2.3
NIEUW
Via www.ididdit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij Nieuw Taalrecht 2.3 Mondeling Activeer je account aan de hand van onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Zorg ervoor dat het e-mailadres van je school aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.
TaalRecht 2.3
mondeling
LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG VOOR EEN PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR. INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.
Auteur: An Wuyts
Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het onlinelesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be.
© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2024
De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.
PROEFVERSIE©VANIN
Fotocredits p. 97 man telefoneert © Oleg Elkov/Shutterstock.com, p. 160 Al Gore © s_bukley/Shutterstock.com, p. 161 Al Gore © joyfull/Shutterstock.com, p. 162 Abiy Ahmed © Alexandros Michailidis/Shutterstock.com, Nelson Mandela © Alessia Pierdomenico/Shutterstock.com, p. 163 Tenzin Gyatso © Salvacampillo/ Shutterstock.com, Lech Walesa © catwalker/Shutterstock.com, p. 171 Winston Churchill © Olga Popova/Shutterstock.com
Videocredits p. 81 Hoe houd ik mijn woning koel in een opwarmende stad? © BRUZZ, p.159 Wat is de Nobelprijs? © VRT
Eerste druk 2024
Omslagontwerp: Wendy De Haes
ISBN 978-94-647-0595-9 Layout: Banananas.net
D/2024/0078/213
Art. 606340/01
NUR 110
Inhoudsopgave
Aan de slag met Nieuw TaalRecht p. 5
Leerlijn luisteren en spreken p. 8
Taalpaspoort p. 9
Taalportfolio p. 11
Nederlands in rollen p. 13
Thema 1: In ons land p. 15
• woordenschat: op straat en in de stad
• grammatica: ‘zou / zouden’ voor een wens, een advies of onzekere informatie
• luisteren en spreken: de weg vragen
Thema 2: Sporten is gezond p. 33
• woordenschat: sport, de sportclub
• grammatica: ‘zou / zouden’ voor een hypothese
• luisteren en spreken: telefoneren om informatie te vragen
Thema 3: Mannen en vrouwen aan het werk p. 49
• woordenschat: beroepen
• grammatica: ‘toen’ en ‘wanneer’ als conjuncties van tijd
• luisteren en spreken: zich verontschuldigen
Thema 4: Samenwonen p. 65
• woordenschat: woonvormen
• grammatica: passieve zinnen (presens)
• luisteren en spreken: huisregels: akkoord gaan of niet
Thema 5: In onze buurt p. 81
PROEFVERSIE©VANIN
• woordenschat: het weer, het lokale nieuws
• grammatica: passieve zinnen (alle tijden)
• luisteren en spreken: een praatje maken
Thema 6: Huurder en verhuurder p. 95
• woordenschat: problemen in huis
• grammatica: separabele werkwoorden
• luisteren en spreken: een klacht melden, een voicemailbericht
Thema 7: Met een boekje in een hoekje
• woordenschat: de bibliotheek
• grammatica: relatieve zinnen met ‘die’, ‘dat’ en ‘waar’
• luisteren en spreken: omgaan met storing op de lijn
Thema 8: Het is feest
• woordenschat: het huwelijk, feesten
• grammatica: conjuncties van tijd met een hoofdzin
• luisteren en spreken: formele taal gebruiken tijdens een ontmoeting
p. 113
p. 129
Thema 9: Een leuke job p. 143
• woordenschat: het uitzendkantoor, persoonlijke eigenschappen
• grammatica: negatieve vormen met ‘al’, ‘nog’ en ‘meer’
• luisteren en spreken: een gesprek voeren in het uitzendkantoor
Thema 10: Helden en heldinnen p. 159
• woordenschat: bekende mensen, respect
• grammatica: ‘dus’, ‘daarom’ en ‘omdat’ als conjuncties van reden en gevolg
• luisteren en spreken: zeggen dat je iets (niet) weet
Extra thema: Niet tevreden, geld terug
Grammatica en werkwoorden (verba)
p. 177
Luisterteksten p. 201
Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen p. 214
PROEFVERSIE©VANIN
Aan de slag met Nieuw TaalRecht
Wat staat in Nieuw TaalRecht 2.3 Mondeling?
• Leerlijn luisteren en spreken
Wat leer je in dit niveau en de volgende? Hier vind je een overzicht.
• Taalpaspoort
Hoever sta je met jouw Nederlands? Dat kan je hier noteren.
• Taalportfolio
Welke TAALTAKEN moet je afwerken? Hier vind je een overzicht.
• Nederlands in rollen
Wanneer gebruik je Nederlands? Dat kan je hier aanduiden.
• Tien thema’s
Je maakt oefeningen en taaltaken op luisteren en spreken.
• Grammatica en werkwoorden (verba)
Je vindt alle grammatica samen achteraan.
• Luisterteksten
Achteraan vind je ook de teksten van de luisteroefeningen.
• Correctiesleutel blauwe en gele oefeningen
De oplossingen van de blauwe en gele oefeningen vind je op het einde van je boek.
Wat vind je binnen elk thema?
• Elk thema start met: Dit leer ik.
Aan het einde van de les duid je aan: hoe goed kan je het? ○ nog helemaal niet goed
○ nog niet goed
○ goed
○ heel goed
Zo weet je waar je al goed in bent en waar je nog aan moet werken.
PROEFVERSIE©VANIN
• De intro is een leuke oefening om het thema te introduceren.
• Titels 1 tot 5 zijn het hart van het thema, met interessante luister- en spreekoefeningen.
– Dikwijls zijn het taaltaken voor een bepaalde rol.
Kies je liever een andere rol? Dat kan!
– Bij de grammatica- en woordenschatoefeningen gebruik je de tabel om elkaar te controleren. Met de tabel kan je de oefening ook thuis nog een keer studeren.
– Luistertips en spreektips helpen je om vlot en correct te luisteren en te spreken.
Leertips en communicatietips helpen je om de taal te leren en te gebruiken.
– Titel 5 is: Elke dag Nederlands. Dit zijn oefeningen om je Nederlands ook buiten de les te oefenen met authentieke teksten of in een authentieke omgeving.
• Daarna volgt een overzicht van de nieuwe woorden en grammatica die je in het thema leerde.
– Bij de nieuwe woorden is het woordaccent onderstreept.
Hierbij horen ook extra oefeningen op uitspraak en intonatie
– Volg je alleen de mondelinge module van 2.3?
Geen probleem: alle grammatica van de schriftelijke module vind je ook hier.
Volg je beide modules?
Dan kan je de grammatica twee keer inoefenen: zowel mondeling als schriftelijk.
• Aan het einde van elk thema vind je blauwe en gele oefeningen. Met de blauwe oefeningen kan je de grammatica of woordenschat extra oefenen.
De gele oefeningen helpen je als je een stap verder wil gaan.
• Ook deze icoontjes helpen je:
Met de VAN IN Plus-app kan je: – audio beluisteren, – filmpjes bekijken, – documenten bekijken, – grammatica uit TaalRecht 1.1 en 1.2, en Nieuw TaalRecht 2.1 en 2.2 opfrissen.
Hoe ga je te werk?
Download de gratis app met je smartphone.
Zie je dit icoontje? Open de VAN IN Plus-app en scan de pagina.
Moet je iets opzoeken? Dan zie je dit icoontje: een loep.
+ Hier vind je communicatieve werkvormen om extra te oefenen.
G Oefen je grammatica in? Dan vind je bij deze oefening een G van grammatica.
W Leer je nieuwe woorden? Dan vind je bij deze oefening een W van woorden.
Wil je de nieuwe woorden verder inoefenen? Dat kan via de Woordtrainer-app.
PROEFVERSIE©VANIN
Die download je op dezelfde manier als de VAN IN Plus-app.
Kies voor de cover van dit boek.
Begin de woordjes in te oefenen met de flashcards.
Hoe kan je nog meer oefenen?
Op iDiddit vind je de audio, filmpjes, documenten en extra oefeningen. Alles wat je via de VAN IN Plus-app kan scannen, vind je hier ook.
Mijn lesmateriaal
Het online leerplatform bij Nieuw TaalRecht
Hier vind je de woordenschat en grammatica uit het boek, maar ook meer, zoals filmpjes, audiofragmenten, extra oefeningen ...
Extra materiaal
Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kan je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend audio- of videofragment zijn, een woorden- of begrippenlijst, extra bronnen of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.
Opdrachten
Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.
Resultaten
Wil je weten hoever je al staat met je oefeningen en opdrachten?
Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.
Notities
Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud?
Via je notities kan je ze makkelijk terug oproepen.
PROEFVERSIE©VANIN
Meer weten?
Ga naar www.ididdit.be
Leerlijn luisteren en spreken
Nieuw TaalRecht 2.1 Mondeling
–informatie over een woning vragen en geven
–om hulp vragen en reageren
–een klacht formuleren
–een afspraak maken
–toestemming vragen en (niet) geven
–nuanceren
–het oudercontact
– afspraken over werk
–telefoneren: een uitje
–je mening geven
Nieuw TaalRecht 2.2 Mondeling
–een praatje aan de bushalte, mededelingen
–je mening geven
–gesprek met een verkoper, voorkeuren geven
–telefoneren: de VDAB
–een recept vertellen
–een gesprek bij de dokter
–zich aanmelden aan het onthaal
–een formeel telefoongesprek –belangstelling tonen
–een bewonersvergadering
Nieuw TaalRecht 2.3 Mondeling
– de weg vragen
–telefoneren: informatie vragen
–zich verontschuldigen
–huisregels: afspraken maken
–een praatje maken
–een klacht, een voicemailbericht
–telefoneren: storing op de lijn
–een ontmoeting: formeel taalgebruik
–een gesprek in het uitzendkantoor –zeggen dat je iets (niet) weet
Nieuw TaalRecht 2.4 Mondeling
–gevoelens en empathie
–een meningsverschil
–vermoedens uitspreken
–pijn en empathie
–een voorstel, een reactie op een voorstel
–telefoneren: een uitstap
–de eerste werkdag: onthaal
–een verzoek en de reactie –vergaderen
–Nederlands gebruiken in de praktijk
PROEFVERSIE©VANIN
Taalpaspoort
Ik luister graag naar het nieuws op de radio. Ik begrijp zeker nog niet alles, maar ik vind het heel leuk als ik woorden hoor die in mijn taal hetzelfde zijn. En dat zijn er veel! ‘Taxi’ is ‘taxi’, ‘hotel’ is ‘hotel’ … noem maar op!
Dat is juist, op het nieuws hoor je veel internationale woorden: ‘financieel’, ‘crisis’ ... het zijn meestal toch probleemwoorden!
‘Het probleem’, ‘the problem’, ‘le problème’, … maar in het Swahili bestaat het woord ‘probleem’ niet. Wij hebben geen problemen!
PROEFVERSIE©VANIN
1 Wat zeggen deze cursisten over luisteren? Onderstreep de internationale woorden.
2 Ken jij nog Nederlandse woorden die in jouw taal hetzelfde klinken?
3 Hoe zeg je ‘Ik hou van jou’ in jouw taal?
In het begin vond ik Nederlands zooooooo moeilijk! Ik maakte al mijn zinnen fout; ik zette de werkwoorden op de verkeerde plaats; het woordje ‘er’, daar begreep ik niets van. Ik leerde woorden en zinnen uit het hoofd. Ik begon met nieuwe woorden. ‘Aangenaam’ bijvoorbeeld of ‘uitzonderlijk’. Ik herhaalde ze voor mezelf, soms wel dertig keer. Dat was al een goede oefening voor mijn uitspraak. Dan schreef ik ze op in een klein boekje. Zo leerde ik ze ook spellen. En als ik het woord ook nog kon gebruiken in een conversatie, zette ik er een kruisje bij. Dat was het moeilijkste. Later leerde ik zinnen uit het hoofd. Ik begon met korte gemakkelijke zinnen zoals ‘Dat weet ik wel zeker.’ Nu leer ik al lange zinnen uit het hoofd. ‘Wetenschappers zeggen dat de aarde één keer per dag om haar as draait’. Zeg dat maar eens na …
1 Wat zegt deze cursist over spreken?
a Wat vond hij moeilijk in het begin? Onderstreep.
b Hoe leerde hij beter spreken? Noteer drie tips.
2 Wat vind jij moeilijk in het Nederlands?
3 Kan jij gemakkelijk een zin uit het hoofd leren?
Kies een zin uit een tekst in het Nederlands, en zeg hem na voor je klasgenoten. Wie heeft de langste zin?
PROEFVERSIE©VANIN
Taalportfolio
Naam:
• Dit zijn taaltaken uit je boek.
• Jouw leerkracht zegt welke taken jij moet afwerken.
• Bewaar in je portfolio: – de taaltaken,
– het overzicht van de thema’s met een kruisje bij wat je kan.
• Soms staat in jouw boek een taak met een andere rol. Je mag dan ook die taak kiezen.
• Bij de datum schrijf je wanneer je de taak moet afgeven.
• Rechts geeft de leerkracht je een evaluatie voor die taken.
DatumThema
1 Bent u van hier?
1 Op straat en in de tram
1 Op stap
PROEFVERSIE©VANIN
Taaltaak
Vraag de weg en leg uit hoe iemand moet gaan.
Zeg wat je wenst, geef advies.
Vraag de weg naar een plaats in de buurt van de school. Vertel over jouw ervaring.
2 Ouders, kinderen Spreek over een veronderstelde situatie.
2 De fitnessclub Luister en herhaal de belangrijke vragen.
2 Een telefoontje naar de sportclub
2 Op de radio
Vraag en geef informatie over de prijs, de voorzieningen en wat je nodig hebt.
Raad de sport en geef zelf commentaar.
3 Het verhaal van Samuel Luister en vat het verhaal samen.
3 Mijn verhaal Vertel over jouw loopbaan.
3 Het spijt me
3 Een beroep voor iedereen
4 Naar het woonzorgcentrum
Verontschuldig je en reageer.
Lees en noteer mannen- en vrouwenberoepen. Spreek erover met je klasgenoten.
Luister en zeg over welke woning ze spreken. Geef je mening over woonsituaties.
4 De regels van het huis Doe voorstellen en reageer op de voorstellen.
4 Thuis
4 Familie
Geef jouw mening en zeg wat het voor jou betekent.
Kijk naar een televisieprogramma, vat samen, bespreek en vergelijk.
5 Wat voor weer is het? Luister en noteer het seizoen bij het weerbericht.
5 Het weer vandaag Spreek over het weer.
5 In de krant
Spreek over het nieuws op basis van de krantenberichten.
Evaluatie
DatumThema
5 Lokaal nieuws
Kijk naar een lokale zender en bespreek.
6 Met de klachtendienst Luister naar het gesprek en noteer de belangrijkste informatie.
6 Mijn klacht
6 Mijn voicemailbericht (1)
6 Mijn voicemailbericht (2)
7 Storing op de lijn
7 Het sprookje
7 Er was eens ...
Telefoneer met de klachtendienst en beantwoord de telefoon.
Maak een voicemailbericht over een klacht.
Maak een voicemailbericht op basis van tips van de VDAB.
Telefoneer en vraag om verduidelijking en herhaling.
Luister en vertel het sprookje na.
Vertel zelf een sprookje.
7 Naar de bibliotheek Stel vragen en noteer de informatie. Spreek over lezen met je klasgenoten.
8 Een formeel gesprek Luister en noteer wat er gebeurt.
8 Ik wil jullie voorstellen ...
8 Mijn feest
PROEFVERSIE©VANIN
Stel iemand voor in een semi-formeel gesprek.
Vertel gestructureerd over een feest.
8 Een gezonde relatie Lees de tips en spreek erover.
9 Een goede eigenschap Luister naar eigenschappen bij beroepen en geef jouw mening.
9 De kandidatenfiche Luister en vat de informatie samen.
9 Mijn interview (1) en (2)
Stel en beantwoord vragen in een interview over werk.
9 De beroepenfilm Kies een beroepenfilm en bekijk het filmpje. Spreek erover met je klasgenoten.
10 De winnaars Luister en noteer de naam en nationaliteit van vier Nobelprijswinnaars.
10 Ken jij die persoon? Wissel informatie uit en zeg wanneer je het niet weet.
10 Mijn klasgenoot Interview je klasgenoot en vertel aan de klas waarom je hem / haar respecteert.
10 De Nobelprijs Luister naar het liedje, vat samen en geef jouw mening. Laat zelf een liedje horen en vertel iets over de inhoud.
Naam:
Wanneer luister jij naar Nederlands? Wanneer spreek jij Nederlands?
Dat kan in verschillende situaties, in verschillende rollen. Die rollen staan hieronder.
Bij elke rol vind je één voorbeeld
• Is deze rol voor jou belangrijk of niet?
Zet een kruisje naast het duimpje omhoog of het duimpje omlaag.
• Vul je naam in en geef deze pagina aan je leerkracht.
Nederlands in rollen PROEFVERSIE©VANIN
Rol
consument
Je maakt iets stuk in een winkel.
Wat doe je? Je verontschuldigt je.
vrijetijdsbesteder
Je wil meer gaan sporten.
Wat doe je? Je belt naar een sportclub.
opvoeder
Je wil dat je kinderen zich aan tafel goed gedragen. Wat doe je?
Je vergelijkt de regels met een andere ouder.
administrator
Je hebt een probleem in jouw woning.
Je belt naar jouw huisbaas of huisbazin.
werknemer
Je werkt in een restaurant.
Wat doe je? Je bedient een klant.
werkzoekende
Je schrijft je in bij een uitzendkantoor.
Wat doe je? Je geeft toelichting bij het formulier.
ondernemer / werkgever
Je ontvangt een nieuwe klant.
Wat doe je? Je geeft informatie over het bedrijf.
student / cursist
Je gaat je inschrijven in het CVO. Wat doe je?
Je vraagt informatie aan een medewerker.
communicator
Je wil de buurt leren kennen.
Wat doe je? Je maakt een praatje bij de bakker.
PROEFVERSIE©VANIN
Dit leer ik: Ik kan het zo:
• Ik vraag de weg en zeg waar iets is.
• Ik maak zinnen met ‘zou’ om hulp of advies te vragen.
• Ik maak zinnen met ‘zou’ om me iets af te vragen.
Intro
Hoe goed is jouw kennis van België? Spreek met je klasgenoten en beantwoord de vragen.
1 Welke vlag is de Belgische vlag?
3 België grenst aan:
1 2 3 4
2 Wanneer is de Belgische nationale feestdag?
4 juli 21 juli
1 november 11 november
Nederland en Frankrijk
Nederland, Luxemburg en Frankrijk
Frankrijk, Duitsland en Luxemburg
Nederland, Luxemburg, Duitsland en Frankrijk
4 De officiële talen van België zijn:
Nederlands en Engels
Nederlands en Frans
Nederlands, Frans en Duits
Nederlands, Vlaams en Frans
5 Geef telkens drie voorbeelden van Belgische:
1 kranten of tijdschriften:
PROEFVERSIE©VANIN
2 radiostations of televisiezenders:
3 kunstenaars (muzikanten, schrijvers, schilders ...):
4 typische voedingsproducten:
1
Op stap in Brussel
1 Wie gaat waar naartoe?
Luister naar de gesprekken.
Vul de nummers van de plaatsen in. Kies uit:
1 de winkelstraat
PROEFVERSIE©VANIN
2 het Muziekinstrumentenmuseum
3 de Grote Markt
GESPREK 1
–Pardon, meneer. Bent u van hier?
– Ja
–Kunt u me zeggen waar is?
–Ja, dat is niet moeilijk. Het is vlakbij. U loopt tot aan het Centraal Station en neemt dan de richting van de Kunstberg. U ziet het op uw linkerkant.
GESPREK 2
–Excuseer, mevrouw, is het nog ver tot aan ?
–Nee, helemaal niet. Het is een tiental minuten te voet. Steek de straat over en loop door de passage, dan komt u er vanzelf.
GESPREK 3
–Meneer, kunt u mij misschien vertellen waar ik hier vind?
–In de Nieuwstraat zijn natuurlijk veel winkels te vinden. Of op de Louizalaan, maar die zijn een stuk duurder.
–En hoe kom ik bij de Nieuwstraat?
–Het is niet ver. Ik toon het u even op de gsm. Kijk: u gaat naar links en aan het kruispunt met de fonteinen gaat u rechtsaf.
2 Wat is het tegengestelde (andere) woord? Zet de letters juist.
1 het is ver >< het is bijlvak
2 aan de linkerkant >< aan de chnatreterk
3 linksaf >< chtsafre
4 de weg vragen >< de weg noten
3 Vul in. Kies uit: kruispunt / oversteken / richting / vanzelf.
1 Loop in de van het station.
2 Aan het moet u de straat
3 Dan komt u er .
4 Spreek met een klasgenoot.
Jullie zijn wandelaars in Brussel. Start bij 1.
Vul de ontbrekende woorden in.
Vind je dit gemakkelijk?
Kijk dan niet naar de woorden bovenaan.
a Naar het museum
Kies uit: kunt / loopt / moeilijk / pardon / ziet.
1 ... mevrouw, bent u van hier?
3 ... u me zeggen waar het museum is?
Kies uit: hier / kant / richting / vlakbij / zeggen.
1 Pardon mevrouw, bent u van ...?
3 Kunt u me ... waar het museum is?
b Naar het centrum
Kies uit: helemaal / komt / over / ver / voet.
1 Excuseer, is het nog ... tot aan het centrum?
2 Ja.
4 Dat is niet ... Het is vlakbij. U ... in de richting van het centrum. U ... het museum op uw rechterkant.
2 Ja.
4 Dat is niet moeilijk. Het is ... U loopt in de ... van het centrum. U ziet het museum op uw rechter...
2 Nee, ... niet. Het is tien minuten te ... Steek de straat ... en loop door de passage. Dan ... u er vanzelf.
Kies uit: excuseer / minuten / passage / steek / vanzelf.
1 ..., is het nog ver tot aan het centrum?
PROEFVERSIE©VANIN
2 Nee, helemaal niet. Het is tien ... te voet. ... de straat over en loop door de ... Dan komt u er ...
c Naar de winkelstraat
Kies uit: kom / kruispunt / toon / ver / vertellen.
1 Meneer, kunt u mij ... waar ik de winkelstraat vind?
3 En hoe ... ik bij het centrum?
2 In het centrum zijn veel winkels.
4 Het is niet ... Ik ... het u even op de gsm. U gaat naar links en aan het ... gaat u rechtsaf.
Kies uit: centrum / even / gaat / rechtsaf / winkelstraat.
1 Meneer, kunt u mij vertellen waar ik de ... vind?
3 En hoe kom ik bij het ...?
PROEFVERSIE©VANIN
2 In het centrum zijn veel winkels.
4 Het is niet ver. Ik toon het u ... op de gsm. U ... naar links en aan het kruispunt gaat u ...
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 29. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 31.
Bent u van hier?
Taaltaak Bent u van hier?
Rol: vrijetijdsbesteder
Je ziet een plannetje van het centrum van Brussel met enkele bezienswaardigheden.
Je bent wandelaar A of B. Vraag of toon de weg.
1 Je staat bij het Centraal Station. A: Vraag de weg naar de Sint-Michielskerk.
B: Toon de weg naar de Sint-Michielskerk.
2 Je staat bij het stadhuis.
3 Je staat in de Keizerinlaan.
4 Je staat bij het stadhuis.
A: Toon de weg naar De Munt.
B: Vraag de weg naar De Munt.
A: Vraag de weg naar De Beurs.
B: Toon de weg naar De Beurs.
A: Toon de weg naar het Centraal Station.
B: Vraag de weg naar het Centraal Station.
5 Kies nu zelf nog een plek waar je naartoe wil en vraag de weg.
KARTUIZERS GRAAN-
A.DANSAERTSTR.SINT-KATELIJNE
A.ORTS KARPER-BRUG ARTEVELDESTR.
KRISTOFFELS EILANDST.GORIKSSTR.
RIJKE KLAREN
BEENHOUWERS BEURS BOURSE TABORA BEURS SPOORMAKERS ST.-GORIKSPLEIN ANSPACHLAAN
Anspach center
GRETRY MARKT KIEKENKLEERKOPERS STR. GREEPSTR.
WOLVENGRACHT
SCHILDKNAAPSTR. WARMOESBERG STORM
GREEP KNAAPS ARENBERG PREDIKHEREN
Kies een andere rol.
SPOORMAKERSSTR. MAGDELENA
Rol: cursist / werknemer
A Je bent nieuw in de school. Je stapt af aan de bushalte. Daar staat een leerkracht.
Vraag de weg naar jouw klas.
B Je bent leerkracht in jouw school. Het is de eerste schooldag.
Je staat bij de bushalte en je legt aan de cursisten uit hoe ze tot bij hun klas komen.
Kies een andere rol.
B Je gaat voor een sollicitatiegesprek naar het bedrijf van jouw klasgenoot.
Vraag je klasgenoot hoe je daar geraakt.
Communicatietip
PROEFVERSIE©VANIN
Rol: werknemer
A Je bent werknemer in een bedrijf. Een klasgenoot komt voor een sollicitatiegesprek naar jouw bedrijf. Vraag waar je klasgenoot woont. Leg uit hoe hij / zij bij het bedrijf komt.
Spreekt iemand dialect? Dan is het moeilijk om die persoon te verstaan.
Vraag om een beetje trager te spreken. Die persoon zal dan vanzelf ook duidelijker spreken.
3
Naar het Atomium
Luister naar de tekst en beantwoord de vragen.
1 Waar willen ze naartoe?
2 Is het nog ver?
3 Welk advies krijgen ze?
GJe gebruikt ‘zou / zouden’ + infinitief voor:
• Je doet een wens.
• Je doet een voorstel, je geeft of vraagt advies.
• Je weet het niet zeker. (onzekere informatie)
Let op:
voorbeeld: Ik zou graag het Atomium zien. Ik zou ook het Atomium willen zien.
voorbeeld: U zou de metro kunnen nemen. Zouden we niet beter een taxi nemen?
voorbeeld: Zou het nog ver zijn?
Het Atomium zou heel mooi zijn
‘Zou / zouden’ is ook het imperfectum van ‘zullen’. voorbeeld: Ik zal je helpen. → Hij zei dat hij me zou helpen. Wij zullen je helpen. → Zij zeiden dat ze mij zouden helpen.
Weet je nog?
In TaalRecht 1.2 en in Nieuw TaalRecht 2.1 heb je het werkwoord ‘zullen’ geleerd.
Studeer
Een wens
Ik zou graag / liever / liefst het Atomium zien.
Ik zou het Atomium willen zien.
PROEFVERSIE©VANIN
Een voorstel of adviesOnzekere informatie
We zouden beter / best de metro nemen. We zouden de metro kunnen nemen.
Het zou heel mooi zijn.
Zou het mooi zijn?
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 30. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 32.
4 Op straat en in de tram
G
1 Dit zijn zinnen die je hoort op straat of in de tram. Is het een wens, een advies of onzekere informatie? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
a Op straat
Jullie zouden beter naar huis gaan. wens
Zij zouden graag kunnen fietsen. advies
Het zou in deze straat zijn. onzekere informatie
b In de tram
Zou de chauffeur ziek zijn? wens
Jullie zouden een abonnement kunnen nemen. advies
G
PROEFVERSIE©VANIN
Ik zou liever daar zitten. onzekere informatie
2 Maak telkens een wens met ‘zou / zouden’, zoals in het voorbeeld. Gebruik de woorden tussen de haakjes.
voorbeeld: De chauffeur vertrekt nu. (willen)
De chauffeur zou nu willen vertrekken.
1 De voetgangers krijgen meer plaats in de stad. (graag)
2 De Lijn neemt drie vrouwelijke chauffeurs in dienst. (liefst)
3 De stad plaatst nieuwe tramhaltes. (willen)
4 Hij gaat met een step naar school. (liever)
3
Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Lees de zin in het donkergele vak.
Maak een wens met ‘zou / zouden’.
Je klasgenoot controleert.
Draai dan de rollen om en maak de oefening nog een keer.
Klasgenoot A
Mijn zus wandelt langs het park. (willen)
Ik zou graag op tijd komen
Maar ik neem de bus. (liever) G
G
Klasgenoot B
Mijn zus zou langs het park willen wandelen
Ik kom op tijd. (graag)
De kinderen leren over het verkeer. (liever)De kinderen zouden liever over het verkeer leren.
De stad zou liefst geen auto's in het centrum laten.
Wij zitten vooraan. (graag)
Mijn vriendin neemt de metro. (liefst)
Maar ik zou liever de bus nemen.
PROEFVERSIE©VANIN
De stad laat geen auto's in het centrum. (liefst)
Wij zouden graag vooraan zitten.
De passagiers zouden willen uitstappen.De passagiers stappen uit. (willen)
Mijn vriendin zou liefst de metro nemen
4 Geef telkens een advies met ‘zou / zouden’, zoals in het voorbeeld. Gebruik de woorden tussen de haakjes.
voorbeeld: Wacht op de volgende tram. (wij / beter)
Wij zouden beter op de volgende tram wachten.
1 Je dochtertje rijdt met een driewieler. (je dochtertje / kunnen)
2 Hij neemt zijn elektrische fiets. (hij / kunnen)
3 Ga te voet. (jij / beter)
4 Steps rijden op het fietspad. (steps / best)
5 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Lees de zin in het donkergele vak.
Maak een advies met ‘zou / zouden’.
Klasgenoot A
Wees voorzichtig! (best) G
Klasgenoot B
De kinderen steken over op het zebrapad. (best)De kinderen zouden best op het zebrapad oversteken
Je zou beter een weekendticket kopen
Vraag het aan de chauffeur. (kunnen)
Koop een weekendticket. (beter)
Je zou het aan de chauffeur kunnen vragen.
De politie zou wat meer kunnen controleren.De politie controleert wat meer. (kunnen)
De chauffeurs van De Lijn doen elk jaar een examen. (beter)
Je zou best voorzichtig zijn!
4 Veel mensen hebben een abonnement. G
PROEFVERSIE©VANIN
De chauffeurs van De Lijn zouden beter elk jaar een examen doen
6 Maak zinnen met ‘zou / zouden’ voor onzekere informatie, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: De tram komt op tijd. (een vraag)
Zou de tram op tijd komen?
1 Ik moet een ticketje kopen. (vraag)
2 Morgen rijden er geen trams.
3 De chauffeur controleert niemand.
7
Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Lees de zin in het donkergele vak.
Maak een zin met ‘zou / zouden’ voor onzekere informatie.
Klasgenoot A
Wij kunnen hier wachten. (vraag)
Zouden de trams ook 's nachts rijden?
Er zijn te weinig politieagenten.
De politie zou de straat afsluiten
Het is nog ver. (vraag)
Zou ik nu mogen oversteken?
Klasgenoot B
Zouden wij hier kunnen wachten?
De trams rijden ook 's nachts. (vraag)
Er zouden te weinig politieagenten zijn
De politie sluit de straat af.
Zou het nog ver zijn?
Ik mag nu oversteken. (vraag)
Fietsen is gezonder dan wandelen. Fietsen zou gezonder dan wandelen zijn
Fietsers zouden langer leven. Fietsers leven langer.
8 Taaltaak Op straat en in de tram
Werk samen met een of meer klasgenoten.
Lees de situaties.
Wat zeggen jullie tegen elkaar in deze situaties?
Maak enkele zinnen met ‘zou’.
a Op straat
PROEFVERSIE©VANIN
Rol: consument / communicator
1 Je wandelt op straat. Je wil naar de andere kant van de stad. Waarom? (wens)
2 Je wandelt op straat. Iemand parkeert zijn fiets / step in het midden van het voetpad. (advies)
3 Je wandelt op straat. De straat is afgesloten en er is veel politie. (onzekere informatie)
b In de tram
1 Je wil afstappen. De tram zit vol. Je kan niet door. (wens)
2 Je zit op de tram. Iemand steekt een sigaret op. (advies)
3 Je zit op de tram. De tram stopt en de chauffeur stapt uit. (onzekere informatie)
oteer op drie afzonderlijke papiertjes telkens één zin met ‘zou’:
je vraagt je iets af:
voorbeeld: Zou hij / zij mij nog kennen?
een wens:
voorbeeld: U zou beter zwijgen!
voorbeeld: Ik zou graag een grote reis maken.
PROEFVERSIE©VANIN
alle papiertjes aan de leerkracht, die ze samen in een zak stopt.
Je moet die zin dan zeggen.
b Twee of drie klasgenoten komen vooraan in de klas. Je speelt een van de situaties hieronder. Midden in je spel krijg je van de leerkracht een papiertje met een ‘zou’-zin.
Daarna speel je voort, maar zo dat de ‘zou’-zin past in je verhaal.
1 Op straat
• Je ontmoet op straat een oude vriend of vriendin.
Je vriend of vriendin weet niet meer wie je bent.
• Je vraagt op straat de weg naar een restaurant aan een man / vrouw, maar die wil liever zelf voor je koken.
• Je bent met ziekteverlof, maar je komt op straat je baas tegen.
2 In de tram
• Je zit in de tram met een knappe man / vrouw. Je probeert een gesprek te beginnen.
• Je zit in de tram met een man /vrouw die luid ruziemaakt.
Je probeert de krant te lezen.
• Je zit in de tram en de controleur komt, maar je hebt geen ticketje gekocht.
… of verzin samen met je klasgenoot zelf een situatie!
5 Elke dag Nederlands
Taaltaak Op stap
Rol: vrijetijdsbesteder
Ken jij de buurt van de school? Met deze oefening leer je ze nog beter kennen!
1 Jullie gaan op stap in de buurt van de school.
Maak enkele groepjes met klasgenoten.
Spreek eerst af: hoe laat vertrek je, hoe laat kom je terug?
a De leerkracht kiest voor jouw groepje een plaats in de buurt van de school. Het is een bekende plaats, bijvoorbeeld een monument, een restaurant, een plein, een politiekantoor, een ziekenhuis, een museum ...
Noteer de bekende plaats voor jouw groep:
b Ga naar buiten. Vraag aan andere mensen de weg naar jullie bekende plaats. Elke klasgenoot vraagt een keer de weg, ook als je weet hoe je moet gaan. Gebruik de zinnen van het thema.
PROEFVERSIE©VANIN
c Neem een foto van de bekende plaats. Kom terug samen in de klas. Vertel over jullie uitstap.
• Toon jullie foto aan jullie klasgenoten.
• Heb je de bekende plaats gemakkelijk gevonden?
• Heb je dikwijls de weg gevraagd?
• Kon je gemakkelijk spreken met de andere mensen?
2 Ken jij nog een bekende of interessante plaats in de buurt van de school?
Vertel het aan je klasgenoten. Vertel hen ook hoe je daar geraakt.
Woordenschat / Grammatica
Op straat
Het is ver.
Het is vlakbij.
separabel links afslaan (ik sla af) de straat oversteken (ik steek over) VIDEO
aan het kruispunt - aan de kruispunten
aan de linkerkant aan de rechterkant linksaf / rechtsaf
de weg vragen (ik vraag) de weg tonen (ik toon) gaan (ik ga) / lopen (ik loop) in de richting van
De weg vragen
Pardon, meneer.
Excuseer mevrouw.
Bent u van hier?
Is het nog ver tot aan / naar …?
Kunt u me zeggen waar …?
Kunt u mij vertellen waar ik …?
De weg wijzen
Het is tien minuten te voet.
Ik toon het u op de kaart / de gsm.
U loopt tot aan …
‘Zou / zouden’
‘Zou / zouden’ + infinitief gebruik je voor:
• een wens
voorbeeld: Ik zou het Atomium willen zien
• een voorstel of advies
U ziet het op uw linkerkant / uw rechterkant.
U moet linksaf / rechtsaf gaan / afslaan.
Neem dan de richting van …
… dan komt u er vanzelf!
Ik zou graag / liever / liefst het Atomium zien
voorbeeld: U zou beter / best hier in het centrum blijven.
U zou in het centrum kunnen blijven.
• onzekere informatie
voorbeeld: Zou het nog ver zijn?
Het Atomium zou heel mooi zijn.
PROEFVERSIE©VANIN
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom. Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje. Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
GHK
tolk schoolgeld verhaal verhuizen begin masker kalkoen kruispunt behang geluksvogel herhalen herkennen wagen dagelijks drijfhout trekdier groot ophangen ging melkkan koning grens blijkbaar gisteren agent code huishouden behang bakfiets gebruik
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Bent u van hier?
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis VDAB-app Uitsprekend.
PROEFVERSIE©VANIN
Kunt u me zeggen waar ...?
Dat is vlakbij.
U loopt tot aan ...
U neemt de richting van ...
Is het nog ver tot aan ...?
U komt er vanzelf.
Ik toon het u even.
o O O o O o o O
O o o O o O o o o O O o
O o O O o O O o
O O o O o o O o
o o O o O o
O o o O o O
o o O O o
o o O o o O
O o o O O o
o O o o O o
O O o o O
o O o o O o
GHK
1 Op stap in Brussel
1 Zet de plaatsen bij de zinnen.
Kies uit: de bibliotheek / de bioscoop of de cinema / de buurtwinkel of de supermarkt (2x) / het café / de fitness of de sporthal / de galerij of het museum / het gemeentehuis / het park / het politiekantoor / het restaurant / het theater / het winkelcentrum of de winkelstraat / het ziekenhuis / het zwembad.
Vind je dit gemakkelijk? Kijk dan niet naar de plaatsen.
1 Je kan er boeken lenen en de krant lezen.
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit. de bibliotheek
2 Je kan er naar films kijken en popcorn kopen.
3 Je gaat er voor je dagelijkse boodschappen.
4 Je gaat er om te sporten en fit te worden.
5 Je kan er lekker eten samen met anderen of alleen.
6 Je drinkt er een koffie of een biertje.
7 Je kijkt er naar een toneelstuk.
8 Je ziet er mooie kunstwerken.
9 Je gaat er wandelen en picknicken.
10 Je vindt er allerlei winkels samen.
PROEFVERSIE©VANIN
11 Je gaat er een diefstal aangeven.
12 Je laat er je identiteitskaart vernieuwen.
13 Je gaat er om te zwemmen.
14 Je vindt er alle dokters en specialisten om weer gezond te worden.
2 Werk samen met enkele klasgenoten. Jullie staan aan de school. Vraag de weg naar een van deze plaatsen. Je klasgenoten zeggen hoe je moet gaan.
3 Naar het Atomium
Vul de woorden in op een apart blad.
Doe dan de oefeningen nog een keer. Kijk niet naar de woorden.
a Kies uit: graag / liever / willen / zou.
PROEFVERSIE©VANIN
– het morgen mooi weer zijn? Ik zou naar Antwerpen gaan.
–De kinderen zouden naar zee gaan.
–Ik zou dat je naar mij luistert, niet naar de kinderen!
b Kies uit: beter / liefst / willen / zouden.
– wij vandaag geen uitstap maken?
–Waar zou je naartoe gaan?
–Ik zou een wandeling in de natuur maken.
– Dan zouden we een andere dag kiezen. Het gaat vandaag regenen.
c Kies uit: best / beter / graag / zou / zouden.
– de bussen morgen rijden?
–Morgen is het zondag. Dan is er maar één bus per uur. We zouden de trein nemen.
– Nee, we zouden een auto huren.
– een auto niet te duur zijn?
–Ja, misschien. Maar ik zou op tijd komen.
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
1 Op stap in Brussel
Soms spreken mensen op straat met een apart accent of dialect. In Vlaanderen spreken veel mensen met zo’n accent. Dat is extra moeilijk voor jou! Je kan aan het accent of dialect van jouw stad / streek wennen door naar liedjes te luisteren.
PROEFVERSIE©VANIN
Liedjes in het dialect zijn soms heel oude liedjes, maar ook nu is het dialect nog populair.
1 Luister naar enkele liedjes.
In welke dialecten zijn deze liedjes gezongen?
Kies uit: Antwerps (provincie Antwerpen) / Brussels (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) / Gents (provincie Oost-Vlaanderen) / Limburgs (provincie Limburg in Vlaanderen en Nederland) / West-Vlaams (provincie West-Vlaanderen).
1 Slongs Dievanongs:
2 Het Zesde Metaal: ‘Naar de wuppe’
3 Walter De Buck: ‘'k Zou zo gere wille leve’
4 Gé Reinders: ‘Aad waere mit dich’
5 Johan Verminnen: ‘In de Rue des Bouchers’
2 Spreek met je klasgenoten.
• Heb jij al gesproken met mensen die een accent hebben? Hoe ervaar je dat?
• Ken je nog dialectwoorden?
• Zijn er in jouw land ook dialecten?
3
Kijk naar het filmpje en beantwoord de vragen.
Let op: dit filmpje is niet echt. De mensen in het filmpje zijn acteurs.
Zij willen dat je met het filmpje lacht.
a Welk dialect spreekt Gerrit Callewaert?
b Waarom is hij boos?
c Spreek met je klasgenoten.
• Vind jij het filmpje grappig? Waarom wel? Waarom niet?
• Vind je het oké dat Gerrit Callewaert boos is? Waarom wel? Waarom niet?
• Heb jij graag ondertitels bij een programma? Waarom wel? Waarom niet?
3
Naar het Atomium
Lees het verhaal.
Vertel dan het verhaal zonder naar de tekst te kijken.
Kijk alleen naar de sleutelwoorden.
Staat er tussen de haakjes ‘wens’, ‘advies’ of ‘onzekere informatie’?
Maak dan een zin met ‘zou’.
Naar het Atomium
Ik zat op de bus naar het Atomium.
Toen wij halfweg waren, stopte de bus.
‘Zou er een probleem zijn met de bus?’, vroeg ik me af.
‘Of zou de straat afgesloten zijn?’
Ik ging naar de chauffeur.
‘Excuseer mevrouw’, zei ik. ‘Ik zou graag weten wat het probleem is.’
‘U zou beter op uw stoel blijven zitten’, antwoordde de chauffeur.
‘Ja’, zei ik. ‘Maar als we nog lang moeten wachten, zou ik liever te voet gaan.’
‘Dan zou u best uitstappen’, zei de chauffeur. Zij opende de deur.
Ik stapte uit.
Precies op dat moment ging de deur weer toe en reed de bus weer verder.
Nu vraag ik mij af: ‘Wat zou de naam van die chauffeur zijn?’
Want ik zou graag een boze mail naar de busmaatschappij sturen.
PROEFVERSIE©VANIN
Sleutelwoorden:
de bus naar het Atomium / halfweg / probleem met de bus (onzekere informatie) / straat afgesloten (onzekere informatie) / chauffeur: wat is het probleem (wens) / op uw stoel blijven zitten (advies) / lang wachten / te voet gaan (wens) / uitstappen (advies) / deur openen / verder rijden / naam van die chauffeur (onzekere informatie) / mail naar de busmaatschappij (wens)
Sporten is gezond
Oefening baart kunst.
Dit leer ik: Ik kan het zo:
• Ik spreek over hoe het zou kunnen zijn.
• Ik maak correcte zinnen met ‘zou / zouden’.
• Ik telefoneer naar een sportclub en structureer de informatie.
Intro
1 Dit thema gaat over sporten.
Dat kan ook thuis.
a Kijk naar het filmpje en doe mee.
PROEFVERSIE©VANIN
b Wil je thuis sporten?
Met de zoekterm ‘sportvlaanderen DIY’ vind je nog veel meer oefeningen.
2 Spreek met je klasgenoten.
• Doe jij aan sport? Welke sport?
• Is het belangrijk dat je aan sport doet?
• Kijk jij naar sport? Welke sport?
• Welke sporten zijn populair in België?
• Welke sporten zijn populair in jouw land?
1 Ouders, kinderen
1 Luister naar de twee gesprekken en beantwoord de vragen. Spreek erover met je klasgenoten.
GESPREK 1
1 Waar wil de zoon naartoe?
2 Waarom gaat de vader niet mee?
PROEFVERSIE©VANIN
3 Waarom kan de zoon niet met de fiets gaan?
4 Waarom brengt de zoon zijn fiets niet naar de fietsenmaker?
GESPREK 2
1 Waarom gaat de dochter niet naar het fitnesscenter?
2 Waarom maakt de dochter haar huiswerk niet op school?
3 Waarom heeft de dochter in het weekend geen tijd?
4 Waarom gaat de dochter naar de discotheek?
2 Luister nog een keer en beantwoord de vragen.
a Welk werkwoord hoor je? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld. zich beter bewegen naar het voetbal brengen de fiets gaan de fiets naar de fietsenmaker maken wat meer meegaan naar het fitnesscenter nemen je huiswerk voelen
3
b ‘Bewegen’ is een nieuw werkwoord. De andere werkwoorden heb je vroeger al geleerd. Wat is het imperfectum en het perfectum van ‘bewegen’? Zoek het op. imperfectum: perfectum:
Luister nog een keer naar het eerste gesprek. Wie zegt het?
De vader of de zoon? Zet een kruisje.
1 Als ik me beter voelde, dan zou ik meegaan naar het voetbal.
2 Als mijn fiets niet kapot was, zou ik hem nemen.
3 Ik zou mijn fiets zeker maken, als ik dat kon.
4 Als de fietsenmaker op zaterdag open was, bracht ik hem naar de fietsenmaker.
4 Luister nog een keer naar het tweede gesprek. Wie zegt het?
De moeder of de dochter? Zet een kruisje.
1 Als je wat meer bewoog, dan zou je je beter voelen.
2 Als de leerkracht mij niet zoveel huiswerk gaf, dan ging ik elke dag naar het fitnesscenter.
3 Als ik mijn huiswerk op school kon maken, dan zou het niet ‘huiswerk’ heten.
4 Als je niet elk weekend naar de discotheek ging, dan zou je genoeg tijd hebben om je huiswerk in het weekend te maken.
5 Maar dan zou ik helemaal geen vrienden hebben!
De vaderDe zoon
PROEFVERSIE©VANIN
De moederDe dochter
5 De zinnen bij vraag 4 zijn zinnen met ‘als’ voor een veronderstelling (een hypothese: je denkt hoe het anders kan).
Lees de informatie en beantwoord de vragen.
a Welke bijzinnen met ‘als’ + een imperfectum lees je bij vraag 3 en 4? Duid aan.
Na ‘als’ gebruik je een bijzin met een werkwoord in het imperfectum. voorbeeld: Als ik me beter voelde, ... (maar ik voel me niet beter).
Als mijn fiets niet kapot was, ... (maar mijn fiets is kapot).
Als ik dat kon, ... (maar ik kan het niet).
Let op:
Soms staat na ‘als’ een zin met ‘zou / zouden’.
Dat is vaak - maar niet altijd - ook correct.
voorbeeld: Als ik me beter zou voelen, dan ging ik mee.
Als ik me beter zou voelen, dan zou ik meegaan.
Weet je nog?
In Nieuw TaalRecht 2.1 leerde je zinnen met ‘als’ voor een voorwaarde (conditie).
b Welke hoofdzinnen met ‘zou / zouden’ + een infinitief lees je bij vraag 3 en 4? Duid aan.
c Welke hoofdzinnen met een imperfectum lees je bij vraag 3 en 4? Duid aan.
In het andere deel van de zin kan je kiezen tussen:
• (dan) ‘zou / zouden’ + een infinitief OF
• (dan) + een werkwoord in het imperfectum.
voorbeeld: Als ik mij beter voelde, (dan) zou ik meegaan naar het voetbal.
Als ik mij beter voelde, (dan) ging ik mee naar het voetbal.
Als mijn fiets niet kapot was, (dan) zou ik hem nemen.
Als mijn fiets niet kapot was, (dan) nam ik hem.
PROEFVERSIE©VANIN
6
Studeer
Een veronderstelling (hypothese)
Als ik mij beter voelde, dan ging ik mee.
Als ik mij beter voelde, dan zou ik meegaan.
Maak de zin met ‘als’ af op twee manieren, zoals in het voorbeeld.
Dit is ook een herhaling van het imperfectum.
1 Als ik genoeg geld had, (ik koop een koersfiets).
Als ik genoeg geld had, dan zou ik een koersfiets kopen.
Als ik genoeg geld had, dan kocht ik een koersfiets.
2 Als mijn zoon wat meer sportte, (hij is gezond).
3 Als de voetbalploeg meer trainde, (zij wint de wedstrijd).
4 Als ik sportschoenen had, (ik ga elke dag lopen).
7 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot. Maak van de zinnen in het donkergele vak een correcte inversiezin.
Klasgenoot A Klasgenoot B
Als het mooi weer was, (ik ga fietsen).
Als ik meer tijd had, (dan) zou ik lid van een sportclub worden
Als ik meer tijd had, (dan) werd ik lid van een sportclub
Als er in mijn stad een zwemclub was, (ik leer zwemmen).
Als ik weer jong was, (dan) zou ik een zeilboot kopen.
Als ik weer jong was, (dan) kocht ik een zeilboot.
Als het mooi weer was, (dan) zou ik gaan fietsen.
Als het mooi weer was, (dan) ging ik fietsen
Als ik meer tijd had, (ik word lid van een sportclub).
Als er in mijn stad een zwemclub was, (dan) zou ik leren zwemmen
Als er in mijn stad een zwemclub was, (dan) leerde ik zwemmen.
Als ik weer jong was, (ik koop een zeilboot).
Als ik goed kon dansen, (ik ben veel gelukkiger).Als ik goed kon dansen, (dan) zou ik veel gelukkiger zijn.
Als ik goed kon dansen, (dan) was ik veel gelukkiger
Als je goede sportschoenen had, (dan) zou je beter kunnen sporten.
Als je goede sportschoenen had, (dan) kon je beter sporten
Als de kinderen meer bewogen, (ze hebben meer energie).
Als je elke dag de trap nam, (dan) zouden je benen sterker zijn
Als je elke dag de trap nam, (dan) waren je benen sterker.
Als ze hun bal meenamen, (zij kunnen in het park voetballen).
PROEFVERSIE©VANIN
Als mijn dochter dat wou, (dan) zou ik haar inschrijven voor de dansles.
Als mijn dochter dat wou, (dan) schreef ik haar in voor de dansles.
Als je goede sportschoenen had, (je kan beter sporten).
Als de kinderen meer bewogen, (dan) zouden ze meer energie hebben
Als de kinderen meer bewogen, (dan) hadden ze meer energie.
Als je elke dag de trap nam, (je benen zijn sterker).
Als ze hun bal meenamen, (dan) zouden zij in het park kunnen voetballen.
Als ze hun bal meenamen, (dan) konden zij in het park voetballen
Als mijn dochter dat wou, (ik schrijf haar in voor de dansles).
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 45. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 47.
2 Het gesprek
Taaltaak Ouders, kinderen
1 Werk samen met een klasgenoot.
Je bent één keer ouder en één keer kind.
Rol: communicator / opvoeder
a Luister nog een keer naar gesprek 1 en voer dan hetzelfde gesprek.
Je bent de vader of de zoon. Gebruik de sleutelwoorden.
De vader
zich niet lekker voelen
De zoon
PROEFVERSIE©VANIN
gaan voetballen / de fiets nemen / de fiets maken / de fietsenmaker / gesloten
b Luister nog een keer naar gesprek 2 en voer dan hetzelfde gesprek. Je bent de moeder of de dochter.
De dochter
De moeder
geen tijd / veel huiswerk / geen vriendenmeer bewegen / op school huiswerk maken / naar de discotheek gaan
2 Improviseer nu zelf een gesprek.
Werk samen met enkele klasgenoten.
Jullie zijn ouders of kinderen.
Je krijgt twee gesprekken: één keer ben je ouder, de andere keer ben je kind. Maak zinnen met ‘als … dan’.
De ouders / de kinderen
Jullie zijn de ouders.
Overtuig je kinderen om meer te bewegen.
Jullie zijn de kinderen.
Reageer op de suggesties van jullie ouders.
De kinderen / de ouders
Jullie zijn de kinderen.
Reageer op de suggesties van jullie ouders.
Jullie zijn de ouders. Overtuig je kinderen om minder achter de computer te zitten.
3 Ik bel voor een inlichting
Taaltaak De fitnessclub Rol: vrijetijdsbesteder
1 Luister naar het telefoongesprek en beantwoord de vragen.
1 Wie belt naar wie?
2 Welke informatie wil zij?
3 Wat denk je: zal de beller een abonnement bij de fitnessclub nemen?
PROEFVERSIE©VANIN
2 Dit zijn extra woorden die je kan gebruiken in een telefoongesprek met een sportclub. Zet de letter van het woord bij de verklaring, zoals in het voorbeeld.
1 waar je je wast ( )
2 waar je je sportkleren aantrekt ( )
3 waar je je portefeuille en horloge legt ( )
4 kleren die je gebruikt om te sporten ( )
5 iets om je hoofd te beschermen ( )
6 een ding om mee te tennissen ( )
7 een polis voor wanneer je een sportongeluk hebt ( )
8 het extra geld dat je betaalt voor de overheid ( )
9 een pas om tien keer te sporten ( )
10 een pas voor het hele jaar ( )
A de btw
B de verzekering
C de douche(s)
D de kleedruimte
E de tennisracket
F de helm
G een jaarabonnement
H een tienbeurtenkaart
I de kluisjes
J de speciale kledij
3 Welke combinaties kan je maken met de woorden van hierboven? Maak zinnen, zoals in het voorbeeld.
voorbeeld: Zijn er voorzien? Zijn er douches voorzien?
Hoeveel kost(en) …?
Heb ik … nodig?
Is / zijn … inbegrepen?
Is / zijn er … voorzien?
persoonlijk antwoord, voorbeeld: een abonnement
1 Hoeveel kost(en) ?
2 Is / zijn inbegrepen?
3 Heb ik nodig?
4 Is / zijn er voorzien?
Vind je dit moeilijk? Maak dan de blauwe oefening(en) op pagina 46.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan de gele oefening(en) op pagina 48.
4 Een telefoontje naar de sportclub
Taaltaak Een telefoontje naar de sportclub Rol: vrijetijdsbesteder / werknemer
Werk samen met een klasgenoot. Je bent sporter of werknemer van een sportclub.
a Voer het telefoongesprek.
b Draai dan de rollen om maar kies een andere sportclub.
De werknemer
Lees de zinnen voor.
Tring! Tring!
1 Met de tennisclub
PROEFVERSIE©VANIN
De sporter
Maak zelf de zinnen.
3 Vraagt u maar!
5 U betaalt 10 euro per uur.
7 Het lidgeld is 250 euro per jaar.
9 Ja, de verzekering is inbegrepen.
11 Dat is zo. U moet speciale tennisschoenen dragen.
2 Goedemiddag, ik ...
4 Hoeveel ...?
6 Is ...?
8 Is ...?
10 Heb ik ...?
12 Zijn er ...?
13 Elke zaterdag kunt u les volgen.
De lessen moet u wel extra betalen.
15 Graag gedaan.
c Vind je het gemakkelijk?
14 Bedankt ...
Improviseer dan met een klasgenoot een telefoongesprek.
Kijk niet naar je boek.
Bel naar een sportclub en vraag informatie over: de kosten / wat inbegrepen is / de voorzieningen /wat je nodig hebt.
Kies een andere rol.
PROEFVERSIE©VANIN
Rol: vrijetijdsbesteder / werknemer
A Je sport niet graag. Bel naar een massagesalon. Stel vragen over: de kosten / wat inbegrepen is / de voorzieningen / wat je nodig hebt.
B Je werkt voor een massagesalon. Beantwoord de vragen.
Draai dan de rollen om maar bel naar een sauna.
Kies een andere rol.
Rol: opvoeder / werknemer
A Je zoekt een kinderdagverblijf voor je kindje. Bel naar een kinderdagverblijf in de buurt. Stel vragen over: de kosten / wat inbegrepen is / de voorzieningen / wat je moet meebrengen voor je kindje.
B Je werkt voor een kinderdagverblijf. Beantwoord de vragen.
Draai dan de rollen om maar bel naar een naschoolse opvang voor kinderen.
Elke dag Nederlands
Taaltaak Op de radio
1 Luister naar de sportverslagen op de radio en beantwoord de vragen.
a Om welke sport gaat het?
Hoe weet je dat? Schrijf de sleutelwoorden op, zoals in het voorbeeld.
1
sleutelwoorden: tafel / return / 17-18 = tafeltennis
Rol: communicator / opvoeder
b Herhaal nu de commentaar. Spreek expressief.
Luistertip
Luister je naar sport op de radio, de televisie of het internet? Merk je dat je niet veel begrijpt?
Laat het geluid gewoon opstaan, en het zal vanzelf beter gaan.
2 Werk samen met enkele klasgenoten.
a Elk groepje kiest een andere sport.
b Zoek op het internet een filmpje over jouw sport. Wil je een grappig filmpje? Tik dan bijvoorbeeld op YouTube het volgende in: football bloopers / tennis bloopers / swimming bloopers ...
c Zet het geluid af en zorg voor commentaar bij het filmpje. Elke klasgenoot van jouw groepje zegt bijvoorbeeld één zin.
d Stel je filmpje aan de klas voor.
PROEFVERSIE©VANIN
Woordenschat / Grammatica
Ik bel voor een inlichting de inlichting – de inlichtingen Hoeveel kost(en) …? Is / zijn … inbegrepen? Heb ik … nodig? Is / zijn er … voorzien?
In de sportclub de douche – de douches de kleedruimte – de kleedruimtes de kluis – de kluizen het kluisje – de kluisjes de helm – de helmen de speciale kledij het tennisracket – de tennisrackets de btw het jaarabonnement – de jaarabonnementen de tienbeurtenkaart – de tienbeurtenkaarten de verzekering – de verzekeringen
‘Zou / zouden’
• ‘Zou / zouden’ + infinitief gebruik je voor: een veronderstelling (hypothese). voorbeeld: Als ik me beter voelde, dan zou ik meegaan. Als ik me beter voelde, dan ging ik mee.
• In zinnen met een veronderstelling gebruik je meestal ‘als ... dan’. Je combineert dus 1 + 2 of 1 + 3.
1 een bijzin: ‘als’ + imperfectum
2 een hoofdzin: ‘zou’ + infinitief
PROEFVERSIE©VANIN
3 een hoofdzin: imperfectum
Uitspraakoefeningen
1 Luister naar de woorden.
a Kijk niet naar de linkse kolom.
Wat hoor je (links) en welke klank hoor je eerst (rechts)?
Zet een kruisje.
b Oefen de woorden met een kruisje.
Let op: wat je schrijft is niet altijd wat je hoort.
Spreektip
Meer oefenen?
Download de gratis VDAB-app Uitsprekend.
IJEE IJ voor EEEE voor IJ krijg meereizen vijf krijgsheer leef eetgerei geen tweestrijd wereld ijsbeer ijstijd breekijzer eiland meereizen tweede bijeen grijp tijdsgeest eetlepel tv-kijker eieren speelplein streken leeftijd
2 Luister naar de zinnen.
a Wat hoor je? Zet een kruisje.
b Oefen de zinnen met een kruisje.
Zijn er douches voorzien? o O o O o o ? o o O o o O ?
Hoeveel kost een ticket? O o O o O o ? o O o O o O ?
Is de btw inbegrepen? o o O O O O o o o ? O O o o o O o o O ?
PROEFVERSIE©VANIN
Heb ik speciale kledij nodig? o O O o O o o o O ? O o o O o o O O o ?
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
1 Ouders, kinderen
Maak de zinnen uit de gesprekken tussen de ouders en hun kinderen opnieuw.
Vind je het moeilijk? Luister dan eerst nog een keer naar de gesprekken.
a ‘Zich voelen’ is reflexief. Reflexieve werkwoorden heb je al geleerd.
Kan je ‘zich voelen’ nog vervoegen in het presens?
Singularis
Ik Wij
Jij Jullie
Hij, zij, het Zij
PROEFVERSIE©VANIN
Pluralis
b Het werkwoord ‘meegaan’ is separabel. Ook separabele werkwoorden heb je al geleerd.
Vervoeg ‘meegaan’ in deze zinnen.
1 Hij
2 Hij zegt dat hij .
3 Hij kan niet
4 Hij is .
c Maak van de zin tussen de haakjes:
• een zin met een imperfectum
• een zin met ‘zou / zouden’
1 Als ik me beter voelde, dan (ik ga mee naar het voetbal).
Als ik me beter voelde, dan ging ik mee naar het voetbal.
Als ik me beter voelde, dan zou ik meegaan naar het voetbal.
2 Als mijn fiets niet kapot was, dan (ik neem mijn fiets).
3 (Ik maak zelf mijn fiets), als ik dat kon.
4 Als de fietsenmaker open was, dan (ik breng hem naar de fietsenmaker).
5 Als je wat meer bewoog, dan (je voelt je beter).
d Maak van de zin tussen de haakjes een zin met ‘als’, zoals in het voorbeeld.
• Zet het werkwoord in het imperfectum.
• Zet het werkwoord achteraan.
• Maak een tegengestelde zin: je veronderstelt dat de situatie anders is.
Als ik me beter voelde
PROEFVERSIE©VANIN
1 , dan zou ik meegaan naar het voetbal.
2 (Mijn fiets is kapot) , dan zou ik mijn fiets nemen.
3 Ik zou mijn fiets zelf maken, (ik kan dat niet)
4 (De fietsenmaker is niet open) , dan bracht ik mijn fiets naar de fietsenmaker.
5 ( Je beweegt niet veel) , dan zou je je beter voelen.
3 Ik bel voor een inlichting
Je stelt vragen aan de manager van een sportclub.
Welk woord past best in de zin? Duid aan.
1 Is er een parkeerplaats / een blij gezicht voorzien?
2 Hoeveel kosten de leerkrachten / de lessen?
3 Is het sportmateriaal / de lucht inbegrepen?
4 Heb ik koffie / sportschoenen nodig?
5 Is er een trainer / een hond voorzien?
6 Hoeveel kost een handdruk / een ticket?
7 Is de huur / de verzekering inbegrepen?
8 Heb ik een zwempak / een broodje nodig?
9 Zijn er kluisjes / appelsienen voorzien?
10 Zijn de vrienden / de groepslessen inbegrepen?
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit.
1 Ouders, kinderen
Ga uit van hoe de situatie anders is.
• Maak een bijzin met ‘als’ + imperfectum. Gebruik ook ‘niet’ of ‘geen’.
• Maak de andere zin met ‘zou’ of met een imperfectum.
• Je mag de zin ook aanpassen, als dat beter klinkt.
voorbeeld: Het regent. Ik ga niet fietsen.
Als het niet regende, zou ik gaan fietsen.
Als het niet regende, ging ik fietsen.
1 Voetbal is een populaire sport. Voetballers zijn rijk.
PROEFVERSIE©VANIN
2 Mijn man heeft dure sportschoenen. Hij loopt elke dag.
3 Mijn dochter speelt op de computer. Zij heeft geen tijd om te sporten.
4 Wandelen is gezond. Ik wandel elke dag 3 kilometer.
5 De fitnessoefeningen zijn leuk. Ik ga graag naar het fitnesscenter.
6 Je sport niet elke dag. Je voelt je niet beter.
7 Tennis is een dure sport. Ik speel geen tennis.
8 Het heeft heel hard geregend. De atletiekbaan is onbruikbaar.
9 Er is een aardbeving. De Olympische Spelen worden uitgesteld.
10 Ik zwem elke dag. Ik zwem heel snel.
3
Ik bel voor een inlichting
Hieronder staan de antwoorden.
Maar wat waren de vragen?
Maak bij elk antwoord een vraag met een van deze woorden: inbegrepen / kost / nodig / voorzien.
voorbeeld: Wij hebben verschillende formules: per maand of per jaar. vraag: Hoeveel kost het lidmaatschap bij jullie?
1
PROEFVERSIE©VANIN
Zeker, u kunt gratis meedoen met zumbadansen en yoga.
2
3
4
Natuurlijk. U kunt niet boksen zonder handschoenen!
Jazeker. U moet alleen zorgen voor gemakkelijke yogakledij.
Nee, de verzekering moet u zelf betalen.
5 Ja, een jaarabonnement is voordeliger.
6
7
Ja, de dokter moet vaststellen dat uw zoontje gezond is om te voetballen.
Zeker, wij hebben een fysiotherapeut in dienst.
Leerlijn grammatica
Nieuw TaalRecht 2.1
Thema 1 werkwoorden: presens, informeel en formeel
Thema 2 werkwoorden: instructies, ook separabel structuren: ‘om ... te’ + infinitief
Thema 3 werkwoorden: participium met ‘ge-’, ‘be-’, ‘ver-’, ook separabel
Thema 4 pronomina: personen, dieren, dingen
Thema 5 werkwoorden: imperfectum van ‘hebben’, ‘zijn’, ‘kunnen’, ‘moeten’, ‘mogen’, ‘willen’
Thema 6 werkwoorden: imperfectum van meer werkwoorden
Thema 7 negatief: ‘niet’ / ‘geen’ (herhaling)
Thema 8 structuren: instructies en bijzinnen
Thema 9 werkwoorden: ‘gaan’ of ‘zullen’ + infinitief
Thema 10 conjuncties: conditie met ‘als’
Nieuw TaalRecht 2.2
Thema 1 werkwoorden: presens (herhaling, syllabes)
Thema 2 werkwoorden: separabele werkwoorden (herhaling en uitbreiding)
Thema 3 werkwoorden: het perfectum en het imperfectum (gebruik)
Thema 4 werkwoorden: het imperfectum van regelmatige werkwoorden
Thema 5 de indirecte rede: inleiding, werkwoord en subject
Thema 6 de indirecte rede: gewone zin, vraagzin met of zonder vraagwoord
Thema 7 werkwoorden: reflexieve werkwoorden
Thema 8 adjectieven: flexie (herhaling en uitbreiding)
Thema 9 werkwoorden: het imperfectum (herhaling)
PROEFVERSIE©VANIN
Thema 10 conjuncties: ‘omdat’ + bijzin, ‘daarom’ + inversiezin
Nieuw TaalRecht 2.3
Thema 1 werkwoorden: ‘zou / zouden’ - wens, advies of onzekere informatie
Thema 2 werkwoorden: ‘zou / zouden’ - hypothese
Thema 3
conjuncties: ‘toen’ / ‘wanneer’ in een bijzin voor tijd
conjuncties: ‘daarna’ / ‘daarvoor’ in een inversiezin voor tijd
Thema 4
structuren: actieve en passieve zinnen met ‘worden’ en ‘zijn’
Thema 5
structuren: actieve en passieve zinnen met ‘worden’ / ‘werden’ / ‘zijn’
Thema 6 separabele werkwoorden: uitbreiding
Thema 7 structuren: relatieve bijzinnen met ‘die’ / ‘dat’ / ‘waar’
Thema 8 conjuncties: hoofdzin - conjuncties van tijd (‘eerst’, ‘dan’, ‘daarna’, ‘daarvoor’, ‘sindsdien’)
Thema 9 negatief: vragen met ‘al’ (‘nog niet’ / ‘nog geen’) negatief: vragen met ‘nog’ (‘niet meer’ / ‘geen meer’)
Nieuw TaalRecht 2.4
Thema 1 conjuncties: tijd (herhaling en uitbreiding)
Thema 2 adjectief: comparatief en superlatief (structuren, bijzondere vormen)
Thema 3 werkwoorden: plusquamperfectum, tijd en irrealis
PROEFVERSIE©VANIN
Thema 10 conjuncties: reden en gevolg (herhaling en uitbreiding)
Thema 4 werkwoorden: plusquamperfectum, advies
Thema 5 structuren: ‘er’/ ‘daar’ als subject met ‘zijn’ en in een passieve zin
Thema 6 structuren: ‘er’ / ‘daar’ als verwijswoord
Thema 7 conjuncties: oppositie en contrast (herhaling en uitbreiding)
Thema 8 structuren: relatieve zinnen met een prepositie
Thema 9 structuren: relatieve zinnen met of zonder prepositie (herhaling)
Thema 10 conjuncties: (overzicht en herhaling)
Grammatica
1 Woordenlijst grammatica
accent nadruk actief bedrijvende vorm artikel lidwoord adjectief bijvoeglijk naamwoord adverbium bijwoord affirmatief bevestigend comparatief vergrotend conditie voorwaarde conjunctie voegwoord consonant medeklinker demonstratief aanwijzend diminutief verkleinwoord direct object lijdend voorwerp flexie verbuiging futurum onvoltooid toekomende tijd (O.Tk.T.)
PROEFVERSIE©VANIN
imperatief gebiedende wijs imperfectum onvoltooid verleden tijd (O.V.T.) indirect object meewerkend voorwerp infinitief noemvorm inversie omkering negatief ontkennend niet specifiek onbepaald object voorwerp oppositie tegenstelling participium voltooid deelwoord passief lijdende vorm perfectum voltooid tegenwoordige tijd (V.T.T.) pluralis meervoud plusquamperfectumvoltooid verleden tijd (V.V.T.) possessief bezittelijk prepositie voorzetsel
prepositie-object voorzetselvoorwerp presens onvoltooid tegenwoordige tijd (O.T.T.)
pronomen voornaamwoord reflexief wederkerend relatief betrekkelijk
separabel scheidbaar singularis enkelvoud specifiek bepaald subject onderwerp substantief zelfstandig naamwoord superlatief overtreffend
syllabe lettergreep verbum werkwoord vervoegd werkwoord persoonsvorm, actievorm vocaal klinker
2 Letters en woorden
1 Begrippen
letters vocaal a / e / i / o / u consonant andere letters tweeklank ei, ij, ou, ui, eu, au
syllabe woordstukje dat je in één keer zegt voorbeeld: au-to, ho-tel, ijs-kast
substantief woord waar je ‘de’ / ‘het’ / ‘een’ kan bijzetten voorbeeld: de liefde, het leven, een auto
PROEFVERSIE©VANIN
specifiek Een substantief is soms specifiek: Je weet precies over wie / waarover het gaat. voorbeeld: De man die bij mij woont, is mijn broer.
niet specifiek
Een substantief is soms niet specifiek: Je weet niet precies over wie / waarover het gaat. voorbeeld: Er loopt een man op straat.
Je noemt iets voor de eerste keer. voorbeeld: Ik zie een man. Het is de man van mijn zus.
singularis maar één voorbeeld: Ik heb één man.
2
pluralis twee of meer voorbeeld: Ik heb tien boeken.
ontelbaar Een substantief is soms ontelbaar: Je kan geen pluralis maken. voorbeeld: Ik eet graag vlees.
diminutief
woordstukje voor iets kleins of liefs voorbeeld: een klein huisje, een lief schatje
adjectief woord bij een substantief voorbeeld: de blauwe auto
PROEFVERSIE©VANIN
prepositie op, in, onder, naast, voor, tegen, tussen, na …
Vocalen, consonanten en tweeklanken: spelling
lange vocaal één keer schrijven in een open syllabe voorbeeld: vra-gen, le-ven, bo-men, mu-ren
twee keer schrijven in een gesloten syllabe voorbeeld: vraag / leef / boom / muur
Let op: die-ren, dier twee, drie
korte vocaal altijd één keer schrijven, altijd in een gesloten syllabe voorbeeld: kat, kat-ten / wet, wet-ten / pit, pit-ten / kom, kom-men / bus, bus-sen
consonant twee keer schrijven als de vocaal kort moet blijven voorbeeld: katten, kommen, pitten, wetten, bussen
Let op: ge-heim, be-vel (één consonant na een doffe E)
tweeklank altijd één keer schrijven voorbeeld: deur, deuren / tijd, tijden
3 Het substantief
a De pluralis (het meervoud) woord dat eindigt op een consonant: S of (e)N voorbeeld: stoelen, tafels
woord dat eindigt op doffe E: S of N voorbeeld: lasagnes, weiden
woord dat eindigt op een heldere vocaal: ‘S voorbeeld: menu’s, paprika’s Let op: cafés
woord dat eindigt op meer vocalen: S voorbeeld: bureaus, hindoes
woord dat eindigt op IE of EE: S of (ë)N voorbeeld: bacteriën, families, knieën, zeeën
b Het diminutief (het verkleinwoord)
met JE voorbeeld: boekje, huisje, werkje
PROEFVERSIE©VANIN
met TJE na een woord op l, n, r of w voorbeeld: deurtje, knuffeltje, schoentje, vrouwtje
met ’JE of ’TJE na een afkorting voorbeeld: sms’je, A4’tje, 3’tje
met ETJE of KJE woorden op ing voorbeeld: koninkje, rekeningetje
met ETJE of PJE na een woord op m voorbeeld: bloempje of bloemetje, kommetje
met KE in de spreektaal
voorbeeld: manneke i.p.v. mannetje
4 Het artikel ‘een’ / ‘de’ / ‘het’
a Specifiek
singularis ‘de’ of ‘het’ (kijk in het woordenboek)
voorbeeld: De auto voor mijn deur is van mij.
voorbeeld: Het boek op de tafel is van mij.
pluralis ‘de’
voorbeeld: De auto’s voor mijn deur zijn van mijn familie.
voorbeeld: De boeken op de tafel zijn van mij.
ontelbaar ‘de’ of ‘het’ (kijk in het woordenboek)
voorbeeld: De liefde van een kind is mooi.
voorbeeld: Het vlees in de supermarkt is niet duur.
b Niet specifiek
singularis ‘een’
voorbeeld: Daar staat een auto. Ik weet niet van wie.
voorbeeld: Daar ligt een boek. Ik weet niet welk boek.
pluralis geen artikel
voorbeeld: Daar staan auto’s. Ik weet niet van wie. voorbeeld: Daar liggen boeken. Ik weet niet welke boeken.
ontelbaar geen artikel
voorbeeld: Liefde is mooi.
voorbeeld: Ik eet graag vlees.
5 ‘Niet ’ en ‘geen’
‘geen’ met een substantief (niet specifiek)
voorbeeld: Er staat een auto voor mijn deur.
Er staat geen auto voor mijn deur.
Er staan auto’s voor mijn deur. Er staan geen auto’s voor mijn deur.
‘geen’ met een telwoord voorbeeld: Ik heb geen 100 euro bij.
Let op: ‘Niet’ met een aantal voorbeeld: Ik heb niet veel geld.
‘geen’ met een taal voorbeeld: Ik spreek geen Chinees.
‘niet’ voor alle andere negatieve vormen
voorbeeld: Mijn auto staat niet voor de deur. (na een vervoegd werkwoord)
Dat is mijn auto niet. (na een specifiek substantief)
Mijn auto is niet blauw. (voor een adjectief)
De auto is niet van mij. (voor een prepositie)
‘nog geen’ / ‘nog niet’ / ‘nog nooit’: een antwoord op een vraag met ‘al’ voorbeeld: Heb je al een auto? – Nee, ik heb nog geen auto.
Ben je al ingeschreven voor het rijexamen? – Nee, ik ben nog niet ingeschreven.
Heb je al eens zelf gereden?
‘geen meer’ / ‘niet meer’: een antwoord op een vraag met ‘nog’ voorbeeld: Heb je nog een auto? – Nee, ik heb geen auto meer
PROEFVERSIE©VANIN
– Nee, ik heb nog nooit zelf gereden.
Rijd je nog met de auto? – Nee, ik rijd niet meer met de auto.
a Pronomina voor personen
subject
ik
Ik heb een boek. jij (je) Jij hebt een boek. u U hebt een boek.
hij Hij heeft een boek. zij (ze) Zij heeft een boek. wij (we) Wij hebben een boek.
jullie Jullie hebben een boek. zij (ze) Zij hebben een boek.
PROEFVERSIE©VANIN
possessief
mijn Het is mijn boek. jouw (je) Het is jouw boek.
uw Het is uw boek.
zijn Het is zijn boek. haar Het is haar boek.
ons / onze Het is ons boek. Het zijn onze boeken.
jullie Het is jullie boek hun Het is hun boek.
Let op: het meisje haar kamer (het + haar voor een persoon) het vliegtuig zijn vleugels (het + zijn)
object
mij (me) De leraar denkt aan mij (me).
jou (je) De leraar denkt aan jou (je). u De leraar denkt aan u. hem De leraar denkt aan hem.
haar De leraar denkt aan haar ons De leraar denkt aan ons jullie De leraar denkt aan jullie hen / ze De leraar denkt aan hen. De leraar denkt aan ze.
Let op: Je gebruikt ‘er’ voor niet-personen. Ik denk aan het weekend. Ik denk eraan
reflexief
mij (me) Ik heb me (mij) pijn gedaan. jou (je) Heb jij je pijn gedaan? u of zich Hebt u u pijn gedaan? Hebt u zich pijn gedaan? zich Hij heeft zich pijn gedaan. zich Zij heeft zich pijn gedaan. ons Wij hebben ons pijn gedaan. je (jullie) Jullie hebben je (jullie) pijn gedaan. zich Zij hebben zich pijn gedaan.
demonstratief
Deze jongen hier is groot. (de-woord, dichtbij)
Dit jongetje hier is klein. (het-woord, dichtbij)
Die grote jongen daar heet Marcus. (de-woord, verder)
Dat kleine jongetje daar heet Aurelius. (het-woord, verder)
b Pronomina voor dingen
subject / object
hij / hem de fiets
Hij staat in haar kamer. Mijn dochter heeft hem roze geschilderd. het / het het boek
Het ligt daar. Ik neem het mee. zij (ze) / ze de boeken, de fietsen
Zij (Ze) liggen daar. Zij (Ze) staan daar.
Ik neem ze mee.
Let op:
PROEFVERSIE©VANIN
• Voor sommige dingen kan je ook ‘zij’ en ‘haar’ gebruiken. Dat kan alleen als je zeker weet dat het ding vrouwelijk is.
Gebruik anders altijd ‘hij’ en ‘hem’.
• Gebruik voor dingen best geen possessieve pronomina. voorbeeld: niet: Zijn band is kapot.
wel: De band van de fiets is kapot.
c Pronomina voor dieren
subject / object / possessief
zij / haar / haar de geit
Zij staat in de tuin. Ik melk haar. Haar kleur is wit. hij / hem / zijn de hond
Hij heet Woef. Ik wandel met hem. Zijn kleur is zwart. het / het / zijn het konijn
Het heet Flappie. Ik zie het zitten. Zijn kleur is bruin.
zij (ze) / ze / hun de geiten
Zij (Ze) staan in de tuin. Ik melk ze. Hun kleur is wit.
Let op: Weet je niet of een dier mannelijk of vrouwelijk is?
Gebruik dan ‘hij’, ‘hem’ of ‘zijn’.
7
Het adjectief: flexie
adjectief zonder E na een werkwoord voorbeeld: Het meisje zingt mooi. De vrouw is ziek.
bij een niet-specifiek het-woord (singularis of ontelbaar) voorbeeld: een mooi meisje (het meisje), vers fruit (het fruit)
adjectief op EN of een stof op EN voorbeeld: een open deur, een lederen jas
adjectief in een vaste combinatie voorbeeld: het centraal station, het openbaar vervoer
adjectief met E andere adjectieven
voorbeeld: de mooie man (specifiek, de-woord) het mooie meisje (specifiek, het-woord) mooie meisjes (pluralis)
PROEFVERSIE©VANIN
8 Het vraagwoord
wie / wat / waar / wanneer / hoe / welk(e) Wie leest elke week de krant? waar + een prepositie: waarom, waarop, waarmee … Waarom lees jij elke week de krant? hoe + een adjectief: hoelang, hoe groot, hoeveel … Hoelang lees jij de krant? welk(e) + een substantief: welke krant, welke dag … Welke krant lees jij?
9 Spelling a Hoofdletters
begin van de zin
voorbeeld: Morgen blijf ik thuis.
Let op: ‘ s Morgens, ‘s Avonds, ‘t Regent ...
namen van landen en adjectieven van landen
voorbeeld: China, Chinees
namen van personen voorbeeld: Marin Cotemans
namen van organisaties en instellingen: soms een hoofdletter voorbeeld: het ministerie van Onderwijs, het stadsbestuur
talen
voorbeeld: Nederlands, Nederlandstalig
namen van (religieuze) feestdagen: soms een hoofdletter voorbeeld: het Suikerfeest, valentijn
Let op: geen hoofdletters voor namen van godsdiensten (bv. het katholicisme), namen van dagen (bv. woensdag) en maanden (bv. mei)
b Samenstellingen / tussenletters
geen tussenletter voorbeeld: nieuwkomer, vakantiedag
tussenletter S als je een S hoort voorbeeld: stadsbestuur, stadsschool
tussenletter N als het pluralis altijd op N is voorbeeld: kippensoep, boekenclub
PROEFVERSIE©VANIN
geen tussenletter N als het pluralis op S of N is voorbeeld: groentesoep (pluralis = groenten of groentes)
c Samenstellingen / botsende vocalen
Vocalen die botsen zijn vocalen die je afzonderlijk uitspreekt, niet als een tweeklank.
woord met syllabes die botsen: trema voorbeeld: maïs
samenstelling met woorden die botsen: streepje voorbeeld: lente-uitjes
d Pluralis
woord dat eindigt op een consonant: S of (e)N voorbeeld: tafels, stoelen
woord dat eindigt op doffe E: S of N voorbeeld: lasagnes, weiden
woord dat eindigt op een heldere vocaal: ‘S voorbeeld: paprika’s, menu’s
Let op: cafés
woord dat eindigt op meer vocalen: S voorbeeld: bureaus, hindoes
woord dat eindigt op IE of EE: S of (ë)N voorbeeld: families, bacteriën, knieën, zeeën
Werkwoorden
1 Begrippen
infinitief werkwoord op EN of op N, zoals het in het woordenboek staat
voorbeeld: doen, gaan, leven, reizen, spelen, werken, zien
ik-vorm infinitief zonder EN of N, soms een beetje anders gespeld (zie ook p. 187 Het presens)
voorbeeld: (ik) doe, ga, leef, reis, speel, werk, zie ...
PROEFVERSIE©VANIN
imperatief zelfde als de ik-vorm
voorbeeld: Leef gezond!
Let op: Wees braaf! (imperatief van ‘zijn’ = wees)
Sta vroeg op! (imperatief van ‘opstaan’ = sta op) (zie ook p. 190
Separabele werkwoorden)
vervoegd werkwoord dat verandert in de singularis of pluralis voorbeeld: Ik heb gewerkt. Wij hebben gewerkt.
singularis maar één
voorbeeld: Ik speel. De man werkt. Zij vindt.
pluralis meer
voorbeeld: Wij spelen. De mannen werken. Zij vinden.
‘t koffieschip werkwoorden die eindigen op ‘het koffieschip’:
imperfectum met TE(N)
voorbeeld: danste, werkten
participium met T voorbeeld: gedanst, gewerkt
participium regelmatig participium (GE + T of D – zie regel ‘t koffieschip)
voorbeeld: spelen, gespeeld werken, gewerkt
onregelmatig participium ( = andere klank, kijk in het woordenboek)
voorbeeld: vinden, gevonden
werkwoorden met BE, ER, HER, ONT, VER: geen GE voorbeeld: betaald, erkend, herkend, ontdekt, veranderd
reflexief met een reflexief pronomen (zie ook p. 182 reflexief)
voorbeeld: Hij heeft zich pijn gedaan.
Het presens
gebruik Je zegt wat iemand nu doet. Je zegt wat nu gebeurt. Je zegt hoe het nu is. voorbeeld: Jan werkt.
De auto staat voor de deur.
Je vertelt over een gewoonte. Je vertelt over iets wat dikwijls gebeurt. voorbeeld: Jan werkt altijd op maandag.
Er staat dikwijls een auto voor mijn deur.
vorm singularis: ik werk, jij werkt, werk jij, u werkt, werkt u, hij / zij werkt pluralis: wij / jullie / zij werken
Let op: lezen / lees (z – s) blijven / blijf (v – f ) vragen / vraag (één vocaal naar twee vocalen) zeggen / zeg (twee consonanten naar één consonant)
hebben zijn zullen kunnen moeten mogen willen ik heb, jij hebt, heb jij, hij / zij heeft, wij / jullie / zij hebben ik ben, jij bent, ben jij, hij / zij is, wij / jullie / zij zijn ik zal, jij zal, zal jij, hij / zij zal, wij / jullie / zij zullen ik kan, jij kan, kan jij, hij / zij kan, wij / jullie / zij kunnen ik moet, jij moet, moet jij, hij / zij moet, wij / jullie / zij moeten ik mag, jij mag, mag jij, hij / zij mag, wij / jullie / zij mogen ik wil, jij wil, wil jij, hij / zij wil, wij / jullie / zij willen
Let op: sommige mensen gebruiken nog ‘zul je’ of ‘kun je’ in plaats van ‘zal je’ of ‘kan je’. Dat is een mix van formeel en informeel.
formeel: u hebt, hebt u – u bent, bent u – u zult, zult u – u kan (kunt), kan (kunt) u – u moet, moet u – u mag, mag u – u wilt, wilt u
Het imperfectum
gebruik Je zegt wat je vroeger deed of je zegt hoe iets vroeger was. voorbeeld: Jan werkte vroeger op dinsdag. Vroeger ging hij met de trein naar het werk.
vorm regelmatig: + DE(N) of TE(N) (zie ook p. 186 het koffieschip) singularis: ik / jij / hij / zij speelde, werkte pluralis: wij / jullie / zij speelden, werkten
onregelmatig: andere klank singularis: droeg, sliep, vond pluralis: droegen, sliepen, vonden
PROEFVERSIE©VANIN
hebben zijn zullen mogen moeten kunnen willen singularis had was zou mocht moest kon wilde, wou pluralis hadden waren zouden mochten moesten konden wilden
4 Het perfectum
gebruik Je zegt wat je vroeger hebt gedaan of wat is gebeurd. Je zegt niet wanneer het gebeurde, maar je zegt iets over het resultaat nu. voorbeeld: Ik heb hard gewerkt, dus ben ik moe. Ik ben verhuisd, dus woon ik nu in België.
vorm presens van ‘hebben’ of ‘zijn’ + participium (p. 186) singularis: ik heb / jij hebt / hij, zij heeft gewerkt ik ben / jij bent / hij, zij is verhuisd pluralis: wij / jullie / zij hebben gewerkt wij / jullie / zij zijn verhuisd
Let op: soms combineren we ‘hebben’ of ‘zijn’ met twee infinitieven i.p.v. met een participium voorbeeld: Ik ben gaan winkelen. ‘hebben’ of ‘zijn’ ‘zijn’: – een verandering van een situatie – een beweging ergens naartoe, een werkwoord met een richting voorbeeld: Jan is papa geworden. (verandering) Jan is naar de supermarkt gegaan. (beweging met richting)
‘hebben’: de andere werkwoorden voorbeeld: Jan heeft een krant gekocht.
5 Het plusquamperfectum
gebruik Je zegt wat er voor een moment vroeger gebeurde. voorbeeld: Ik had hard gewerkt, dus was ik moe. Ik was verloren gelopen, dus kwam ik te laat. vorm imperfectum van ‘hebben’ of ‘zijn’ + participium (zie ook op p. 186)
singularis: had gewerkt, was verloren gelopen pluralis: hadden gewerkt, waren verloren gelopen
PROEFVERSIE©VANIN
Let op: soms combineren we ‘hebben’ of ‘zijn’ met twee infinitieven i.p.v. met een participium voorbeeld: Ik was gaan winkelen ‘hebben’ of ‘zijn’ zelfde als bij het perfectum
6 Het futurum
gebruik Je zegt wat zal gebeuren. (met ‘zullen’) voorbeeld: Morgen zal het mooi weer zijn.
Je belooft iets. (met ‘zullen’) voorbeeld: Ik zal je helpen.
Je stelt iets voor. (met ‘zullen’) voorbeeld: Zal ik een restaurant boeken?
Je maakt een plan. (met ‘gaan’) voorbeeld: Ik ga in de tuin werken. vorm presens van ‘zullen’ of ‘gaan’ + infinitief (zie ook p. 186) singularis: ik / jij / hij / zij zal / zult helpen (zie ook p. 187 Het presens) ik ga, jij / hij / zij gaat werken pluralis: wij / jullie / zij zullen helpen wij / jullie / zij gaan werken
Separabele werkwoorden
Ze beginnen meestal met een prepositie (woordje als ‘op’, ‘aan’, ‘uit’ …)
separabel of niet het accent ligt op de prepositie: separabel voorbeeld: opstaan, zich aankleden
het accent ligt niet op de prepositie: niet separabel voorbeeld: onderzoeken, aanvaarden
in twee stukjes
voorbeeld: Ik sta vroeg op. (presens in een hoofdzin)
Sta eens op! (imperatief)
in één stukje
8 ‘Zou / zouden’
voor een voorstel of advies
Ik stond deze morgen vroeg op. (imperfectum in een hoofdzin)
Ik heb geen zin om op te staan. (te-infinitief)
voorbeeld: Ik weet dat hij vroeg opstaat. (presens in een bijzin)
voor een beleefde vraag
voor een wens
voor onzekere informatie
Ik weet dat hij vroeg opstond. (imperfectum in een bijzin)
Vroeg opstaan is niet gemakkelijk. (infinitief)
Ik ben vroeg opgestaan. (participium met GE)
voor een veronderstelling (hypothese)
voorbeeld: Je zou best elke dag studeren.
Je zou beter elke dag studeren.
Als ik u was, zou ik elke dag studeren.
voorbeeld: Zou je me willen helpen?
Zou je me kunnen helpen?
Zou ik je auto mogen lenen?
voorbeeld: Ik zou graag een auto hebben.
Ik zou een auto willen hebben.
voorbeeld: Als ik rijk was, zou ik niet meer gaan werken.
PROEFVERSIE©VANIN
Als ik rijk was, ging ik niet meer werken.
voorbeeld: Zou zij in de les zijn? (je vraagt je iets af)
Zou zij haar huiswerk gemaakt hebben?
(je vraagt je iets af)
De lerares zou ziek zijn.
(je weet het niet zeker)
Ze zou haar arm gebroken hebben.
(je weet het niet zeker)
Zinnen
1 Begrippen
subject voorbeeld: Jan leest de krant.
Wie leest de krant?
Jan! (Jan = subject)
object voorbeeld: Jan leest de krant.
Wat leest Jan?
De krant! (de krant = object)
werkwoorden vervoegd werkwoord, participium, andere werkwoorden zie bij deel 2, werkwoorden
conjunctie woord dat hoofdzinnen, inversiezinnen en bijzinnen samenvoegt
voorbeeld: Ik leer Nederlands maar Nederlands is nog moeilijk.
Ik ga naar school omdat ik Nederlands wil leren.
PROEFVERSIE©VANIN
2 Zinnen bouwen
a De hoofdzin: subject en vervoegd werkwoord staan samen
gewone hoofdzin
Zij leest elke week de krant. ja/nee-vraag
Elke week lees ik de krant.
Lees jij elke week de krant? inversiezin (het subject staat niet eerst in de zin)
vraagwoordvraag met: wat / waar / wanneer / hoe / welk(e) waar + een ander woord: waarom, waarop, waarmee …
hoe + een ander woord: hoe lang, hoe groot, hoeveel … welk(e) + een ander woord: welke krant, welke dag …
hoofdzin / vraagzin / inversiezin met meer werkwoorden
Wat lees jij elke week?
Waarom lees jij elke week de krant?
Hoe lang lees jij de krant?
Welke krant lees jij?
Zij heeft de krant gelezen.
Heb jij de krant gelezen?
Deze week heb jij de krant gelezen.
b De bijzin: subject en vervoegd werkwoord staan niet samen
Het subject staat altijd vooraan in de bijzin.
Het vervoegd werkwoord staat achteraan in de bijzin.
gewone bijzin
Ik weet veel omdat ik elke dag de krant lees.
bijzin met meer werkwoordenIk weet veel omdat ik altijd de krant heb gelezen. (met ‘hebben’, ‘zijn’, ‘worden’)
Ik weet veel omdat ik altijd de krant gelezen heb (met ‘hebben’, ‘zijn’, ‘worden’)
Ik zal veel weten omdat ik altijd de krant zal lezen. (met andere werkwoorden)
bijzin met een extra prepositiezinsdeel
PROEFVERSIE©VANIN
Ik weet veel omdat ik altijd de krant lees op de trein. Ik weet veel omdat ik altijd de krant op de trein lees.
De passieve zin
gebruik Je zegt iets over het object van de zin. Als je het subject wil noemen, gebruik je ‘door’.
met ‘worden’ / ‘werden’
voorbeeld:
Jan wast de auto.
Jan waste de auto.
Jan zal de auto wassen
met ‘zijn’ / ‘waren’
De auto wordt gewassen door Jan.
De auto werd gewassen door Jan.
De auto zal gewassen worden door Jan.
voorbeeld: Actief Passief
Jan heeft de auto verkocht
Jan had de auto al verkocht
De auto is verkocht door Jan.
De auto was al verkocht door Jan.
vorm presens / imperfectum: ‘worden’ of ‘werden’ + participium
singularis: wordt gewassen, werd gewassen pluralis: worden gewassen, werden gewassen
perfectum / plusquamperfectum: ‘zijn’ of ‘waren’ + participium
singularis: is verkocht, was verkocht pluralis: zijn verkocht, waren verkocht
4 De relatieve zin: je geeft meer informatie over een woord
• met ‘die’ (de-woorden), ‘dat’ (het-woorden) of ‘waar’ (voor een plaats)
voorbeeld: De vrouw die ik graag zie, leest elke dag.
Het blad dat zij nu leest, is een vrouwenblad.
De plaats waar de foto staat, heb ik met een kruisje aangeduid.
• met ‘waar’ + prepositie
• met prepositie + ‘wie’ (alleen voor personen)
voorbeeld: Het tijdschrift waarin de foto van mijn vrouw staat, ligt op de tafel.
Het tijdschrift waar ik altijd in lees, ligt op de tafel.
De vrouw met wie ik getrouwd ben, leest graag tijdschriften.
PROEFVERSIE©VANIN
5
Let op: waar + met = waarmee waar + tot = waartoe
De directe rede / de indirecte rede: je vertelt wat iemand anders zegt of vraagt
• gewone bijzin: met ‘dat’
• vraagzin: met ‘of’, met een vraagwoord ’wie’, ‘wat’, ‘waar’, ‘hoe’, ‘welke’ ...
• het pronomen verandert meestal
• de tijd verandert soms
voorbeeld: ‘Ik lees elke dag de krant.’
Mia zegt (beweert, houdt vol ...) dat zij elke dag de krant leest. (pronomen verandert)
Mia zei dat zij elke dag de krant las. (pronomen en tijd veranderen)
‘Lees jij elke dag de krant?’
Hij wil graag weten (twijfelt, vraagt ...) of ik elke dag de krant lees. (pronomen verandert)
Hij wilde graag weten of ik elke dag de krant las. (pronomen en tijd veranderen)
‘Welke krant lees jij elke dag?’
Ik vraag me af welke krant jij elke dag leest. (pronomen en tijd veranderen niet)
Ik vroeg me af welke krant hij elke dag las. (pronomen en tijd veranderen)
6 Zinnen met conjuncties: je voegt zinnen samen oppositie
‘maar’ + een hoofdzin
voorbeeld: Ik lees de krant elke dag, maar mijn vrouw leest liever een tijdschrift.
‘toch’ + een inversiezin
voorbeeld: Ik lees de krant. Toch weet ik niet veel.
‘hoewel’ + een bijzin
voorbeeld: Hoewel ik de krant lees, weet ik niet veel.
keuze ‘of’ + een hoofdzin of inversiezin
voorbeeld: Lees je de krant of lees je een tijdschrift? Je leest de krant of je leest een tijdschrift.
tijd ‘eerst’, ‘daarna’, ‘daarvoor’, ‘dan’, ‘uiteindelijk’, ‘sindsdien’ + een inversiezin
voorbeeld: Eerst lees ik de krant, daarna (dan) maak ik het eten klaar en ten slotte ga ik slapen.
Ik maak het eten klaar, maar daarvoor lees ik de krant.
PROEFVERSIE©VANIN
‘toen’, ‘wanneer’, ‘terwijl’, ‘voordat’, ‘nadat’, ‘totdat’, ‘sinds’, ‘zodra’, ‘zolang’ + een bijzin
voorbeeld: Terwijl (toen, wanneer) ik de krant las, ging de telefoon.
Voordat ik het eten maakte, las ik de krant.
Sinds ik in België ben, lees ik elke dag de krant.
Zodra ik de krant gelezen heb, begin ik te koken.
Zolang ik de krant lees, moet je mij met rust laten!
Nadat ik de krant gelezen had, maakte ik het eten klaar. (met een plusquamperfectum!)
reden / oorzaak ‘want’ + een hoofdzin
voorbeeld: Ik lees de krant want ik wil graag alles weten.
‘omdat’ + een bijzin
voorbeeld: Ik lees de krant omdat ik graag alles wil weten.
‘daarom’ + een inversiezin
voorbeeld: Ik wil alles weten. Daarom lees ik de krant.
gevolg
‘dus’ + een hoofdzin of een inversiezin
voorbeeld: Ik lees elke dag de krant. Dus ik weet veel.
‘zodat’ + een bijzin
voorbeeld: Ik lees elke dag de krant, zodat ik veel weet.
conditie
‘als’ + een bijzin
voorbeeld: Als ik elke dag de krant lees, (dan) weet ik alles.
7 Interpunctie
de punt (.), het vraagteken (?), aan het einde van een zin het uitroepteken (!)
voorbeeld: Het is mooi weer vandaag. Is het mooi weer vandaag?
Wat een mooi weer vandaag! de komma (,)
voor een pauze
voorbeeld: Ik drink graag melk, water en limonade. (bij een opsomming)
Toen hij klein was, woonde hij in Togo. (tussen twee vervoegde werkwoorden)
Brussel, de hoofdstad van België, is tweetalig. (bij een tussenzin)
Arlette, kom eens hier. (na een aanspreking)
‘Melk’, zei ze, ‘is lekker en gezond.’
(voor en na een citaat)
de gedachtestreepjes (– ... –) voor een losse gedachte in een zin
PROEFVERSIE©VANIN
de citaattekens (‘ ... ’)
voorbeeld: Jan – wat is hij toch een lieve man – helpt mij met de verhuis.
bij de directe rede
voorbeeld: ‘Ik drink graag melk’, zei ze.
‘Melk’, zei ze, ‘is lekker en gezond.’ de dubbele punt (:)
bij de directe rede voorbeeld: Ze zei: ‘Melk is lekker en gezond.’
Werkwoordenlijst
WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin aanbieden*bood, boden aan
hebbenaangebodenMijn moeder bood mij een kopje thee aan.
aansteken*stak, staken aanhebbenaangestokenWij hebben de lichten al om vijf uur aangestoken. aantrekken*trok, trokken aan
afbetalenbetaalde, betaalden af
hebbenaangetrokkenIk trok mijn winterjas aan, want het was koud.
hebbenafbetaaldHij betaalde op één week al zijn schulden af. bedoelenbedoelde, bedoelden
hebbenbedoeldWat bedoelt u daarmee?
beginnen*begon, begonnen zijn
begonnenHet sprookje begon met 'Er was eens ...' begrijpen*begreep, begrepen
behalenbehaalde, behaalden
bewarenbewaarde, bewaarden
hebbenbegrepenIk begreep niet wat hij wou zeggen.
hebbenbehaaldIk heb een diploma van administratie behaald.
bewonderenbewonderde, bewonderden
bijhouden*hield, hielden bij
hebbenbewogenAls kinderen meer bewogen, zouden ze zich beter voelen.
hebbenbewaardIk heb de trouwring van mijn grootvader altijd bewaard. bewegen*bewoog, bewogen
hebbenbewonderd Ik bewonderde mijn vriend, die voor zijn zieke moeder zorgde.
hebbenbijgehouden
Als kind hield ik alle papiertjes van mijn snoepjes bij. binnenzettenzette, zetten binnen
blijven*bleef, blevenzijn
PROEFVERSIE©VANIN
brengen*bracht, brachten
hebbenbinnengezetHeb je je fiets al binnengezet?
geblevenGisteren regende het maar vandaag is het droog gebleven.
hebbengebrachtMijn buurvrouw heeft mij naar het ziekenhuis gebracht. buitenkomen*kwam, kwamen buiten zijn
buitenzettenzette, zetten buiten
buitengekomen
Toen Carlos ziek was, kwam hij niet meer buiten.
hebbenbuitengezetMijn zoon zette altijd de vuilniszakken buiten.
eindigeneindigde, eindigden zijn
* = onregelmatig werkwoord
geëindigdDe film eindigde pas na drie uur.
hebben(zich) geëxcuseerd
WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin (zich) excuserenexcuseerde, excuseerden (zich)
gaan* ging, gingenzijn
Hij excuseerde zich voor zijn afwezigheid.
gegaanZij gingen op huwelijksreis naar Nicaragua.
geven*gaf, gavenhebbengegevenDe vader van de bruid gaf een mooie toespraak.
helpen*hielp, hielpenhebbengeholpenHebben jouw kinderen je geholpen met koken?
herhalenherhaalde, herhaalden
hebbenherhaald De cursisten wilden graag de moeilijke werkwoorden herhalen. (zich) herinneren herinnerde, herinnerden (zich)
hebben(zich) herinnerd
Ik herinner mij dat hij de Nobelprijs kreeg.
herkennenherkende, herkenden hebbenherkendWij hadden jou niet herkend!
heten*heette, heettenhebbengehetenHoe heet die man ook weer? horen hoorde, hoorden hebbengehoordDaar heb ik nog nooit van gehoord.
huwenhuwde, huwdenzijn gehuwdHij huwde met zijn buurmeisje.
kennenkende, kendenhebbengekendIk heb mijn grootvader nooit gekend.
klinken*klonk, klonkenhebbengeklonkenDat klinkt goed! komen*kwam, kwamenzijn gekomenMijn grootouders kwamen uit Rusland naar hier.
kostenkostte, kosttenhebbengekostHoeveel heeft jouw nieuwe fiets gekost?
kunnen*kon, kondenhebbengekundHet kon zo niet langer. Ik was niet gelukkig.
leven leefde, leefdenhebbengeleefdZe leefden nog lang en gelukkig.
PROEFVERSIE©VANIN
lopen*liep, liepenhebben / zijngelopenIk heb meer dan een uur door het park gelopen. / Ik ben naar het station gelopen.
lukkenlukte, luktenzijn geluktHet is me gelukt om een andere job te vinden. makenmaakte, maakten hebbengemaaktZij maakte een mooie foto van haar kinderen.
WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin meegaan*ging, gingen mee zijn
meenemen*nam, namen mee
meegegaanMijn dochter ging mee op reis naar Italië.
hebbenmeegenomenVergeet niet jouw boek mee te nemen.
meevallen*viel, vielen meezijn
meldenmeldde, meldden
meegevallenHoe was de vakantie?Dat viel wel mee.
hebbengemeldWij hebben het probleem al twee keer gemeld.
moeten*moest, moestenhebbengemoetenIk moest van de huisbaas mijn hond wegdoen. nadenken*dacht, dachten na hebbennagedacht De huisvestingsmaatschappij denkt toch niet na! nemen*nam, namenhebbengenomenMijn collega's hebben een andere weg genomen. noterennoteerde, noteerden hebbengenoteerdIk heb het genoteerd.
ontmoetenontmoette, ontmoetten
hebbenontmoetIk ontmoette mijn vrouw vijf jaar geleden.
opbellenbelde, belden op hebbenopgebeld Wie zou mij opgebeld hebben?
openmakenmaakte, maakten open
hebbenopengemaaktZij maakte de deur open: daar stond de politie!
opknappen knapte, knapten op hebbenopgeknaptWij hebben ons appartement zelf opgeknapt. oplossenloste, losten ophebbenopgelostAls ik een probleem had, loste mijn vader het op.
opvoedenvoedde, voedden
hebbenopgevoedMijn ouders voedden mij met veel liefde op. oversteken*stak, staken over zijn overgestokenWij staken het kruispunt over.
plaatsnemen*nam, namen plaats
PROEFVERSIE©VANIN
hebbenplaatsgenomen
De belangrijke gasten namen aan de grote tafel plaats.
regenenregendehebbengeregendHet heeft de hele dag geregend.
rekenenrekende, rekenden
hebbengerekendDe leerkracht rekent op uw inzet.
respecterenrespecteerde, respecteerden hebbengerespecteerd Hij werd gerespecteerd voor zijn moed.
ruilen ruilde, ruildenhebbengeruildIk zou niet meer willen ruilen!
WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin spijten*speet hebbengespetenHet speet me dat ik mijn kindje niet meer zag. spreken*sprak, sprakenhebben gesprokenZij sprak ook Frans en Engels. stilzitten*zat, zaten stilhebbenstilgezetenMijn zoontje zit nooit stil. sturen stuurde, stuurden
hebbengestuurdIk stuur morgen iemand langs.
terugdenken*dacht, dachten terug
hebbenteruggedachtIk denk nooit meer terug aan die verschrikkelijke dag. terugvragen*vroeg, vroegen terug
hebbenteruggevraagdZij vroeg haar auto terug, maar de politie hield haar auto bij.
thuiskomen*kwam, kwamen thuis zijn
tonen toonde, toonden
trouwentrouwde, trouwden zijn
uitnodigennodigde, nodigden uit
thuisgekomenHoe laat ben je deze nacht thuisgekomen?
hebbengetoondZij toonde mij haar nieuwe appartement.
getrouwdZij trouwde met een lieve man.
hebbenuitgenodigdIk heb mijn buren uitgenodigd voor een kopje koffie.
veranderenveranderde, veranderden zijn
veranderdToen ik papa werd, veranderde alles. vernemen*vernam, vernamen
hebbenvernomenWij hebben van John vernomen dat u als verpleegster werkt. (zich) verontschuldigen verontschuldigde, verontschuldigden (zich)
verstaan*verstond, verstonden
vertellenvertelde, vertelden
PROEFVERSIE©VANIN
hebben (zich) verontschuldigd Ik verontschuldigde mij omdat ik te laat was.
hebbenverstaanNa een jaar verstond ik al veel Nederlands.
hebbenverteldMijn moeder vertelde mij elke avond een verhaal. verwelkomenverwelkomde, verwelkomden
verwennenverwende, verwenden
hebbenverwelkomdHij verwelkomde mij met een kusje.
hebbenverwendMijn grootvader verwende mij elke week met een pakje friet. vinden*vond, vondenhebbengevondenIk heb hem altijd een leuke jongen gevonden. voelenvoelde, voeldenhebbengevoeldIn het begin voelde ik mij eenzaam.
volgenvolgde, volgdenhebbengevolgdIk volgde drie jaar Nederlandse les.
WerkwoordImperfectumHebben / ZijnParticipiumVoorbeeldzin voorspellenvoorspelde, voorspelden hebbenvoorspeld De weervrouw heeft mooi weer voorspeld.
voorstellenstelde voor, stelden voor hebben voorgesteldIk stelde mijn nieuwe vriendin voor aan mijn broer.
voorzien*voorzag, voorzagen hebbenvoorzienZijn er in het sportcentrum douches voorzien?
vragen*vroeg, vroegenhebbengevraagdMijn schoonouders vroegen waarom we nog niet getrouwd waren.
vriezen*vroor, vrorenhebbengevrorenHet was -20 graden en de meren in Zweden vroren toe.
weten* wist, wisten hebbengewetenIk heb altijd geweten dat hij verliefd was op mij.
zeggen*zei, zeidenhebben gezegd Wat zei jouw moeder over je mooie rapport?
zien* zag, zagenhebbengezienHeb jij wel eens een echte leeuw gezien?
zijn* was, waren zijn geweestIk ben altijd een fan van buitensporten geweest.
zoeken*zocht, zochtenhebbengezochtZijn ouders zochten een nieuw appartement voor hem.
zorgenzorgde, zorgdenhebben gezorgd Zorg in het vervolg dat je op tijd bent.
zullen*zou, zouden/ (geen participium) Ik zou graag New York eens bezoeken.
PROEFVERSIE©VANIN
Luisterteksten
Thema 1: oefening 1: Op stap in Brussel
Thema 1: oefening 3: Naar het Atomium
GESPREK 1
- Ik zou graag het Atomium zien.
- Ja, ik ook. Ik zou ook het Atomium willen zien.
- Het Atomium zou heel mooi zijn.
- Zou het nog ver zijn? Mijn voeten doen pijn.
- We kunnen het vragen!
GESPREK 2
- Pardon! Mag ik iets vragen?
- Jazeker.
- Is het Atomium nog ver?
- O ja! Nog zeker 4 kilometer.
- En hoe komen wij bij het Atomium?
- U zou de metro kunnen nemen.
- Zouden we niet beter een taxi nemen?
- Nee, de metro is vlakbij.
Thema 2, oefening 1: Ouders, kinderen
VADER EN ZOON:
vader: Ik voel me niet lekker vandaag, jongen.
zoon: Echt, papa, ga je dan niet mee naar het voetbal?
vader: Als ik me beter voelde, dan zou ik meegaan.
zoon: Maar hoe geraak ik dan naar het voetbal?
vader: Waarom neem je de fiets niet?
zoon: Als mijn fiets niet kapot was, zou ik hem nemen.
Maar mijn fiets is kapot.
vader: Waarom maak je je fiets dan niet?
zoon: Ik zou mijn fiets zeker maken, als ik dat kon. Maar ik kan het niet.
16
20
PROEFVERSIE©VANIN
vader: Waarom breng je hem niet naar de fietsenmaker?
zoon: Als de fietsenmaker op zaterdag open was, bracht ik hem naar de fietsenmaker. Maar de fietsenmaker is gesloten op zaterdag.
MOEDER EN DOCHTER:
moeder: Waarom ga je niet wat meer sporten?
Als je wat meer bewoog, dan zou je je beter voelen.
dochter: Maar mama, je weet dat ik daar geen tijd voor heb.
Als de juf mij niet zoveel huiswerk gaf, dan ging ik elke dag naar het fitnesscenter.
moeder: Je kan je huiswerk toch op school maken?
34
dochter: Op school? Maar mama, als ik mijn huiswerk op school kon maken, dan zou het niet ‘huiswerk’ heten.
moeder: Ja, dat is misschien waar.
Maar als je niet elk weekend naar de discotheek ging, dan zou je genoeg tijd hebben om je huiswerk in het weekend te maken.
dochter: Maar mama, dan zou ik helemaal geen vrienden hebben!
Thema 2, oefening 3: Ik bel voor een inlichting p. 39
fitnessclub: Fitnessclub Brussel, goedemorgen.
beller: Goedemorgen meneer. Ik bel voor een inlichting.
fitnessclub: Ja, waarmee kan ik u helpen?
beller: Hoeveel kost een abonnement?
fitnessclub: Een abonnement kost 120 euro per twee maanden.
beller: En hoeveel kost een jaarabonnement?
fitnessclub: Een jaarabonnement kost 600 euro.
beller: Zijn de groepslessen inbegrepen?
fitnessclub: Ja, alle groepslessen zijn inbegrepen.
beller: Is de verzekering inbegrepen?
fitnessclub: Ja natuurlijk, de verzekering is inbegrepen.
beller: Heb ik speciale sportschoenen nodig?
fitnessclub: Ja, met gewone schoenen mag u niet in de sportzaal. beller: En heb ik speciale kledij nodig?
fitnessclub: Nee hoor! U hebt geen speciale kledij nodig. beller: Is er parkeerplaats voorzien?
fitnessclub: Nee, er is geen parkeerplaats voorzien. Maar de tram stopt voor de deur. beller: Is er professionele begeleiding voorzien?
fitnessclub: Jazeker, we hebben een fitnesscoach.
Thema 2, oefening 5: Sport op de radio p. 41
1 Hij is de best geklasseerde speler die vandaag hier aan tafel verschijnt. Maar hier nu dan toch in de moeilijkheden. Dat is jammer! De return compleet gemist. 17-18 staat het. Het blijft spannend.
2 Hij neemt de tijd. Draait zijn racket om en om. En dan! Hij slaat die bal echt op een onbereikbare plaats, net over het net, op het uiterste puntje van het veld. En met wat voor een kracht! Ace! De stand is nu 40-0.
PROEFVERSIE©VANIN
3 De vermoeidheid is waarschijnlijk de oorzaak van zijn falen in het laatste gedeelte. Het zonnetje brak door op het moment dat hij naar beneden kwam. Hij had goed zicht. Hij had een prettig gevoel met deze piste, dat zei hij zelf. Let op nu: 28 honderste seconden. Het gaat goed hoor! Maar oh, daar roetsjt hij weg ...
4 En voor hem uit rijdt de Porsche. Gaat hij Collard nog kunnen pakken? Nee. En dan zit die Aston Martin achteraan te duwen. Ze komen uit de bocht, en daar gaat het meestal fout. Collard moet defensief gaan rijden. Jamie Davis gaat erachteraan.
5 Het Nigeriaanse team is heel jong. De doelwachter is een 17-jarig meisje! En wie hier wint, zal voor de eerste keer in de halve finale zitten. Okwono, topscorer van deze competitie, blijft voorlopig op de bank zitten. Oei! Dat is buitenspel!
6 De tweede set gaat naar de thuisploeg. Ze leiden nu met twee sets tegen één. Waw! Fantastische opslag! Maar Naraja staat klaar aan het net en blokt af. Ai! De bal valt net buiten de lijn.
Ik oefen extra
Thema 1: In ons land
1 Op stap in Brussel p. 29
1 1 de bibliotheek / 2 de bioscoop of de cinema / 3 de buurtwinkel of de supermarkt/ 4 de fitness of de sporthal / 5 het restaurant / 6 het café / 7 het theater / 8 de galerij of het museum / 9 het park / 10 het winkelcentrum of de winkelstraat / 11 het politiekantoor / 12 het gemeentehuis / 13 het zwembad / 14 het ziekenhuis
PROEFVERSIE©VANIN
3 Naar het Atomium p. 30
a Zou / graag / liever / willen
b Zouden / willen / liefst / beter
c Zouden / beter / best / Zou / graag
Thema 2: Sporten is gezond
1 Ouders, kinderen p. 45
a Ik voel me, mij / Jij voelt je / Hij, zij, het voelt zich / Wij voelen ons / Jullie voelen je, jullie / Zij voelen zich
b 1 Hij gaat mee. / 2 Hij zegt dat hij meegaat. / 3 Hij kan niet meegaan. / 4 Hij is meegegaan.
c 1 Als ik me beter voelde, dan ging ik mee naar het voetbal / dan zou ik meegaan naar het voetbal.
2 Als mijn fiets niet kapot was, dan nam ik mijn fiets / dan zou ik mijn fiets nemen.
3 Ik maakte zelf mijn fiets / Ik zou zelf mijn fiets maken, als ik dat kon.
4 Als de fietsenmaker open was, dan bracht ik mijn fiets naar de fietsenmaker / dan zou ik mijn fiets naar de fietsenmaker brengen.
5 Als je wat meer bewoog, dan voelde je je beter / dan zou je je beter voelen.
d 1 Als ik me beter voelde / 2 Als mijn fiets niet kapot was / 3 als ik dat kon / 4 Als de fietsenmaker open was / 5 Als je wat meer bewoog
3 Ik bel voor een inlichting p. 46
1 een parkeerplaats / 2 de lessen / 3 het sportmateriaal / 4 sportschoenen / 5 een trainer / 6 een ticket / 7 de verzekering / 8 een zwempak / 9 kluisjes / 10 de groepslessen
Ik oefen extra
Thema 1: In ons land
1 Op stap in Brussel
1 1 Slongs Dievanongs: Antwerps / 2 Het Zesde Metaal: West-Vlaams / 3 Walter de Buck: Gents / 4 Gé Reinders: Limburgs / 5 Johan Verminnen: Brussels
3 a West-Vlaams
b Omdat West-Vlamingen altijd ondertiteld worden op de televisie.
Thema 2: Sporten is gezond
1 Ouders, kinderen
1 Als voetbal geen populaire sport was, zouden voetballers niet rijk zijn. / Als voetbal geen populaire sport was, waren voetballers niet rijk.
2 Als mijn man geen dure sportschoenen had, zou hij niet elke dag lopen / liep hij niet elke dag.
3 Als mijn dochter niet op de computer speelde, zou zij tijd hebben om te sporten / had zij tijd om te sporten.
4 Als wandelen niet gezond was, zou ik niet elke dag 3 kilometer wandelen / wandelde ik niet elke dag 3 kilometer.
5 Als de fitnessoefeningen niet leuk waren, zou ik niet graag naar het fitnesscenter gaan / ging ik niet graag naar het fitnesscenter.
6 Als je elke dag sportte, zou je je beter voelen / voelde je je beter.
7 Als tennis geen dure sport was, zou ik tennis spelen / speelde ik tennis.
8 Als het niet heel hard geregend had, zou de atletiekbaan niet onbruikbaar zijn / was de atletiekbaan niet onbruikbaar.
PROEFVERSIE©VANIN
9 Als er geen aardbeving was, zouden de Olympische Spelen niet uitgesteld worden / werden de Olympische Spelen niet uitgesteld.
10 Als ik niet elke dag zwom, zou ik niet heel snel zwemmen / zwom ik niet heel snel.
3 Ik bel voor een inlichting p.48 persoonlijk antwoord, voorbeeld:
1 Zijn de groepslessen inbegrepen?
2 Heb ik bokshandschoenen nodig?
3 Voorzien jullie een yogamatje?
4 Is de verzekering in het lidmaatschap inbegrepen?
5 Kost een maandabonnement meer?
6 Heeft mijn zoontje een doktersbewijs nodig?
7 Voorziet de club ook individuele begeleiding?
))Voorlopigeversielesmateriaat
Dit is een voorlopige versie van lesmateriaal van Uitgeverij VAN IN, bestemd voor promotionele doeleinden.
Op onze website vind je alle informatie over het boek, de verschijningsplanning, contactinformatie van je accountmanager en nog zoveel meer...
Neem zeker eens een kijkje!
Blijfopdehoogtevan hetlaatstenieuwsvia vanin.be/volwassenenonderwijs
Neem contact opmetjeaccountmanager
Wil je meer informatie over een van onze uitgaven? Heb je suggesties voor ons?
Neem contact op met Asella De Vos; zij maakt graag een afspraak met je om jouw vragen te beantwoorden.
Je kan Asella bereiken elke werkdag behalve maandag.