VWO_Voorbeeldhoofdstuk_Nieuw TaalRecht_2.2M

Page 1


Wuyts

2.2

NIEUW

Via www.ididdit.be heb je toegang tot het online leerplatform bij Nieuw TaalRecht 2.2 Mondeling Activeer je account aan de hand van onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Zorg ervoor dat het e-mailadres van je school aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.

mondeling

LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG VOOR EEN

PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR. INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.

Auteur: An Wuyts

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het onlinelesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be.

© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2024

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.

Fotocredits

PROEFVERSIE©VANIN

p. 18 bus De Lijn Vilvoorde © Werner Lerooy/Shutterstock.com, p. 31 De wielen van de bus screenshot © Sony Music Entertainment Netherlands B.V., p. 50 schoenen Nike © badnews86dups/Shutterstock.com, wasmachine © PrimaStockPhoto/Shutterstock.com, p. 114 De grootste wandelfamilie screenshot © Wandelsport Vlaanderen vzw, p. 154 Stripmuseum Brussel © Michael Mulkens/Shutterstock.com, Montagne de Bueren © Kristof Bellens/Shutterstock.com, stadhuis Leuven © canadastock/Shutterstock.com, Oostende © Suehling/Shutterstock.com, p. 164 gemeenschapswacht David screenshot © Stad Gent

Videocredits p. 15 Waarom mag je water drinken? © vervoersmaatschappij De Lijn, p. 31 De wielen van de bus, Geschreven door: publiek domein, gearrangeerd door Guido Heeneman, video geproduceerd door Blooming Media © 2015 Sony Music Entertainment Netherlands B.V., p. 43 Fietsersbond Fietsschool ‘Ik leer fietsen’ © Fietsschool Fietsersbond Nederland, p. 49 Beroepenfilm winkelbediende © VDAB - www.vdab.be, p. 79 Red Star Line Museum Familie Hutlet © Red Star Line Museum, p. 65 Nachtwinkels Diepenbeek © TV Limburg - 07/05/2013, p. 86 Pannenkoeken bakken © libelle-lekker.be, p. 101 Hoe correct handen wassen? © Groep IDEWE, p. 114 De grootste wandelfamilie © Wandelsport Vlaanderen vzw

Eerste druk 2024

ISBN 978-94-647-0593-5

Tekeningen: Lise Vanlerberghe

Omslagontwerp: Wendy De Haes D/2024/0078/211

Layout: Banananas.net Art. 606338/01 NUR 110

Inhoudsopgave

Aan de slag met Nieuw TaalRecht p. 5

Leerlijn luisteren en spreken p. 8

Taalpaspoort p. 9

Taalportfolio p. 11

Nederlands in rollen p. 13

Thema 1: Hoeveel kost een ticketje? p. 15

• woordenschat: het openbaar vervoer

• grammatica: het presens (herhaling)

• luisteren en spreken: een praatje aan de bushalte, mededelingen

Thema 2: In het verkeer p. 33

• woordenschat: fietsen, het verkeer

• grammatica: separabele werkwoorden

• luisteren en spreken: je mening geven

Thema 3: Kan ik u helpen? p. 49

• woordenschat: winkelen, aankopen

• grammatica: het gebruik van het perfectum en imperfectum

• luisteren en spreken: gesprek met een verkoper, voorkeuren

Thema 4: Mijn eigen zaak p. 65

• woordenschat: een eigen zaak starten

• grammatica: het imperfectum van regelmatige werkwoorden

• luisteren en spreken: een telefoontje met de VDAB

Thema 5: Je bent wat je eet p. 79

PROEFVERSIE©VANIN

• woordenschat: gerechten van de hele wereld

• grammatica: de indirecte rede

• luisteren en spreken: een recept vertellen

Thema 6: Naar de dokter p. 93

• woordenschat: ziektesymptomen, medicijnen

• grammatica: de indirecte rede met vraagwoorden

• luisteren en spreken: een gesprek bij de dokter

Thema 7: In het ziekenhuis

• woordenschat: het ziekenhuis, specialisten

• grammatica: reflexieve werkwoorden

• luisteren en spreken: zich aanmelden aan het onthaal

Thema 8: Op reis

• woordenschat: reizen, met het vliegtuig

• grammatica: adjectieven met en zonder -e

• luisteren en spreken: een formeel telefoongesprek

Thema 9: In de natuur

• woordenschat: reizen, een mooie plek

• grammatica: het perfectum en het imperfectum (herhaling)

• luisteren en spreken: belangstelling tonen

Thema 10: Een bruisende stad

• woordenschat: afspraken met medebewoners in een gebouw

• grammatica: ‘omdat’ en ‘daarom’ als conjuncties van reden en gevolg

• luisteren en spreken: een bewonersvergadering

Extra thema: Met klinkende munt

p. 109

p. 125

p. 141

p. 155

Grammatica en werkwoorden (verba) p. 173

Luisterteksten p. 194

Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen p. 206

PROEFVERSIE©VANIN

Aan de slag met Nieuw TaalRecht

Wat staat in Nieuw TaalRecht 2.2 Mondeling?

• Leerlijn luisteren en spreken

Wat leer je in dit niveau en de volgende? Hier vind je een overzicht.

• Taalpaspoort

Hoever sta je met jouw Nederlands? Dat kan je hier noteren.

• Taalportfolio

Welke TAALTAKEN moet je afwerken? Hier vind je een overzicht.

• Nederlands in rollen

Wanneer gebruik je Nederlands? Dat kan je hier aanduiden.

• Tien thema’s

Je maakt oefeningen en taaltaken op luisteren en spreken.

• Grammatica en werkwoorden (verba)

Je vindt alle grammatica samen achteraan.

• Luisterteksten

Achteraan vind je ook de teksten van de luisteroefeningen.

• Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen

De oplossingen van de blauwe en gele oefeningen vind je op het einde van je boek.

Wat vind je binnen elk thema?

• Elk thema start met: Dit leer ik.

Aan het einde van de les duid je aan: hoe goed kan je het? ○ nog helemaal niet goed

○ nog niet goed

○ goed

○ heel goed

Zo weet je waar je al goed in bent en waar je nog aan moet werken.

PROEFVERSIE©VANIN

• De intro is een leuke oefening om het thema te introduceren.

• Titels 1 tot 5 zijn het hart van het thema, met interessante luister- en spreekoefeningen.

– Dikwijls zijn het taaltaken voor een bepaalde rol.

Kies je liever een andere rol? Dat kan!

– Bij de grammatica- en woordenschatoefeningen gebruik je de tabel om elkaar te controleren. Met de tabel kan je de oefening ook thuis nog een keer studeren.

– Luistertips en spreektips helpen je om vlot en correct te luisteren en te spreken.

Leertips en communicatietips helpen je om de taal te leren en te gebruiken.

– Titel 5 is: Elke dag Nederlands. Dit zijn oefeningen om je Nederlands ook buiten de les te oefenen met authentieke teksten of in een authentieke omgeving.

• Daarna volgt een overzicht van de nieuwe woorden en grammatica die je in het thema leerde.

– Bij de nieuwe woorden is het woordaccent onderstreept.

Hierbij horen ook extra oefeningen op uitspraak en intonatie

– Volg je alleen de mondelinge module van 2.2?

Geen probleem: alle grammatica van de schriftelijke module vind je ook hier.

Volg je beide modules?

Dan kan je de grammatica twee keer inoefenen: zowel mondeling als schriftelijk.

• Aan het einde van elk thema vind je blauwe en gele oefeningen. Met de blauwe oefeningen kan je de grammatica of woordenschat extra oefenen.

De gele oefeningen helpen je als je een stap verder wil gaan.

• Ook deze icoontjes helpen je:

Met de VAN IN Plus-app kan je: – audio beluisteren, – filmpjes bekijken, – documenten bekijken, – grammatica uit TaalRecht 1.1 en 1.2, en Nieuw TaalRecht 2.1 opfrissen.

Hoe ga je te werk?

Download de gratis app met je smartphone.

Zie je dit icoontje? Open de VAN IN Plus-app en scan de pagina.

Moet je iets opzoeken? Dan zie je dit icoontje: een loep.

+ Hier vind je communicatieve werkvormen om extra te oefenen.

G Oefen je grammatica in? Dan vind je bij deze oefening een G van grammatica.

W Leer je nieuwe woorden? Dan vind je bij deze oefening een W van woorden.

PROEFVERSIE©VANIN

Wil je de nieuwe woorden verder inoefenen? Dat kan via de Woordtrainer-app.

Die download je op dezelfde manier als de VAN IN Plus-app.

Kies voor de cover van dit boek.

Begin de woordjes in te oefenen met de flashcards.

Hoe kan je nog meer oefenen?

Op iDiddit vind je de audio, filmpjes, documenten en extra oefeningen. Alles wat je via de VAN IN Plus-app kan scannen, vind je hier ook.

Mijn lesmateriaal

Het online leerplatform bij Nieuw TaalRecht

Hier vind je de woordenschat en grammatica uit het boek, maar ook meer, zoals filmpjes, audiofragmenten, extra oefeningen ...

Extra materiaal

Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kan je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend audio- of videofragment zijn, een woorden- of begrippenlijst, extra bronnen of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.

Opdrachten

Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Resultaten

Wil je weten hoever je al staat met je oefeningen en opdrachten?

Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.

Notities

Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud?

Via je notities kan je ze makkelijk terug oproepen.

PROEFVERSIE©VANIN

Meer weten?

Ga naar www.ididdit.be

Leerlijn luisteren en spreken

Nieuw TaalRecht 2.1 Mondeling

–informatie over een woning vragen en geven

–om hulp vragen en reageren

–een klacht formuleren

–een afspraak maken

–toestemming vragen en (niet) geven

–nuanceren

–het oudercontact

– afspraken over werk

–telefoneren: een uitje

–je mening geven

Nieuw TaalRecht 2.2 Mondeling

–een praatje aan de bushalte, mededelingen

–je mening geven

–gesprek met een verkoper, voorkeuren geven

–telefoneren: de VDAB

–een recept vertellen

–een gesprek bij de dokter

–zich aanmelden aan het onthaal

–een formeel telefoongesprek –belangstelling tonen

–een bewonersvergadering

Nieuw TaalRecht 2.3 Mondeling

– de weg vragen

–telefoneren: informatie vragen

–zich verontschuldigen

–huisregels: afspraken maken

–een praatje maken

–een klacht, een voicemailbericht

–telefoneren: storing op de lijn

–een ontmoeting: formeel taalgebruik

–een gesprek in het uitzendkantoor –zeggen dat je iets (niet) weet

Nieuw TaalRecht 2.4 Mondeling

–gevoelens en empathie

–een meningsverschil

–vermoedens uitspreken

–pijn en empathie

–een voorstel, een reactie op een voorstel

–telefoneren: een uitstap

–de eerste werkdag: onthaal

–een verzoek en de reactie –vergaderen

–Nederlands gebruiken in de praktijk

PROEFVERSIE©VANIN

Taalpaspoort

Het is soms zo moeilijk om te begrijpen wat de mensen zeggen. Vanmorgen bij de bakker bijvoorbeeld. Ik was mijn geld vergeten thuis. ‘Ja, da’s ambetant’, zei de bakker. ‘Maar da’s niks. Da krijk nog wel.’ Wat hij bedoelde was: ‘Dat is vervelend. Maar dat is niet erg. Dat krijg ik nog wel.’

En nu gebruiken ze ook al spreektaal op de televisie. Mijn man keek vroeger graag naar ‘FC De Kampioenen’, dat is een soap over een voetbalploeg. Van een van de actrices, ik denk dat ze Carmen heet, begreep ik niets. Kinderprogramma’s vallen nog wel mee. Het nieuws is misschien wel in mooi Nederlands, maar daar gebruiken ze dan weer zulke moeilijke woorden, dat ik ook niet kan volgen.

1 En jij? Begrijp jij Vlaamse spreektaal?

1 ‘komesier’

2 ‘kweetnie’

3 ‘tis schooweer’

4 ‘damagnie’

5 ‘ij isseral’

6 ‘jazenne’

7 ‘dasjust’

2 Ken je nog voorbeelden van Vlaamse spreektaal?

PROEFVERSIE©VANIN

3 Kijk jij naar de Nederlandstalige televisie? Welke programma’s kan je goed begrijpen? Gebruik de onderstreepte woorden.

Ik heb Nederlands leren spreken door te zingen. Echt waar. Mijn kinderen kwamen van de kleuterschool en zongen van die korte liedjes. ‘Ik zag twee beren broodjes smeren ...’ . Mijn kinderen zongen de hele dag: aan tafel, in bad, in bed ... ik kende die liedjes snel uit het hoofd. Toen moest ik natuurlijk meezingen. En als ik iets fout zei, corrigeerden mijn kinderen me. Nee nee papa, het is niet ‘ik zag twee bijren broodjes smijren!’ Het verschil tussen de EE en de IJ, dat vind ik moeilijk. In mijn moedertaal bestaat dat verschil niet.

1 En jij? Hoe heb jij leren spreken? Welke klanken vind jij moeilijk? Gebruik de onderstreepte woorden.

2 Ken je deze kinderliedjes?

Vul de titels aan, zoals in het voorbeeld.

1 Alle eendjes ...

2 De wielen van de bus gaan ...

3 Hoofd, schouder, knie en ...

4 Lang zal ze ...

5 Ik zag twee ...

6 Slaap kindje ...

zwemmen in het water

3 Ken jij nog kinderliedjes in het Nederlands?

PROEFVERSIE©VANIN

Taalportfolio

Naam:

• Dit zijn taaltaken uit je boek.

• Jouw leerkracht zegt welke taken jij moet afwerken.

• Bewaar in je portfolio: – de taaltaken,

– het overzicht van de thema’s met een kruisje bij wat je kan.

• Soms staat in jouw boek een taak met een andere rol. Je mag dan ook die taak kiezen.

• Bij de datum schrijf je wanneer je de taak moet afgeven.

• Rechts geeft de leerkracht je een evaluatie voor die taken.

DatumThema

1 Een praatje aan de bushalte

1 De regels

1 Mededelingen aan de reizigers

1 Een mededeling

1 Een gesprekje

PROEFVERSIE©VANIN

Taaltaak

Praat met een onbekende.

Schrijf en bespreek regels voor het openbaar vervoer.

Noteer de naam van een stad.

Deel iets mee en beoordeel jouw articulatie.

Lees openingszinnen en start een gesprekje.

2 Zo moet je fietsen Zet de instructies in de juiste volgorde en geef zelf een instructie.

2 Ik leer fietsen Luister naar en geef instructies om te fietsen.

2 Jouw mening telt Kies pro of contra fietsen.

2 Pro of contra? Overleg over je standpunten en motiveer.

2 Fietsles Vat het filmpje samen, beoordeel en vertel.

3 In de winkel

Noteer informatie op basis van het gesprek.

3 Kan ik u helpen? Vraag en geef informatie in de winkel.

3 Ik ga liefst ... Spreek over je winkelvoorkeuren.

3 Een miskoop Vat het nieuwsbericht samen.

3 Droge voeding Plaats een bericht en neem zelf een bericht op.

4 Een zakenman en een zakenvrouw

4 Mijn verhaal

Luister, noteer en vat samen.

Vertel het verhaal van een ondernemer.

4 Ik wil me inschrijven Voer het telefoongesprek met een klasgenoot.

4 Nederlands Beoordeel je Nederlands aan de hand van de voorbeelden.

5 Wat wij eten Welke voeding is typisch voor jouw land?

5 Een Belgisch recept Noteer ingrediënten en kookwoordenschat.

Evaluatie

DatumThema

Taaltaak

5 Mijn recept Vertel zelf over een recept.

5 Wij koken samen Vertel met wie je kookt en hoe dat wordt beoordeeld.

5 Pannenkoeken bakken Kies en maak zelf een instructiefilmpje.

6 Bij de dokter Zeg en vraag wat er scheelt.

6 Mijn vragen en tips Stel vragen en geef tips om gezond te blijven.

6 Het verhaal van Joseph Luister naar het verhaal en deduceer: wat doe je bij ziekte?

6 Een filmpje of affiche Lees, beoordeel en maak zelf een affiche en / of filmpje.

7 Aan het onthaal Meld je aan in het ziekenhuis.

7 Ik kom me aanmelden Voer een gesprek aan het onthaal.

7 De verpleegster Vertel over jouw ervaring in het ziekenhuis.

7 Mijn ziekenhuis Vraag informatie in het ziekenhuis in je buurt.

8 Ik heb nog enkele vragen

8 Waarmee kan ik u helpen?

Vergelijk formele en informele taal.

Voer een formeel telefoongesprek.

8 Een mooie plek Kijk naar een toeristische film en beoordeel. Vertel zelf iets over jouw stad of land, en geef jouw mening.

9 Vroeger en nu Spreek over hoe het vroeger was en hoe het nu is.

9 Hoe was je reis? Beoordeel een luisteraar aan de hand van zijn reacties.

9 Mijn reis Vertel over een reis en stel vragen over een reis.

9 Mijn lichaamstaal Vertel over lichaamstaal en geef voorbeelden.

Evaluatie

PROEFVERSIE©VANIN

10 Een uitnodiging van de syndicus Spreek over jouw ervaringen met een syndicus. Bedenk zelf nog enkele afspraken voor een vergadering.

10 De bewonersvergadering Interpreteer de opinies in de vergadering.

10 Onze vergadering Beargumenteer een voorstel en reageer.

10 De gemeenschapswacht Kijk naar een filmpje en vat samen. Spreek met een gemeenschapswacht en vertel erover.

Naam:

Wanneer luister jij naar Nederlands? Wanneer spreek jij Nederlands?

Dat kan in verschillende situaties, in verschillende rollen. Die rollen staan hieronder.

Bij elke rol vind je één voorbeeld

• Is deze rol voor jou belangrijk of niet?

Zet een kruisje naast het duimpje omhoog of het duimpje omlaag.

• Vul je naam in en geef deze pagina aan je leerkracht.

Nederlands in rollen PROEFVERSIE©VANIN

Rol

consument

Je wil de trein nemen.

Wat doe je? Je vraagt informatie aan het loket.

vrijetijdsbesteder

Je vindt het eten in een restaurant niet lekker.

Wat doe je? Je klaagt bij de ober.

opvoeder

Je wil je kind inschrijven in een school.

Wat doe je? Je belt naar de school en vraagt informatie.

administrator

Je hebt een voorstel voor het gebouw waar je woont.

Wat doe je? Je gaat naar de bewonersvergadering.

werknemer

Je bent verkoper in een winkel.

Wat doe je? Je geeft informatie aan de klant.

werkzoekende

Je gaat naar een sollicitatiegesprek.

Wat doe je? Je zoekt uit hoe je houding moet zijn.

ondernemer / werkgever

Je betaalt te veel voor de vuilnisophaling van jouw bedrijf.

Wat doe je? Je vraagt aan de gemeente je geld terug.

student / cursist

Je wil stage doen in een bedrijf.

Wat doe je? Je belt naar het bedrijf en je vraagt informatie.

communicator

Je hebt zin om met iemand Nederlands te praten.

Wat doe je? Je begint een praatje aan de bushalte.

PROEFVERSIE©VANIN

Hoeveel kost een ticketje?

Haast en spoed is zelden goed.

Dit leer ik: Ik kan het zo:

• Ik spreek over regels op het openbaar vervoer.

• Ik begrijp woorden over een rit met de bus.

• Ik vervoeg werkwoorden in het presens.

• Ik maak een praatje.

• Ik noteer de naam van een stad in een mededeling.

• Ik spreek duidelijk en noteer wat nog beter kan.

Intro

1 Spreek met je klasgenoten.

• Neem jij vaak de tram / de bus / de trein?

• Heb je een abonnement of koop je een ticket? Is dat duur?

• Wat vind je prettig? Wat vind je niet prettig?

2 Kijk naar het filmpje en beantwoord de vragen. Spreek erover met je klasgenoten.

PROEFVERSIE©VANIN

a Herken je het dialect?

b Mag je wel of niet eten of drinken in de bus? Waarom?

c Wat mag je nog wel of niet doen op de bus?

1 Een praatje aan de bushalte

1 Waar maken mensen een praatje met elkaar? Zet een kruisje. Schrijf ook zelf twee plaatsen.

HierIn mijn land in de bus, in de tram of op de trein aan de halte in de wachtkamer bij de dokter op de straat in de winkel bij de kapper op café

2 Luister naar de praatjes aan de bushalte en beantwoord de vragen.

GESPREK 1

1 Hoelang wacht de passagier al?

2 Wanneer komt de bus?

GESPREK 2

1 Stopt de bus aan het station?

2 Hoelang doet de bus over de rit naar het station?

GESPREK 3

1 Is het koud?

2 Hoelang wacht de passagier al?

3 Waar is het station?

3 Lees samen met een klasgenoot de drie gesprekken.

a Lees de zinnen in het voorbeeldgesprek. Start bij 1.

b Voer het gesprek nog eens. Vul de woorden in. Kijk niet naar het voorbeeldgesprek.

c Draai de rollen om.

GESPREK 1

1 Mag ik iets vragen?

3 Staat u hier al lang?

5 Weet u wanneer de bus komt?

1 ... vragen?

3 Staat u ...?

5 Weet u ...?

GESPREK 2

1 Stopt deze bus aan het station?

3 En doet hij er lang over?

2 Ja, natuurlijk. Zegt u het maar.

4 Ik sta hier al 10 minuten.

6 Het spijt me, ik weet het niet.

2 Ja, ... u het maar.

4 Ik ... 10 minuten.

6 ..., ik weet het niet.

2 Ja hoor.

1 ... aan het station?

3 En doet hij ...?

GESPREK 3

1 Koud hé!

3 Sta je hier al lang?

5 Denk je dat we nog lang moeten wachten?

7 Naar het station.

4 Toch zeker een half uur. De bus rijdt eerst langs de Grote Markt.

2 Ja ...

4 Toch ... half uur. De bus rijdt ... de Grote Markt.

PROEFVERSIE©VANIN

2 Ja, heel koud.

4 Dat valt wel mee. 5 minuten.

6 Waar ga je naartoe?

8 Je gaat beter te voet. Het station ligt vlakbij.

1 Koud hé!

3 ... al lang?

5 Denk je dat ...?

7 Naar het ...

2 Ja, heel koud.

4 Dat ... 5 minuten.

6 Waar ga je ...?

8 Je gaat beter ... Het station ...

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 29.

Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 31.

4 Taaltaak  Een praatje aan de bushalte

Werk samen met enkele klasgenoten.

Jullie staan samen aan de bushalte.

De bus komt maar niet.

Jullie beginnen met elkaar te spreken.

Spreek over het openbaar vervoer.

Kies een andere rol.

PROEFVERSIE©VANIN

Rol: communicator

Rol: opvoeder

Jullie zijn ouders. Jullie staan aan de schoolpoort te wachten op jullie kinderen.

Begin met elkaar te spreken. Spreek over de kinderen en de school.

Kies een andere rol.

Rol: werkzoekende

Jullie zijn werkzoekenden. Jullie zitten bij de VDAB te wachten in de wachtzaal.

Begin met elkaar te spreken. Spreek over werk zoeken.

Kies een andere rol. Rol: cursist

Jullie zijn cursisten in deze school. Jullie zitten te wachten om je opnieuw in te schrijven.

Begin met elkaar te spreken. Spreek over Nederlands leren en over de school.

Communicatietip

Mensen die elkaar niet kennen, gebruiken meestal ‘u’ en niet ‘jij’.

Jonge mensen gebruiken meer ‘jij’ / ‘je’ / ‘jou’ / ‘jouw’. In Vlaanderen gebruiken we ook ‘gij’ / ‘u’ / ‘uw’.

2 Wat zegt de chauffeur?

1 Luister naar de regels voor de bus en lees de zinnen hieronder.

a Zoek de moeilijke woorden op.

b Spreek met je klasgenoten. Welke regels voor de bus zijn correct? Zet een kruisje.

Is de bus 10 minuten te laat? Dan komt hij niet meer. Heeft de bus vertraging? Dan stopt de chauffeur niet aan alle haltes. Met een abonnement mag je elke dag de bus nemen. Je mag niet instappen zonder ticket of abonnement

Wie rechtstaat in de bus moet doorschuiven.

Telefoneer niet te luid, om de andere passagiers niet te storen.

Wie in de bus zit, moet blijven zitten en uitstappen aan de eindhalte.

2 Vul de tabel aan, zoals in het voorbeeld.

Zoek bij elk thema en woord nog een of meer woorden. Je vindt woorden in de zinnen bij vraag 1, of je kent zelf nog woorden.

Thema Woord Extra woorden

1actiesinstappen

2betalenhet abonnement

PROEFVERSIE©VANIN

3personende chauffeur

4problemen de vertraging

uitstappen,

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 29. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 31.

3 Taaltaak  De regels

Je bent minister van het openbaar vervoer. Welke regels wil jij voor de bus, de tram en de trein?

a Schrijf drie regels.

b Werk samen met drie klasgenoten. Spreek over de regels. Schrijf de regels die jullie samen goed vinden op het bord. 1 2 3

3 Doorschuiven alstublieft

1 We herhalen het presens. Bestudeer de informatie.

• De regelmatige werkwoorden in het presens vervoeg je zo:

Rol: consument

PROEFVERSIE©VANIN

Werkwoordik jij ... jijhij, zij, hetwij, jullie, zij betalenbetaalbetaaltbetaalbetaaltbetalen

Formeel: u betaalt, betaalt u

Let op:

• separabele werkwoorden: voorbeeld: instappen → Ik stap vooraan in

• V / F: voorbeeld: doorschuiven → Schuif door.

• Z / S: voorbeeld: reizen → Ik reis veel.

• Deze werkwoorden zijn speciaal: studeer ze extra!

Werkwoordik jij ... jijhij, zij, hetwij, jullie, zij hebbenhebhebthebheefthebben kunnen kankankankan kunnen mogenmagmagmagmagmogen willenwil wil wil wil willen zijnbenbentbenis zijn

Formeel: u hebt, hebt u / u kan (kunt), kan (kunt) u / u mag, mag u / u wilt, wilt u / u bent, bent u

• Een (werk)woord heeft vaak veel stukjes. Dat zijn syllabes

– Een open syllabe eindigt op een vocaal.

Die vocaal zeg je altijd lang.

voorbeeld: beta-len

–Een gesloten syllabe eindigt op een consonant.

De vocaal staat er twee maal: zeg de vocaal lang.

voorbeeld: ik betaal

De vocaal staat er één maal: zeg de vocaal kort.

voorbeeld: ik stap, ik zit

Weet je nog?

In TaalRecht 1.1 en 1.2 en in Nieuw TaalRecht 2.1 heb je het presens al geleerd. Dit is een herhaling en uitbreiding.

– Twee verschillende vocalen (tweeklanken) in een open of gesloten syllabe: zeg de tweeklanken altijd lang.

voorbeeld: doorschui-ven / schuif door

Studeer

Werkwoord jij ... jij doorschuiven schuift door schuif … door instappen stapt in stap … in rechtstaan staat recht sta … recht uitstappen stapt uit stap … uit zitten zit zit

Formeel: u schuift door, schuift u door / u stapt in, stapt u in / u staat recht, staat u recht / u stapt uit, stapt u uit / u zit, zit u

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 30. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 32.

2 Zeg deze zinnen juist, zoals in het voorbeeld. We herhalen de moeilijke werkwoorden.

PROEFVERSIE©VANIN

voorbeeld: (Staan) u ook te wachten op de bus naar Kortrijk?

- Staat u ook te wachten op de bus naar Kortrijk?

- Ik? Ik sta hier omdat het regent.

1 (Kunnen) u doorschuiven alstublieft?

2 Het spijt me, dat (kunnen) niet. Er (zijn) geen plaats.

3 Ik (vinden) mijn portefeuille niet. (Hebben) je 2 euro voor mij?

Dan (kunnen) ik een ticketje kopen.

4 Maar je (hebben) toch een abonnement?

3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.

Je bent A of B. Kijk niet naar de andere kolom.

Zeg de zinnen in het donkergele vak juist.

Spreek de ‘t’ goed uit.

Je klasgenoot controleert.

Draai daarna de rollen om.

Klasgenoot A

Klasgenoot B

(Nemen) u uw tas van de zetel alstublieft? Neemt u uw tas van de zetel alstublieft?

Ik ben mijn ticketje kwijt.

U (mogen) hier zitten.

Wilt u mijn stoel?

(Hebben) je hulp nodig?

Hebt u hulp nodig?

(Komen) u maar naar voor.

Ik (zijn) mijn ticketje kwijt.

U mag hier zitten.

(Willen) u mijn stoel?

Heb je hulp nodig?

(Hebben) u hulp nodig?

Komt u maar naar voor.

Kunt u mij zeggen waar ik moet uitstappen? (Kunnen) u mij zeggen waar ik moet uitstappen?

(Willen) u eerste klas of tweede klas?

Mag ik met dit biljet ook op de bus?

(Zijn) de bus gratis voor kinderen?

Wilt u eerste klas of tweede klas?

(Mogen) ik met dit biljet ook op de bus?

Is de bus gratis voor kinderen?

Jij neemt best een weekendbiljet. Jij (nemen) best een weekendbiljet.

U (kunnen) best een weekendbiljet nemen. U kunt best een weekendbiljet nemen.

Komt er nog een bus naar Gent?

Ik (zijn) te laat voor de bus.

(Komen) er nog een bus naar Gent?

Ik ben te laat voor de bus.

De bus heeft een vertraging van 10 minuten. De bus (hebben) een vertraging van 10 minuten.

(Kunnen) je mij helpen met de kinderwagen?

Wil je een abonnement?

(Mogen) ik mijn fiets meenemen op de bus?

Is de trein op tijd vandaag?

(Kunnen) ik u helpen?

Kan je mij helpen met de kinderwagen?

(Willen) je een abonnement?

Mag ik mijn fiets meenemen op de bus?

(Zijn) de trein op tijd vandaag?

Kan ik u helpen?

De chauffeur kan je geen abonnement verkopen.De chauffeur (kunnen) je geen abonnement verkopen.

4

PROEFVERSIE©VANIN

Doe mee aan het improvisatietheater.

a Noteer op een papiertje een van deze zinnen of schrijf zelf een zin met deze werkwoorden. Geef alle papiertjes aan de leerkracht, die ze samen in een zak stopt.

Hebben Kunnen Mogen Willen Zijn

Ik heb geen goesting. Kan ik u helpen?Mag ik uw pen lenen? Ik wil uw gsmnummer. Ik ben zo moe.

U hebt gelijk.Kunt u het niet?Mag je hier zitten?Wilt u mij helpen?Bent u getrouwd?

Hij / zij heeft geen tijd voor mij. Het leven kan mooi zijn.

Dat mag niet!De chauffeur wil u niet meer horen. Ja, dat is moeilijk.

b Enkele klasgenoten komen vooraan in de klas en trekken een papiertje uit de zak.

c Jullie zitten samen op de bus of de trein. Jullie beginnen een praatje. Gebruik de zin op het papiertje in je gesprek.

4

Mededelingen aan de reizigers

1 Taaltaak  Mededelingen aan de reizigers

Luister naar de mededelingen. Welke steden hoor je?

Schrijf de naam en het nummertje op de kaart.

Rol: consument

Kies uit: Antwerpen / Brugge / Brussel / Gent / Hasselt / Kortrijk / Leuven / Luik / Mechelen / Oostende.

Ken je nog andere steden in België? Zet ze ook op de kaart.

1 De trein met bestemming (1) komt zo dadelijk aan op spoor 6. De trein heeft haltes in (2) en in (3).

2 De trein naar (4) en (5) heeft een vertraging van 10 minuten. Eerste vertrek naar Leuven is de trein van 18u15 op spoor 2.

3 Spoorwijziging: de IC-trein van 12u06 naar (6) zal vertrekken van spoor 19 in plaats van spoor 20.

4 We wachten nog op aansluiting met de trein uit (7). De aankomst van deze trein is voorzien over 5 minuten.

5 Wij komen aan in (8). Er is aansluiting naar (9) op spoor 6 om 14u45 uur. Er is aansluiting naar (10) op spoor 7 om 14u58.

6 Door een vakbondsactie zijn alle treinen afgeschaft. Wij danken u voor uw begrip.

2 Taaltaak  Een mededeling Rol: werknemer

a Verzin zelf een mededeling en lees ze voor aan je klasgenoten.

Lees de mededeling maar één keer.

Je klasgenoten noteren de mededelingen.

voorbeeld: een mededeling in de bibliotheek / de bus of de tram / de luchthaven / de supermarkt / het zwembad

Mijn mededeling

PROEFVERSIE©VANIN

De mededelingen van mijn klasgenoten

b Spreek met je klasgenoten over jouw mededeling.

• Hebben je klasgenoten de mededeling goed begrepen?

• Heb je alle letters goed uitgesproken (gearticuleerd)?

• Welke woorden hebben je klasgenoten niet goed verstaan?

• Welke klanken (vocalen of consonanten) hebben je klasgenoten niet goed verstaan?

c Vul op basis van deze oefening je uitspraakfiche in.

Waarop ga je in deze module speciaal letten? Duid aan.

articulatie: Ik spreek alle letters / niet alle letters goed uit.

klanken: Ik ga speciaal letten op deze klanken:

snelheid: Ik ga trager / sneller spreken.

5 Elke dag Nederlands

Taaltaak  Een gesprekje

Hoe start je een gesprek op de bus, de trein of de tram?

1 Dit is wat AI (artificiële intelligentie) antwoordt. Lees de tekst en beantwoord de vragen.

a Welke openingszinnen vind je oké?

b Welke openingszinnen vind je niet oké?

Rol: consument / vrijetijdsbesteder

PROEFVERSIE©VANIN

Het aanspreken van iemand in de tram, trein of bus kan soms een beetje uitdagend zijn, omdat mensen vaak hun eigen ruimte willen. Hier zijn enkele vriendelijke openingszinnen die je kan proberen:

1 Hallo, mag ik naast je zitten?

2 Wat is jouw favoriete boek?

3 Wat vind je van het weer vandaag?

4 Reis je hier vaak?

5 Welke plekken zijn mooi in deze stad?

6 Kan je mij vertellen welke halte we hierna hebben?

7 Wat doe jij op de bus vandaag?

8 Hoe was je dag vandaag?

9 Heb je nog interessante plannen vandaag?

10 Wat vind je van het openbaar vervoer in deze stad?

Het is belangrijk om respectvol en vriendelijk te zijn. Als de persoon niet geïnteresseerd is, forceer dan geen gesprek. Het is altijd goed om de lichaamstaal van de ander te lezen en te weten wanneer je moet stoppen.

2 Welke openingszinnen kan je zelf nog bedenken? Vergelijk met je klasgenoten.

3 Op het einde van de tekst staat nog een tip. Lees de tip opnieuw en beantwoord de vragen.

a Wat betekent ‘de lichaamstaal van de ander lezen’?

b Heb je zelf nog een tip om een gesprek te beginnen? Spreek erover met je klasgenoten.

4 Kies een van de openingszinnen. Start een gesprek op het openbaar vervoer, of op een andere publieke plaats, bijvoorbeeld een wachtzaal. Vertel over je gesprek in de klas.

PROEFVERSIE©VANIN

Woordenschat / Grammatica

Een praatje aan de bushalte

Mag ik iets vragen?

Ja, natuurlijk.

Zegt u het maar.

Wacht u al lang?

Stopt deze bus aan het station?

Doet de bus er lang over?

Wanneer komt de bus?

Weet jij / u wanneer de bus komt?

Het spijt me, ik weet het niet.

Denk je / denkt u dat de bus er lang over doet?

Dat valt wel mee.

Waar ga jij / gaat u naartoe?

De bus rijdt eerst langs ...

Het ... is vlakbij.

Op de bus acties (de actie – de acties) zitten (ik zit)

separabel instappen (ik stap in) uitstappen (ik stap uit) rechtstaan (ik sta recht) doorschuiven (ik schuif door)

betalen (ik betaal) het abonnement – de abonnementen het ticket / het ticket – de tickets

personen (de persoon – de personen) de chauffeur – de chauffeurs de passagier – de passagiers

Syllabes (woordstukjes)

• open: eindigen op een vocaal

• gesloten: eindigen op een consonant

A / E / O / U: er staat één vocaal

• In een open syllabe: zeg de vocaal lang.

voorbeeld: vertra-gen, ne-men, ko-men, stu-ren

• In een gesloten syllabe: zeg de vocaal kort.

voorbeeld: instap-pen, hel-pen, komt, rust

A / E / O / U: er staan twee vocalen

Zeg de vocaal altijd lang.

voorbeeld: plaatst, neemt, loopt, stuurt

Let op:

I / IE

voorbeeld: willen, wisselen, zitten (kort)

voorbeeld: fietsen, zien (lang)

problemen (het probleem – de problemen) de vertraging – de vertragingen te laat zijn

IJ / EI / OE / UI / OU

Zeg de tweeklanken altijd hetzelfde.

voorbeeld: doorschui-ven, schuif door rij-den, rijd

Tips:

• Op alle regels bestaan uitzonderingen

PROEFVERSIE©VANIN

voorbeeld: sta-tion (korte a) / twee (lange ee: open syllabe, één vocaal)

• Deze regels zijn voor werkwoorden, maar ook voor gewone woorden.

voorbeeld: da-gen (lang), daag (lang), dag (kort) we-ten (lang), weet (lang), wet (kort) wie-len (lang), wiel (lang), wil (kort)

bo-men (lang), boom (lang),

bom (kort)

bu-ren (lang), buur (lang), bus (kort)

Uitspraakoefeningen

1 Luister naar de woorden.

a Kijk niet naar de linkse kolom.

Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de woorden met een kruisje.

Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.

Spreektip

Meer oefenen?

Download de gratis

VDAB-app Uitsprekend.

A / AA kortlang O / OO kortlang

vertra-ging komt wan-neer mo-gen be-taal ook

instap-pen spoor laat stop-pen

E / EE kortlang I / IE kortlang

bestem-ming vier mee-ne-men zit-ten spre-ken fiet-sen hel-pen hier pret-tig wis-sel

U / UU kortlang

tus-sen

stu-ren hulp bus num-mer

2 Luister naar de zinnen.

a Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de zinnen met een kruisje.

Wacht u al lang? o o O o o o o O

Stopt deze bus aan het station?o o O o o O o O o o o O o o o O

Doet de bus er lang over? O o O o O O o o O o O o o O

Wanneer komt de bus? o o O o O o O o O o

Waar gaat u naartoe? O o o o O o o O O o

De bus rijdt langs het station.O o O o O o o o O o o o o O

Het station is vlakbij.

o o O o O o o O o O o O

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

1 Een praatje aan de bushalte

Luister nog een keer naar de gesprekken van oefening 1.

Hoor je een ‘t’? Schrijf die er dan bij.

Vergelijk daarna met de tekst van de gesprekken bij oefening 1 op pagina 17-18.

GESPREK 1

1 Mag ik u iets vragen?

2 Ja natuurlijk, zeg u het maar.

3 Staa u hier al lang?

4 Ik sta hier al 10 minuten.

5 Wee u wanneer de bus kom ?

6 Het spijt me, ik wee het niet.

GESPREK 2

1 Stop deze bus aan het station?

2 Ja hoor!

3 En doe hij er lang over?

4 Toch zeker een half uur. De bus rijd eerst langs de Grote Markt.

2 Wat zegt de chauffeur?

GESPREK 3

1 Koud hé!

2 Ja, heel koud.

3 Sta je hier al lang?

4 Dat val wel mee. 5 minuten.

5 Denk je dat we nog lang moeten wachten?

6 Waar ga je naartoe?

7 Naar het station.

8 Je gaa beter te voet.

9 Het station lig vlakbij.

Wat is het? Zet de schuingedrukte letters juist, zoals in het voorbeeld.

ACTIES

1 je gaat de bus binnen: je gaat pastennip

2 je gaat uit de bus: je gaat penutistap

3 je kan niet zitten: je moet tsanacerth

PROEFVERSIE©VANIN

4 je moet verder in de bus gaan: je moet schuirodoven

5 je hebt een stoel: je kan nettiz

BETALEN

1 het kaartje om een maand of een jaar te rijden: het mentobanen

2 een kaartje om één keer te rijden: het ettick instappen

h oeveel kost een t I cketje?

negenentwintig

PERSONEN

1 deze persoon rijdt met de bus: de eruffauch

2 deze persoon rijdt mee: de gierapass

PROBLEMEN

1 de bus is niet op tijd: de bus is te tala

2 de bus is niet op tijd: de bus heeft artgingver

3 Doorschuiven alstublieft

1 Zeg de werkwoorden. De werkwoorden komen uit Nieuw TaalRecht 2.1. Zeg je de klank lang (L) of kort (K)?

Schrijf L of K, zoals in het voorbeeld.

Klank: E L / K Klank: A L / K Klank: I L / K Klank: O L / K Klank: U L / K afspre-ken L afwas-senstin-ken ko-pen kun-nen zegt afma-kenzien klop-pen stu-ren bestel-lenbeta-len begint mo-gen huurt ste-len betaal vin-den woont kunt oplet-tenpas-sen genie-tenkomt hu-ren opste-ken ga ziet wordt stuur

2 Schrijf het werkwoord correct, zoals in het voorbeeld.

1 (zijn) ik

2 (hebben) jij

3 (kunnen) u

4 (zijn) u

5 (willen) zij

6 (kunnen) hij

7 (mogen) u

PROEFVERSIE©VANIN

8 (willen) jij

9 (hebben) u

10 (zijn) jij

11 (mogen) hij

12 (willen) u

13 (zijn) wij

14 (hebben) jij

15 (zijn) jij

28 (mogen) ik ben

16 (hebben) ik

17 (zijn) hij

18 (willen) ik

19 (kunnen) u

20 (willen) u

21 (mogen) u

22 (hebben) u

23 (mogen) jullie

24 (zijn) u

25 (hebben) hij

26 (kunnen) zij

27 (hebben) jullie

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

1 Een praatje aan de bushalte

Heb je kleine kinderen?

Luister dan samen naar het liedje ‘De wielen van de bus gaan rond en rond’.

Zing het liedje samen met jouw kind.

2 Wat zegt de chauffeur?

a Lees de spreuk.

Wat betekent de spreuk volgens jou?

Op reis gaan is terugkeren.

b Spreek met je klasgenoten. Is deze spreuk volgens jullie waar of niet waar?

Waarom?

c Ken je een spreuk over reizen in jouw taal?

PROEFVERSIE©VANIN

Vertaal ze in het Nederlands en vertel ze aan je klasgenoten.

3 Doorschuiven alstublieft

1 Werk samen met een klasgenoot.

a Lees de tekst voor en zeg de werkwoorden juist. Lees om de beurt een zin.

De bus (1 rijden) de stad uit en (2 stoppen)

bij een boerderij.

rijdt

Een man met een doos (3 instappen)

PROEFVERSIE©VANIN

Er (4 komen) geluid uit de doos.

Het (5 klinken) als een kip.

De man (6 doorschuiven) naar de achterkant van de bus.

De bus (7 schudden) heen en weer.

De doos (8 vallen) op de grond, en de kip (9 ontsnappen) .

De buschauffeur (10 schrikken) en (11 botsen)

tegen een boom.

Hij (12 openen) de deuren.

De kip (13 wegvliegen) .

De chauffeur (14 springen) uit de bus en (15 lopen) achter de kip.

De chauffeur (16 redden) de kip en (17 geven) de kip terug aan de passagier.

De passagier (18 zeggen) : ‘dank u wel’.

De kip (19 zeggen) : ‘toktok’.

b Kan jij het verhaal navertellen aan je klasgenoot?

In het verkeer

Een ongeluk zit in een klein hoekje.

Dit leer ik: Ik kan het zo:

• Ik begrijp een instructie om te fietsen en geef een instructie.

• Ik gebruik separabele werkwoorden correct.

• Ik gebruik uitdrukkingen en geef mijn mening.

• Ik luister en kies: pro of contra fietsen.

• Ik overtuig mijn klasgenoten.

Intro

Spreek met je klasgenoten.

• Wie zijn de ‘zwakke weggebruikers’? Waarom noemen we hen zo?

• Kan jij fietsen? Waar en wanneer fiets je?

• In welke landen fietsen de mensen veel?

• Waar kan je een fiets huren?

PROEFVERSIE©VANIN

1 Ik leer fietsen

Kan je niet fietsen? Dan helpen we je graag op weg.

1 Lees de tips.

a Op veel plaatsen kan je het leren. Vraag informatie bij www.fietsersbond.be.

b Op veel fietspaden kan je veilig oefenen. Kaarten van fietspaden vind je op het internet. Zoek bij: ‘gratis fietskaarten’.

2 Taaltaak  Zo moet je fietsen

PROEFVERSIE©VANIN

Rol: consument

Luister en kijk naar de foto’s. Zet de instructies in de juiste volgorde: schrijf een cijfer, zoals in het voorbeeld.

Zet één voet op de trapper en duw de trapper naar beneden.

Zet het zadel op de juiste hoogte.

Ga op de fiets zitten. Controleer of je nog met je voeten op de grond kan.

Pomp eerst je banden op.

Houd het stuur goed vast en blijf trappen. Veel fietsplezier!

3 Luister nog een keer.

Welke onderdelen van de fiets hoor je?

Schrijf ze erbij.

4 Taaltaak  Ik leer fietsen

Kijk naar de foto’s op pagina 34 maar kijk niet naar de tekst.

Hoe start je met fietsen?

Geef de instructies.

Gebruik deze woorden en werkwoorden:

• de banden oppompen

• het zadel op de juiste hoogte zetten

• je voeten controleren

• één voet op de trapper zetten

PROEFVERSIE©VANIN

• de trapper naar beneden duwen

• het stuur goed vasthouden

• blijven trappen

Weet je nog?

Instructies heb je al geleerd in Nieuw TaalRecht 2.1

Rol: vrijetijdsbesteder

5 Twee werkwoorden uit vraag 4 zijn separabel. Geef van die twee werkwoorden de juiste vorm.

Werkwoord

6 Mijn instructies

Presens

Perfectum

a Kies een actie die je elke dag doet, bijvoorbeeld: met bancontact betalen, een boterham smeren, je kamer stofzuigen, je berichtjes lezen …

b Geef instructies voor die actie, maar zeg niet wat je doet. voorbeeld: met bancontact betalen

Steek je kaart in het toestel. Tik je nummer in.

c Je klasgenoten raden welke actie je doet.

Wie het eerst juist raadt, doet de volgende actie.

2 Wat is er gebeurd?

1 Bestudeer de informatie over de separabele werkwoorden en het perfectum.

• Zo vervoeg je een separabel werkwoord:

– presens: je zet het eerste stukje achteraan. – participium: je zet ‘ge-’, ‘be-’ of ‘ver-’ in het midden. voorbeeld: oppompen → pompt op, opgepompt

• Zo maak je het perfectum: ‘hebben’ of ‘zijn’ + het participium voorbeeld: Hij heeft de band opgepompt.

Let op:

het participium gebruik je ook voor passieve vormen. Daarover leer je meer in Nieuw TaalRecht 2.3.

Weet je nog?

Je hebt de separabele werkwoorden al geleerd in Nieuw TaalRecht 2.1.

Het perfectum heb je al geleerd in TaalRecht 1.2 en in Nieuw TaalRecht 2.1.

2 Maak zinnen met een perfectum en een presens, zoals in het voorbeeld. Ken je de werkwoorden niet? Zoek ze dan op.

voorbeeld: het stuur rechtzetten

1 een perfectum: Heeft jouw partner het stuur rechtgezet?

2 een presens: Nee, ik zet zelf het stuur recht

1 de banden nakijken (Heeft jouw partner ...? / Nee, ik ... )

2 de banden oppompen 1 2

3 de batterij opladen 1 2

4 de fiets ophalen 1 2

3 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.

Lees de zinnen. Start bij 1 en ga dan naar 2.

Stel de vraag en gebruik het perfectum. Antwoord en gebruik het presens.

Tip: vind je dit moeilijk?

Lees dan eerst met je klasgenoot de vetgedrukte tekst.

Klasgenoot A

1 de fiets binnenbrengen − Heeft ...?

2 Nee, ik breng zelf de fiets binnen.

Klasgenoot B

1 Heeft jouw partner de fiets binnengebracht?

2 Nee, ik ...

1 Heeft jouw partner de verzekering opgebeld? 1 de verzekering opbellen − Heeft ...?

2 Nee, ik ...

PROEFVERSIE©VANIN

1 de papieren invullen − Heeft ...?

2 Nee, ik vul zelf de papieren in.

1 Heeft jouw partner de papieren binnengebracht?

2 Nee, ik ...

1 de rekening bijhouden − Heeft ...?

2 Nee, ik houd zelf de rekening bij.

2 Nee, ik bel zelf de verzekering op.

1 Heeft jouw partner de papieren ingevuld?

2 Nee, ik ...

1 de papieren binnenbrengen − Heeft ...?

2 Nee, ik breng zelf de papieren binnen.

1 Heeft jouw partner de rekening bijgehouden?

2 Nee, ik ...

Klasgenoot A

1 Heeft jouw partner de rekening terugbetaald?

2 Nee, ik ...

1 het slot vastmaken − Heeft ...?

2 Nee, ik maak zelf het slot vast.

1 Heeft jouw partner de fiets meegenomen?

2 Nee, ik ...

Studeer

Werkwoord

Klasgenoot B

1 de rekening terugbetalen − Heeft ...?

2 Nee, ik betaal zelf de rekening terug.

1 Heeft jouw partner het slot vastgemaakt?

2 Nee, ik ...

1 de fiets meenemen − Heeft ...?

2 Ik neem zelf de fiets mee.

PROEFVERSIE©VANIN

Presens

Perfectum binnenbrengenbreng binnen, brengen binnenhebben binnengebracht bijhouden houd bij, houden bij hebben bijgehouden invullen vul in, vullen in hebben ingevuld meenemen neem mee, nemen mee hebben meegenomen nakijken kijk na, kijken na hebben nagekeken opbellen bel op, bellen op hebben opgebeld ophalen haal op, halen op hebben opgehaald oppompen pomp op, pompen op hebben opgepompt opladen laad op, laden op hebben opgeladen rechtzetten zet recht, zetten recht hebben rechtgezet terugbetalenbetaal terug, betalen terughebben terugbetaald vastmaken maak vast, maken vast hebben vastgemaakt

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 46. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 48.

3 Jouw mening telt

1 Luister naar de gesprekken. Stop na elk deel en zet een kruisje.

a Welke uitdrukkingen gebruik je als je akkoord gaat?

b Welke uitdrukkingen gebruik je als je twijfelt?

c Welke uitdrukkingen gebruik je als je niet akkoord gaat?

Het openbaar vervoer AkkoordTwijfelNiet akkoord

Zeker!

Ik ben niet zo zeker.

Dat vind ik niet.

PROEFVERSIE©VANIN

De fiets en de step AkkoordTwijfelNiet akkoord

Dat vind ik ook.

Integendeel.

Misschien. Maar ...

De auto AkkoordTwijfelNiet akkoord

Je hebt gelijk.

Helemaal niet.

Dat kan zijn, maar ...

2 Taaltaak  Jouw mening telt

Spreek met je klasgenoten.

a Lees om de beurt een uitspraak voor.

Rol: consument / communicator

Reageer en gebruik de uitdrukkingen voor akkoord, twijfel of niet akkoord.

b Noteer zelf een uitspraak en lees ze voor.

Je klasgenoten reageren.

Het openbaar vervoer

Een kinderwagen neemt veel plaats in de bus. Als je een kinderwagen hebt, ga dan te voet.

Ik neem graag de tram. Hij rijdt snel en is comfortabel.

PROEFVERSIE©VANIN

De fiets en de step

Heb je al met een elektrische step gereden?

Een elektrische step is heel snel en praktisch.

Waarom mogen kinderen niet op het voetpad fietsen? Dat is toch veiliger.

De auto

Ik wil geen auto.

Een auto is veel te duur.

Met een auto kan je mooie reizen maken. Je komt op plekken waar geen bus of trein is.

Kies een andere rol. Rol: cursist

Spreek over deze uitspraken.

Heb je nog tijd over? Verzin dan zelf een uitspraak.

• De lessen beginnen te vroeg / eindigen te laat.

• De Nederlandse lessen moeten tot 2.4 verplicht zijn.

• Het is een goed idee dat de mondelinge en de schriftelijke modules apart zijn.

Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 47.

Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 48.

1 Luister naar deze vier personen.

Ik fiets elke dag naar het werk. Het is wel 12 kilometer heen en 12 kilometer terug, maar dat vind ik niet erg. Ik blijf fit en het is goedkoop.

Ik fiets naar school met mijn vriendin Kim. Dat is wel leuk, dan kunnen we nog een beetje babbelen voor de les.

PROEFVERSIE©VANIN

Tip

Soms zie ik hier vrouwen fietsen. Vrouwen die zo oud zijn als ik. In mijn land zijn bijna geen fietsen. Ik wil ook graag kunnen fietsen.

Ik fiets wel, maar niet voor mijn plezier. Ik zou liever een auto hebben. In België regent het veel en op de fiets word ik nat. Maar een auto kan ik niet betalen.

Fietsknooppunten zijn nummers van fietspaden die op elkaar aansluiten. Zo kan je langs de mooiste fietspaden in België en Nederland rondfietsen. Kijk op www.fietsknooppunt.be voor meer informatie.

2 Taaltaak  Pro of contra? Rol: consument a Je kiest één team: pro of contra fietsen.

TEAM PRO

Wat zijn volgens jullie de voordelen van fietsen?

Overleg samen en noteer drie sleutelwoorden.

1 2 3

PROEFVERSIE©VANIN

TEAM CONTRA

Wat zijn volgens jullie de nadelen van fietsen?

Overleg samen en noteer drie sleutelwoorden.

1 2 3

b Jullie gaan met de klas ergens naartoe.

Kies een plaats:

• Het pro-team wil fietsen. Je mag fietsen van de school gebruiken.

• Het contra-team wil liever niet fietsen.

Probeer elkaar te overtuigen.

Gebruik de nieuwe woorden en uitdrukkingen van oefening 3.

Wanneer de oefening eindigt, mag je nog voor het andere team kiezen.

Welk team heeft de meeste klasgenoten overtuigd?

Leertip

Je moet niet bang zijn om fouten te maken: van je fouten kan je leren en niemand is perfect!

5 Elke dag Nederlands

Taaltaak  Fietsles

Rol: vrijetijdsbesteder / consument

Op het internet vind je veel filmpjes met en over fietslessen. Werk samen met twee klasgenoten.

a Kies een van deze filmpjes over fietsen. Kies elk een ander filmpje.

1 Stad Gent: ‘Met vallen en opstaan: fietslessen voor volwassenen’

2 Fietsersbond Fietsschool: ‘Ik leer fietsen’

3 Thuis sporten: ‘Zo leer je je kind fietsen’

b Kijk naar jouw filmpje en beantwoord de vragen.

1 Wie zie je in het filmpje?

2 Wat gebeurt er in het filmpje?

3 Wat leer je van het filmpje?

c Vertel over het filmpje aan je klasgenoten.

d Kijk naar de filmpjes van je klasgenoten. Hebben je klasgenoten het filmpje goed verteld? Spreek erover.

PROEFVERSIE©VANIN

Woordenschat / Grammatica

Je mening geven

Je gaat akkoord

Zeker!

Dat vind ik ook.

Je hebt gelijk.

Je twijfelt

Ik ben niet zo zeker. Misschien. Maar ...

Dat kan zijn, maar ...

Je gaat niet akkoord

Dat vind ik niet. Integendeel.

Helemaal niet.

Separabele werkwoorden

De fiets

de band – de banden de banden oppompen (ik pomp op) de fiets – de fietsen de trapper – de trappers je voet op de trapper zetten de trapper naar beneden duwen het stuur – de sturen het stuur vasthouden (ik houd vast) het zadel – de zadels het zadel op de juiste hoogte zetten

Separabele werkwoorden kan je in twee stukken delen.

• Ze beginnen met een prepositie: ‘aan’, ‘in’, ‘op’, ‘onder’, ‘over’, ‘tussen’, ‘bij’ ... voorbeeld: oppompen → Ik pomp de banden op

• Ze beginnen met een ander woordstukje: ‘vast’, ‘recht’ ... voorbeeld: vastmaken → Ik maak het slot vast.

Het participium is met ‘ge’ in het midden. voorbeeld: Ik heb de banden opgepompt. Ik heb het slot vastgemaakt.

Let op:

• Het participium gebruik je voor het perfectum, maar ook voor het passief. Daarover leer je meer in Nieuw TaalRecht 2.3.

• Ook werkwoorden met ‘be-’ en ‘ver-’ zijn soms (maar niet dikwijls) separabel. voorbeeld: aanbevelen → beveelt aan, heeft aanbevolen uitverkopen → verkoopt uit, is uitverkocht

PROEFVERSIE©VANIN

Leertip

Studeer werkwoorden met het presens, imperfectum en participium samen. Kijk achteraan in de werkwoordenlijst op pagina 187 of zoek de werkwoorden op met een app, bijvoorbeeld iLeren

Uitspraakoefeningen

1 Luister naar de woorden.

a Kijk niet naar de linkse kolom.

Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de woorden met een kruisje.

Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.

CHG

kracht fiets geld leef

oog veel

groot vraag geen koffie lachen leven

zorgen brief mag voet mogen frieten begrijpen vrij regen durven

2 Luister naar de zinnen.

a Wat hoor je? Zet een kruisje.

b Oefen de zinnen met een kruisje.

Spreektip

Meer oefenen?

Download de gratis

VDAB-app Uitsprekend.

Zeker! O o o O

Dat vind ik ook. O o o O o O o o

Je hebt gelijk.

Ik ben niet zo zeker.

o o O o o o o O

o o O o O o o O o O o O

Misschien, maar ... O o o o O O

PROEFVERSIE©VANIN

Dat kan zijn, maar ... o O o o o o O O

Dat vind ik niet.

Integendeel.

Helemaal niet.

O o o O o O o o

o o O o o O o o

o O o o o o O o

FV

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.

2 Wat is er gebeurd?

1 Welk werkwoord herken je? Schrijf het erbij, zoals in het voorbeeld.

1 heeft binnengebracht

2 heeft bijgehouden

3 heeft ingevuld

4 heeft meegenomen

5 heeft nagekeken

6 heeft opgebeld

7 heeft opgehaald

8 heeft opgepompt

9 heeft opgeladen

10 heeft rechtgezet

11 heeft terugbetaald

12 heeft vastgemaakt

binnenbrengen

2 Welke woorden vul je in? Zet de letter van het woord in de zin. Gebruik elke letter één keer.

1 Is je fiets kapot? Breng hem dan binnen bij de ( ).

2 Houd de ( ) goed bij als je een dure fiets koopt.

3 Heb je een ongeluk? Vul dan de ( ) in.

4 Ga je ver fietsen? Neem dan een ( ) mee.

5 Voor je vertrekt, laad je best de ( ) op.

6 En pomp ook je ( ) goed op.

7 Zet het ( ) goed recht.

8 Ga je onderweg iets drinken? Maak dan het ( ) vast.

9 Bel je ( ) op als je later thuiskomt.

PROEFVERSIE©VANIN

10 Haal jij jouw ( ) van de school met de fiets op? Koop dan een stevig fietsstoeltje.

11 Neem een goede ( ), die betaalt bij diefstal jouw fiets terug.

A banden

B fietsenmaker

C stuur

D verzekering

E verzekeringspapieren

F rekening

G kindjes

H slot

I huisgenoot

J batterij

K flesje water

3 Jouw mening telt

Lees de uitspraken en reacties in de tabel.

Schrijf bij elke reactie 1, 2 of 3, zoals in het voorbeeld.

Kies een zin uit: (1) ik ga akkoord / (2) ik twijfel / (3) ik ga niet akkoord.

(1) Zeker! / Dat vind ik ook. / Je hebt gelijk.

(2) Ik ben niet zo zeker. / Misschien. / Dat kan zijn, maar ...

(3) Dat vind ik niet. / Integendeel. / Helemaal niet.

Uitspraak

Reactie

1De tram is comfortabel. Ik rijd ook graag met de tram.

2Fietsen is leuk. Fietsen is ook gevaarlijk.

3Auto's stinken. Bussen en trams stinken ook.

4Steps moeten ze verbieden.

5De bus is goedkoop als je een abonnement hebt.

6Er moeten meer fietspaden komen.

7Kinderen nemen best de fiets om naar school te gaan.

8Met de trein kom je altijd op tijd.

Steps zijn een prima vervoermiddel.

Ik betaal maar 70 euro voor een heel jaar.

Er zijn al genoeg fietspaden.

Niet alle kinderen hebben een fiets.

PROEFVERSIE©VANIN

Ik neem de trein en kom altijd te laat.

9Te voet gaan is het beste voor het milieu. En het is ook het beste voor jouw gezondheid.

2 Wat is er gebeurd?

Hierna volgen enkele instructies met separabele werkwoorden.

a Geef de infinitief van het werkwoord.

b Denk dan na: bij welke acties horen deze instructies? Vergelijk met je klasgenoten.

Instructie Infinitief Actie

1Schrijf het bedrag over.

2Schakel de stroom uit.

3Breng je lidkaart mee.

4Trek je handschoenen aan.

5Voeg genoeg water toe.

6Pak het zorgvuldig in.

7Kleed je helemaal uit.

8Plak de envelop toe.

9Was het hoeslaken uit.

10Zoek een rustig plekje op.

3 Jouw mening telt

PROEFVERSIE©VANIN

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit. overschrijven een betaling doen

1 Iedereen neemt wel eens de bus, de tram of de trein. Vergelijk het openbaar vervoer in België met het openbaar vervoer in jouw land. Spreek samen met je klasgenoten. Gebruik enkele uitdrukkingen om jouw mening te geven.

• Hoe groot is het aanbod van openbaar vervoer?

• Hoe gedragen de mensen zich op het openbaar vervoer?

• Hoe betrouwbaar is het openbaar vervoer?

• Hoe duur is het openbaar vervoer?

2 Heb jij iets bijzonders meegemaakt op het openbaar vervoer? Vertel het aan je klasgenoten.

Leerlijn grammatica

Nieuw TaalRecht 2.1

Thema 1 werkwoorden: presens, informeel en formeel

Thema 2 werkwoorden: instructies, ook separabel structuren: ‘om ... te’ + infinitief

Thema 3 werkwoorden: participium met ‘ge-’, ‘be-’, ‘ver-’, ook separabel

Thema 4 pronomina: personen, dieren, dingen

Thema 5 werkwoorden: imperfectum van ‘hebben’, ‘zijn’, ‘kunnen’, ‘moeten’, ‘mogen’, ‘willen’

Thema 6 werkwoorden: imperfectum van meer werkwoorden

Thema 7 negatief: ‘niet’ / ‘geen’ (herhaling)

Thema 8 structuren: instructies en bijzinnen

Thema 9 werkwoorden: ‘gaan’ of ‘zullen’ + infinitief

Thema 10 conjuncties: conditie met ‘als’

Nieuw TaalRecht 2.2

Thema 1 werkwoorden: presens (herhaling, syllabes)

Thema 2 werkwoorden: separabele werkwoorden (herhaling en uitbreiding)

PROEFVERSIE©VANIN

Thema 3 werkwoorden: het perfectum en het imperfectum (gebruik)

Thema 4 werkwoorden: het imperfectum van regelmatige werkwoorden

Thema 5 de indirecte rede: inleiding, werkwoord en subject

Thema 6 de indirecte rede: gewone zin, vraagzin met of zonder vraagwoord

Thema 7 werkwoorden: reflexieve werkwoorden

Thema 8 adjectieven: flexie (herhaling en uitbreiding)

Thema 9 werkwoorden: het imperfectum (herhaling)

Thema 10 conjuncties: ‘omdat’ + bijzin, ‘daarom’ + inversiezin

Nieuw TaalRecht 2.3

Thema 1 werkwoorden: ‘zou / zouden’ - wens, advies of onzekere informatie

Thema 2 werkwoorden: ‘zou / zouden’ - hypothese

Thema 3

conjuncties: ‘toen’ / ‘wanneer’ in een bijzin voor tijd

conjuncties: ‘daarna’ / ‘daarvoor’ in een inversiezin voor tijd

Thema 4

structuren: actieve en passieve zinnen met ‘worden’ en ‘zijn’

Thema 5

structuren: actieve en passieve zinnen met ‘worden’ / ‘werden’ / ‘zijn’

Thema 6 separabele werkwoorden: uitbreiding

Thema 7 structuren: relatieve bijzinnen met ‘die’ / ‘dat’ / ‘waar’

Thema 8 conjuncties: hoofdzin - conjuncties van tijd (‘eerst’, ‘dan’, ‘daarna’, ‘daarvoor’, ‘sindsdien’)

Thema 9 negatief: vragen met ‘al’ (‘nog niet’ / ‘nog geen’) negatief: vragen met ‘nog’ (‘niet meer’ / ‘geen meer’)

Nieuw TaalRecht 2.4

Thema 1 conjuncties: tijd (herhaling en uitbreiding)

Thema 2 adjectief: comparatief en superlatief (structuren, bijzondere vormen)

Thema 3 werkwoorden: plusquamperfectum, tijd en irrealis

PROEFVERSIE©VANIN

Thema 10 conjuncties: reden en gevolg (herhaling en uitbreiding)

Thema 4 werkwoorden: plusquamperfectum, advies

Thema 5 structuren: ‘er’/ ‘daar’ als subject met ‘zijn’ en in een passieve zin

Thema 6 structuren: ‘er’ / ‘daar’ als verwijswoord

Thema 7 conjuncties: oppositie en contrast (herhaling en uitbreiding)

Thema 8 structuren: relatieve zinnen met een prepositie

Thema 9 structuren: relatieve zinnen met of zonder prepositie (herhaling)

Thema 10 conjuncties: (overzicht en herhaling)

Grammatica

1 Woordenlijst grammatica

accent nadruk actief bedrijvende vorm artikel lidwoord adjectief bijvoeglijk naamwoord adverbium bijwoord affirmatief bevestigend comparatief vergrotend conditie voorwaarde conjunctie voegwoord consonant medeklinker demonstratief aanwijzend diminutief verkleinwoord direct object lijdend voorwerp flexie verbuiging futurum onvoltooid toekomende tijd (O.Tk.T.)

PROEFVERSIE©VANIN

imperatief gebiedende wijs imperfectum onvoltooid verleden tijd (O.V.T.) indirect object meewerkend voorwerp infinitief noemvorm inversie omkering negatief ontkennend niet specifiek onbepaald object voorwerp oppositie tegenstelling participium voltooid deelwoord passief lijdende vorm perfectum voltooid tegenwoordige tijd (V.T.T.) pluralis meervoud plusquamperfectumvoltooid verleden tijd (V.V.T.) possessief bezittelijk prepositie voorzetsel

prepositie-object voorzetselvoorwerp presens onvoltooid tegenwoordige tijd (O.T.T.)

pronomen voornaamwoord reflexief wederkerend relatief betrekkelijk

separabel scheidbaar singularis enkelvoud specifiek bepaald subject onderwerp substantief zelfstandig naamwoord superlatief overtreffend

syllabe lettergreep verbum werkwoord vervoegd werkwoord persoonsvorm, actievorm vocaal klinker

2 Letters en woorden

1 Begrippen

letters vocaal a / e / i / o / u consonant andere letters tweeklank ei, ij, ou, ui, eu, au

syllabe woordstukje dat je in één keer zegt voorbeeld: au-to, ho-tel, ijs-kast

substantief woord waar je ‘de’ / ‘het’ / ‘een’ kan bijzetten voorbeeld: de liefde, het leven, een auto

specifiek Een substantief is soms specifiek:

PROEFVERSIE©VANIN

Je weet precies over wie / waarover het gaat. voorbeeld: De man die bij mij woont, is mijn broer.

niet specifiek Een substantief is soms niet specifiek:

Je weet niet precies over wie / waarover het gaat. voorbeeld: Er loopt een man op straat.

Je noemt iets voor de eerste keer. voorbeeld: Ik zie een man. Het is de man van mijn zus.

singularis maar één voorbeeld: Ik heb één man.

2

pluralis twee of meer voorbeeld: Ik heb tien boeken.

ontelbaar Een substantief is soms ontelbaar: Je kan geen pluralis maken. voorbeeld: Ik eet graag vlees.

diminutief

woordstukje voor iets kleins of liefs voorbeeld: een klein huisje, een lief schatje

adjectief woord bij een substantief voorbeeld: de blauwe auto

PROEFVERSIE©VANIN

prepositie op, in, onder, naast, voor, tegen, tussen, na …

Vocalen, consonanten en tweeklanken: spelling

lange vocaal één keer schrijven in een open syllabe voorbeeld: vra-gen, le-ven, bo-men, mu-ren

twee keer schrijven in een gesloten syllabe voorbeeld: vraag / leef / boom / muur

Let op: die-ren, dier twee, drie

korte vocaal altijd één keer schrijven, altijd in een gesloten syllabe voorbeeld: kat, kat-ten / wet, wet-ten / pit, pit-ten / kom, kom-men / bus, bus-sen

consonant twee keer schrijven als de vocaal kort moet blijven voorbeeld: katten, kommen, pitten, wetten, bussen

Let op: ge-heim, be-vel (één consonant na een doffe E)

tweeklank altijd één keer schrijven voorbeeld: deur, deuren / tijd, tijden

3 Het substantief

a De pluralis (het meervoud) woord dat eindigt op een consonant: S of (e)N voorbeeld: stoelen, tafels

woord dat eindigt op doffe E: S of N voorbeeld: lasagnes, weiden

woord dat eindigt op een heldere vocaal: ‘S voorbeeld: menu’s, paprika’s Let op: cafés

woord dat eindigt op meer vocalen: S voorbeeld: bureaus, hindoes

woord dat eindigt op IE of EE: S of (ë)N voorbeeld: bacteriën, families, knieën, zeeën

b Het diminutief (het verkleinwoord)

met JE voorbeeld: boekje, huisje, werkje

met TJE na een woord op l, n, r of w voorbeeld: deurtje, knuffeltje, schoentje, vrouwtje

met ’JE of ’TJE na een afkorting voorbeeld: sms’je, A4’tje, 3’tje

met ETJE of KJE woorden op ing voorbeeld: koninkje, rekeningetje

met ETJE of PJE na een woord op m voorbeeld: bloempje of bloemetje, kommetje

met KE in de spreektaal

voorbeeld: manneke i.p.v. mannetje

4 Het artikel ‘een’ / ‘de’ / ‘het’

a Specifiek

singularis ‘de’ of ‘het’ (kijk in het woordenboek)

voorbeeld: De auto voor mijn deur is van mij.

voorbeeld: Het boek op de tafel is van mij.

pluralis ‘de’

voorbeeld: De auto’s voor mijn deur zijn van mijn familie.

PROEFVERSIE©VANIN

voorbeeld: De boeken op de tafel zijn van mij.

ontelbaar ‘de’ of ‘het’ (kijk in het woordenboek)

voorbeeld: De liefde van een kind is mooi.

voorbeeld: Het vlees in de supermarkt is niet duur.

b Niet specifiek

singularis ‘een’

voorbeeld: Daar staat een auto. Ik weet niet van wie.

voorbeeld: Daar ligt een boek. Ik weet niet welk boek.

pluralis geen artikel

voorbeeld: Daar staan auto’s. Ik weet niet van wie. voorbeeld: Daar liggen boeken. Ik weet niet welke boeken.

ontelbaar geen artikel

voorbeeld: Liefde is mooi. voorbeeld: Ik eet graag vlees.

5 ‘Niet ’ en ‘geen’

‘Geen’ met een substantief (niet specifiek)

voorbeeld: Er staat een auto voor mijn deur. Er staat geen auto voor mijn deur. Er staan auto’s voor mijn deur. Er staan geen auto’s voor mijn deur.

‘Geen’ met een telwoord voorbeeld: Ik heb geen 100 euro bij.

Let op: ‘Niet’ met een aantal voorbeeld: Ik heb niet veel geld.

‘Geen’ met een taal voorbeeld: Ik spreek geen Chinees.

‘Niet’ voor alle andere negatieve vormen voorbeeld: Mijn auto staat niet voor de deur. (na een vervoegd werkwoord)

Dat is mijn auto niet. (na een specifiek substantief)

Mijn auto is niet blauw. (voor een adjectief) De auto is niet van mij. (voor een prepositie)

6 Pronomina a Pronomina voor personen subject

PROEFVERSIE©VANIN

ik Ik heb een boek. jij (je) Jij hebt een boek. u U hebt een boek. hij Hij heeft een boek. zij (ze) Zij heeft een boek. wij (we) Wij hebben een boek. jullie Jullie hebben een boek. zij (ze) Zij hebben een boek.

possessief mijn Het is mijn boek. jouw (je) Het is jouw boek. uw Het is uw boek. zijn Het is zijn boek.

haar Het is haar boek. ons / onze Het is ons boek. Het zijn onze boeken. jullie Het is jullie boek hun Het is hun boek.

Let op: het meisje haar kamer (het + haar voor een persoon) het vliegtuig zijn vleugels (het + zijn)

object

mij (me) De leraar denkt aan mij (me). jou (je) De leraar denkt aan jou (je).

u De leraar denkt aan u.

hem De leraar denkt aan hem. haar De leraar denkt aan haar ons De leraar denkt aan ons

jullie De leraar denkt aan jullie hen / ze De leraar denkt aan hen. De leraar denkt aan ze.

Let op: Je gebruikt ‘er’ voor niet-personen. Ik denk aan het weekend. Ik denk eraan

reflexief

mij (me) Ik heb me (mij) pijn gedaan. jou (je) Heb jij je pijn gedaan? u of zich Hebt u u pijn gedaan? Hebt u zich pijn gedaan? zich Hij heeft zich pijn gedaan. zich Zij heeft zich pijn gedaan.

ons Wij hebben ons pijn gedaan. je (jullie) Jullie hebben je (jullie) pijn gedaan. zich Zij hebben zich pijn gedaan.

demonstratief

Deze jongen hier is groot. (de-woord, dichtbij)

Dit jongetje hier is klein. (het-woord, dichtbij)

Die grote jongen daar heet Marcus. (de-woord, verder)

Dat kleine jongetje daar heet Aurelius. (het-woord, verder)

b Pronomina voor dingen

subject / object

hij / hem de fiets

Hij staat in haar kamer. Mijn dochter heeft hem roze geschilderd. het / het het boek

Het ligt daar. Ik neem het mee. zij (ze) / ze de boeken, de fietsen

Zij (Ze) liggen daar. Zij (Ze) staan daar.

Ik neem ze mee.

Let op: • Voor sommige dingen kan je ook ‘zij’ en ‘haar’ gebruiken. Dat kan alleen als je zeker weet dat het ding vrouwelijk is. Gebruik anders altijd ‘hij’ en ‘hem’.

• Gebruik voor dingen best geen possessieve pronomina. voorbeeld: niet: Zijn band is kapot. wel: De band van de fiets is kapot.

c Pronomina voor dieren

subject / object / possessief

zij / haar / haar de geit

Zij staat in de tuin. Ik melk haar Haar kleur is wit. hij / hem / zijn de hond

Hij heet Woef. Ik wandel met hem. Zijn kleur is zwart. het / het / zijn het konijn

Het heet Flappie. Ik zie het zitten. Zijn kleur is bruin. zij (ze) / ze / hun de geiten

Zij (Ze) staan in de tuin. Ik melk ze Hun kleur is wit.

Let op: Weet je niet of een dier mannelijk of vrouwelijk is? Gebruik dan ‘hij’, ‘hem’ of ‘zijn’.

7 Het adjectief: flexie

adjectief zonder E na een werkwoord voorbeeld: Het meisje zingt mooi. De vrouw is ziek.

bij een niet-specifiek het-woord (singularis of ontelbaar) voorbeeld: een mooi meisje (het meisje), vers fruit (het fruit)

adjectief op EN of een stof op EN voorbeeld: een open deur, een lederen jas

adjectief in een vaste combinatie voorbeeld: het centraal station, het openbaar vervoer

PROEFVERSIE©VANIN

adjectief met E andere adjectieven voorbeeld: de mooie man (specifiek, de-woord) het mooie meisje (specifiek, het-woord) mooie meisjes (pluralis)

8 Het vraagwoord

wie / wat / waar / wanneer / hoe / welk(e) Wie leest elke week de krant? waar + een prepositie: waarom, waarop, waarmee … Waarom lees jij elke week de krant? hoe + een adjectief: hoelang, hoe groot, hoeveel … Hoelang lees jij de krant? welk(e) + een substantief: welke krant, welke dag … Welke krant lees jij?

Werkwoorden

1 Begrippen

infinitief werkwoord op EN of op N, zoals het in het woordenboek staat

voorbeeld: doen, gaan, leven, reizen, spelen, werken, zien

ik-vorm infinitief zonder EN of N, soms een beetje anders gespeld (zie ook p. 181 Het presens)

voorbeeld: (ik) doe, ga, leef, reis, speel, werk, zie ...

imperatief zelfde als de ik-vorm

voorbeeld: Leef gezond!

Let op: Wees braaf! (imperatief van ‘zijn’ = wees)

Sta vroeg op! (imperatief van ‘opstaan’ = sta op) (zie ook p. 183

Separabele werkwoorden)

vervoegd werkwoord dat verandert in de singularis of pluralis voorbeeld: Ik heb gewerkt. Wij hebben gewerkt.

singularis maar één

voorbeeld: Ik speel. De man werkt. Zij vindt.

pluralis meer

voorbeeld: Wij spelen. De mannen werken. Zij vinden.

‘t koffieschip werkwoorden die eindigen op ‘het koffieschip’:

imperfectum met TE(N)

voorbeeld: danste, werkten

participium met T voorbeeld: gedanst, gewerkt

participium regelmatig participium (GE + T of D – zie regel ‘t koffieschip)

PROEFVERSIE©VANIN

voorbeeld: spelen, gespeeld werken, gewerkt

onregelmatig participium ( = andere klank, kijk in het woordenboek)

voorbeeld: vinden, gevonden

werkwoorden met BE, ER, HER, ONT, VER: geen GE voorbeeld: betaald, erkend, herkend, ontdekt, veranderd

reflexief met een reflexief pronomen (zie ook p. 174 reflexief)

voorbeeld: Hij heeft zich pijn gedaan.

Het presens

gebruik Je zegt wat iemand nu doet. Je zegt wat nu gebeurt. Je zegt hoe het nu is. voorbeeld: Jan werkt.

De auto staat voor de deur.

Je vertelt over een gewoonte. Je vertelt over iets wat dikwijls gebeurt. voorbeeld: Jan werkt altijd op maandag. Er staat dikwijls een auto voor mijn deur.

vorm singularis: ik werk, jij werkt, werk jij, u werkt, werkt u, hij / zij werkt pluralis: wij / jullie / zij werken

Let op: lezen / lees (z – s) blijven / blijf (v – f ) vragen / vraag (één vocaal naar twee vocalen) zeggen / zeg (twee consonanten naar één consonant)

hebben zijn zullen kunnen moeten mogen willen ik heb, jij hebt, heb jij, hij / zij heeft, wij / jullie / zij hebben ik ben, jij bent, ben jij, hij / zij is, wij / jullie / zij zijn ik zal, jij zal, zal jij, hij / zij zal, wij / jullie / zij zullen ik kan, jij kan, kan jij, hij / zij kan, wij / jullie / zij kunnen ik moet, jij moet, moet jij, hij / zij moet, wij / jullie / zij moeten ik mag, jij mag, mag jij, hij / zij mag, wij / jullie / zij mogen ik wil, jij wil, wil jij, hij / zij wil, wij / jullie / zij willen

Let op: sommige mensen gebruiken nog ‘zul je’ of ‘kun je’ in plaats van ‘zal je’ of ‘kan je’. Dat is een mix van formeel en informeel.

formeel: u hebt, hebt u – u bent, bent u – u zult, zult u – u kan (kunt), kan (kunt) u – u moet, moet u – u mag, mag u – u wilt, wilt u

3 Het imperfectum

gebruik Je zegt wat je vroeger deed of je zegt hoe iets vroeger was. voorbeeld: Jan werkte vroeger op dinsdag. Vroeger ging hij met de trein naar het werk.

PROEFVERSIE©VANIN

vorm regelmatig: + DE(N) of TE(N) (zie ook p. 180 het koffieschip) singularis: ik / jij / hij / zij speelde, werkte pluralis: wij / jullie / zij speelden, werkten

onregelmatig: andere klank singularis: droeg, sliep, vond pluralis: droegen, sliepen, vonden

hebben zijn zullen mogen moeten kunnen willen singularis had was zou mocht moest kon wilde, wou

4 Het perfectum

pluralis hadden waren zouden mochten moesten konden wilden

PROEFVERSIE©VANIN

gebruik Je zegt wat je vroeger hebt gedaan of wat is gebeurd. Je zegt niet wanneer het gebeurde, maar je zegt iets over het resultaat nu. voorbeeld: Ik heb hard gewerkt, dus ben ik moe. Ik ben verhuisd, dus woon ik nu in België.

vorm presens van ‘hebben’ of ‘zijn’ + participium (p. 180) singularis: ik heb / jij hebt / hij, zij heeft gewerkt ik ben / jij bent / hij, zij is verhuisd pluralis: wij / jullie / zij hebben gewerkt wij / jullie / zij zijn verhuisd

Let op: soms combineren we ‘hebben’ of ‘zijn’ met twee infinitieven i.p.v. met een participium voorbeeld: Ik ben gaan winkelen.

‘hebben’ of ‘zijn’ ‘zijn’:

– een verandering van een situatie – een beweging ergens naartoe, een werkwoord met een richting voorbeeld: Jan is papa geworden. (verandering) Jan is naar de supermarkt gegaan. (beweging met richting)

‘hebben’: de andere werkwoorden voorbeeld: Jan heeft een krant gekocht.

5 Het futurum

gebruik Je zegt wat zal gebeuren. (met ‘zullen’) voorbeeld: Morgen zal het mooi weer zijn.

Je belooft iets. (met ‘zullen’) voorbeeld: Ik zal je helpen.

Je stelt iets voor. (met ‘zullen’) voorbeeld: Zal ik een restaurant boeken?

Je maakt een plan. (met ‘gaan’) voorbeeld: Ik ga in de tuin werken.

vorm presens van ‘zullen’ of ‘gaan’ + infinitief (zie ook p. 180)

singularis: ik / jij / hij / zij zal / zult helpen (zie ook p. 181 Het presens)

ik ga, jij / hij / zij gaat werken

pluralis: wij / jullie / zij zullen helpen wij / jullie / zij gaan werken

6 Separabele werkwoorden

Ze beginnen meestal met een prepositie (woordje als ‘op’, ‘aan’, ‘uit’ …) separabel of niet het accent ligt op de prepositie: separabel voorbeeld: opstaan, zich aankleden

het accent ligt niet op de prepositie: niet separabel voorbeeld: onderzoeken, aanvaarden in twee stukjes voorbeeld: Ik sta vroeg op. (presens in een hoofdzin)

Sta eens op! (imperatief)

Ik heb geen zin om op te staan. (te-infinitief)

in één stukje voorbeeld: Ik weet dat hij vroeg opstaat. (presens in een bijzin)

Zinnen

1 Begrippen

PROEFVERSIE©VANIN

Ik stond deze morgen vroeg op. (imperfectum in een hoofdzin)

Ik weet dat hij vroeg opstond. (imperfectum in een bijzin)

Vroeg opstaan is niet gemakkelijk. (infinitief)

Ik ben vroeg opgestaan. (participium met GE)

subject voorbeeld: Jan leest de krant.

Wie leest de krant?

Jan! (Jan = subject)

object voorbeeld: Jan leest de krant

Wat leest Jan?

De krant! (de krant = object)

werkwoorden vervoegd werkwoord, participium, andere werkwoorden zie bij deel 2, werkwoorden

conjunctie woord dat hoofdzinnen, inversiezinnen en bijzinnen samenvoegt voorbeeld: Ik leer Nederlands maar Nederlands is nog moeilijk.

Ik ga naar school omdat ik Nederlands wil leren.

Zinnen bouwen

a De hoofdzin: subject en vervoegd werkwoord staan samen

gewone hoofdzin

ja/nee-vraag

Zij leest elke week de krant.

Lees jij elke week de krant? inversiezin (het subject staat niet eerst in de zin)

hoofdzin / Ja/nee-vraag / inversiezin met meer werkwoorden

Elke week lees ik de krant.

Jij hebt de krant gelezen.

Heb jij de krant gelezen?

Deze week heb jij de krant gelezen.

b De bijzin: subject en vervoegd werkwoord staan niet samen

Het subject staat altijd vooraan in de bijzin.

Het vervoegd werkwoord staat achteraan in de bijzin.

gewone bijzin

Ik weet veel omdat ik elke dag de krant lees bijzin met meer werkwoordenIk weet veel omdat ik altijd de krant heb gelezen (met ‘hebben’, ‘zijn’, ‘worden’)

bijzin met een extra prepositiezinsdeel

3 Zinnen met ‘om ... te’

zin met een infinitief

PROEFVERSIE©VANIN

Ik weet veel omdat ik altijd de krant gelezen heb. (met ‘hebben’, ‘zijn’, ‘worden’)

Ik zal veel weten omdat ik altijd de krant zal lezen (met andere werkwoorden)

Ik weet veel omdat ik altijd de krant lees op de trein

Ik weet veel omdat ik altijd de krant op de trein lees

voorbeeld: Ik zoek een ding om te schrijven Ik zoek een ding om de gordijnen op te hangen. (met een separabel werkwoord)

4 De relatieve zin: je geeft meer informatie over een woord

• bijzin

• met ‘die’ (de-woorden), ‘dat’ (het-woorden) of ‘waar’ (voor een plaats)

voorbeeld: De vrouw die ik graag zie, leest elke dag.

Het blad dat zij nu leest, is een vrouwenblad.

De plaats waar de foto staat, heb ik met een kruisje aangeduid.

• met ‘waar’ + prepositie

5

• met prepositie + ‘wie’ (alleen voor personen)

voorbeeld: Het tijdschrift waarin de foto van mijn vrouw staat, ligt op de tafel.

Het tijdschrift waar ik altijd in lees, ligt op de tafel.

De vrouw met wie ik getrouwd ben, leest graag tijdschriften.

Let op: waar + met = waarmee

waar + tot = waartoe

De indirecte zin: je vertelt wat iemand anders zegt of vraagt

• gewone bijzin: met ‘dat’

• vraagzin: met ‘of’, met een vraagwoord (‘wie’, ‘wat’, ‘waar’, ‘hoe’, ‘welke’ ...)

het pronomen verandert meestal

• de tijd verandert soms

voorbeeld: ‘Ik lees elke dag de krant.’

Mia zegt (beweert, houdt vol …) dat zij elke dag de krant leest. (pronomen verandert)

Mia zei dat zij elke dag de krant las. (tijd verandert)

‘Lees jij elke dag de krant?’

Hij wil graag weten (twijfelt, vraagt …) of ik elke dag de krant lees. (pronomen verandert)

Hij wilde graag weten of ik elke dag de krant las. (tijd verandert)

‘Welke krant lees jij elke dag?’

Ik vraag me af welke krant jij elke dag leest. (pronomen en tijd veranderen niet)

6 Zinnen met conjuncties: je voegt zinnen samen

oppositie

PROEFVERSIE©VANIN

keuze

‘maar’ + een hoofdzin

voorbeeld: Ik lees de krant elke dag, maar mijn vrouw leest liever een tijdschrift.

‘toch’ + een inversiezin

voorbeeld: Ik lees de krant. Toch weet ik niet veel.

‘hoewel’ + een bijzin

voorbeeld: Hoewel ik de krant lees, weet ik niet veel.

‘of’ + een hoofdzin of inversiezin

voorbeeld: Lees je de krant of lees je een tijdschrift?

Je leest de krant of je leest een tijdschrift.

tijd ‘eerst’, ‘daarna’, ‘daarvoor’, ‘dan’, ‘uiteindelijk’, ‘sindsdien’ + een inversiezin

voorbeeld: Eerst lees ik de krant, daarna (dan) maak ik het eten klaar en ten slotte ga ik slapen.

Ik maak het eten klaar, maar daarvoor lees ik de krant.

‘toen’, ‘wanneer’, ‘terwijl’, ‘voordat’, ‘nadat’, ‘totdat’, ‘sinds’, ‘zodra’, ‘zolang’ + een bijzin

voorbeeld: Terwijl (toen, wanneer) ik de krant las, ging de telefoon.

Voordat ik het eten maakte, las ik de krant.

Sinds ik in België ben, lees ik elke dag de krant.

Zodra ik de krant gelezen heb, begin ik te koken.

Zolang ik de krant lees, moet je mij met rust laten!

PROEFVERSIE©VANIN

Nadat ik de krant gelezen had, maakte ik het eten klaar. (met een plusquamperfectum!)

reden / oorzaak ‘want’ + een hoofdzin

voorbeeld: Ik lees de krant want ik wil graag alles weten.

‘omdat’ + een bijzin

voorbeeld: Ik lees de krant omdat ik graag alles wil weten.

‘daarom’ + een inversiezin

voorbeeld: Ik wil alles weten. Daarom lees ik de krant.

gevolg

‘dus’ + een hoofdzin of een inversiezin

voorbeeld: Ik lees elke dag de krant. Dus ik weet veel.

‘zodat’ + een bijzin

voorbeeld: Ik lees elke dag de krant, zodat ik veel weet.

conditie

‘als’ + een bijzin

voorbeeld: Als ik elke dag de krant lees, (dan) weet ik alles.

Werkwoordenlijst

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin

aanmeldenmeldde, meldden aan

hebbenaangemeldU moet zich aanmelden bij het onthaal.

afbetalenbetaalde, betaalden af hebben afbetaaldU kunt de wasmachine ook op twee jaar afbetalen. afdrogen droogde, droogden af

hebbenafgedroogdZij heeft de borden afgedroogd.

bakken*bak, baktenhebbengebakkenMijn tante bakte zelf brood. bedankenbedankte, bedankten

bedekkenbedekte, bedekten

hebben bedanktHeb je al bedankt voor de cadeautjes?

hebbenbedekt Hij bedekte zijn gezicht en beroofde de bank.

beginnen*begon, begonnen zijn begonnenWe zijn begonnen met de voorbereiding.

begrijpen*begreep, begrepen

hebbenbegrepenIk heb nooit begrepen waarom.

betalenbetaalde, betaalden hebbenbetaald U moet eerst een ticket betalen.

betekenenbetekende, betekenden

hebben betekendMijn vrienden hebben altijd veel voor mij betekend.

bezoeken*bezocht, bezochten hebben bezocht Heb je een stad bezocht?

bijhouden*hield, hielden bij hebben bijgehoudenWe hebben alle foto's bijgehouden.

binnenbrengen*bracht, brachten binnen

PROEFVERSIE©VANIN

hebben binnengebracht Mohamed bracht zijn oude rijbewijs binnen.

blijven*bleef, blevenzijn geblevenHet bleef warm vandaag. brakenbraakte, braakten

hebbengebraakt‘Heb je veel gebraakt?’, vraagt de dokter.

denken*dacht, dachten hebbengedachtDenk je niet dat het beter is om vandaag te rusten?

doen* deed, dedenhebbengedaan Doet deze bus er lang over? doorschuiven*schoof, schoven door zijn doorgeschovenJe moet doorschuiven om plaats te maken voor andere passagiers.

duren duurde, duurden hebbengeduurdHoelang duurt de cursus?

* = onregelmatig werkwoord

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin duwenduwde, duwdenhebbengeduwdZij duwde de trapper van de fiets naar beneden.

eten* at, atenhebbengegetenIk heb vanmorgen te veel gegeten.

exporterenexporteerde, exporteerden

hebbengeëxporteerdMijn vader exporteerde Iraanse dadels.

gaan* ging, gingenzijn gegaan Ik ging liefst winkelen in het winkelcentrum.

genieten*genoot, genoten

haastenhaastte, haastten zich

hebbengenotenHeb je genoten van de vakantie?

hebbengehaast

hebben*had, haddenhebbengehad

Hij had altijd gelijk. helpen*hielp, hielpenhebbengeholpenHij hielp mij met mijn huiswerk.

Ik heb me gehaast, maar de bus was al weg.

hoestenhoestte, hoestten hebben gehoestMijn dochter heeft de hele nacht gehoest.

inpakkenpakte, pakten inhebbeningepaktKunt u het als cadeau inpakken?

inschrijven*schreef, schreven in hebben ingeschrevenZij schreef zich in voor een cursus bij de VDAB. instappenstapte, stapten in zijn ingestaptZij stapte in en de bus vertrok.

invullenvulde, vulden inhebben ingevuldDe patiënt heeft de papieren voor het ziekenfonds ingevuld.

kennenkende, kendenhebbengekend

kiezen*koos, kozenhebben gekozen

PROEFVERSIE©VANIN

Heb jij je grootouders nog gekend?

Hij heeft een mooi cadeau voor mij gekozen.

kijken*keek, kekenhebbengekekenIk heb naar een mooie film gekeken.

kloppenklopte, kloptenhebbengeklopt

De vertrekuren op mijn biljet klopten niet.

oken kookte, kooktenhebbengekooktIk heb nog nooit spaghetti gekookt.

komen*kwam, kwamenzijn gekomenZij kwamen altijd te laat. kopen*kocht, kochtenhebbengekochtHeb je een nieuwe trui gekocht?

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin

kostenkostte, kosttenhebbengekost

Hoeveel hebben deze schoenen gekost?

kunnen*kon, kondenhebbengekund Ik kan niet zwemmen, ik heb het nooit gekund.

leren leerde, leerdenhebbengeleerd Wij hebben al veel nieuwe woorden geleerd.

lopen*liep, liepenhebben / zijn gelopenIk heb een rondje door het park gelopen.

leverenleverde, leverden

makenmaakte, maakten

meenemen* nam, namen mee

hebbengeluisterdWie luistert soms naar een podcast op VRT MAX?

hebbengemaakt

hebbengeleverdDe pakjesdienst leverde de jurk net op tijd. luisterenluisterde, luisterden

Heb je een uitstapje gemaakt?

hebben meegenomenHet regent, gelukkig heeft zij haar paraplu meegenomen.

meevallen*viel, vielen meezijn

meegevallenHet uitje is niet meegevallen. moeten*moest, moestenhebbengemoetenIk moest de hele dag hoesten en niezen.

nakijken*keek, keken nahebbennagekekenHeb je de resultaten nagekeken?

navragen*vroeg, vroegen na hebbennagevraagdIk vraag het even na.

nemen*nam, namenhebbengenomenIk neem deze schoenen! niezen niesde, niesdenhebbengeniesd Ik heb vijf keer na elkaar geniesd.

noemennoemde, noemden

oefenenoefende, oefenden

hebbengenoemdZe hebben de baby 'Samir' genoemd.

hebbengeoefendDe balletdanser heeft veel geoefend voor de show. onderzoeken*onderzocht, onderzochten

hebbenonderzochtDe dokter onderzoekt de patiënt.

PROEFVERSIE©VANIN

ontmoetenontmoette, ontmoetten hebbenontmoetWie heb je ontmoet in het café?

opbellen belde, belden op hebbenopgebeldBel jij de dokter op?

openenopende, openden

hebbengeopendDe buurman opende de deur en de hond liep weg. ophalen haalde, haalden op hebben opgehaaldDe gemeente heeft het afval opgehaald.

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin opladen* laadde, laadden op hebbenopgeladenIk heb mijn telefoon opgeladen.

oppompenpompte, pompten op

hebbenopgepomptHeb je de banden opgepompt?

passenpaste, pastenhebbengepast Zij paste wel tien jurken voor ze iets vond.

poetsenpoetste, poetsten

pratenpraatte, praatten

hebbengepoetstHeb jij je tanden al gepoetst?

hebbengepraat

rechtstaan*stond, stonden recht zijn rechtgestaanIk stond recht en ik viel.

rechtzettenzette, zetten recht

reizen reisde, reisdenhebben / zijngereisd

Ik heb heel lang met mijn vader gepraat.

hebbenrechtgezetDe stoel viel. Mijn broer zette hem recht.

Heb jij al veel gereisd?

Ja, ik ben naar Amerika gereisd.

rijden*reed, redenhebben / zijn geredenDe bus is eerst langs het station gereden. Ik heb de hele dag rondgereden.

roeren roerde, roerdenhebbengeroerd

Heb je al in de soep geroerd? schamen schaamde, schaamden

schillenschilde, schilden

hebbengeschaamdMijn broer schaamde zich over zijn uiterlijk.

hebbengeschildHeb jij de aardappelen al geschild

snijden* sneed, snedenhebben gesnedenHij heeft in zijn vinger gesneden.

spijten*speet, speten/ Het spijt me, ik weet het niet.

spoelen spoelde, spoelden

PROEFVERSIE©VANIN

hebbengespoeldDe cafébaas heeft de glazen gespoeld.

spreken*sprak, sprakenhebbengesprokenHij sprak aan de telefoon met zijn klanten.

staan* stond, stondenhebbengestaan

Waar staat mijn rijksregisternummer?

startenstartte, starttenzijn gestart Ik ben gestart met een nieuwe cursus.

stinken*stonk, stonkenhebben gestonkenDe Franse kaas stonk, maar was wel lekker.

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin stoppenstopte, stoptenhebbengestopt Ik heb de was in de wasmachine gestopt.

strooien strooide, strooiden

studerenstudeerde, studeerden

sturen stuurde, stuurden

terugbellenbelde, belden terug

terugbetalen betaalde, betaalden terug

terugbrengen*bracht, brachten terug

terugkrijgen*kreeg, kregen terug

terugsturenstuurde, stuurden terug

hebbengestrooidToen het sneeuwde, strooide de gemeente zout.

hebbengestudeerdDe cursisten hebben goed gestudeerd voor de test.

hebbengestuurdDe VDAB stuurde mij een vriendelijke mail.

hebben teruggebeldIk bel u morgen terug.

hebbenterugbetaaldDe bank heeft mij nog altijd niet terugbetaald.

hebbenteruggebrachtHeb je de boeken naar de bibliotheek teruggebracht?

hebbenteruggekregenJe mag mijn fiets lenen, maar ik krijg hem wel graag terug.

hebbenteruggestuurdMag ik het pakje terugsturen?

thuiskomen*kwam, kwamen thuis zijn

tonen toonde, toonden

thuisgekomenIs mijn man al thuisgekomen?

hebbengetoondOp mijn website toon ik al mijn producten.

trouwentrouwde, trouwden zijn getrouwdBen jij getrouwd?

twijfelentwijfelde, twijfelden

uitkledenkleedde, kleedde uit

uitnodigennodigde, nodigden uit

PROEFVERSIE©VANIN

hebbengetwijfeldIk twijfel, ik ben niet zo zeker.

hebbenuitgekleedHebben de kinderen zich al uitgekleed?

hebbenuitgenodigdHeb je je vrienden uitgenodigd?

uitstappenstapte, stapten uit zijn

uitgestaptDe bus stopte, en iedereen stapte uit.

vasthouden*hield, hielden vast hebbenvastgehoudenHou het stuur stevig vast!

vastmakenmaakte, maakten vast

hebbenvastgemaaktHeb jij jouw autogordel vastgemaakt?

verbrandenverbrandde, verbrandden hebbenverbrandHij viel in slaap op het strand en verbrandde zich. verdwijnen*verdween, verdwenen zijn verdwenenWaar is mijn bril? Hij is verdwenen.

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin verhuizenverhuisde, verhuisden zijn verhuisdNaima is naar Lier verhuisd.

vergaderenvergaderde, vergaderden

vergeten*vergat, vergaten

verkopen*verkocht, verkochten

hebbenvergaderdWij hebben de hele dag vergaderd.

hebben / zijnvergetenWanneer is hij jarig? Ik ben het vergeten. Ik heb / ben mijn boek vergeten.

hebbenverkochtWij verkochten alleen Marokkaanse lampen. verwachtenverwachtte, verwachtten

verwijderenverwijderde, verwijderden

voorschrijven*schreef, schreven voor

voorstellenstelde, stelden voor

hebbenverwachtIk verwachtte gisterenavond zijn telefoontje.

hebbenverwijderdIk heb TikTok van mijn telefoon verwijderd. vinden*vond, vondenhebbengevondenIk vond het geen goed idee. voelenvoelde, voeldenhebbengevoeldIk voelde me niet goed en ging naar de dokter. volgenvolgde, volgdenhebbengevolgdIk volgde lessen in bedrijfsbeheer.

hebbenvoorgeschrevenDe dokter schreef mij bedrust voor.

hebben voorgesteldHeb je je vriendin al voorgesteld aan je ouders? vragen*vroeg, vroegenhebbengevraagdDe dokter vroeg mij of ik goed geslapen had.

wachtenwachtte, wachtten

hebbengewachtIk heb een uur op jou gewacht!

wassen* waste, wasten hebbengewassenDe patiënten wassen zich met speciale zeep.

PROEFVERSIE©VANIN

wensenwenste, wensten hebbengewenstWij wensten hem veel beterschap. werkenwerkte, werkten hebbengewerktHij werkt voor de gemeente.

weten* wist, wisten hebbengewetenToen ik begon, wist ik niets van boekhouden. willen* wou / wilde, wilden hebbengewild Wat wilt u graag weten?

winkelenwinkelde, winkelden hebbengewinkeldGisteren heb ik de hele dag gewinkeld.

wonenwoonde, woonden hebbengewoondIn Senegal woonde ik in een klein dorp.

WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipium Voorbeeldzin zeggen*zei / zegde, zeiden / zegden hebben gezegd Wat heb je hem gezegd?

zetten zette, zettenhebbengezet

Heb je het zadel op de juiste hoogte gezet?

zijn* was, waren zijn geweestBen je naar de dokter geweest?

zitten*zat, zatenhebbengezetenZij heeft drie jaar in de gevangenis gezeten.

PROEFVERSIE©VANIN

Luisterteksten

Thema 1: oefening 1: Een praatje aan de bushalte p. 16

Thema 1: blauwe oefening: Een praatje aan de bushalte p. 29

GESPREK 1

- Mag ik u iets vragen?

- Ja natuurlijk, zegt u het maar.

- Staat u hier al lang?

- Ik sta hier al 10 minuten.

- Weet u wanneer de bus komt?

- Het spijt me, ik weet het niet.

GESPREK 2

- Stopt deze bus aan het station?

- Ja hoor!

- En doet hij er lang over?

- Toch zeker een halfuur. De bus rijdt eerst langs de Grote Markt.

GESPREK 3

- Koud hé!

- Ja, heel koud.

- Sta je hier al lang?

- Dat valt wel mee. 5 minuten.

- Denk je dat we nog lang moeten wachten?

- Waar ga je naartoe?

- Naar het station.

- Je gaat beter te voet. Het station ligt vlakbij.

Thema 1, oefening 2: Wat zegt de chauffeur? p. 19

- Is de bus 10 minuten te laat? Dan komt hij niet meer.

- Heeft de bus vertraging? Dan stopt de chauffeur niet aan alle haltes.

- Met een abonnement mag je elke dag de bus nemen.

- Je mag niet instappen zonder ticket of abonnement.

- Wie rechtstaat in de bus moet doorschuiven.

PROEFVERSIE©VANIN

- Telefoneer niet te luid, om de andere passagiers niet te storen.

- Wie in de bus zit, moet blijven zitten en uitstappen aan de eindhalte.

Thema 1, oefening 4: Mededelingen aan de reizigers p. 23

IN HET STATION

- De trein met bestemming Brussel komt zo dadelijk aan op spoor 6. De trein heeft haltes in AntwerpenBerchem en in Mechelen.

- De trein naar Leuven en Luik heeft een vertraging van 10 minuten. Eerste vertrek naar Leuven is de trein van 18u15 op spoor 2.

- Spoorwijziging: De IC-trein van 12u06 naar Kortrijk zal vertrekken van spoor 19 in plaats van spoor 20.

- We wachten nog op aansluiting met de trein uit Hasselt. De aankomst van deze trein is voorzien over 5 minuten.

- Wij komen aan in Brugge. Er is aansluiting naar Gent op spoor 6 om 14u45. Er is aansluiting naar Oostende op spoor 7 om 14u58.

- Door een vakbondsactie zijn alle treinen afgeschaft. Wij danken u voor uw begrip.

Thema 2, oefening 1: Ik leer fietsen p. 34

Pomp eerst je banden op.

Zet het zadel op de juiste hoogte.

Ga op de fiets zitten. Controleer of je nog met je voeten op de grond kan.

Zet één voet op de trapper en duw de trapper naar beneden.

Houd het stuur goed vast en blijf trappen. Veel fietsplezier!

Thema 2, oefening 3: Jouw mening telt p. 39

HET OPENBAAR VERVOER

A: Wat vinden jullie van het openbaar vervoer in onze stad?

B: De tickets voor de trein zijn te duur.

C: Zeker! Voor een rit naar Brussel betaal ik 23 euro.

D: Je kan toch de tram of de bus nemen!

C: Ik ben niet zo zeker. Er is geen bus van hier naar Brussel.

B: De treinen moeten gratis zijn.

D: Dat vind ik niet. Wie gaat dat betalen?

DE FIETS EN DE STEP

A: En de fietsen? En de steps? Elk jaar gebruiken meer mensen de fiets of de step.

B: Ik vind dat elke fietser een helm moet dragen.

C: Dat vind ik ook. Fietsen is altijd gevaarlijk. En elektrische fietsen rijden veel te snel.

D: Integendeel. Ze rijden niet snel genoeg. Ik ga met de fiets naar mijn werk en ben een uur onderweg. En ik moet altijd uitkijken voor elektrische steps. Die zijn pas gevaarlijk!

B: Misschien. Maar elektrische steps zijn zo leuk.

DE AUTO

A: Auto's zijn nog gevaarlijker, toch?

B: Auto's zijn veiliger dan moto's.

D: Je hebt gelijk. Met de autogordel zit je beter vast. Maar ik, ik heb geen auto. Ik vind: iedereen die werkt moet een auto krijgen van de baas.

C: Helemaal niet. Ik vind: er rijden al auto’s genoeg rond.

D: Dat kan zijn, maar sta jij elke dag om 6 uur op om naar het werk te fietsen?

Thema 2, oefening 4: Met de fiets

Ik oefen extra

Thema 1: Hoeveel kost een ticketje?

1 Een praatje aan de bushalte

GESPREK 1

1 Mag ik u iets vragen?

2 Ja natuurlijk, zegt u het maar.

3 Staat u hier al lang?

4 Ik sta hier al 10 minuten.

5 Weet u wanneer de bus komt?

6 Het spijt me, ik weet het niet.

GESPREK 2

1 Stopt deze bus aan het station?

2 Ja hoor!

3 En doet hij er lang over?

4 Toch zeker een halfuur. De bus rijdt eerst langs de Grote Markt.

2 Wat zegt de chauffeur?

GESPREK 3

1 Koud hé!

2 Ja, heel koud.

3 Sta je hier al lang?

4 Dat valt wel mee. 5 minuten.

29

PROEFVERSIE©VANIN

5 Denk je dat we nog lang moeten wachten?

6 Waar ga je naartoe?

7 Naar het station.

8 Je gaat beter te voet.

9 Het station ligt vlakbij.

29

Acties: 1 instappen / 2 uitstappen / 3 rechtstaan / 4 doorschuiven / 5 zitten

Betalen: 1 abonnement / 2 ticket

Personen: 1 chauffeur / 2 passagier

Problemen: 1 laat / 2 vertraging

3 Doorschuiven alstublieft p. 30

1 E: L K K L

/

/ I:

/

/

2 1 ik ben / 2 jij hebt / 3 u kan, kunt / 4 bent u / 5 zij wil, willen / 6 hij kan / 7 mag u / 8 wil jij / 9 u hebt / 10 ben jij / 11 hij mag / 12 u wilt / 13 wij zijn / 14 heb jij / 15 jij bent / 16 ik heb / 17 hij is / 18 ik wil / 19 kan, kunt u / 20 wilt u / 21 u mag / 22 hebt u / 23 jullie mogen / 24 u bent / 25 hij heeft / 26 zij kan, kunnen / 27 jullie hebben / 28 ik mag

2 Wat is er gebeurd?

1 1 binnenbrengen / 2 bijhouden / 3 invullen / 4 meenemen / 5 nakijken / 6 opbellen / 7 ophalen / 8 oppompen / 9 opladen / 10 rechtzetten / 11 terugbetalen / 12 vastmaken

3 Jouw mening telt

Thema 3: Kan ik u helpen?

4 Een miskoop

1 Wij zijn naar de winkel gegaan. / Wij gingen naar de winkel.

2 Mijn zus heeft de film gekozen. / Mijn zus koos de film.

3 Ik heb geen nieuwe broek gevonden. / Ik vond geen nieuwe broek.

4 Ik heb zijn naam niet geweten. / Ik wist zijn naam niet.

5 Hoe laat zijn jullie thuisgekomen? / Hoe laat kwamen jullie thuis?

6 Wij hebben een uur in de bus gezeten. / Wij zaten een uur in de bus.

7 Heb jij jouw geld teruggekregen? / Kreeg jij jouw geld terug?

8 Hij heeft nog nooit iets teruggestuurd. / Hij stuurde nog nooit iets terug.

9 Mijn zoon heeft een auto gekocht. / Mijn zoon kocht een auto.

10 Bent u ziek geweest? / Was u ziek?

11 Die plant heeft altijd gestonken. / Die plant stonk altijd.

Thema 4: Mijn eigen zaak

PROEFVERSIE©VANIN

p. 75

2 Het verhaal van Abid p. 75

1 exporteerde / 2 kookte / 3 leerde / 4 poetste / 5 startte / 6 kende / 7 noemde / 8 stuurde / 9 haalde ... op / 10 praatte / 11 verhuisde / 12 kende / 13 verwachtte / 14 woonde / 15 werkte / 16 studeerde / 17 reisde / 18 luisterde / 19 oefende / 20 maakte

3 Kan ik informatie krijgen? p. 76

a 1 spreekt / 2 wil / 3 begint / 4 duurt / 5 kost / 6 inschrijven / 7 sturen / 8 Bedankt

b 1 Goedemorgen / 2 informatie / 3 Wanneer / 4 Hoelang / 5 Hoeveel / 6 Hoe / 7 Naar wie / 8 informatie

Ik oefen extra

Thema 1: Hoeveel kost een ticketje? p.31

2 Wat zegt de chauffeur? p.31

a Ga je op reis? Dan zal je later jouw eigen cultuur en jouw eigen thuis meer waarderen.

3 Doorschuiven alstublieft p.32

1 rijdt / 2 stopt / 3 stapt in / 4 komt / 5 klinkt / 6 schuift door / 7 schudt / 8 valt / 9 ontsnapt / 10 schrikt / 11 botst / 12 opent / 13 vliegt weg / 14 springt / 15 loopt / 16 redt / 17 geeft / 18 zegt / 19 zegt

Thema 2: In het verkeer p.48

2 Wat is er gebeurd? p.48

1 overschrijven - een betaling doen

2 uitschakelen - een lamp vervangen

3 meebrengen - je inschrijven

4 aantrekken - in de tuin werken

5 toevoegen - koken

6 inpakken - een verkoop afhandelen

7 uitkleden - douchen

8 toeplakken - een brief versturen

9 uitwassen - je bed verschonen

10 opzoeken - een boek lezen

Thema 3: Kan ik u helpen? p.63 /

PROEFVERSIE©VANIN

))Voorlopigeversielesmateriaat

Dit is een voorlopige versie van lesmateriaal van Uitgeverij VAN IN, bestemd voor promotionele doeleinden.

Op onze website vind je alle informatie over het boek, de verschijningsplanning, contactinformatie van je accountmanager en nog zoveel meer...

Neem zeker eens een kijkje!

Blijfopdehoogtevan hetlaatstenieuwsvia vanin.be/volwassenenonderwijs

Neem contact opmetjeaccountmanager

Wil je meer informatie over een van onze uitgaven? Heb je suggesties voor ons?

Neem contact op met Asella De Vos; zij maakt graag een afspraak met je om jouw vragen te beantwoorden.

Je kan Asella bereiken elke werkdag behalve maandag.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.