lees wat er gebeurde in de winkelstraat. Je krijgt ook enkele nieuwe werkwoorden.
Proefversie©VANIN
Naima ging winkelen in Lier. Zij wist niet waar de winkelstraat was. Zij vroeg het aan een man. De man stond bij de bushalte. Hij had geen jas aan. En hij sprak geen Nederlands. De man was heel vriendelijk. Hij gaf Naima een hand. De bus kwam aan. De bus stopte aan de halte. De man nam zijn portefeuille. Hij betaalde zijn ticket. Naima stapte niet op de bus.
In de w I nkel 111 honderdelf
b Vertel nu de rest van het verhaal.
Zet de werkwoorden in het imperfectum.
Naima gaat verder.
Een vrouw zit op het terrasje van een café.
Ze schrijft in een boekje.
Naima spreekt met de vrouw.
De vrouw doet haar boekje dicht.
De vrouw vertelt Naima dat ze niet van Lier is.
Naima denkt dat ze uit Amerika komt.
Maar de vrouw vertelt dat zij en haar man uit Gent komen.
Deze vrouw spreekt wel Nederlands.
Maar deze vrouw kent Lier ook niet.
Ze weet ook niet waar de winkelstraat is.
Ze is wel heel vriendelijk.
Ze geeft Naima een hand.
Dat doet Naima veel plezier.
Proefversie©VANIN
Naima denkt dat er misschien geen winkels in Lier zijn.
Ze neemt haar gsm uit haar handtas.
Ze belt naar haar buurvrouw, Eva.
Eva zegt dat het te laat is.
De winkels zijn al gesloten.
Naima moet terug naar huis.
Naima schrijft een berichtje naar haar vriendin.
Haar vriendin antwoordt dat dat niet juist is.
Ze vertelt hoe Naima moet lopen.
Naima neemt de eerste straat links en de tweede rechts.
Naima komt in de winkelstraat.
Maar de winkels zijn al dicht.
De volgende dag gaat Naima terug naar de winkelstraat.
En ze doet haar aankopen in het Kruidvat.
Dat is wat gebeurt in dit verhaal.
Op school
Dit leer ik: Ik kan het zo:
• Ik bereid een oudercontact voor.
• Ik stel een vraag bij een oudercontact.
• Ik geef kritiek en reageer op kritiek.
• Ik gebruik ‘niet’ en ‘geen’ correct.
Intro
1 Luister naar het liedje ‘Ruimtevaarder’ van Kommil Foo.
a Welke woorden doen jou aan school denken?
Proefversie©VANIN
VIDEO
b Wat is een ruimtevaarder?
c Waarom wil de zanger een ruimtevaarder zijn?
d Vertel aan je klasgenoten: ging jij vroeger graag naar school? Waarom wel? Waarom niet?
2 Wat leer je uit het filmpje over het schoolsysteem in Vlaanderen?
a Kijk naar het filmpje.
b Spreek met je klasgenoten.
• Wat weet jij nu over het schoolsysteem in Vlaanderen?
• Wat weet jij over alternatieve scholen zoals de freinetscholen of de steinerscholen?
• Gaat jouw kind naar de kleuterschool of het lager / secundair / hoger onderwijs?
Ben je tevreden over de school? Waarom wel? Waarom niet?
• Ga jij naar het oudercontact van jouw kind? Waarom wel? Waarom niet?
1 Het oudercontact
1 Luister naar het gesprek.
AUDIO
a Wie hoor je?
Proefversie©VANIN
b Wat gebeurt er?
2 Luister nog een keer.
a Hoe is Roman? Duid aan.
1 Roman is een leuke jongen. Roman is geen leuke jongen.
2 Hij heeft veel vrienden. Hij heeft niet veel vrienden.
3 Hij werkt goed mee in de klas. Hij werkt niet goed mee in de klas.
4 Rekenen vindt hij leuk. Rekenen vindt hij niet leuk.
5 Hij heeft interesse voor taal. Hij heeft geen interesse voor taal.
6 Hij onthoudt nieuwe woorden. Hij onthoudt geen nieuwe woorden.
7 Roman verstaat Pools. Roman verstaat geen Pools.
8 Hij wil Pools spreken. Hij wil geen Pools spreken.
9 Roman let goed op in de klas. Roman let niet goed op in de klas.
10 Hij leert zijn lessen. Hij leert zijn lessen niet.
11 Hij maakt zijn huiswerk. Hij maakt zijn huiswerk niet.
12 Roman heeft geduld. Roman heeft geen geduld.
13 Roman is slordig. Roman is niet slordig.
14 Zijn boekentas is in orde. Zijn boekentas is niet in orde.
15 Roman doet zijn best. Roman doet zijn best niet.
Wb Wat is hetzelfde?
Schrijf de letter bij het nummer, zoals in het voorbeeld.
1 goed meewerken in de klas: I A goed kunnen wachten
2 interesse hebben voor iets:
3 iets onthouden:
4 iets verstaan:
5 opletten in de klas:
6 je les leren:
7 je huiswerk maken:
8 geduld hebben:
9 slordig zijn:
10 je best doen:
B niet in orde zijn
C zo goed doen als je kan
D een les studeren
E iets interessant vinden
F aandachtig zijn in de klas
G iets later nog weten
H iets begrijpen
I veel doen in de klas
J thuis een taak maken
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 126.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 127.
Proefversie©VANIN
3 Taaltaak Het oudercontact Rol: opvoeder
a Spreek erover met je klasgenoten.
• Wat is een oudercontact?
• Waarover gaat het oudercontact?
• Had jij al een oudercontact voor jouw kind?
• Wat moet je doen voor je naar het oudercontact gaat?
• Kan jij ook iets vragen aan de leerkracht?
b Is er een oudercontact voor jouw kind?
Noteer dan iets wat jij wil vragen of zeggen aan de leerkracht.
c Vergelijk met je klasgenoten.
2 Een goede student / een goede studente
1 Zet de woorden bij de juiste foto.
Je mag een woord ook meer dan één keer gebruiken.
Kies uit: de juf / de meester / de leerkracht / de leraar / de lerares / de student / de studente
Proefversie©VANIN
G
Let op:
Voor het mannelijk / vrouwelijk van woorden kan je vaak kiezen:
1 Je gebruikt het mannelijke woord voor iedereen. voorbeeld: de student
2 Je gebruikt het mannelijke of het vrouwelijke woord. voorbeeld: de leraar / de lerares
3 Je gebruikt een neutraal woord. voorbeeld: de leerkracht
2 Kijk naar de negatieve zinnen (–) in oefening 2 op pagina 114.
a Het negatief maak je met ‘niet’ en ‘geen’.
GEEN: voor een onbepaald substantief Hij is geen leuke jongen Hij heeft geen interesse.
NIET: in de andere gevallen
Hij is niet slordig.
Hij luistert niet goed
Hij leert zijn lessen niet.
b Vind je in de tekst op pagina 114 nog dezelfde structuren?
Duid aan.
Studeer
Hij is geen leuke jongen.
Hij heeft geen interesse.
Hij is niet slordig.
Hij heeft niet veel vrienden.
Hij leert zijn lessen niet.
3 Wat is een goede student? Wat is een slechte student?
Maak positieve en negatieve zinnen, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: geduld hebben
+ Een goede student heeft geduld. – Een slechte student heeft geen geduld.
1 elke dag studeren
Weet je nog?
In TaalRecht 1.1 en TaalRecht 1.2 heb je ook al enkele zinnen met ‘niet’ en ‘geen’ geleerd.
Proefversie©VANIN
Communicatietip
In deze oefening spreken we over ‘goed’ en ‘slecht’. ‘Goed’ en ‘slecht’ kan voor iedereen anders zijn. Ook voor je klasgenoot, ook voor jou …
2 opletten tijdens de les
3 onthouden wat de leerkracht zegt + –
4 interesse hebben voor de les + –
5 lui zijn + –
4 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Maak een positieve (+) en een negatieve (–) zin. Gebruik ‘een goede / slechte student / studente …’.
Klasgenoot A
Klasgenoot B haar best doen
+ Een goede studente doet haar best.
– Een slechte studente doet haar best niet
Proefversie©VANIN
+ Een goede student is niet slordig.
– Een slechte student is slordig. slordig zijn haar huiswerk maken
+ Een goede studente maakt haar huiswerk.
– Een slechte studente maakt haar huiswerk niet
+ Een goede student let goed op.
– Een slechte student let niet goed op. goed opletten goed meewerken
+ Een goede student onthoudt de nieuwe woorden.
– Een slechte student onthoudt de nieuwe woorden niet
+ Een goede student werkt goed mee.
– Een slechte student werkt niet goed mee.
de nieuwe woorden onthouden interesse hebben voor de les
+ Een goede student heeft interesse voor de les.
– Een slechte student heeft geen interesse voor de les.
+ Een goede studente leert haar lessen.
– Een slechte studente leert haar lessen niet.
haar lessen leren
5 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot. Maak een positieve en een negatieve zin. Gebruik ‘een goede / slechte leerkracht …’.
Klasgenoot A
Klasgenoot B haar best doen
+ Een goede leerkracht verstaat de cursisten.
– Een slechte leerkracht verstaat de cursisten niet
+ Een goede leerkracht doet haar best.
– Een slechte leerkracht doet haar best niet
de cursisten verstaan veel geduld hebben
+ Een goede leerkracht brengt zijn papieren in orde.
– Een slechte leerkracht brengt zijn papieren niet in orde.
+ Een goede leerkracht heeft veel geduld.
– Een slechte leerkracht heeft niet veel geduld.
zijn papieren in orde brengen
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 126. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 128.
NIEUW TAALRECHT 2.1
3 Doe het goed!
1 Taaltaak Doe het goed!
a Kies een rol. Spreek met de klasgenoten die dezelfde rol kozen.
b Spreek over de vraag.
c Noteer positieve en negatieve sleutelwoorden.
d Vertel het aan de hele klas.
Kies een andere rol. Rol: student / cursist
Je gaat naar de Nederlandse les.
Hoe is een goede / slechte student Nederlands?
Kies een andere rol. Rol: opvoeder
Je kindje gaat naar de onthaalouder of naar de kinderopvang. Hoe is een goede / slechte kinderverzorger?
Kies een andere rol. Rol: werknemer
Je werkt samen in een bedrijf.
Hoe is een goede / slechte werkgever?
Kies een andere rol. Rol: ondernemer / werkgever
Je bent de werkgever in een bedrijf.
Hoe is een goede / slechte werknemer?
Sleutelwoorden
Positief:
Proefversie©VANIN
Negatief:
2 Ging jij graag naar school?
a Noteer bij 1 en 2 een schoolvak (voorbeeld: taal, rekenen, wetenschap). +
1 Ik vond het vak leuk.
2 Ik vond het vak niet leuk.
3 Ik ging graag naar school.
4 Ik ging niet graag naar school.
Proefversie©VANIN
b Werk samen met twee of drie klasgenoten. Jullie zijn A, B, C, D …
A: Lees één zin voor.
B, C, D …: Stel vragen. Je vraag moet beginnen met een van deze woorden:
Waarom / Hoe / Wat / Waar / Wie …
A: Antwoord op de vragen.
c Draai de rollen om.
4 Beloofd? Beloofd!
1 De meester van Roman schrijft vaak in zijn agenda.
a Lees de nota’s.
b Kreeg jij vroeger ook nota’s van de leerkracht? Welke?
Roman, je bent een leuke jongen maar steek je hand op voor je iets vraagt!
Roman, een beetje meer geduld in de klas!
Blijven zitten tijdens de les!
120honderdtwintig
Rekenen gaat goed. Maar je moet elke week de nieuwe Franse woorden studeren. En elke dag in je leesboek lezen.
Goed gewerkt. Maar vergeet je sporttas morgen niet!
Je bent een beetje slordig, Roman.
En hoe komen die vuile vlekken in je rekenschrift?
nIeuw taalRecht 2.1 mondelIng
2 Mark is de vader van Roman. Hij spreekt met zijn zoon.
Luister en markeer de woorden die Mark en Roman gebruiken om iets af te spreken.
Mark: Zeg Roman, je moet braaf zijn in de klas.
Roman: Maar ik ben braaf papa.
Mark: Dat is niet wat je meester zegt. Je steekt je hand niet op als je iets vraagt.
Je moet je hand opsteken als je iets aan de meester vraagt.
Roman: Hmm.
Mark: Afgesproken?
Roman: Afgesproken. Dat doe ik.
Mark: En vergeet niet om je agenda aan mij te tonen. Goed?
Roman: Goed.
Mark: Ik verwacht dat je beter je best doet.
Roman: Oké.
Mark: En dat je een goed rapport hebt. Beloofd?
Roman: Beloofd!
Proefversie©VANIN
3 Taaltaak Beloofd? Rol: opvoeder
a Spreek met een klasgenoot.
• Stel: jij bent leerkracht en je klasgenoot is jouw leerling. Gebruik een van de zinnen.
• Laat je klasgenoot iets anders beloven, zoals in het voorbeeld.
• Je klasgenoot reageert.
• Draai dan de rollen om.
b Spreek daarna met een andere klasgenoot. Gebruik verschillende zinnen en uitdrukkingen. voorbeeld: – Je bent te laat. Je moet op tijd komen. – Oké, dat doe ik.
Je spreekt niet veel in de les.
Je bent slordig. Je neemt veel plaats in de klas.
Je spreekt veel in de les. Je spreekt heel luid. Je spreekt heel stil.
Je stelt geen vragen.
Je doet je best niet. Je maakt je huiswerk niet.
Je stelt te veel vragen.
Je moet ... Goed, dat doe ik. Ik verwacht dat je ...
Oké.
Afgesproken? Afgesproken. Beloofd? Beloofd.
Proefversie©VANIN
Kies een andere rol. Rol: werkgever / werknemer
a Kies samen een job en een werkplaats.
b Kies een rol: werkgever of werknemer.
A Je bent werkgever. Je spreekt met je werknemer.
Je bent niet helemaal tevreden:
• Hij komt soms te laat.
• Hij ruimt zijn spullen niet op.
• Hij is niet vriendelijk voor de collega’s.
Maak afspraken.
B Je bent werknemer. Je spreekt met je baas. Hij is niet tevreden. Reageer en maak afspraken.
c Spreek met elkaar. Gebruik de uitdrukkingen van hierboven. voorbeeld: Ik verwacht dat je altijd op tijd komt.
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Huiswerk maken Rol: opvoeder
Klasse is een tijdschrift en website voor leerkrachten en ouders.
Op de site van Klasse vind je een filmpje over huiswerk maken.
Proefversie©VANIN
VIDEO
a Kijk naar het filmpje ‘Helpen bij huiswerk’.
b Noteer drie tips.
1 2 3
c Spreek erover met jouw klasgenoten.
• Waarom kies jij die tips?
• Vind jij dit goede tips of niet? Waarom?
• Vertel hoe jij het doet:
Welke afspraken maak jij met jouw kind?
Hoe motiveer jij jouw kind?
Hoe controleer jij het resultaat?
d Probeer de tips thuis. Wat zeg je aan je kind?
Dat heb je goed gedaan!
Hoe ging het? Vertel het aan je klasgenoten.
Wat kon je goed?
Woordenschat / Grammatica
Afgesproken!
Je moet … Afgesproken?
Goed?
Ik verwacht dat je … Afgesproken.
Dat doe ik.
Goed.
Oké.
Beloofd.
In de klas
de student – de studenten de studente – de studentes de juf – de juffen de meester – de meesters de leraar – de leraren de lerares – de leraressen de leerkracht – de leerkrachten
de agenda – de agenda’s het oudercontact – de oudercontacten
je best (niet) doen (ik doe) (geen) geduld hebben (ik heb) (geen) interesse hebben voor iets (ik heb) je les (niet) leren (ik leer) je huiswerk (niet) maken (ik maak) iets (niet) onthouden (ik onthoud) iets (niet) verstaan (ik versta) (niet) slordig zijn (ik ben)
separabel (niet) meewerken (ik werk (niet) mee) (niet) opletten in de klas (ik let (niet) op)
Proefversie©VANIN
Niet / geen
‘Geen’ bij een substantief / adjectief + substantief voorbeeld: geen vrienden, geen interesse, geen geduld, geen leuke jongen
• ‘Niet’ bij een werkwoord voorbeeld: let niet op, leert niet, is niet in orde
• ‘Niet’ bij een adjectief voorbeeld: niet veel, niet leuk, niet goed, niet slordig
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
IJ / EI E of EE (lang) E (kort) spreekt best kijk mee echt jij denk weet zijn
help snel blij
schrijf zeg
bibliotheek
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Je moet stil zijn.
Je moet je hand opsteken.
VDAB-app Uitsprekend. o
Proefversie©VANIN
Ik oefen extra
1 Het oudercontact
Wat is hetzelfde?
Schrijf de letter bij het nummer, zoals in het voorbeeld.
1 goed kunnen wachten (H)
2 niet in orde zijn ( )
3 zo goed doen als je kan ( )
4 een les studeren ( )
5 iets interessant vinden ( )
6 aandachtig zijn in de klas ( )
7 iets later nog weten ( )
8 iets begrijpen ( )
9 veel doen in de klas ( )
10 thuis een taak maken ( )
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
A goed meewerken in de klas
B interesse hebben voor iets
C iets onthouden
D iets verstaan
E opletten in de klas
F je les leren
G je huiswerk maken
H geduld hebben
I slordig zijn
J je best doen
2 Een goede student / een goede studente
1 Wat is correct: ‘niet’ of ‘geen’? Duid aan.
1 Mijn dochter is niet / geen slordig.
2 Zij is ook niet / geen onvriendelijk.
3 Zij heeft niet / geen vriendinnen.
4 Zij let niet / geen op in de les.
5 Zij werkt niet / geen goed mee.
6 Zij heeft niet / geen geduld.
7 Zij onthoudt de les niet / geen
8 Zij zegt dat zij de leraar niet / geen verstaat.
9 Zij maakt haar huiswerk niet / geen.
10 Zij leert haar les niet / geen
11 Zij heeft niet / geen interesse voor de les.
12 Zij doet haar best niet / geen.
2 Maak nu zelf deze zinnen negatief. Kijk niet naar oefening 1.
1 Mijn dochter is slordig.
2 Zij is onvriendelijk.
3 Zij heeft vriendinnen.
4 Zij let op in de les.
5 Zij werkt goed mee.
6 Zij heeft geduld.
7 Zij onthoudt de les.
8 De leraar verstaat haar.
9 Zij maakt haar huiswerk.
10 Zij leert haar les.
11 Zij heeft interesse voor de les.
12 Zij doet haar best.
126honderdzesentwintig
nIeuw taalRecht 2.1 mondelIng
Ik oefen extra
1 Het oudercontact
Proefversie©VANIN
1 Hoe ben je op school?
Dat zegt niet altijd alles over hoe je later bent.
a Kijk naar de foto’s en lees de tip. Wie is het?
b Duid de negatieve vormen ‘niet’ en ‘geen’ aan.
c Duid ook de werkwoorden in het imperfectum aan.
Tip: Hij had veel vrienden op school. Later zat hij alleen in de gevangenis. Hij had geen geluk. Maar hij was een doorzetter. Hij werd president van ZuidAfrika.
Tip: Zij was een goede student. Zij leerde haar lessen goed. Zij was niet slordig. Zij trouwde met een prins. Ze had geen keuze. Ze was heel populair.
Tip: Hij was heel geduldig op school. Hij had interesse voor wetenschap. Hij had geen interesse voor taal. Hij lette dan niet goed op in de klas. Later kreeg hij de Nobelprijs.
Gebruik enkele negatieve vormen. Je klasgenoten raden: wie is het?
Tip: Zij werd niet in een grote stad geboren. Zij deed het niet slecht op school, maar ze koos voor de muziek. Zij verhuisde naar Cairo en ging werken met bekende muzikanten.
2 Vertel over een bekende persoon aan je klasgenoten.
op school 127 honderdzevenentwintig
2 Een goede student / een goede studente
1 Ken je de mannelijke vorm? Zoek het op.
Vrouwelijk Mannelijk
Proefversie©VANIN
1 de kokkin de kok
2 de schrijfster
3 de actrice
4 de pilote
5 de advocate
6 de verpleegster
7 de wetenschapster
8 de boerin
9 de bakkerin
Op welke letters eindigt een vrouwelijke vorm vaak?
2 Lees de tekst.
a Maak eerst enkele zinnen negatief. Zo klopt het verhaal.
Mijn zus ging naar de Nederlandse les. Maar zij wilde studeren.
Zij had zin om achter haar boeken te zitten.
Elke dag had zij een excuus: zij was moe, er was iets leuks op de televisie of haar vrienden kwamen op bezoek.
Op een dag had zij een belangrijke test.
Zij speelde de hele avond spelletjes op haar computer. Ze studeerde. Natuurlijk kreeg zij goede punten.
Zij wist dat ze moest veranderen. Het was nog te laat.
Zij behaalde een diploma van richtgraad 2.
Daarna begon ze aan een studie verpleegkunde.
En zij studeert nu elke dag.
b Vertel het verhaal aan een klasgenoot.
THEMA 8
Aan het werk
Dit leer ik:
• Ik gebruik correcte woorden voor acties op het werk.
• Ik luister en noteer de werkverdeling en afspraken.
• Ik maak afspraken over de werkverdeling.
• Ik maak correcte zinnen met ‘om ... te’ en ‘dat’.
Intro
1 Ken je de naam van deze voorwerpen?
Een goed begin is het halve werk.
Ik kan het zo:
Proefversie©VANIN
2 Spreek met je klasgenoten.
• Wie gebruikt deze voorwerpen op het werk? Welke andere voorwerpen gebruik je?
• Welk werk doe jij in België?
• Welk werk wil je hier graag doen? voorbeeld: Ik gebruik een koortsthermometer op mijn werk.
Ik werk als verpleger in een ziekenhuis.
Ik wil hier graag werken als dokter.
a an het we R k 129 honderdnegenentwintig
1 Aan het werk
Je hoort vier conversaties op het werk.
a Wie hoor je? Schrijf het nummer van de foto naast ‘Wie?’ bij vraag b.
de
b Luister nog een keer. Vul de werkwoorden in.
1 Wie?
Uw vervoerbewijs alstublieft.
Wablieft?
Ik vraag u om uw treinticket te .
2 Wie?
Mijn gsm werkt niet.
Ga naar de winkel.
Het is best dat je jouw oplader
3 Wie?
Ik heb een pakje voor u.
Zet het pakje maar voor de deur.
Wablieft?
Proefversie©VANIN
Ik wil dat u het pakje voor de deur
4 Wie?
Kan je mij het cadeaupapier en de schaar geven?
Waarom?
Ik heb ze nodig om een cadeautje in te .
G
Weet je nog?
In thema 2 leerde je al zinnen met ‘om ... te’.
Bijzinnen heb je ook al gebruikt, bijvoorbeeld zinnen met omdat in TaalRecht 1.2.
1 ‘om … te’ + infinitief achteraan
Proefversie©VANIN
Ik vraag u om uw treinticket te tonen.
Ik heb de schaar nodig om een cadeautje in te pakken. (inpakken = separabel)
2 ‘dat’ ... + vervoegd werkwoord achteraan
Het is best dat je jouw oplader meeneemt.
Ik wil dat je het pakje voor de deur zet
Studeer
Het is best dat u het papier aan mij geeft.
Ik wil dat u ook de schaar aan mij geeft.
Ik vraag u om het papier en de schaar aan mij te geven.
Ik heb ze nodig om een cadeautje in te pakken.
2 Wat zegt de baas? Wat zegt de bazin?
1 Je hoort nog meer zinnen op het werk.
a Waar kan je ze horen?
Kies uit: in de winkel (1) / in het restaurant (2) / allebei (1/2).
1 Ik wil dat je eerst de kassa leegmaakt. 1 / 2
2 Het is best dat je eerst de rekken aanvult.
3 Het is beter om eerst de menu’s klaar te leggen.
4 Is het nodig om onder de tafels en de stoelen te stofzuigen?
5 Vraag de klant om eerst de producten af te rekenen.
6 Ik wil dat je de klanten vriendelijk bedient.
7 Het is best om eerst de vuile borden op te ruimen.
b Kijk naar de zinnen bij oefening 1b en oefening 2a.
Welke woorden zet je bij elkaar? Schrijf de letter, zoals in het voorbeeld.
1 je treinticket ( J )
2 je oplader ( )
3 het cadeau ( )
4 de kassa ( )
5 de rekken ( )
6 de menu’s ( )
7 onder de tafels ( )
8 de producten ( )
9 de klanten ( )
10 de vuile borden ( )
A aanvullen
B afrekenen
C bedienen
D inpakken
Proefversie©VANIN
E klaarleggen
F leegmaken
G meenemen
H opruimen
I stofzuigen
J tonen
c Welke activiteit uit vraag b zie je op de foto’s?
Studeer
werkwoord
zin met ‘dat’ zin met ‘om ... te’ bedienen dat je ... bedient om ... te bedienen stofzuigen dat je ... stofzuigt om ... te stofzuigen tonen dat je ... toont om ... te tonen separabel aanvullen dat je ... aanvult om ... aan te vullen afrekenen dat je ... afrekent om ... af te rekenen inpakken dat je ... inpakt om ... in te pakken klaarleggen dat je ... klaarlegt om ... klaar te leggen leegmaken dat je ... leegmaakt om ... leeg te maken meenemen dat je ... meeneemt om ... mee te nemen opruimen dat je ... opruimt om ... op te ruimen
2 Maak een correcte zin, zoals in het voorbeeld. voorbeeld: Ik wil dat jij (de klant in de winkel bedienen). Ik wil dat jij de klant in de winkel bedient
1 Ik vraag jou om (de koelkast leegmaken)
2 Het is beter dat jij eerst (de gang stofzuigen)
3 Ik wil dat jij eerst (je agenda tonen)
4 Ik vraag jou om eerst (de dozen inpakken)
3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Maak een zin met ‘dat’ of een zin met ‘om te’.
Klasgenoot A
Ik wil dat jij eerst (de kassa aanvullen).
Proefversie©VANIN
Klasgenoot B
Ik wil dat jij eerst de kassa aanvult. Vraag de gasten om eerst de wijn af te rekenen.Vraag de gasten om eerst (de wijn afrekenen).
Ik heb iemand nodig om (het restaurant opruimen).
Ik heb iemand nodig om het restaurant op te ruimen
Het is beter dat jij eerst het menu toont.Het is beter dat jij eerst (het menu tonen).
Is het niet beter dat jij (een supermarktkar meenemen)?
Is het niet beter dat jij een supermarktkar meeneemt?
Ik vraag je om eerst de messen klaar te leggen.Ik vraag je om eerst (de messen klaarleggen).
De baas vraagt mij om (de gasten bedienen).De baas vraagt mij om de gasten te bedienen.
De baas wil dat ik eerst de producten inpak.De baas wil dat ik eerst (de producten inpakken).
Is het nodig om (de winkel leegmaken)? Is het nodig om de winkel leeg te maken?
Vraag de klant om zijn kasticket te tonen.Vraag de klant om (zijn kasticket tonen).
a an het we R k
133 honderddrieëndertig
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 141.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 143.
4 Taaltaak Op het werk
a Zeg een zin met ‘dat’ en een zin met ‘om … te’.
• Kies een uitdrukking uit de vorige oefeningen.
• Maak een zin die je op jouw werk zegt.
voorbeeld: Het is beter dat je eerst de haren wast. Vergeet niet om shampoo te gebruiken.
Rol: werknemer / werkgever
Proefversie©VANIN
b Lees de beide zinnen voor aan je klasgenoten. Je klasgenoten raden: over welk werk heb je het?
Kies een andere rol. Rol: opvoeder
a Je hebt een probleem met je kind(eren).
Bedenk een zin die je tegen jouw kind(eren) zegt. voorbeeld: Vergeet niet om je kamer op te ruimen.
b Je klasgenoten raden hoe oud je kinderen zijn.
Kies een andere rol. Rol: administrator
a Je hebt een woonprobleem.
Bedenk een zin die je tegen een huisgenoot zegt. voorbeeld: Het is beter dat je zelf de borden afwast.
b Je klasgenoten raden wie je huisgenoot is.
+
5 Wat doe ik?
• Denk aan een beroep:
• Wat kan iemand met dat beroep zeggen tegen een werknemer, collega of klant? voorbeeld: de tandarts: ‘Doe je mond open.’
3 Vele handen maken licht werk
1 Taaltaak Wie doet wat? Rol: werknemer
Suzanne en Lieve praten over het werk.
Proefversie©VANIN
W
a Luister naar de conversatie. Wat is correct? Zet een kruisje.
1 Suzanne en Lieve zijn: vriendinnen collega’s
2 Suzanne en Lieve willen: de feestzaal in orde brengen het personeelsfeest organiseren
3 Suzanne en Lieve: werken goed samen werken niet goed samen
4 Een perfectionist: wil alles goed doen wil alles snel doen
b Luister nog een keer en noteer in de tabel: wie doet wat? Zet een kruisje.
SuzanneLieveniemand het tapijt stofzuigen onder de tafels dweilen onder de tafels schrobben de vuilnisbakken leegmaken de rommel opruimen de tafels schoonmaken de glazen afwassen de glazen afspoelen de tafellakens verversen de planten afstoffen
c Voor welke activiteiten hebben Suzanne en Lieve water nodig? Schrijf een W bij de activiteiten in de tabel hierboven.
d Wanneer gebruik je de zinnen? Schrijf het nummer erbij.
a an het we R k
1 Je spreekt over wat je eerst gaat doen.
2 Je verdeelt het werk.
3 Je reageert.
We kunnen het best eerst … Wat zullen we eerst doen?
Oké! Prima! Goed. Goed idee. Nee, dat is niet nodig.
Proefversie©VANIN
Zal ik eerst …?
Ik zal …, dan kan jij ondertussen
Zullen we samen … ?
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 142. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 143.
4 Het feest
1 Taaltaak Het feest
Jullie organiseren samen een feest in de klas. Spreek erover met enkele klasgenoten. Gebruik de uitdrukkingen van hiervoor.
a Jullie moeten de klas versieren en alles organiseren.
Wie doet wat?
b Het feest is gedaan.
Jullie moeten de klas schoonmaken en alles opruimen. Wie doet wat?
Rol: werknemer
Kies een andere rol. Rol: opvoeder
Jullie willen je woning opruimen.
Maak een lijstje van wat gedaan moet worden.
Jullie huisgenoten en kinderen moeten helpen. Verdeel het werk.
Gebruik de uitdrukkingen van hiervoor.
136honderdzesendertig
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING
2 Mama en papa krijgen hulp
a Wat doet jouw kind om jou te helpen in het huishouden? Zet een kruisje bij de taak.
b Hoeveel keer doet jouw kind dat? Zet een kruisje in de kolom.
Heb je geen kinderen? Noteer dan wat jij deed, en hoeveel keer, toen jij zelf een kind was.
Proefversie©VANIN
X
elke dag1 keer per week1 keer per maand boodschappen doen X
de tafel dekken
eten maken
de tafel afruimen afwassen
de keuken opruimen zijn kamer opruimen de woonkamer opruimen poetsen
c Vergelijk met je klasgenoten. Spreek over deze vragen.
1 Moeten de kinderen van nu minder helpen dan vroeger? ja / nee
2 Moeten meisjes 1 meer helpen dan jongens? ja / nee
3 Moeten kinderen in één cultuur meer helpen dan in een andere? ja / nee
a an het we R k
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Tips Rol: werknemer
Op het internet staan veel filmpjes met tips (bijvoorbeeld op YouTube of TikTok).
a Zoek een filmpje met:
• poetstips (bijvoorbeeld tips van Linda of van Tante Kaat)
• kooktips (bijvoorbeeld tips van Jeroen Meus)
b Kijk naar het filmpje. Noteer sleutelwoorden.
• Wat doet hij / zij?
Proefversie©VANIN
• Hoe doet hij / zij dat?
• Welke producten gebruikt hij / zij?
c Maak zelf een filmpje met jouw tips. In zo’n filmpje moet je zelf niet in beeld komen. Je kan iemand anders filmen, of gewoon de producten.
Vertel:
• Wat doe je?
• Hoe doe je dat?
• Welke producten gebruik je?
d Toon jouw filmpje aan je klasgenoten. Spreek over jullie tips.
Welke tips zijn nuttig voor jou?
Woordenschat / Grammatica
Aan het werk
iemand bedienen – (ik bedien)
iets / ergens stofzuigen – (ik stofzuig)
iets aanvullen – (ik vul aan)
iets afrekenen – (ik reken af)
iets inpakken – (ik pak in)
iets klaarleggen – (ik leg klaar)
iets leegmaken – (ik maak leeg)
iets meebrengen – (ik breng mee)
iets opruimen – (ik ruim op)
iets tonen – (ik toon)
Afspraken over het werk
Wat ga je doen …?
We kunnen het best eerst … Wat zullen we eerst doen?
Wie doet wat?
Zal ik eerst …?
Ik zal …, dan kan jij ondertussen … Zullen we samen …?
Oké!
Prima!
Goed.
Goed idee.
Nee, dat is niet nodig.
Proefversie©VANIN
De structuren van de zin
De infinitief van het werkwoord = de vorm die je in het woordenboek vindt. voorbeeld: gaan, afwassen, schoonmaken
Het vervoegde werkwoord = het werkwoord dat verandert. voorbeeld: gaat, wast af, maakt schoon
Zinnen met ‘om ... te’
Zet de infinitief van het werkwoord achteraan. voorbeeld: Ik vraag je om het pakje aan de deur te zetten.
Is het werkwoord separabel? Doe het dan zo: voorbeeld: inpakken → Ik vraag je om het cadeau in te pakken.
Zinnen met ‘dat’
Zet het vervoegde werkwoord achteraan. voorbeeld: Ik wil dat je naar de dokter gaat.
Is het werkwoord separabel? Doe het dan zo: voorbeeld: afwassen → Ik wil dat jij het cadeau inpakt.
a an het we R k
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: Wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
thuis deur kruisje neus fruit leuk
duim bruin opruimen vuilnis meubelen
stofzuigen
uitgang neusgat
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
We
Ik oefen extra
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
2 Wat zegt de baas?Wat zegt de bazin?
1 Lees de zinnen met ‘dat’.
Zeg dan het werkwoord met ‘om … te’, zoals in het voorbeeld.
1 Ik wil dat jij mijn baard knipt.
Hij vraagt mij om zijn baard.
2 Het is goed dat jij met de patiënt spreekt
te knippen
Proefversie©VANIN
Het is goed om met de patiënt
3 De klant vraagt dat jij het cadeau inpakt.
Het is een goed idee om het cadeau
4 De bazin is blij dat ik de kassa nakijk.
Ik help de bazin om de kassa
5 Het is tijd dat zij het cadeau uitpakt.
Zij kan niet wachten om het cadeau
6 De verpleegster wil dat ik de baby was.
De verpleegster vraagt mij om de baby
7 Zij vraagt dat ik de winkel afsluit.
Help jij mij om de winkel ?
8 Is het goed dat jij betaalt?
Ik vraag jou om
9 Mijn vader wil dat ik de vuilnisbak leegmaak.
Het is niet leuk om de vuilnisbak
10 Het is vriendelijk dat jij mijn slaapkamer stofzuigt.
Is het jouw idee om mijn slaapkamer ?
11 Het is prima dat jij jouw familie helpt.
Jouw familie vraagt je om hen .
12 Het is beter dat de bazin de gasten bedient.
Ik vraag aan de bazin om de gasten .
13 Het is belangrijk dat je elke week de keuken schoonmaakt.
Het is belangrijk om elke week de keuken .
2 Maak de oefening nog een keer, maar nu omgekeerd.
1 Ik wil dat jij mijn baard knipt.
Hij vraagt mij om zijn baard te knippen.
2 Het is goed dat jij met de patiënt .
Het is goed om met de patiënt te spreken.
3 De klant vraagt dat jij het cadeau
Het is een goed idee om het cadeau in te pakken.
4 De bazin is blij dat ik de kassa
Ik help de bazin om de kassa na te kijken.
5 Het is tijd dat zij het cadeau .
Zij kan niet wachten om het cadeau uit te pakken.
6 De verpleegster wil dat ik de baby
De verpleegster vraagt mij om de baby te wassen.
7 Zij vraagt dat ik de winkel
Help jij mij om de winkel af te sluiten?
8 Is het goed dat jij ?
Ik vraag jou om te betalen.
9 Mijn vader wil dat ik de vuilnisbak
Het is niet leuk om de vuilnisbak leeg te maken.
10 Het is vriendelijk dat jij mijn slaapkamer
Is het jouw idee om mijn slaapkamer te stofzuigen.
11 Het is prima dat jij jouw familie .
Jouw familie vraagt je om hen te helpen.
12 Het is beter dat de bazin de gasten
Ik vraag aan de bazin om de gasten te bedienen.
13 Het is belangrijk dat je elke week de keuken
Het is belangrijk om elke week de keuken schoon te maken.
3 Vele handen maken licht werk
Welk woord zet je in de zin?
Kies uit: best / nodig / ondertussen / rommel / samen / tapijt / ververs / vuilnisbak / zullen
1 Zullen we … eens gaan kijken? samen
2 Zal ik het ... stofzuigen?
3 Goed, dan dweil ik ... onder de tafels.
4 Ik zal de ... leegmaken.
Proefversie©VANIN
5 Ruim jij de ... op.
6 ... we de tafels dekken?
7 We kunnen ... eerst de glazen afwassen.
8 Misschien is dat niet ... .
9 Oké. Dan ... ik de tafellakens.
142honderdtweeënveertig
We moeten de feestzaal in orde maken.
Ik oefen extra
2 Wat zegt de baas? Wat zegt de bazin?
Wat doe je?
a Werk samen met een klasgenoot. Kies A of B.
A Je hebt een beroep of je bent huisman / huisvrouw. Kies jouw eigen beroep of een beroep dat je kent.
B Je leert het beroep van jouw klasgenoot, of je leert wat een huisman / huisvrouw doet. Je bent dus een stagiair.
Beroep:
b Speel een situatie.
Klasgenoot B is een stagiair en maakt veel fouten.
Klasgenoot A geeft advies:
• Zeg ‘Wat doe je?’ en geef advies.
Proefversie©VANIN
Voor deze oefening moet je wat fantasie gebruiken.
• Gebruik: om ... te / het is beter dat / het is best dat / ik wil dat.
voorbeeld: Wat doe je? Het is niet goed om de afspraak op een post-it te noteren. Het is beter dat je de afspraak in je agenda schrijft.
3 Vele handen maken licht werk
1 Uitdrukkingen met ‘werk’
a Wat betekent de uitdrukking ‘Vele handen maken licht werk’? Schrijf het hieronder.
b Ken je een uitdrukking met ‘werk’ in jouw taal?
Vertaal ze in het Nederlands en schrijf ze hieronder. Spreek er dan over met je klasgenoten.
a an het we R k 143 honderddrieënveertig
2 Luister naar het interview.
a Wat vinden deze mensen vies?
Schrijf het bij de foto’s en gebruik deze werkwoorden: peuteren / snuiten / spugen / wassen
Proefversie©VANIN
b Wat vind jij vies?
• Schrijf een sleutelwoord.
• Spreek erover met een klasgenoot. Wat vindt jouw klasgenoot vies?
Vraag mijn sleutelwoordmijn klasgenoot
1 Wat vind jij vies?
2 Wat doe jij elke dag om je huis schoon te houden / jezelf te verzorgen?
3 Wat doe je elke week om je huis schoon te houden / jezelf te verzorgen?
144honderdvierenveertig
voorbeeld: vuile nagels
voorbeeld: Ik stofzuig elke dag.
voorbeeld: Ik dweil elke week.
NIEUW TAALRECHT 2.1 MONDELING
Goed nieuws THEMA 9
De soep wordt nooit zo heet gegeten als zij wordt opgediend.
Dit leer ik: Ik kan het zo:
• Ik begrijp de informatie uit een kort telefoongesprek.
• Ik telefoneer om informatie te vragen of iets te reserveren.
• Ik spreek over de toekomst.
• Ik gebruik ‘gaan’ en ‘zullen’ voor de toekomst en maak correcte zinnen.
Intro
Spreek met je klasgenoten.
• Wat zie je?
• Geef een voorbeeld van ‘goed nieuws’ uit jouw leven.
• Hoe vier jij goed nieuws?
Proefversie©VANIN
1 Goed nieuws
1 Mark De Jong krijgt een bericht op zijn telefoon. Luister naar het bericht.
a Wie belt?
Proefversie©VANIN
AUDIO
b Wat is het goede nieuws?
c Wat moet Mark morgen doen?
2 Luister nu naar het gesprek tussen Mark en Eva.
a Welk werkwoord hoor je? ga / zal / zullen
Eva: We meer geld hebben. we deze zomer naar Polen gaan?
Mark: Goed idee. Ik morgen de tickets bestellen.
Mark: Ik sparen voor een motorfiets.
Eva: Een motorfiets? Dat is heel duur.
Mark: Maar ik heel hard werken. Veel overuren doen.
Eva: Een motorfiets is ook gevaarlijk.
Mark: Maar ik heel voorzichtig zijn.
Om te spreken over later, gebruik je het werkwoord ‘zullen’ of ‘gaan’.
ZULLEN ik, jij (je), hij, zij, het zal wij, jullie, zij zullen formeel: u zult, zult u
GAAN ik ga jij (je) gaat ga jij (je)? hij, zij, het gaat wij, jullie, zij gaan
formeel: u gaat, gaat u
Schrijf de infinitief van het belangrijkste werkwoord achteraan.
Let op: het verschil tussen ‘zullen’ en ‘gaan’ is klein.
1 Dikwijls kan je de twee werkwoorden gebruiken.
2 Je spreekt over later: ‘zullen’ of ‘gaan’. voorbeeld: We zullen meer geld hebben. We gaan meer geld hebben.
3 Je doet een voorstel: ‘zullen’. voorbeeld: Zullen we deze zomer naar Polen gaan?
4 Je doet een belofte: ‘zullen’. voorbeeld: Ik zal heel voorzichtig zijn.
5 Je maakt een plan: ‘gaan’. voorbeeld: Ik ga sparen voor een motorfiets.
Studeer
later zullen of gaan voorbeeld later: zullen of gaan We zullen meer geld hebben. We gaan meer geld hebben. een voorstel: zullen Zullen we naar Polen gaan? een belofte: zullen Ik zal voorzichtig zijn. een plan: gaan
Ik ga sparen voor een motorfiets.
Proefversie©VANIN
Weet je nog?
In TaalRecht 1.2 heb je het werkwoord zullen ook al gebruikt.
3 Wat zal er veranderen voor Mark en Eva?
a Maak een zin met ‘zullen’ of ‘gaan’, zoals in het voorbeeld.
b Is het: later (L), een belofte (B), een voorstel (V) of een plan (P)? Schrijf de letter tussen de haakjes. Let op: soms kan je beide gebruiken!
voorbeeld: Mark ... minder tijd hebben voor de kinderen. Mark zal / gaat minder tijd hebben voor de kinderen. (L)
1 Eva en Mark niet rijk zijn. ( )
2 Eva zegt: ‘Mark, jij nieuwe kleren kopen?’ ( )
3 ‘ ik meegaan naar de klerenwinkel?’ ( )
4 Eva zegt: ‘Mark, ik nog niets aan de kinderen zeggen.’ ( )
5 ‘Want dan de kinderen denken dat ze elke dag speelgoed krijgen.’ ( )
6 ‘Zij een lijst maken van alles wat zij willen.’ ( )
g
4 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Kijk naar het donkergele vak. Zeg het werkwoord.
Wat is het? Kies uit: later / een voorstel / een belofte / een plan
Klasgenoot A
De kinderen ... blij zijn.
Eva zal / gaat meer geld hebben op het einde van de maand. (later)
Klasgenoot B
De kinderen zullen / gaan blij zijn. (later)
Eva ... meer geld hebben op het einde van de maand.
Mark en Eva ... niet al het geld uitgeven. Mark en Eva gaan niet al het geld uitgeven. (plan)
Eva gaat geld op de bank zetten voor de kinderen. (plan)
Eva ... haar vriendin bellen.
Zij zal / gaat het goede nieuws vertellen. (later of plan)
Proefversie©VANIN
Eva ... geld op de bank zetten voor de kinderen.
Eva gaat haar vriendin bellen. (plan)
Zij ... het goede nieuws vertellen.
‘Ik ... in de keuken bellen’, zegt Eva. ‘Ik zal in de keuken bellen’, zegt Eva. (belofte)
‘En ik zal niet te lang bellen.’ (belofte) ‘En ik ... niet te lang bellen.’
‘... ik een restaurant boeken?’, vraagt Mark.‘Zal ik een restaurant boeken?’, vraagt Mark. (voorstel)
‘Goed idee’, zegt Eva. ‘En zullen wij een babysit nemen?’ (voorstel)
‘Goed idee’, zegt Eva. ‘En ... wij een babysit nemen?’
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 157. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 159.
2 Drie telefoontjes
1 Mark en Eva willen de nieuwe job van Mark vieren.
Eva organiseert het avondje uit.
Dit zijn drie nummers uit Eva’s contactenlijst.
a Eva doet drie telefoontjes.
De zinnen staan door elkaar.
Bij welk contact horen ze? Schrijf het nummer erbij, zoals in het voorbeeld.
b Luister dan naar de telefoongesprekken en controleer je antwoorden.
1 Met de Babysitdienst. 3
Met Ciné Variétés, goedenavond. 1
Restaurant Peking. 2
2 Goedenavond. Kan ik een tafel boeken voor vanavond?
Goedenavond. Kunt u mij zeggen welke films u vanavond speelt?
Ik wil graag een babysit voor vanavond.
3 Van halfzeven tot twaalf (18u30-24u00).
Om tien uur (22u00).
Om zeven uur (19u00).
4 ... om tien uur spelen wij een natuurfilm: ‘Onze Natuur’.
Wat is uw naam en adres?
Dan hebben we nog plaats. Wat is uw naam?
5 De Jong.
De Jong. Broekstraat 75.
6 Oké, dank u voor de informatie.
Goed, we verwachten u dus om zeven uur. Prima, ik stuur iemand.
2 Taaltaak De avond van Eva Rol: vrijetijdsbesteder a Spreek met enkele klasgenoten. Stel vragen aan elkaar.
1 Waar gaan Mark en Eva eten?
2 Om hoe laat begint de film ‘Onze Natuur’?
Proefversie©VANIN
3 Wie past op de kinderen?
g oed n I euws 149 honderdnegenenveertig
b Lees de zinnen. Met welke zin ga jij akkoord? Duid aan.
1 Eva heeft een leuke avond gepland. / Eva heeft geen leuke avond gepland.
2 Ik ga graag op restaurant. / Ik eet liever thuis.
3 Ik ga graag naar de film. / Ik kijk liever naar de televisie.
4 Ik neem dikwijls een babysit. / Een babysit is niet leuk voor de kinderen.
c Spreek nu over je antwoorden met je klasgenoten. Wat vind jij? Wat vinden zij? Waarom? voorbeeld: Ik ga graag op restaurant. Dan moet ik niet zelf koken en afwassen.
3 Voer het telefoongesprek met een klasgenoot.
TELEFOONGESPREK 1
a Lees het telefoongesprek. Start bij 1.
1 Ciné Variétés
Proefversie©VANIN
3 Om tien uur spelen wij een natuurfilm: ‘Onze Natuur’.
b Voer het gesprek nog eens. Vul de woorden in.
Draai daarna de rollen om.
1 Ciné Variétés
3 … een natuurfilm: ‘Onze Natuur’.
2 Goedenavond. Kunt u mij zeggen welke films u vanavond speelt?
4 Oké, dank u voor de informatie.
2 Goedenavond. ... welke films u vanavond speelt?
4 Oké, dank u ...
c Kijk nu enkel naar de tips en voer het gesprek nog een keer.
Tips: Ciné Variétés / welke films / tien uur / natuurfilm / informatie
TELEFOONGESPREK 2
a Lees het telefoongesprek. Start bij 1.
1 Restaurant Peking
3 Om hoe laat?
5 Dan hebben we nog plaats. Wat is uw naam?
7 Goed, we verwachten u dus om zeven uur.
2 Goedenavond. Kan ik een tafel boeken voor vanavond?
4 Om zeven uur
6 De Jong.
b Voer het gesprek nog eens. Vul de woorden in.
Draai daarna de rollen om.
1 Restaurant Peking
3 Om hoe laat?
5 Dan hebben we nog ... Wat is uw ... ?
7 Goed, we ... u dus om zeven uur.
2 Goedenavond. Kan ik ... ?
4 Om zeven uur
Proefversie©VANIN
6 De Jong.
c Kijk nu enkel naar de tips en voer het gesprek nog een keer.
Tips: Restaurant Peking / tafel / zeven uur / plaats / verwachten
TELEFOONGESPREK 3
a Lees het telefoongesprek. Start bij 1.
1 Met de Babysitdienst.
3 Om hoe laat?
5 Wat is uw naam en adres?
7 Prima, ik stuur iemand.
b Voer het gesprek nog eens. Vul de woorden in.
Draai daarna de rollen om.
1 Met de Babysitdienst.
2 Ik wil graag een babysit voor vanavond.
4 Van halfzeven tot twaalf.
6 De Jong. Broekstraat 75.
2 Ik wil graag ... voor vanavond. 3 ... ?
5 Wat is uw naam en ...?
7 Prima, ik ... iemand.
4 Van halfzeven tot twaalf.
6 De Jong. Broekstraat 75.
c Kijk nu enkel naar de tips en voer het gesprek nog een keer.
Tips: de Babysitdienst / babysit / van halfzeven tot twaalf / naam en adres / iemand sturen
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 158.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 159.
3 Mijn telefoontje
Taaltaak Mijn telefoontje
Kijk naar de contactenlijst van Eva. Voer samen met je klasgenoot een telefoongesprek.
Rol:vrijetijdsbesteder / werknemer
Bakkerij
Basisschool
Boekhandel
De beller
a Kies een naam uit de contactenlijst van Eva. Zeg de naam aan je klasgenoot.
b Schrijf hier de informatie die je wil vragen.
c Bel naar je klasgenoot.
Vraag de informatie en gebruik de zinnen van hierboven.
Gebruik ‘u’ en ‘uw’. Sluit af met een mooie zin.
De werknemer
a Je klasgenoot geeft je een naam van een man / vrouw of een winkel.
b Jij bent nu die man / vrouw of je werkt in die winkel.
Denk even na: wat doe je?
c Beantwoord de telefoon van je klasgenoot met die naam. Geef de informatie.
Gebruik ‘u’ en ‘uw’. Sluit af met een mooie zin.
De werknemer
a Je klasgenoot geeft je een naam van een man / vrouw of een winkel.
b Jij bent nu die man / vrouw of je werkt in die winkel.
Denk even na: wat doe je?
c Beantwoord de telefoon van je klasgenoot met die naam.
Geef de informatie.
Gebruik ‘u’ en ‘uw’.
Sluit af met een mooie zin.
De beller
a Kies een naam uit de contactenlijst van Eva. Zeg de naam aan je klasgenoot.
b Schrijf hier de informatie die je wil vragen.
Proefversie©VANIN
c Bel naar je klasgenoot.
Vraag de informatie en gebruik de zinnen van hierboven.
Gebruik ‘u’ en ‘uw’.
Sluit af met een mooie zin.
Kies een andere rol. Rol: consument / werknemer
A Bel in de contactenlijst van Eva naar Gullentops Michel, tandarts. Maak een afspraak.
B Je bent de tandarts. Maak een afspraak met de beller.
4 Mijn toekomst
Taaltaak Mijn toekomst
Werk samen met twee klasgenoten.
Je bent A, B of C. Kijk alleen naar jouw kolom: A, B of C.
Lees in stilte de situatie in het vak.
Vertel je klasgenoten hoe je leven zal veranderen.
• Zeg: hoe het later zal zijn.
• Zeg: wat jouw plan is.
• Zeg: wat je belooft aan je klasgenoten.
• Zeg wat je voorstelt.
Je klasgenoten stellen vragen en raden wat in jouw vakje staat. voorbeeld: Je dochter / zoon trouwt.
Rol: communicator
• Ik zal een schoonzoon / schoondochter krijgen. (hoe het later zal zijn)
• Ik ga een groot feest geven. (jouw plan)
• Ik zal jullie uitnodigen. (wat je belooft)
• Zal ik een mailtje sturen met de datum? (wat je voorstelt)
Klasgenoot A
Je verhuist.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Klasgenoot B
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Klasgenoot C
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Je koopt een auto. Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Je opent een restaurant.Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Proefversie©VANIN
Je vindt een nieuwe job.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Je adopteert een kind.Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Je gaat bij een sportclub.Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Je geeft een feest.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Je organiseert een barbecue.Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
Stel vragen en raad wat in het donkergele vakje staat.
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Mijn telefoontje
Je gaat een avondje uit.
a Kies een van de situaties en telefoneer Zoek het telefoonnummer zelf op.
Je gaat computerles volgen.
1 Telefoneer naar een restaurant in jouw buurt. Vraag of ze speciale voeding hebben (halal, kosjer, vegan, glutenvrij ...).
2 Telefoneer naar een taxibedrijf. Vraag hoeveel het kost om je naar de luchthaven in Zaventem te brengen.
Rol: vrijetijdsbesteder
3 Telefoneer naar een organisatie die een activiteit organiseert (bijvoorbeeld een quiz). Vraag hoe je tickets kan bestellen en hoeveel ze kosten.
4 Bel naar de Gezinsbond / Kind en Gezin / je ziekenfonds. Vraag hoe je lid kan worden. Vraag ook of ze een babysitdienst hebben.
b Vertel erover aan je klasgenoten.
• Naar wie heb je gebeld? voorbeeld: Ik heb gebeld naar Kind en Gezin.
• Wat heb je gevraagd? voorbeeld: Ik heb gevraagd hoe ik lid kan worden.
• Welke informatie heb je gekregen? voorbeeld: Ik moet online een formulier invullen.
• Hoe ging het gesprek? Gemakkelijk of moeilijk? Waarom? voorbeeld: Moeilijk. De mevrouw van Kind en Gezin praatte erg snel.
Woordenschat / Grammatica
Een telefoontje
Goedenavond. Kunt u mij zeggen … ?
Ik wil graag een … bestellen voor vanavond. Kan ik een tafel boeken?
Om hoe laat?
Wat is uw naam en adres?
Oké, dank u voor de informatie.
Aan tafel!
iets plannen – (ik plan) een plan hebben – (ik heb) iets van plan zijn – (ik ben) = ... gaan ... doen
iets beloven – (ik beloof) de belofte – de beloftes = ... zullen ... doen
Separabel
iets voorstellen – (ik stel voor) het voorstel – de voorstellen = zal ik / zullen wij ... doen
Proefversie©VANIN
Het futurum: je spreekt over later.
‘Zullen’ of ‘gaan’ gebruiken we met een infinitief.
ZULLEN ik, jij (je), hij, zij, het ... zal (formeel: u zult - zult u) wij, jullie, zij ... zullen
voorbeeld:
Wij zullen meer geld hebben. (je zegt iets over later)
Ik zal morgen tickets bestellen. (je belooft iets)
Zal ik een restaurant boeken? (je stelt iets voor)
GAAN ik ga / jij (je) gaat - ga jij (je) / hij, zij, het … gaat (formeel: u gaat, gaat u) wij, jullie, zij … gaan
voorbeeld:
Wij gaan meer geld hebben. (je zegt iets over later)
Ik ga sparen voor een motorfiets. (je hebt een plan)
Let op:
Het verschil tussen ‘zullen’ en ‘gaan’ is klein. Dikwijls kan je de twee werkwoorden gebruiken.
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: Wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
ding hemd agent hang tong klant lang
room kamt vangt noemt jong
land
Engels
computer gezond
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Goedenavond.
Kunt u mij zeggen
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
Wat is uw naam en adres?
Dank u voor de informatie.
Ik oefen extra
1 Goed nieuws
1 Denk na: wat is het?
Zet een kruisje in de juiste kolom, zoals in het voorbeeld.
Let op: soms kan het twee dingen zijn!
• later (L) zullen of gaan
• een belofte (B) zullen
• een voorstel (V) zullen
• een plan (P) gaan
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
L BVP
1 Zullen we samen naar de film gaan? x
2 Ik zal je morgen helpen.
3 Zal / Ga jij mij schrijven wanneer je op reis bent?
4 Ga jij voor de test studeren?
5 Zal ik het eten klaarmaken?
6 Mijn zoon heeft het beloofd. Hij zal het doen.
7 U zult / gaat een bericht op uw computer krijgen.
8 Mijn dochter gaat medicijnen studeren.
9 Wij gaan volgend jaar naar Frankrijk verhuizen.
10 Zal ik jouw fiets maken?
11 Ga jij vanmiddag in de kantine lunchen?
12 Wij zullen / gaan ons best doen.
13 Mijn tante zal / gaat mij in de zomer bezoeken.
14 U zult / gaat hard moeten werken.
15 Zal / Gaat het pijn doen, dokter?
16 Nee, het zal / gaat wel meevallen.
2 Vul nu zelf het werkwoord ‘zullen’ of ‘gaan’ in. Kijk niet naar vraag 1.
1 ... we samen naar de film gaan?
2 Ik ... je morgen helpen.
3 ... jij mij schrijven wanneer je op reis bent?
4 ... jij voor de test studeren?
5 ... ik het eten klaarmaken?
6 Mijn zoon heeft het beloofd. Hij ... het doen.
7 U ... een bericht op uw computer krijgen.
goed nIeuws 157 honderdzevenenvijftig
8 Mijn dochter ... medicijnen studeren.
9 Wij ... volgend jaar naar Frankrijk verhuizen.
10 ... ik jouw fiets maken?
11 ... jij vanmiddag in de kantine lunchen?
12 Wij ... ons best doen.
13 Mijn tante ... mij in de zomer bezoeken.
Proefversie©VANIN
14 U ... hard moeten werken.
15 ... het pijn doen, dokter?
16 Nee, het ... wel meevallen.
2 Drie telefoontjes
1 Vul de woorden in.
1 - u mij welke films u vanavond speelt?
- Om tien uur wij een natuurfilm: ‘Onze Natuur’.
- Dank u voor de .
2 - Kan ik een tafel voor vanavond?
- Om zeven uur hebben we nog
- Dat is goed.
- Oké. We u dus om zeven uur.
3 - Ik wil een babysit voor vanavond.
- Wat is uw naam en ?
- Prima, ik iemand.
2 Organiseer nu zelf een avondje uit.
a Vul je contactenlijst aan: schrijf de naam en het telefoonnummer. Zoek de informatie op.
b Werk samen met een klasgenoot. Doe de drie telefoontjes. Kijk naar de telefoongesprekken op pagina 150. Draai dan de rollen om.
Ik oefen extra
1 Goed nieuws
a Schrijf twee briefjes.
Briefje 1 = + goed nieuws voor een klasgenoot
Briefje 2 = – slecht nieuws voor een klasgenoot
Bedenk iets speciaals.
b Wissel je briefjes uit met je klasgenoten.
c Noteer bij elk briefje een reactie. Kies uit deze opties:
• Wat zal er gebeuren? (zullen / gaan)
• Wat stel je voor? (zullen)
• Wat beloof je? (zullen)
• Wat is jouw plan? (gaan)
d Lees de briefjes die jij gekregen hebt, en jouw reactie, voor aan je klasgenoten. voorbeeld:
Proefversie©VANIN
AUDIO
+ Je hebt een pilotendiploma behaald.
Super, ik zal veel kunnen vliegen!
– Je bent gaan zwemmen en je schoenen zijn gestolen.
Oei, ik ga direct nieuwe schoenen kopen.
2 Drie telefoontjes
1 Mark en Eva zijn in het restaurant. Luister naar hun gesprek.
a Welke stukjes uit de dialoog horen bij elkaar?
Schrijf het nummer erbij, zoals in het voorbeeld.
1 Op jouw nieuwe job. Gezondheid! ( )
2 Smakelijk eten! ( )
C
3 Kan je het zout even doorgeven? ( )
4 Nog wat frietjes? ( )
5 Wil je nog wat vis? ( )
6 Heeft het gesmaakt? ( )
A Alsjeblieft.
B Ja graag! Lekker!
C Dank je, en op jouw promotie!
D Nee, dank je, ik heb genoeg.
E Mmm ja! Het was heerlijk.
F Smakelijk!
b Werk samen met een klasgenoot.
Klasgenoot A leest de zinnen links (1, 2, 3, ...).
Klasgenoot B kijkt niet naar de oefening en reageert. Draai dan de rollen om.
2 Spreek met enkele klasgenoten over producten.
a Schrijf de naam van iets om te eten (een recept, een product, een ingrediënt) op een briefje.
b Zeg aan je klasgenoten met welke letter jouw product begint.
c Je klasgenoten raden over welk eten het gaat. Ze stellen je vragen. Je mag alleen ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Je klasgenoten mogen maar één keer raden. Wie fout raadt, moet stoppen.
3 Spreek met enkele klasgenoten over eetgewoontes. Kies enkele vragen.
koken
1 Kook jij vaak zelf?
2 Help jij in de keuken of helpt iemand jou?
3 Wie doet de boodschappen?
4 Wat is jouw beste recept?
5 Wat kook jij voor een feest?
Proefversie©VANIN
eten
genieten
1 Eet jij op vaste tijdstippen?
2 Wat is jouw lievelingseten?
3 Wat eet jij niet graag?
4 Ga jij graag op restaurant? Welk restaurant?
5 Hou jij van ‘fastfood’ (bv. McDonald’s)?
samen
1 Eet jij samen met andere mensen of alleen?
2 Kijk jij televisie terwijl je eet?
3 Drink jij alcohol bij de maaltijd?
4 Welke maaltijd vind jij het belangrijkst?
5 Mag je over politiek spreken aan tafel?
THEMA 10
Op bezoek bij oma
Dit leer ik:
• Ik begrijp wat de familieleden zeggen.
• Ik verwelkom iemand en toon interesse.
• Ik geef mijn mening over een situatie met ‘misschien’, ’waarschijnlijk’ en ‘zeker’.
• Ik spreek over de toekomst en mijn leven.
• Ik maak correcte zinnen met ‘als’.
Intro
Een taal verandert.
Jonge mensen hebben hun eigen woorden.
Oude mensen begrijpen niet altijd wat jonge mensen zeggen.
iemand met open armen ontvangen
Ik kan het zo:
Proefversie©VANIN
Spreek met je klasgenoten:
• Zegt de kleindochter echt ‘Oma God’? Of zegt ze iets anders?
• Is dat in jouw taal ook zo? Hebben jonge mensen hun eigen woorden? Geef enkele voorbeelden.
• Spreek jij anders met oude mensen dan met jonge mensen?
o p bezoek b I j oma 161 honderdeenenzestig
1 Hoe gaat het?
1 Naima en Mohamed gaan op bezoek bij hun oma.
a Luister en noteer.
1 Hoe oud wordt oma?
2 Wat drinken ze en wat eten ze?
3 Hoe hoor je het?
heel oud:
heel jong:
b Wie zegt het: Naima (N), Mohamed (M) of oma (O)?
Kies de juiste letter.
Proefversie©VANIN
N / M / O
1 Gefeliciteerd met je verjaardag! N / M / O
2 Kom binnen! N / M / O
3 Hoe gaat het met jullie? N / M / O
4 Ga zitten. N / M / O
5 Willen jullie thee? En koekjes? N / M / O
6 Ja graag! N / M / O
7 Ik heb de koekjes zelf gebakken. N / M / O
8 Lekker! N / M / O
9 Hoe gaat het op je werk? N / M / O
10 Dat is goed nieuws! N / M / O
11 Hoe gaat het op je stage? N / M / O
12 Hoe gaat het met jou? N / M / O
13 Je ziet er goed uit. N / M / O
2 Waar hoort het bij?
Zet een kruisje. Soms kan je meer dan één kruisje zetten.
het feest het werk de school iemand feliciteren met iets de promotie krijgen de stage
een goed / slecht rapport krijgen het geld verdienen de verjaardag een job krijgen
3 Werk samen met een klasgenoot.
Je klasgenoot, de gelukkige, heeft goed nieuws gekregen.
Ga op bezoek.
a Kies het goede nieuws of denk zelf aan goed nieuws.
De gelukkige: is jarig.
heeft een nieuwe job.
gaat trouwen.
heeft een baby gekregen.
is Belg geworden.
b Je gaat op bezoek bij de gelukkige.
• Gebruik de woorden en zinnen in het spreekkader. Staan er puntjes (...)? Denk dan zelf aan iets.
• Start bij 1.
• Draai dan de rollen om.
De bezoeker
1 Dag ... Gefeliciteerd met:
• je verjaardag.
• je nieuwe job
• je huwelijk.
• je nieuwe baby.
• je nieuwe nationaliteit.
• …
3 Goed / Niet zo goed / Prima ...
5 Hoe gaat het:
• op je werk?
• thuis?
• op school?
•
7 Dat is goed nieuws!
Proefversie©VANIN
De gelukkige
2 Dank je. Kom binnen. Hoe gaat het?
4 Ga zitten. Wil je thee / koffie / iets fris / een biertje / koekjes / een boterham ...?
6 Goed, ik ... krijg / ga / zal / word / heb / vind ... misschien / waarschijnlijk / zeker ...
8 En hoe gaat het met jou?
o p bezoek b I j oma
163 honderddrieënzestig
4 Taaltaak Hoe gaat het?
Werk samen met enkele klasgenoten. Jullie zijn bewoners of bezoekers. Spreek met elkaar.
De bewoners
Jullie wonen samen.
Jullie krijgen bezoek.
Ontvang je klasgenoten.
Bied hen iets aan.
Toon je interesse.
Gebruik de uitdrukkingen van hierboven.
Rol: communicator
De bezoekers
Je gaat op bezoek bij je klasgenoten.
Je gaat op bezoek bij je klasgenoten. Jullie wonen samen.
Jullie krijgen bezoek.
Ontvang je klasgenoten.
Bied hen iets aan.
Toon je interesse.
Gebruik de uitdrukkingen van hierboven.
Kies een andere rol.
Rol: werknemer
A Je werkt als receptionist bij een bedrijf. Een belangrijke klant komt naar de receptie. Hij moet even wachten. Verwelkom de klant en toon interesse.
B Je bent een klant. Je gaat naar een bedrijf. Je wacht aan de receptie.
Communicatietip
Ga je op bezoek en ben je meer dan 15 minuten te laat?
Excuseer je dan.
Zeg: Het spijt me. / Sorry dat ik te laat ben.
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 174.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 176.
Proefversie©VANIN
2 Misschien, waarschijnlijk, zeker
1 Luister nog een keer.
Wat is juist? Duid aan: misschien / waarschijnlijk / zeker.
1 Mohamed krijgt misschien / waarschijnlijk / zeker promotie.
2 Hij zal misschien / waarschijnlijk / zeker meer verdienen.
3 Misschien / waarschijnlijk / zeker krijgt Naima een goed rappport.
4 Misschien / waarschijnlijk / zeker krijgt ze ook een job.
5 Oma wordt misschien / waarschijnlijk / zeker 100 jaar, zegt Naima.
6 Misschien / waarschijnlijk / zeker wordt oma 75.
2 Ken je ‘misschien’, ‘waarschijnlijk’ en ‘zeker’?
a Waar zet je ‘misschien’, ‘waarschijnlijk’ en ‘zeker’ op de lijn?
Noteer de woorden op de juiste plaats.
Het gebeurt niet. Het gebeurt wel
b Hoe zeg je het in jouw taal?
Vergelijk met je klasgenoten.
misschien:
Proefversie©VANIN
zeker:
waarschijnlijk:
Let op:
‘Misschien’, ‘waarschijnlijk’ en ‘zeker’ zet je soms in het begin van de zin en soms in het midden van de zin.
• in het begin van de zin (+ inversie) voorbeeld: Misschien zal hij meer verdienen. Waarschijnlijk zal hij meer verdienen.
‘Zeker’ zet je meestal niet in het begin van de zin.
• in het midden van de zin: voorbeeld: Hij zal misschien meer verdienen. Hij zal waarschijnlijk meer verdienen. Hij zal zeker meer verdienen.
3 Taaltaak Mohamed en Naima Rol: communicator
a Werk samen met twee of drie klasgenoten.
Lees de zinnen over Mohamed en Naima. Spreek erover.
Hoe zal het zijn? Hoe zal hun leven veranderen?
Gebruik ‘misschien’, ‘waarschijnlijk’ en ‘zeker’.
1 Mohamed trouwt met een vrouw uit een andere cultuur. voorbeeld: Misschien zullen ze samen kinderen krijgen.
Proefversie©VANIN
2 Naima trouwt met een man uit een andere cultuur. voorbeeld: Waarschijnlijk zullen ze samen een huis kopen.
b Kies samen één zin die jullie belangrijk vinden.
Lees de zin voor in de klas.
c Beslis samen.
Zal Mohamed gelukkig zijn met zijn vrouw?
Zal Naima gelukkig zijn met haar man?
Communicatietip
In België is het heel normaal dat je als man ook met een andere man kan trouwen, of als vrouw met een andere vrouw. Wil je meer informatie? Ga dan naar cavaria.be.
4 Mijn moeder zei altijd:
‘Waar een wil is, is een weg.’
Mijn motto is: ‘Leef in het moment.’
‘Geloof in jezelf’, zegt mijn man altijd.
Ken je een mooie spreuk in jouw taal?
Vertaal de spreuk in het Nederlands en spreek erover met je klasgenoten.
3 Oma aan het woord
1 Wat zegt oma nog? Verbind de zinnen met een lijn.
Als ik 100 jaar word, dan geef ik haar een mooi cadeau.
Als Mohamed promotie krijgt, dan zal de burgemeester mij misschien feliciteren.
Als Naima een goed rapport krijgt, dan gaat hij een appartement voor mij kopen.
Proefversie©VANIN
G
• ‘als’ gebruik je voor een conditie.
• Een zin met ‘als’ is een bijzin. In een bijzin staan alle werkwoorden achteraan. voorbeeld: Als Mohamed promotie krijgt, ....
• Een bijzin met ‘als’ staat voor of na de hoofdzin.
voor de hoofdzin:
voorbeeld: Als Mohamed promotie krijgt (conditie = bijzin), dan gaat hij een appartement kopen. (hoofdzin met inversie)
na de hoofdzin:
voorbeeld: Mohamed gaat een appartement kopen (gewone hoofdzin), als hij promotie krijgt. (conditie = bijzin)
• Je gebruikt vaak: ‘als ... dan …’ .
Studeer
De structuur van de zinnen in het Nederlands:
gewone hoofdzin subject vervoegd werkwoord rest van de zinandere werkwoorden / inversiezin een woord of zin vervoegd werkwoord subject rest van de zinandere werkwoorden instructie vervoegd werkwoord rest van de zinandere werkwoorden / / bijzin dat, omdat, als ... subject rest van de zin vervoegd werkwoord andere werkwoorden
Weet je nog?
In TaalRecht 1.2 heb je zinnen met ‘omdat’ gemaakt. In Nieuw TaalRecht 2.2, 2.3 en 2.4 oefen je deze zinsstructuren verder in.
Studeer
De baas geeft Mohamed een promotie. (= gewone hoofdzin)
Misschien geeft de baas Mohamed een promotie. (= inversiezin)
Geef Mohamed een promotie. (= instructie)
Als de baas Mohamed een promotie geeft, zal hij blij zijn. (= bijzin)
2 Hoe zal het zijn?
Maak zinnen met ‘als’.
voorbeeld: Mohamed gaat naar de film. Hij zal een leuke avond hebben.
→ Als Mohamed naar de film gaat, dan zal hij een leuke avond hebben.
1 Naima gaat met Fatima winkelen. Zij koopt waarschijnlijk een nieuwe jurk.
2 Mohamed leest een boek over voetbal. Hij weet zeker alles over de Europabeker.
3 Naima kijkt naar een programma over Amerika. Zij wil misschien op reis naar Amerika.
Proefversie©VANIN
3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
• Lees om de beurt de zin in het donkergele vak voor.
• Maak een juiste zin met ‘als’ en gebruik het woord tussen de haakjes.
• Vind je dit moeilijk? Laat dan het woord tussen de haakjes weg.
Klasgenoot A
Naima telefoneert met haar moeder in Tunesië. Zij zal alle nieuwtjes horen. (waarschijnlijk)
Als Naima goed nieuws hoort, dan zal zij (zeker) blij zijn.
Naima behaalt haar diploma. Zij gaat solliciteren. (waarschijnlijk)
Als Naima in het ziekenhuis solliciteert, dan krijgt zij (misschien) een job als laborante.
Mohamed krijgt promotie. Hij zal meer geld verdienen. (zeker)
Als Mohamed meer geld verdient, dan huurt hij (misschien) een groot appartement.
Mohamed woont in een groot appartement. Hij kan trouwen. (misschien)
Als Mohamed met zijn vriendin trouwt, dan wil hij (waarschijnlijk) graag kinderen.
Klasgenoot B
Als Naima met haar moeder in Tunesië telefoneert, dan zal zij (waarschijnlijk) alle nieuwtjes horen.
Naima hoort goed nieuws. Zij zal blij zijn. (zeker)
Als Naima haar diploma behaalt, dan gaat zij (waarschijnlijk) solliciteren.
Naima solliciteert in het ziekenhuis. Zij krijgt een job als laborante. (misschien)
Als Mohamed promotie krijgt, dan zal hij (zeker) meer geld verdienen.
Mohamed verdient meer geld. Hij huurt een groot appartement. (misschien)
Als Mohamed in een groot appartement woont, dan kan hij (misschien) trouwen.
Mohamed trouwt met zijn vriendin. Hij wil graag kinderen. (waarschijnlijk)
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 175.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 177.
4 Jouw leven
Proefversie©VANIN
Taaltaak Mijn leven Rol: communicator
Hoe zal jouw leven zijn?
Speel samen met enkele klasgenoten.
a Kies een pion (een ring, een cent, een gom, een sleutel).
Zet jouw pion bij ‘start’.
b Gooi een balletje papier op het blad met nummers. Valt het balletje op nummer 3, ga dan niet naar vakje 3, maar zet dan jouw pion drie vakjes vooruit. Je telt dus drie vakjes erbij.
c Maak een ‘als’-zin met de zin die bij jouw vakje hoort. Gebruik je fantasie. voorbeeld: Bij het vakje met nummer 1 hoort deze zin: ‘Je wint de Lotto.’ Je zegt:
• Als ik de lotto win, (dan) koop ik misschien een huis.
• Als ik de lotto win, (dan) zal mijn moeder waarschijnlijk heel blij zijn.
• Als ik de lotto win, (dan) ga ik zeker aan mijn baas zeggen wat ik van hem denk!
123
456
789
11 12
14
15
9
8
6
1 Je wint de lotto.
Proefversie©VANIN
2 Er ligt een baby voor je deur.
3 De koning komt bij jou op bezoek.
4 Je haar wordt plots blond.
5 Je trouwt met een Belg.
6 Je wc is verstopt.
7 Je krijgt een paard.
8 Je fiets is weg.
9 Je mag een gratis cursus volgen.
10 De dokter zegt dat je meer moet sporten.
11 Je wint een vakantie.
12 Je buren maken veel lawaai.
13 Je vindt het appartement van je dromen.
14 Je verliest je identiteitskaart.
15 Je vindt een nieuwe job.
16 Een familielid blijft veel te lang logeren.
17 Er komt een nieuwe supermarkt in jouw straat.
18 De huisbaas gooit je buiten.
19 Je televisie is kapot.
20 Je douche lekt.
21 Je moet een week naar het ziekenhuis.
22 Je krijgt een brief van de bank.
23 Een controleur op de bus vraagt je ticketje.
24 Je volgt een cursus koken.
25 Je leerkracht Nederlands geeft je heel veel huiswerk.
26 Je mag meedoen aan een televisieshow.
27 Je verwarming werkt niet meer.
28 Ikea stuurt jou een bon van 200 euro.
29 Een vriend is boos op je.
30 Je wint een wedstrijd.
4
3
1
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Het dienstencentrum Rol: communicator / consument
In een dienstencentrum kan oma hulp krijgen, maar ook gezelschap.
Ook anderen zijn welkom.
a Werk samen met een klasgenoot.
Zoek online de website en het telefoonnummer op van een dienstencentrum in jouw gemeente.
Zoek op: ‘OCMW dienstencentrum’ + de naam van jouw gemeente.
Naam dienstencentrum:
Website:
Telefoonnummer:
b Kies A of B. Vul de tabel aan.
A Telefoneer naar het dienstencentrum.
Vraag de informatie.
B Zoek de informatie op de website.
Wat doet het dienstencentrum?
Proefversie©VANIN
Welke activiteiten organiseren ze?
Voor wie organiseren ze activiteiten?
Wanneer organiseren ze activiteiten?
Is er een activiteit waar de klas welkom is? Welke?
c Kijk naar de tabel van je klasgenoot.
1 Welke informatie hebben jullie gevonden?
2 Is de informatie hetzelfde?
3 Hoe kreeg je de meeste informatie? Via de telefoon of via de website?
4 Was het gemakkelijk om die informatie te vinden?
d Spreek met je klasgenoten. Hoe vind je gemakkelijk informatie?
e Ga samen naar een dienstencentrum.
Kies een activiteit waar jullie klas welkom is.
o
Woordenschat / Grammatica
Kom binnen
Kom binnen!
Ga zitten.
Gefeliciteerd met je verjaardag!
Hoe gaat het met jullie?
Willen jullie … ?
Ja graag!
Lekker!
Hoe gaat het op je werk?
Hoe gaat het met jou?
Dat is goed nieuws!
Je ziet er goed uit.
Spreken over later misschien waarschijnlijk zeker
Proefversie©VANIN
Het familiegesprek iemand feliciteren met iets (ik feliciteer) de verjaardag – de verjaardagen de stage – de stages de (nieuwe) job krijgen (ik krijg) de promotie krijgen het geld verdienen (ik verdien)
De conditie
• De conditiezin begint met ‘als’.
• De conditiezin is een bijzin.
gewone zin subject / vervoegd werkwoord vooraan
inversiezin vervoegd werkwoord / subject vooraan
bijzin subject vooraan vervoegd werkwoord achteraan
voorbeeld
gewone zin Naima hoort goed nieuws. inversiezin Misschien hoort Naima goed nieuws. bijzin Als Naima goed nieuws hoort, ...
• In het andere deel schrijf je een gewone zin of een inversiezin.
• De inversiezin begint vaak met ‘dan’.
voorbeeld
gewone zin Naima zal heel blij zijn als zij goed nieuws hoort. inversiezin Als Naima goed nieuws hoort, dan zal zij heel blij zijn
• De conditiezin staat aan het begin of het einde.
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: Wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
zoek buur
schroef muur boeken duur uur moeten student
natuurlijk toestel
dubbel
koelkast douche
geduld zullen ondertussen
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Gefeliciteerd met je verjaardag.o
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis
VDAB-app Uitsprekend.
Proefversie©VANIN
Ik oefen extra
1 Hoe gaat het?
1 Ken je de getallen nog?
a Oma is 74 jaar geworden.
Welke getallen zie je hieronder?
Zeg het getal.
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
Proefversie©VANIN
b Werk samen met een klasgenoot.
Wat is jouw favoriete getal? Zeg het aan je klasgenoot.
Hebben jullie hetzelfde getal?
2 Vul (een vorm van) een werkwoord in.
1 met je verjaardag.
Gefeliciteerd
2 binnen.
3 Hoe het met jullie?
4 Ga
5 jullie koffie of thee?
6 Hoe het op het werk?
7 Dat goed nieuws.
8 Je er goed uit.
3 Vul een prepositie in. Kijk niet naar oefening 2.
1 Gefeliciteerd je verjaardag.
2 Hoe gaat het jullie?
3 Willen jullie koffie thee?
4 Hoe gaat het het werk?
5 Hoe gaat het je stage?
6 Je ziet er goed
3 Oma aan het woord
Proefversie©VANIN
1 Kijk naar de zinnen. Vervoeg het werkwoord.
1 Als opa mee naar de supermarkt (gaan), kan hij oma helpen.
gaat
2 Als opa jarig (zijn), bakt oma een taart.
3 Als het (regenen), neemt oma haar paraplu mee.
4 Als oma honger (hebben), maakt opa iets lekkers klaar.
5 Als opa het niet (begrijpen), zoekt hij het op.
6 Als oma het (vragen), zal opa haar helpen.
7 Als opa het (willen), organiseert oma een uitstapje.
8 Als oma naar de dokter (moeten), gaat opa met haar mee.
9 Als opa zijn sleutels (verliezen), gebruikt hij de sleutels van oma.
10 Als opa geld (krijgen), deelt hij het met oma.
2 Kijk niet naar de zinnen hierboven. Maak goede zinnen. Begin met ‘als’.
1 Opa gaat mee naar de supermarkt. Hij kan oma helpen.
2 Opa is jarig. Oma bakt een taart.
3 Het regent. Oma neemt haar paraplu mee.
4 Oma heeft honger. Opa maakt iets lekkers klaar.
5 Opa begrijpt het niet. Hij zoekt het op.
6 Oma vraagt het. Opa zal haar helpen.
7 Opa wil het. Oma organiseert een uitstapje.
8 Oma moet naar de dokter. Opa gaat met haar mee.
9 Opa verliest zijn sleutels. Hij gebruikt de sleutels van oma.
10 Opa krijgt geld. Hij deelt het met oma.
Ik oefen extra
1 Hoe gaat het?
1 Hoe is het in jouw land / familie / vriendenkring? Spreek met je klasgenoten.
• Ga je bezoek met of zonder afspraak?
• Hoe maak je een afspraak voor een bezoek?
• Op welke tijdstippen ben je welkom?
• Op welke tijdstippen ben je niet welkom?
• Is iedereen welkom?
• Wat zeg je wanneer je binnenkomt?
• Wat eet je? Wat drink je?
• Moet je alles wat je krijgt eten of drinken?
• Over welke thema’s spreek je?
• Over welke thema’s spreek je niet?
• Hoe lang blijf je?
• Hoe neem je afscheid?
2 Wat betekent deze uitdrukking volgens jou?
Gasten en vis blijven maar drie dagen fris.
Proefversie©VANIN
Ga je akkoord?
3 Is er in jouw taal een uitdrukking over gastvrijheid? Vertaal en vertel ze aan je klasgenoten.
3 Oma aan het woord
Proefversie©VANIN
Als wij wandelen langs het water en de zon schijnt op jouw haar
Zal ik gelukkig zijn, je zal het zien zonder als, zonder misschien
Als ik een mooie job vind goed betaald, niet te zwaar
Zal ik mij rijk voelen, je zal het zien zonder als, zonder misschien
a Dit is slam-poëzie. Wat is slam-poëzie volgens jou?
Als de tijd stilstaat, voor heel even
wij zijn samen, stil en blij
Zal ik jou mijn liefde geven zonder als, zonder misschien
b Wat betekenen de vetgedrukte zinnen: 'Zonder als, zonder misschien' ?
c Maak zelf slam-poëzie.
Maak een zin met ‘als … zal’.
Eindig met ‘zonder als, zonder misschien’.
d Spreek het gedicht uit met veel expressie.
Hoe gaat VAN IN om met de minimumdoelen en leerplannen?
Dit is een voorlopige versie van lesmateriaal van Uitgeverij VAN IN, bestemd voor promotionele doeleinden.
Nadat de koepels hun leerplannen publiceren, passen we onze methodes aan waar nodig. Als dat omwille van de krappe timing niet op papier kan voor de start van het schooljaar 2024-2025, vullen we aan op onze onlineleerplatformen. We zorgen ervoor dat je het schooljaar goed kunt starten! Via onze handleidingen maken we steeds duidelijk welke doelen w aa r behandeld worden.
Blijf op de hoogte van het laatste nieuws en materiaal via van in.be/secundair