On y va ! 3 Leerwerkboek

ON Y VA !

©VANIN

ON Y VA ! ©VANIN

Inge Molemans

Kim Meynen

Nathalie Van Sande

Via www.diddit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij On y va ! Activeer je account aan de hand van de onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Kies je ervoor om je aan te melden met je Smartschoolaccount? Controleer dan zeker of je e-mailadres aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.

LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG VOOR EEN PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR.

INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het digitale lesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.diddit.be.

© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2023

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.

Copyright:

ON Y VA ! ©VANIN

p. 59: foto rommelmarkt: © Shutterstock.com / Matyas Rehak; p. 128: gedicht Déjeuner du matin: Jacques Prévert, Paroles © Editions Gallimard; p. 163 en p. 198: foto spoeddienst: © Shutterstock.com / P-Kheawtasang;

p. 205: affiches 112: IBZ - FOD Binnenlandse zaken

Eerste druk 2023

ISBN 978-94-647-0083-1

D/2023/0078/107

Art. 603761/01

NUR 110

Zetwerk: D'hondt-Ravijts

Tekeningen: Steven De Waele

Kaart: BDKgraphics

i N h O ud

1

ROuTiNES QuOTidiENNES 9

2

LE MARChÉ

zender

boodschap

ontvanger

doel

- informeren

- iemand iets

laten uitvoeren

- een mening

geven

- entertainen

i NSTR u CT i ETAAL

kanaal - televisie

- radio/podcast

- internet - tijdschrift/krant

- brief/kaart

- sms/chatbericht

choisis pose la question réponds à la question

coche

©VANIN

cherche

combine marque

STARTEN MET ON Y VA !

Welkom in On y va ! We leggen graag uit hoe je met dit boek aan de slag gaat.

1 Hoe zit een étape van On y va ! in elkaar?

Het leerwerkboek bestaat uit een introductiehoofdstuk op diddit en 5 étapes. Elke étape begint met een overzicht. Dat is de weg die jij tijdens de étape aflegt om de leerstof te verwerken.

Je start met Prologue

Daarin maak je kennis met Juliette, Adil, Roxy en Matteo en het thema van de étape.

In Départ kom je meer te weten over Juliette, Adil, Roxy en Matteo. In dat deel leer je vooral luisteren en lezen. Zo krijg je de nieuwe leerstof aangebracht.

©VANIN

In Course controleer je een eerste keer zonder te studeren hoe goed je de leerstof onder de knie hebt. Je geeft zelf aan wat goed gaat en waarop je nog moet oefenen. Een handig kader helpt je daarbij.

In Déviation oefen je de leerstof in op jouw niveau. Afhankelijk van je resultaat ga je die herhalen (Déviation jaune) of verdiepen (Déviation verte).

Daarna is het aan jou: Arrivée ! Voor het eerst ga je de nieuwe leerstof gebruiken om zelf te vertellen en te schrijven.

In de Résumé vind je een overzicht van de woordenschat, grammatica en veelgebruikte uitdrukkingen.

Nadat je de étape hebt doorlopen, geef je in Contrôle aan wat al lukt en waarop je nog moet oefenen Zo weet jij waarop je extra moet letten bij het studeren.

Zijn er dingen die nog niet zo goed lopen? Dan vind je op diddit ook digitale oefeningen bij je werkpunten.

Als afsluiter bij elke étape duik je in de wereld van Franstalige liedjes, film en cultuur in Podium

2 Extra hulpmiddelen

In de loop van elke étape word je ondersteund door een aantal hulpmiddelen.

Bij het begin van elke étape vind je een lijst met woorden die interessant zijn omdat ze zeggen wat je in de oefening moet doen.

Sommige woorden in de étape horen bij de woordenschat van het thema. Andere maken deel uit van de grammatica. We duidden ze daarom voor jou reeds aan in kleur.

Grammaticale regels staan altijd in een grammaticakader, met een duidelijk voorbeeld erbij. In de Résumé vind je alle grammaticakaders van de étape terug.

Vaardigheden zijn een belangrijk onderdeel bij het leren van een nieuwe taal. Daarom geven we bij oefeningen aan welke vaardigheid je oefent:

écouter regarder lire écrire parler interaction orale

Tijdens de étape krijg je regelmatig de kans om een controlelijst in te vullen. Daarin geef je voor jezelf en je leerkracht aan wat je al kunt en waarop je nog moet oefenen

Geen nood, bij elke opdracht in het Frans krijg je hulp in het Nederlands. Bovendien vind je alle controlelijsten ook in het Nederlands terug, zodat je goed weet wat je moet kennen en kunnen.

De volgende pictogrammen helpen je ook nog een eind op weg.

Het luisterfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.

Het beeldfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.

Als je dit icoon ziet, moet je iets online opzoeken.

Als je dit icoon ziet, kun je de leerstof ontdekken op de ontdekplaat.

3 Met On y va ! oefen je op jouw niveau.

In elke étape duiken makkelijkere en moeilijkere oefeningen op. Je herkent ze aan deze pictogrammen: makkelijker: moeilijker:

Wanneer je ze in Départ of Arrivée ziet, kun je kiezen welk type oefening je maakt. Zo heb je je eigen leertraject mee in de hand!

Zie je dit symbool voor een oefening staan? Dan is het tijd voor een spel! Vraag het materiaal aan je leerkracht.

©VANIN

Als je dit pictogram ziet, betekent het dat je online extra werkbladen met oefeningen vindt.

Heb je nood aan nog meer oefening? Op diddit vind je bij elke oefenreeks uit Déviation jaune ook digitale oefeningen.

Dankzij de QR-codes in het boek bekijk je makkelijk de instructiefilmpjes die je kunnen helpen bij het oplossen van de oefeningen.

Het onlineleerplatform bij On y va !

Materiaal

Hier vind je het lesmateriaal en de online-oefeningen. Gebruik de filters bovenaan, de indeling aan de linkerkant of de zoekfunctie om snel je materiaal te vinden.

Lesmateriaal

Hier vind je het extra lesmateriaal bij On y va !, zoals video’s, audio’s, pdf’s en ontdekplaten.

Oefeningen

• De leerstof kun je inoefenen op jouw niveau.

• Je kunt hier vrij oefenen.

Opdrachten

Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Evalueren

Hier kan de leerkracht toetsen voor jou klaarzetten.

Resultaten

Wil je weten hoever je al staat met oefenen, opdrachten en evaluaties? Hier vind je een helder overzicht van je resultaten.

E-book

Het e-book is de digitale versie van het leerwerkboek. Je kunt erin noteren, aantekeningen maken, zelf materiaal toevoegen ...

WOORDTRAINER VAN IN

En waarom de woordenschat niet instuderen met de handige woordtrainerapp van On y va ! 3 ?

Meer info over diddit vind je op www.vanin.diddit.be/nl/leerling.

©VANIN

ÉTAPE 1 : LES ROuTiNES QuOTidiENNES

Apprendre à parler de ses routines quotidiennes p. 11

PROLOG u E p. 10

Apprendre à parler de sa journée p. 18

dÉPART p. 11

Déviation jaune p. 27

ARR i VÉE p. 33

course p. 24

d ÉV i AT i ON p. 27

Déviation verte p. 30

CONTRÔLE p. 42

©VANIN

PO diu M p. 43

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute regarde

lis écris

parle de réponds à (une question)

ajoute choisis combine complète

contrôle corrige découvre donne

explique joue marque mets

note utilise remplis

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

©VANIN

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

d

1 Apprendre à parler de ses routines quotidiennes

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Coche. Wat is het thema van de dialoog? Duid aan.

Juliette en Roxy overlopen wat ze deze week allemaal voor school moeten doen.

Juliette en Roxy moeten naar school en Juliette wil niet opstaan.

Juliette en Roxy praten over wat ze vorige week allemaal hebben gedaan.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Juliette a dormi chez Roxy. Elles doivent aller à l’école …

Roxy Juliette ! Tu dors encore ?

Juliette Ouiiiiiiiiiii …

Roxy Il est presque temps de partir à l’école ! Tu te réveilles maintenant ?

Juliette Ah non, ce lit est trop confortable. Je n’ai pas envie

Roxy Hop hop, tu te lèves ? J’en ai marre !

Juliette D’accord

Roxy Je me lave et je me brosse les dents

Juliette Ok, j’arrive

Dans la salle de bains …

Roxy Tu fais quoi après l’école ?

Juliette Je vais chez Matteo.

Roxy Oh la la ! C’est qui ?

Juliette Tu ne connais (*) pas Matteo ? C’est le nouveau garçon à l’école. Il est en 4B.

Roxy C’est le garçon italien qui joue au hockey sur glace à Liège ?

Juliette Oui. Il habite dans ma rue. Il s’entraine tous les jours.

Roxy Il a l’air sympa et gentil. Il est super cool !

Juliette Tu es prête ? On descend l’escalier et on va déjeuner

Roxy Nous nous maquillons aujourd’hui ?

©VANIN

Juliette Je me maquille toujours ! Je m'habille, je me peigne les cheveux et je suis prête.

Roxy Vite alors, nous n’avons plus beaucoup de temps.

Juliette Nous partons à quelle heure ?

Roxy À huit heures.

(*) connais : ken

c Tu as lu quels verbes pour parler des routines quotidiennes ? Donne quelques exemples.

Welke werkwoorden om over de dagelijkse routines te praten heb je gelezen? Geef enkele voorbeelden.

d Mets les verbes donnés sous la bonne image. Zet de gegeven werkwoorden onder de juiste afbeelding. monter – descendre

l’escalier l’escalier

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Complète. Choisis entre : Vul in. Kies uit:

arrive – déjeuner – j’en ai marre – presque – D’accord – garçon – part –maintenant – trop – italien – a l’air – prêt – J’ai envie de

1 Vite ! Il est déjà 8 h 29, nous sommes en retard à l’école.

2 J’attends depuis deux heures,

3 Les croissants sont prêts, tu viens ?

4 Nous partons, tu viens avec nous ? !

5 Il (vertrekt) à la gare ?

Le train pour Anvers à 18 h.

©VANIN

6 Ce est le fils de la prof de maths.

7 manger une crêpe.

8 J’ai mangé neuf crêpes, j’ai mangé.

9 Tu es ? Je veux partir

10 Ce garçon dit toujours bonjour, il très sympa.

11 Il habite en Italie, il est .

5 Combine les verbes du dialogue avec la bonne image. Combineer de werkwoorden uit de dialoog met de juiste afbeelding.

1 déjeuner

2 partir à l’école

3 se réveiller

4 se lever

5 monter l’escalier

6 descendre l'escalier

7 se peigner

8 se brosser les dents

9 se laver

10 s’entrainer

11 se maquiller

12 s'habiller

TU SA i S QUO i ?

Belgique le déjeuner le diner le souper

In de dialoog hoor je het werkwoord ‘déjeuner’. In België en in Zwitserland betekent dat ontbijten, maar in Frankrijk betekent het lunchen.

©VANIN

France le petit déjeuner le déjeuner le diner

Suisse le déjeuner le diner le souper

Er zijn nog andere verschillen. Ontdek ze in de video.

ontbijt middageten / lunch avondeten

6 Regarde l’image interactive et découvre les verbes pronominaux. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de wederkerende werkwoorden.

Comment utiliser les verbes pronominaux à l’indicatif présent ?

De wederkerende werkwoorden beginnen in het Frans met ‘se’:

se réveiller → wakker worden se lever → opstaan se laver → zich wassen se brosser les dents → tanden poetsen

Als je het werkwoord vervoegt, moet je ‘se’ ook aanpassen. je me lave tu te laves il / elle / on se lave

nous nous lavons vous vous lavez ils / elles se lavent

Voor een klinker verandert me, te, se in m’, t’, s’ : je m’amuse ils s’amusent tu t’entraines elle s’entraine

In het Nederlands kun je ‘se’ soms vertalen als ‘zich’, maar niet altijd. se laver → zich wassen

se maquiller → zich schminken

se préparer → zich voorbereiden

se lever → opstaan

se promener → wandelen

se réveiller → wakker worden

Sommige werkwoorden kun je ook zonder ‘se’ gebruiken, maar dan hebben ze een andere betekenis: se laver → zich wassen <> laver → wassen se préparer → zich voorbereiden <> préparer → voorbereiden se lever → opstaan <> lever → optillen s'habiller → zich aankleden <> habiller → aankleden

7 Joue à un jeu pour apprendre à utiliser les verbes pronominaux. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de wederkerende werkwoorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

8 Marque les verbes pronominaux en jaune dans le dialogue à la page 11. Marque aussi les pronoms. Écris-les ci-dessous.

Markeer de wederkerende werkwoorden in het geel in de dialoog op p. 11. Markeer ook de voornaamwoorden. Schrijf ze hieronder op.

9 Marque le bon pronom. Markeer het juiste voornaamwoord.

1 Il te se lave le matin.

2 Nous nous se entrainons le lundi.

3 Elles se me dépêchent après le cours.

4 Je me te brosse les dents avant d’aller au lit.

5 Tu me te maquilles ?

6 Vous nous vous amusez ?

10 Remplis le bon pronom. Vul het juiste voornaamwoord in.

1 Je brosse les dents à 7 heures.

2 Il lève à 6 heures.

3 Nous préparons pour aller à l’école.

4 Elles amusent au cours de tennis.

5 Tu entraines le mardi ?

11 Remplis le verbe pronominal à la bonne forme. Vul de juiste vorm van het wederkerend werkwoord in.

1 se brosser Juliette, tu les dents ?

2 se laver Je dans la salle de bains.

3 se préparer Nous pour le cours de maths.

4 s’amuser Elle avec ses amies.

5 s'entrainer Le garçon tous les matins à 7 heures.

12 Écoute la conjugaison du verbe se lever. Beluister de vervoeging van het werkwoord ‘se lever’.

a Marque en jaune les lettres du verbe que tu n’entends pas. Markeer in het geel de uitgangen van het werkwoord die je niet hoort.

©VANIN

je me lève tu te lèves il se lève elle se lève

nous nous levons vous vous levez ils se lèvent elles se lèvent

b Écoute une deuxième fois. Marque en vert les « e » qui se prononcent comme « ei ». Luister een tweede keer. Markeer in het groen elke ‘e’ die uitgesproken wordt als ‘ei’.

13 Regarde l’image interactive et découvre les verbes en e-er comme (se) lever. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de werkwoorden op e-er zoals ‘(se) lever’.

14 Joue à un jeu pour apprendre les formes des verbes en e-er comme (se) lever. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de vormen van de werkwoorden op e-er als ‘(se) lever’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Comment utiliser les verbes en e-er comme (se) lever et acheter à l’indicatif présent ?

GRAMMA i RE

(se) lever (opstaan) acheter (kopen)

je tu il / elle / on nous vous ils / / elles

(me) lève

(te) lèves

(se) lève

(nous) levons

(vous) levez

(se) lèvent

j' tu il / elle / on nous vous ils / / elles

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier:

élever (opvoeden, verhogen)

emmener (meenemen)

lever (optillen)

mener (leiden)

uitspraak:

e → als in ‘de’

é → als in ‘één’

è → als in ‘eis’

15 Marque la bonne forme du verbe. Markeer de juiste vorm van het werkwoord.

peser (wegen)

promener (uitlaten)

se promener (wandelen)

achète achètes achète achetons

achetez

achètent

1 Je me lèvelèves tous les matins à 7 heures.

2 L a route mène mènes à Paris.

3 Nous achetonsachète un billet pour le concert.

4 Elles se promenons promènent l’après-midi.

©VANIN

5 Tu achèteachètes un sandwich pour moi ?

6 Vous vous levezlèvent à midi ?

7 Elle élèvesélève le bébé toute seule.

8 Nous emmenonsemmenez nos tartines à l’école.

16 Remplis la bonne forme du verbe.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

1 se lever Ils à 8 heures.

2 acheter Tu des fruits au marché ?

3 mener Cette route à Rome ?

4 acheter Nous une nouvelle blouse pour maman.

5 peser Vous les ingrédients ?

6 se promener Je avec ma grand-mère.

7 emmener Tu m’ à la fête ?

8 élever Il son fils seul.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler de ses routines quotidiennes

Ik begrijp de woordenschat over de dagelijkse routines. oef. 4-5

Ik begrijp hoe ik een wederkerend werkwoord moet gebruiken. oef. 8-11

Ik begrijp hoe ik werkwoorden op e-er als ‘(se) lever’ en ‘acheter’ moet vervoegen. oef. 12, 15-16

2 Apprendre à parler de sa journée

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Coche. Wat is het thema van de dialoog? Duid aan.

Juliette en Roxy spelen zondag samen een tennismatch.

Juliette en Roxy gaan naar een tennismatch van Matteo kijken.

Juliette en Roxy gaan naar een ijshockeymatch van Matteo kijken.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Juliette Ce weekend, je vais à la patinoire de Liège pour voir le match de Matteo. Tu as envie de venir avec moi ?

Roxy Le match est quand ?

Juliette Samedi soir à vingt heures, à la nouvelle patinoire de Liège, au centre commercial. Si tu veux, on fait d’abord un peu de shopping, ensuite on boit l’apéro, puis on mange une pizza, après on mange une gaufre et enfin on va au match ?

Roxy Je suis désolée, je viens au match, mais je ne peux pas venir plus tôt pour faire du shopping. Je fais un tournoi de tennis l’après-midi avec Adil. Et si on gagne, on joue la finale dimanche à quinze heures

Juliette Alors on se voit à dix-huit heures au centre commercial, ça joue ? On mange d’abord une pizza ou un hamburger ?

Roxy Un hamburger à dix-huit heures ! Si tu veux, tu dors chez moi après ?

Juliette Bonne idée ! Je demande à Adil s’il a envie de venir au match aussi ?

Roxy Ok, mais je ne sais (*) pas s’il va aimer ce sport. Il n’aime pas les sports violents

Juliette Ce n’est pas un sport violent. En plus, ils sont bien protégés

Roxy On verra. Tu viens voir la finale dimanche alors ?

Juliette Oui, après mes devoirs pour l’école.

Roxy Ah oui, moi aussi je dois encore étudier. La nouvelle prof de français est très sévère. Elle fait trop de tests !

(*) sais : weet

©VANIN

c Coche la bonne réponse.

Duid het juiste antwoord aan.

1 Que vont faire les filles à la patinoire de Liège ?

Elles vont faire du patinage.

Elles vont voir un match de hockey sur glace.

Elles vont faire du shopping au centre commercial.

2 Roxy joue au tennis avec … Matteo. Juliette. Adil.

3 Les filles ont rendez-vous à quelle heure au centre commercial ?

à 15 heures à 18 heures à 20 heures

4 Elles vont manger quoi avant ?

un hamburger une pizza un sandwich

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Remplis. Choisis entre : Vul in. Kies uit: match – tournoi – gagner – plus tôt – finale – hamburger – protégés – on verra – étudier

1 Tu viens voir la du de tennis dimanche ?

2 Je vais aller à l’école, je dois encore aller chez le directeur.

3 Tu dois bien le vocabulaire !

4 Il a envie de manger un

5 Nous allons le concours !

6 Les joueurs de rugby sont toujours bien

7 Vous venez manger chez moi ? On ne sait pas encore si on a le temps,

8 Le de foot est à quelle heure ?

5 Regarde l’image interactive et découvre les connecteurs. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de signaalwoorden.

6 Joue à un jeu pour apprendre à utiliser les connecteurs. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de signaalwoorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

7 Marque les connecteurs (d’abord, puis, ensuite, après, enfin) en jaune dans le dialogue à la page 18.

Markeer met geel de signaalwoorden (d’abord, puis, ensuite, après, enfin) in de dialoog op p. 18.

Comment utiliser les connecteurs (de temps) ?

Als je over een opeenvolging van gebeurtenissen wilt vertellen, kun je signaalwoorden (van tijd) gebruiken. Die maken de tekst vloeiender en geven duidelijk de volgorde van de gebeurtenissen weer. Sommige signaalwoorden kun je van plaats wisselen.

Eerst

D’abord, je me réveille.

Vervolgens/dan/daarna

Ensuite, / Puis, / Après, je me lève.

Dan/daarna

Puis, / Après, je me brosse les dents.

Ten slotte

Enfin, je me lave.

8 Marque le bon connecteur.

Markeer het juiste signaalwoord.

1 D’abord enfin nous allons faire du shopping, puis nous allons à la maison.

2 Nous allons faire du sport, d’abord après nous allons manger.

3 Ils vont à l’école, enfin ensuite ils vont acheter des bonbons et d’abord enfin ils rentrent à la maison.

©VANIN

9 Mets les phrases dans le bon ordre. Zet de zinnen in de juiste volgorde.

Puis, je me lave.

D’abord, je me lève.

Enfin, je déjeune.

Après, je descends l’escalier.

Ensuite, je me brosse les dents.

10 Remplis des connecteurs logiques. Parfois, il y a plusieurs possibilités. Choisis entre : Vul logische signaalwoorden in. Soms zijn er meerdere mogelijkheden. Kies uit: puis – après – enfin – d’abord – ensuite

Mes routines du matin :

1 , je me réveille, , je me lève, , je me brosse les dents, , je me lave, , je m’habille.

2 Le matin, je mange mes tartines, je prépare mon sac à dos, , je mets ma veste, et , je pars à l’école.

TU SA i S QUO i ?

Er zijn nog meer signaalwoorden waarmee je een tekst kunt structureren, bijvoorbeeld:

en premier lieu → op de eerste plaats en deuxième lieu → op de tweede plaats en troisième lieu → op de derde plaats en dernier lieu → op de laatste plaats

premièrement → ten eerste deuxièmement → ten tweede troisièmement → ten derde

©VANIN

d’une part → aan de ene kant / enerzijds d’autre part → aan de andere kant / anderzijds

finalement → uiteindelijk à la fin → op het einde pour finir → om te eindigen

11 Combine les heures du dialogue avec les bonnes montres. Verbind de uren uit de dialoog met de juiste klok.

dix-huit heures quinze heures vingt heures

12 Regarde l’image interactive et découvre l’heure officielle. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het officiële uur.

13 Joue à un jeu pour apprendre l’heure officielle. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het officiële uur in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Comment lire l’heure officielle ?

L'heure analogique

L'heure digitale

1 h - 11 h : zoals de analoge klok

→ Il est une heure.

midi / minuit

Il est ... heures. cinq moins cinq moins dix moins le quart moins vingt moins vingt-cinq et demie

dix

et quart

vingt

vingt-cinq

Het analoge uur gebruikt men in dagelijkse gesprekken.

→ Il est deux heures.

→

→ Il est onze heures.

12 h → Il est midi.

13 h → Il est treize heures.

14 h → Il est quatorze heures.

00 h → Il est minuit.

11 h 15 → Il est onze heures quinze.

16 h 30 → Il est seize heures trente.

19 h 45 → Il est dix-neuf heures quarante-cinq.

©VANIN

De officiële tijd gebruikt men om het exacte uur te geven, bijvoorbeeld in de luchthaven, het station ...

vingt-deux

14 Il est quelle heure ? Coche la bonne réponse. Parfois, il y a plusieurs possibilités. Hoe laat is het? Duid het juiste antwoord aan. Soms zijn er meerdere mogelijkheden.

Il est onze heures. Il est dix heures. Il est neuf heures.

Il est treize heures dix.

Il est quinze heures dix. Il est une heure dix.

Il est trois heures et demie. Il est seize heures trente. Il est quatre heures et demie.

Il est midi. Il est minuit. Il est zéro heure.

Il est dix heures moins dix. Il est vingt-et-une heures cinquante. Il est neuf heures moins dix.

15 Note l’heure officielle. Noteer het officiële uur.

Il est quinze heures dix-huit. Il est dix-huit heures quinze. Il est six heures et quart.

Il est seize heures.

Il est onze heures quarante-cinq.Il est vingt heures et quinze.

Il est minuit. Il est treize heures vingt.Il est dix heures cinquante.

©VANIN

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler de sa journée

Ik begrijp de nieuwe woordenschat. oef. 4

Ik begrijp hoe ik signaalwoorden moet gebruiken. oef. 7-10

Ik begrijp hoe ik de analoge en officiële klok moet lezen in het Frans.oef. 11, 14-15

CO u RSE

1 Remplis. Choisis entre : Vul in. Kies uit:

protégés – italien – arrivons – finale – match – on verra – descends – garçon – tournoi –partons – étudier – gagner – déjeuner – hamburger

1 Je vais le de tennis !

2 Nous à l’école à 8 heures et nous à 8 h 20.

3 Le matin, je l’escalier et je vais à la cuisine pour

4 Après le de foot, j’ai envie de manger un

5 Les joueurs de rugby sont bien

6 Ce doit bien pour le test de maths.

7 Matteo vient de l’Italie. Il est

8 On part en vacances dimanche ou lundi ? Je ne sais pas,

9 Si on gagne le match de samedi, on joue la dimanche.

Résultat ex. 1 < 10 > / = 10

Le vocabulaire Déviation jaune : ex. 1 (p. 27)

Déviation verte : ex. 1 (p. 30)

2 Choisis le bon verbe pronominal. Écris la bonne forme. Choisis entre : Kies het juiste wederkerend werkwoord. Vul de juiste vorm in. Kies uit: se brosser les dents – se lever – se peigner – s’entrainer –se réveiller – se maquiller – se laver

1 Le matin, je à 6 heures et puis je

2 Tu tous les jours ?

3 Les enfants deux fois par jour.

©VANIN

4 Vous le lundi ?

5 Après le match, il

6 Elle les cheveux dans la salle de bains.

Résultat ex. 2 < 5 > / = 5

Les verbes pronominaux Déviation jaune : ex. 2 (p. 28)

Déviation verte : ex. 2 (p. 30)

3 Remplis la bonne forme du verbe donné. Vul de juiste vorm van het gegeven werkwoord in.

1 se lever Le matin, je à 7 heures.

2 acheter Tu des fraises au marché ?

3 mener Cette route nous à Liège.

4 lever Vous vos pieds s’il vous plait ?

5 se promener Nous tous les après-midis.

6 élever J' mon fils tout seul.

7 mener Le chemin nous à la forêt.

8 emmener Tu mon sac ?

9 promener Je le chien deux fois par jour.

10 peser Elle les ingrédients pour la soupe.

Résultat ex. 3 < 7 > / = 7

Les verbes en e-er comme (se) lever

Déviation jaune : ex. 3 (p. 28)

Déviation verte : ex. 3 (p. 31)

4 Remplis des connecteurs logiques. Parfois, il y a plusieurs possibilités. Choisis entre : Vul logische signaalwoorden in. Soms zijn er meerdere mogelijkheden. Kies uit: enfin – d’abord – puis – ensuite – après

Roxy Adil, tu connais le planning pour demain ?

Adil Non, tu me l’expliques ?

Roxy Oui ! , tu vas au supermarché. Tu achètes tout pour une bonne sauce tomate. , tu vas à la boulangerie et tu achètes du pain pour demain. , tu rentres, , tu prépares la sauce et tu coupes le pain.

Matteo Tu m’expliques la route pour aller à la gare ?

Juliette Avec plaisir !

, tu continues tout droit jusqu’aux feux , tu tournes à droite, , tu prends la deuxième rue à droite, , tu continues tout droit, et tu arrives à la gare !

Résultat ex. 4 < 7 > / = 7

Les connecteurs Déviation jaune : ex. 4 (p. 29)

Déviation verte : ex. 4 (p. 31)

5 Combine les horloges digitales avec les descriptions correctes.

Combineer de digitale klokken met de juiste beschrijving.

1 Il est treize heures dix.

2 Il est vingt heures trente.

3 Il est seize heures quarante-cinq.

4 Il est onze heures.

6 Il est neuf heures quarante.

7 Il est dix-huit heures quinze.

8 Il est six heures quarante-cinq.

9 Il est vingt-trois heures vingt.

5 Il est minuit.

10 Il est huit heures trente.

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Lire l’heure

Déviation jaune : ex. 5 (p. 29)

Déviation verte : ex. 5 (p. 32)

©VANIN

Klaar? Kruis op p. 27-32 aan welke oefeningen jij moet maken.

d ÉV i AT i ON

Déviation jaune

1 Écris le bon mot sous les photos. Choisis entre : Schrijf het juiste woord onder de foto's. Kies uit:

un garçon italien – un match – descendre l'escalier – étudier – gagner – déjeuner –un hamburger – se brosser les dents – se lever – se peigner – s’entrainer – se réveiller –se maquiller – se laver – protégée – un tournoi

Résultat ex. 1 < 12

> / = 12

Très bien !

2 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.

a Marque la bonne forme du pronom Markeer de juiste vorm van het voornaamwoord.

1 Tu me te maquilles ?

2 Ils te se lavent dans la salle de bains.

3 Je me te peigne les cheveux.

4 Nous nousvous entrainons le jeudi.

5 Elle te se brosse les dents.

b Marque la bonne forme du verbe pronominal Markeer de juiste vorm van het wederkerend werkwoord.

1 Je me lèveslève à 7 heures.

2 Tu te lavelaves quand ?

3 Vous vous entrainez entrainent le lundi ou le mardi ?

4 Elles se lavons lavent tous les jours.

5 Il se brossebrosses les dents.

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Très bien !

3 Combine. Verbind. La route Nous Tu m' Vous Tu Ils se J'

promenez le chien deux fois par jour. levons la boite lourde. mène à Rome.

pèses les carottes, s'il te plait ?

achète des fruits au magasin. emmènes au match ce soir ?

lèvent toujours trop tard.

©VANIN

Résultat ex. 3 < 5 > / = 5

Très bien !

4 Marque le connecteur correct. Markeer het juiste signaalwoord.

1 D’abord, / Enfin, tu tournes à droite, ensuite, / d’abord, tu tournes à gauche, puis, / enfin, tu traverses le carrefour. Ensuite, / Après, tu continues tout droit, et enfin, / et d’abord, tu arrives au magasin de sport.

2 D’abord, / Enfin, je me réveille, enfin, / ensuite, je me lève, puis, / enfin, je me lave, après, / ensuite, je me brosse les dents, et enfin, / et d’abord, je descends l’escalier.

Résultat ex. 4 < 7 > / = 7

Très bien !

5 Marque l’heure correcte. Markeer het juiste uur.

Il est seize heures. / Il est six heures.

Il est onze heures et quart. / Il est onze heures trente.

Il est dix heures six. / Il est six heures dix.

Il est deux heures. / Il est vingt heures.

Il est midi. / Il est minuit.

Il est treize heures trente. / Il est deux heures et demie.

Il est dix heures vingt. / Il est vingt-deux heures quarante.

Il est quatre heures dix. / Il est quatre heures moins dix.

Il est zéro heure. / Il est minuit.

Il est huit heures vingt. / Il est huit heures moins vingt.

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Remplis. Vul in.

1 Il vient de Rome, il est donc i

2 Il est déjà huit heures et demie. Nous allons a en retard à l'école.

3 Ce g est tellement gentil. Il donne des biscuits à sa sœur.

4 Je vais acheter du pain, après je vais d

5 Quelle équipe va g la f de la Coupe du monde ?

6 Ne mange pas trop de h . Ce n’est pas bon pour la santé.

7 Le m de foot est à quelle heure ?

8 On mange des crêpes après le diner ?

On v , je ne sais pas si j’aurai faim.

9 Nous p en voyage cet été ?

10 Je dois encore é pour les examens.

11 Tu es bien p pour le match de rugby !

12 Je d l’escalier le matin. Le soir, je monte l’escalier.

Résultat ex. 1 < 10 > / = 10

Bien essayé ! Très bien !

2 Remplis par un verbe pronominal correct et mets-le à la bonne forme. Vul in met een correct wederkerend werkwoord en zet het in de juiste vorm.

Je toujours à 6 heures.

À 6 heures 10, je et je vais à la salle de bains.

Je , je et je les cheveux.

Quand j’ai assez de temps, je aussi.

Après je prépare mon sac à dos pour l’école et mon sac de tennis.

Je tous les jours après l’école.

Le weekend, je fais presque la même chose.

©VANIN

Je ne vais pas à l’école, mais je avec ma grand-mère.

Résultat ex. 2 < 6 > / = 6

Bien essayé ! Très bien !

3 Remplis par un verbe en e-er comme (se) lever et mets-le à la bonne forme. Vul in met een werkwoord op e-er zoals ‘(se) lever’ en zet het in de juiste vorm.

1 Tu te l à quelle heure le matin ?

2 Ils a des jouets pour tous les enfants.

3 Cette route m où ?

4 Il se p souvent tout seul dans le parc.

5 Je p la farine pour faire le gâteau.

6 Les parents é les enfants.

Résultat ex. 3 < 4 > / = 4

Bien essayé !

Très bien !

4 Remplis des connecteurs. Parfois, il y a plusieurs possibilités. Tu peux aussi utiliser les connecteurs du cadre « Tu sais quoi ? » à la page 21.

Vul signaalwoorden in. Soms zijn er meerdere mogelijkheden. Je mag ook de signaalwoorden uit het Tu Sais Quoi ?-kader op p. 21 gebruiken.

Mes routines quotidiennes :

Je me réveille toujours à 6 heures. je me lève, je vais à la salle de bains. je me brosse les dents, je me lave. je descends l’escalier et je mange mes tartines. je vais à l’école.

La route pour aller à l’école :

Va tout droit jusqu’au rond-point, prends la première sortie à droite. continue jusqu’au carrefour. tourne à gauche. prends la première rue à gauche.

©VANIN

Résultat ex. 4 < 7 > / = 7

Bien essayé !

Très bien !

5 Note l'heure de deux façons. Fais comme dans l'exemple. Schrijf het uur op twee manieren. Doe zoals in het voorbeeld.

Il est seize heures.

Il est quatre heures.

©VANIN

Résultat ex. 5 < 12 > / = 12

Bien essayé !

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

1 Lis l’interview du journal d'école avec Robine, étudiante au lycée Brigitte Bardelot.

Une jour né e dans l a vie de R obine

Bonjour Robine, bienvenue dans notre studio. Tu es nouvelle dans notre école. Tout se passe bien, tu es contente ?

Bonjour ! Oui, c’est ma première année ici. La première semaine était un peu difficile. Je ne connaissais personne. Mais tout se passe bien maintenant, je me suis fait beaucoup d’amis et je suis très contente d’être ici.

Pourquoi es-tu à l’école ici ? Tu viens de loin, de Bastogne, et tu viens tous les jours en bus. Ça ne doit pas être facile pour toi. Non, effectivement. Je veux devenir prof de sport. Dans mon ancienne école, je ne pouvais pas faire l’option sport-études, ce qui est une très bonne préparation. Je suis très active et rester assise toute la journée est très difficile pour moi.

Ta journée doit être bien longue. Tu fais le trajet tous les jours. Raconte-nous comment se déroule une matinée normale pour toi. Alors, tous les matins, je me lève à 6 heures. Je me lave et je me prépare pour l’école. Je prépare ma boite à tartines et puis je pars de la maison pour prendre le bus à 6 h 45. Dans le bus, j’ai le temps d’étudier un peu, ou je relis mes leçons. J’arrive à Liège vers 8 h 15, puis je continue à pied. Ça prend environ 7 minutes, donc j’arrive à l’heure.

Quelle journée ! Tu es courageuse. Après l’école, tu dois encore rentrer ! Le bus part à 16 h. J’ai le temps pour aller à l’arrêt de bus, et pour parler encore un peu avec mes amis. Dans le bus, j’ai de nouveau le temps d’étudier mes leçons. Je suis déjà un peu entrainée, j’arrive même à faire mes devoirs dans le bus. La plupart des devoirs doivent être faits à l’ordinateur. Quand le bus arrive à Bastogne à 17 h 45, mes devoirs sont prêts ! C’est vrai que ça fait long, mais d’autre part, j’utilise le temps en bus pour faire tout ce que les autres doivent faire à la maison. Ce n’est pas du temps perdu. Quand j’arrive à la maison, j’ai encore le temps d’aller faire du sport au centre sportif de Bastogne ou d’aller voir des amis.

Tu es fantastique et tu es pleine d’énergie. C’est bien d’avoir un rêve et de faire tellement de sacrifices pour faire ce que tu veux. Tu as un conseil pour les autres élèves ?

©VANIN

Rien n’est gratuit. Si on veut faire quelque chose, il faut tout faire pour atteindre son but. Et si on veut vraiment, rien n’est trop difficile.

Merci Robine d’avoir pris le temps de nous raconter un peu ta vie scolaire ! Je vous en prie, merci de m’avoir invitée !

2 Réponds aux questions en néerlandais. Tu peux consulter Internet. Beantwoord de vragen in het Nederlands. Je mag het internet gebruiken.

1 Welke richting volgt Robine in haar nieuwe school?

2 Hoe komt Robine iedere ochtend naar school?

3 Waar woont Robine?

4 Hoe zeg je ‘rien n’est gratuit’ in het Nederlands?

5 Wat bedoelt Robine daar volgens jou mee?

6 Hoe zeg je Bastogne in het Nederlands?

7 Zou jij dezelfde keuze maken als Robine voor de studie van je dromen? Waarom wel/niet?

8 Wat voor type tekst is dit?

3 Relis l’interview avec Robine. Herlees het interview met Robine.

a Vul het communicatieschema verder aan.

b Markeer het doel van de zender en het kanaal dat die gebruikte.

- televisie

- radio/podcast

- internet

- tijdschrift/krant

- brief/kaart

- sms/chatbericht

4 Choisis cinq images et mets-les dans un ordre logique. Ajoute l’heure officielle à chaque routine. Écris cinq phrases correctes. Kies vijf afbeeldingen en zet ze in de juiste volgorde. Voeg het officiële uur toe aan iedere routine. Schrijf vijf correcte zinnen.

©VANIN

a Quelles sont tes routines quotidiennes ? Choisis entre : Wat zijn jouw dagelijkse routines? Kies uit:

se brosser les dents – se laver – se réveiller – se lever – déjeuner – se maquiller –aller / partir à l’école – monter / descendre l’escalier

b Tu le fais à quelle heure ? Ajoute l'heure. Hoe laat doe je het? Voeg het uur toe.

c Utilise au moins cinq connecteurs. Gebruik minstens vijf signaalwoorden.

5 E xplique ta matinée à un ami. Leg je ochtend uit aan een vriend.

6 Regarde la vidéo. Vrai ou faux ? Corrige si c’est faux. Bekijk de video. Juist of fout? Verbeter als het fout is.

1 Il est 6 h 56 du matin quand il parle.

2 Une routine matinale est quelque chose qu’on refait tous les jours.

Vrai Faux

3 Il se réveille à 6 heures.

4 D’abord, il boit deux verres d’eau.

5 Il boit deux litres d’eau par jour.

6 Il mange des céréales et des biscottes le matin.

7 Il déjeune, et après, il se lave.

8 Il écoute des articles en français.

9 Emma se réveille à 8 h 15.

10 Il va au travail en voiture.

11 Il travaille jusqu’à 6 h du soir.

12 Il ne fait pas de sport pour rester en forme.

13 Il ne travaille pas tous les jours.

Contrôle : Arrivée

©VANIN

Ik kan inhoudelijke vragen over een interview in het Nederlands beantwoorden. oef. 1-3

Ik kan dagelijkse routines beschrijven in correcte zinnen. oef. 4-5

Ik kan het uur aangeven in het Frans. oef. 4-5

Ik kan vragen beantwoorden over een video waarin iemand zijn dagelijkse routines beschrijft. oef. 6

Ik begrijp wat iemand vertelt over zijn hobby’s en weekplanning. oef. 6

LES ROUTINES QUOTIDIENNES - DE DAGELIJKSE ROUTINES

descendre (l’escalier) (de trap) afgaan, naar beneden gaan

monter (l’escalier) (de trap) opgaan, naar boven gaan

déjeuner ontbijten

s’entrainer trainen

se maquiller zich opmaken

étudier studeren

s'habiller zich aankleden

partir (à l’école) (naar school) vertrekken se brosser les dents tanden poetsen

se laver zich wassen se lever opstaan

©VANIN

se peigner (haren) kammen se promener wandelen se réveiller wakker worden

Mot Traduction Mes notes

un apéro een aperitief

arriver aankomen

avoir envie (de)zin hebben in avoir l’air (de) eruitzien als avoir marre (de) het beu zijn

je suis désolé(e) het spijt me

d'accord oké

une finale een finale

un garçon een jongen

gagner winnen

un hamburger een hamburger

italien Italiaans

maintenant nu

un match een match

(plus) tôt vroeg(er)

prêt(e) klaar

protégé(e) beschermd

un tournoi een tornooi

trop te veel

violent(e) gewelddadig

©VANIN

ça joue oké, perfect on verra we zullen zien

Comment utiliser les verbes pronominaux à l’indicatif présent ?

De wederkerende werkwoorden beginnen in het Frans met ‘se’: se réveiller (wakker worden) se lever (opstaan) se laver (zich wassen) se brosser les dents (tanden poetsen)

Als je het werkwoord vervoegt, moet je ‘se’ ook aanpassen. je me lave

tu te laves

il / elle / on se lave

nous nous lavons

vous vous lavez

ils / elles se lavent

Voor een klinker verandert me, te, se in m’, t’, s’ : je m’amuse ils s’amusent tu t’entraines elle s’entraine

COMMENT ?

In het Nederlands kun je ‘se’ soms vertalen als ‘zich’, maar niet altijd. se laver → zich wassen se maquiller → zich schminken se préparer → zich voorbereiden

se lever → opstaan se promener → wandelen se réveiller → wakker worden

Sommige werkwoorden kun je ook zonder ‘se’ gebruiken, maar dan hebben ze een andere betekenis: se laver → zich wassen <> laver → wassen se préparer → zich voorbereiden <> préparer → voorbereiden

se lever → opstaan <> lever → optillen s'habiller → zich aankleden <> habiller → aankleden

©VANIN

Comment utiliser les verbes en e-er comme (se) lever et acheter à l’indicatif présent ?

(se) lever (opstaan) acheter (kopen)

je (me) lève j' achète tu (te) lèves tu achètes

il / elle / on (se) lève il / elle / on achète

nous (nous) levons nous achetons

vous (vous) levez vous achetez

ils / / elles (se) lèvent

ils / / elles achètent

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier:

élever (opvoeden, verhogen)

emmener (meenemen)

lever (optillen)

mener (leiden)

uitspraak:

peser (wegen) promener (uitlaten) se promener (wandelen)

e → als in ‘de’ é → als in ‘één’ è → als in ‘eis’

Comment lire l’heure officielle ?

L'heure analogique

L'heure digitale

midi / minuit

Il est ... heures. cinq moins cinq moins dix moins le quart moins vingt moins vingt-cinq et demie

dix

et quart

vingt

vingt-cinq

1 h - 11 h : zoals de analoge klok → Il est une heure. → Il est deux heures. → → Il est onze heures.

12 h → Il est midi.

13 h → Il est treize heures.

14 h → Il est quatorze heures.

00 h → Il est minuit.

11 h 15 → Il est onze heures quinze.

16 h 30 → Il est seize heures trente.

©VANIN

19 h 45 → Il est dix-neuf heures quarante-cinq.

COMMENT ?

Het analoge uur gebruikt men in dagelijkse gesprekken.

De officiële tijd gebruikt men om het exacte uur te geven, bijvoorbeeld in de luchthaven, het station ...

Comment utiliser les connecteurs (de temps) ?

Als je over een opeenvolging van gebeurtenissen wilt vertellen, kun je signaalwoorden (van tijd) gebruiken. Die maken de tekst vloeiender en geven duidelijk de volgorde van de gebeurtenissen weer. Sommige signaalwoorden kun je van plaats wisselen.

Eerst

D’abord, je me réveille.

Vervolgens/dan/daarna

Ensuite, / Puis, / Après, je me lève.

Dan/daarna

Puis, / Après, je me brosse les dents.

Ten slotte

Enfin, je me lave.

©VANIN

Contrôle : Étape 1

1 Grammatica

Ik kan de wederkerende werkwoorden gebruiken. p. 13-15, 24, 28, 30

Ik kan de werkwoorden op e-er gebruiken. p. 15-17, 25, 28, 31

Ik kan signaalwoorden gebruiken. p. 19-21, 25, 29, 31, 35

Ik kan de klok lezen in het Frans. p. 22-23, 26, 29, 32, 35

2 Woordenschat

Ik kan de woordenschat over dagelijkse routines gebruiken. p. 12-13, 24, 27, 30, 35-36

Ik kan de woordenschat om mijn dag te beschrijven gebruiken.

3 Vaardigheden

p. 19, 24, 27, 30, 35-36

Ik kan inhoudelijke vragen over een artikel in het Nederlands beantwoorden. p. 33-34

Ik kan dagelijkse routines beschrijven in correcte zinnen. p. 35

Ik kan gebruikmaken van de officiële en analoge uren.p. 22-23, 26, 29, 32, 35

Ik kan mijn dag beschrijven. p. 35

Ik kan vragen beantwoorden over een video waarin iemand zijn dagelijkse routines beschrijft. p. 36

Bij het studeren ga ik extra letten op:

©VANIN

Les chaines de montagnes en Europe centrale

De bergketens in Centraal-Europa

En France, il y a six chaines de montagne : In Frankrijk zijn er 6 bergketens

1 les Alpes

2 les Pyrénées

3 le Massif central

4 le Jura

5 les Vosges

6 la Corse

1 Mets les numéros des massifs au bon endroit sur la carte. Tu peux chercher sur Internet. Zet de nummers van de gebergten op de juiste plaats op de kaart. Je mag zoeken op het internet.

2 Réponds aux questions. Tu peux chercher les réponses sur Internet. Beantwoord de vragen. Je mag de antwoorden zoeken op het internet.

a Quel est le point le plus haut de France ? Note aussi l'altitude. Wat is het hoogste punt van Frankrijk? Noteer ook de hoogte.

b Dans quel massif montagneux se trouve le point le plus haut de France ?

In welk gebergte bevindt zich het hoogste punt van Frankrijk?

dans

c Quel massif se situe en France et en Espagne ?

Welk gebergte bevindt zich in Frankrijk én Spanje?

d Quel massif se situe près de la frontière allemande ?

Welk gebergte ligt vlak bij de Duitse grens?

e Quel massif se trouve plutôt au milieu de la France ?

Welk gebergte ligt min of meer in het midden van Frankrijk?

f Quels massifs se situent aussi en Suisse ?

Welke gebergten liggen ook in Zwitserland?

g Quelle montagne des Alpes est dessinée sur le chocolat Toblerone ?

Welke berg in de Alpen staat op de chocolade van Toblerone?

h Quelles activités peux-tu faire en montagne ?

Welke activiteiten kun je doen in de bergen?

©VANIN

ÉTAPE 2 : BONNE idÉE, LE MARChÉ

Apprendre à organiser un projet de vente p. 47

PROLOG u E p. 46

Apprendre à parler de son enfance p. 55

ARR i VÉE p. 69

dÉPART p. 47 course p. 59

d ÉV i AT i ON p. 63

Déviation jaune p. 63

Déviation verte p. 66

CONTRÔLE p. 76

©VANIN

PO diu M p. 77

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde

lis écris

parle de pose (une question) réponds à (une question)

cherche choisis combine complète

découvre donne emporte explique

joue marque mets note

prépare remplis répète utilise

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

©VANIN

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

d ÉPART

1 Apprendre à organiser un projet de vente

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Roxy téléphone à Juliette. Driiiiiiiiiiiiing …

Roxy Coucou, comment ça va ?

Juliette P ffffff, pas très bien … je suis malheureuse

Roxy Oh, ma copine, qu’est-ce qu’il y a ?

Juliette Dans un mois, il y aura un concert d’Angèle. Je voudrais acheter un ticket, mais je ne peux pas.

Roxy Pourquoi tu ne peux pas ?

Juliette Mes parents ne veulent pas payer le ticket. C’est vraiment cher. Je n’ai pas assez d’argent de poche

Roxy Zut ! Attends … j’ai une idée. Ma mère a mis une annonce d’un marché aux puces sur le frigo. C’est ce samedi.

Juliette Bonne idée ! Je viens de ranger ma chambre et j’ai beaucoup de jouets que je veux vendre.

Roxy Moi aussi ! J’ai des poupées, des doudous, des bijoux

Juliette Je dois chercher mes rollers et ma vieille trottinette dans la cave

Roxy Chouette, on s’inscrit ?

Juliette Bien sûr ! Je suis excitée !

Roxy Moi aussi, mais nous devons nous organiser. Nous avons besoin d’une table, de monnaie et d’étiquettes de prix

Juliette J’envoie un texto à Adil. Il va surement nous aider. À samedi !

Roxy À samedi, bisous !

Au marché aux puces, la voisine passe avec sa fille. Elle regarde les vêtements.

©VANIN

La voisine Ce manteau coute combien, Roxy ?

Roxy Il coute 12 euros et il est en parfait état, Madame.

La voisine C’est la taille de ma fille. Je l’ achète. Tu peux rendre sur 20 euros ?

La fille Maman, regarde. Il y a des rollers ! C’est ma pointure !

La voisine Roxy, je paie 20 euros pour le manteau et les rollers. Tu es d'accord ?

Roxy Oui, d'accord. Et je vous donne aussi le set de protection

c Tu as lu quels mots pour parler d’un projet de vente ? Donne quelques exemples. Welke woorden heb je gelezen om over een verkoopsproject te praten? Geef enkele voorbeelden.

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Lis la conversation. Écris les mots à la bonne place. Choisis entre : Lees de conversatie. Schrijf de woorden op de juiste plaats. Kies uit: marché aux puces – avons besoin d’ – doudous – la cave – poupées –étiquettes de prix – bisous – copine – assez – trottinette – jouets – ranger – bien sûr

Coucou Roxy, samedi je vais au , ça va être chouette ! Tu veux venir avec moi ? , volontiers.

J’ai beaucoup de vieux à vendre ! Je viens de ma chambre.

Oui, moi aussi. Dans (de kelder), j’ai trouvé des , des et aussi une

Cool ! Tu as à vendre.

©VANIN

Nous une table et des Super, Bisous, ma

5 Combine l’image avec le bon mot.

Combineer de afbeelding met het juiste woord.

1 un set de protection

2 l’argent de poche

3 la taille

4 la monnaie

5 des rollers

6 des bijoux

7 une annonce

8 la pointure

6 Regarde l’image interactive et découvre le verbe devoir.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘devoir’.

7 Marque les formes du verbe devoir en jaune dans le dialogue à la page 47.

Markeer de vormen van het werkwoord ‘devoir’ in het geel in de dialoog op p. 47.

Comment utiliser le verbe devoir ? devoir (moeten) je tu il / elle / on

dois dois doit devons devez doivent

nous vous ils / / elles

il doit → hij moet il faut → je moet / we moeten / men moet

8 Joue à un jeu pour apprendre le verbe devoir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het werkwoord ‘devoir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

9 Marque la bonne forme du verbe devoir. Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘devoir’.

1 Tu dois doit faire ton devoir de français.

2 Nous devonsdevez organiser une fête.

3 Je doit dois écouter le professeur.

4 Ils doivent devez ranger leur chambre.

5 Elle dois doit préparer des étiquettes de prix.

10 Remplis la bonne forme du verbe devoir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devoir’ in.

1 Je chercher mes vieux vêtements.

2 Nous prendre le train à 20 h.

3 Tu aller au cours de dessin ?

4 Elle se préparer pour aller à l’école.

5 Vous écouter le professeur !

©VANIN

Comment parler de ses sentiments ?

Je suis contente. Je suis heureux.

Je me sens triste. Je me sens malheureuse.

Je me sens calme. Je suis stressée.

Je suis excitée. Je suis nerveux.

Als het onderwerp vrouwelijk is, dan krijgen ‘content’, ‘excité’ en ‘stressé’ een extra -e.

→ Elle est contente. Elle est stressée. Elle est excitée ‘Heureux / malheureux / nerveux’ (m) wordt ‘heureuse / malheureuse / nerveuse’ (f).

11 Regarde les photos et note le sentiment correct. Parfois, il y a plusieurs possibilités. Kijk naar de foto’s en noteer het juiste gevoel. Soms zijn er meerdere mogelijkheden. Il est

©VANIN

12 Regarde l’image interactive et découvre les verbes payer et envoyer et répète le verbe acheter.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de werkwoorden 'payer' en 'envoyer' en herhaal het werkwoord 'acheter'.

13 Marque les formes des verbes payer et envoyer en bleu et la forme du verbe acheter en vert dans le dialogue à la page 47. Markeer de vormen van de werkwoorden ‘payer’ en ‘envoyer’ in het blauw en de vorm van het werkwoord 'acheter' in het groen in de dialoog op p. 47.

GRAMMA i RE

Comment utiliser les verbes acheter, payer et envoyer ? acheter (kopen) payer (betalen) envoyer (verzenden) je / j' tu il / elle / on nous vous ils / / elles

achète achètes achète achetons achetez achètent

paie paies paie payons payez paient

14 Joue à un jeu pour apprendre les verbes payer et envoyer. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de werkwoorden ‘payer’ en ‘envoyer’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

15 Cherche les formes du verbe envoyer. Zoek de vormen van het werkwoord ‘envoyer’.

EYEQENVOIE

NDNASENBME

VFVDEBUHBJ

OHOENVOIES

INYNHMSUNP

EIOVINAIVM XKNOUFQOOA

CLSYOTSOIA

APIEKRDKEV TUOZLSFRNX UECVKAHJTC

j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles

envoie envoies envoie envoyons envoyez envoient

©VANIN

16 Marque la bonne forme du verbe. Markeer de juiste vorm van het werkwoord.

1 Tu achètesachète cette poupée ?

2 Je paiepaies avec un billet de 20 euros.

3 Vous achetonsachetez un cadeau pour Juliette ?

4 Nous envoyonsenvoyez le paquet aujourd'hui.

5 Marie paiepaies avec sa carte de credit.

17 Remplis la bonne forme du verbe. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

1 acheter J’ une nouvelle veste.

2 payer Tu avec ta carte bancaire ?

3 envoyer Juliette un texto à Adil.

4 acheter Nous des cadeaux à Noël.

5 payer Après le diner, mes parents l’addition (*)

6 envoyer Vous votre paquet par express ?

Non, nous le paquet toujours par courrier normal.

7 acheter Jason, tu souvent de nouvelles chaussures !

8 payer Qui la facture ?

9 envoyer Tu un e-mail à ton professeur pendant le weekend ? (*) l’addition : de rekening

18 Écoute et note la bonne forme des verbes acheter, payer et envoyer. Luister en noteer de juiste vorm van de werkwoorden ‘acheter’, ‘payer’ en ‘envoyer’.

Dans un magasin de chaussures …

Adil Maman, regarde, ces baskets sont super cool !

Je voudrais les

Maman Adil, elles coutent combien ?

Je ne pas plus de 100 euros.

Adil Elles coutent 99 euros, s’il te plait, maman !

Tu les ?

Maman Demande à ton père s’il est d’accord.

Adil Ok, j’ un texto avec une photo.

Oui maman, papa est d’accord.

Maman Alors ça va. Je les et je à la caisse (*)

(*) la caisse : de kassa

TU SA i S QUO i ?

Als je iets wilt, dan zeg je in het Frans ‘je voudrais’ (ik zou willen).

Die uitdrukking is beleefder dan ‘je veux’ (ik wil).

Het werkwoord ‘couter’ betekent kosten.

il coute / ça coute → het kost / dat kost

Contrôle : Organiser un projet de vente

Ik begrijp de woordenschat over een verkoopsproject. oef. 4-5

Ik begrijp het gebruik van het werkwoord ‘devoir’. oef. 8-10

Ik begrijp het gebruik van de gevoelens. oef. 11

Ik begrijp het gebruik van de werkwoorden ‘acheter’, ‘payer’ en ‘envoyer’. oef. 15-18

©VANIN

2 Apprendre à parler de son enfance

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Adil et Matteo arrivent où ? Coche.

Waar komen Adil en Matteo aan? Duid aan. in een winkel op een concert op een rommelmarkt

b Qu’est-ce qu’ils font là-bas ?

Wat doen ze daar?

Ze praten met Roxy en Juliette. Ze verkopen oude spullen. Ze kopen kleren.

c L a poupée de Juliette est pour qui ?

Voor wie is de pop van Juliette?

voor Adil voor het broertje van Matteo voor het zusje van Matteo d Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Les amies vendent beaucoup.

Roxy Regarde, Adil et Matteo arrivent ! Finalement !

Adil Salut les filles, ça va ?

Juliette Oui, la vente est un succès. Angèle … on arrive !

Adil Vous vendez beaucoup de livres ? Quand j’étais petit, j’aimais les livres de Harry Potter.

Matteo Tu lisais beaucoup ? Moi, je préférais les jeux vidéo.

Adil J’aimais bien lire et jouer dehors avec mes amis. Je faisais des trucs avec mon skateboard

Roxy Moi, j’ adorais bricoler (*) avec mes voisins.

Matteo Oh, elle est mignonne cette poupée !

Juliette Je te présente Rosie. Quand j’étais petite, je jouais toujours avec elle.

Matteo Mon petit frère portait toujours son doudou.

Juliette Je ne savais pas que tu avais un frère ?

Matteo Oui, il a presque cinq ans. La semaine prochaine, c’est son anniversaire.

Juliette Oh ! Alors, je te donne ma poupée pour ton petit frère !

(*) bricoler : knutselen

2 Regarde l’image interactive et découvre l’imparfait.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de 'imparfait'.

©VANIN

3 Marque les verbes à l’imparfait en jaune dans le dialogue et note-les ci-dessous.

Markeer met geel de werkwoorden in de 'imparfait' in de dialoog en noteer ze hieronder.

(2 X)

(2 X)

Comment utiliser l’imparfait ?

De 'imparfait' duidt een situatie in het verleden aan.

je parlais → ik sprak

tu parlais

il / elle / on parlait

nous parlions

vous parliez

GRAMMA i RE COMMENT ?

→ jij sprak

→ hij / zij / men sprak

→ wij spraken

→ jullie spraken

ils / / elles parlaient → zij spraken

Om de 'imparfait' te vormen neem je de nous-vorm

van het werkwoord in de tegenwoordige tijd en laat je de uitgang -ons weg

Daar voeg je de nieuwe uitgangen aan toe.

→ nous parlons

parlé

viens de parler

Het werkwoord 'être' is een onregelmatig werkwoord en de vervoeging moet je uit het hoofd leren!

j’étais

tu étais

il / elle / on était

nous étions

vous étiez

ils / / elles étaient

4 Joue à un jeu pour apprendre l’imparfait. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de 'imparfait' in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

5 Marque les phrases à l’imparfait. Markeer de zinnen in de 'imparfait'.

1 Mon père prend le vélo pour aller au travail.

2 Je jouais souvent à des jeux vidéo.

3 Ils rangent toujours leur chambre.

4 Quand j’étais jeune, je ne lisais pas de livres.

5 Moi et ma famille, nous mangeons des frites le dimanche.

6 Le weekend, je dormais jusqu’à 11 h.

6 Marque la bonne forme de l’imparfait. Markeer de juiste vorm van de 'imparfait'.

1 Ma sœur parlais parlait trop en classe.

2 Je lisaislisait beaucoup de livres quand j’ avait avais huit ans.

3 Ma copine et moi, nous habitiez habitions dans la même rue.

4 Les enfants jouiez jouaient toujours avec leurs skateboards.

5 Matteo et Adil préféraient préférait rester à la maison.

6 Quand il étais était petit, il regardait regardais toujours la télé.

7 Remplis la bonne forme de l’imparfait. Vul de juiste vorm van de 'imparfait' in.

1 parler Matteo et Adil de leur enfance.

2 être Quand j’ petit, aimer je n’ pas manger des haricots.

3 écouter Tu n’ jamais de la musique.

4 avoir Hier, ils de la chance.

5 parler Le prof toujours français !

6 savoir Elle ne pas que le cours commençait à 8 h 30.

©VANIN

7 jouer Il toujours à la poupée.

8 travailler Ma mère dans une usine.

9 entendre Nous souvent le train passer qui

10 sortir Vous régulièrement en discothèque ?

8 Écoute. Tu entends quel temps ?

Luister. Welke tijd hoor je?

indicatif présent imparfait

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Ik begrijp het gebruik van de 'imparfait'. oef. 3, 5-8

©VANIN

Contrôle : Parler de son enfance

CO u RSE

1 Remplis le bon mot. Vul het juiste woord in.

a Remplis le bon mot sous l’image. Choisis entre : Vul het juiste woord in onder de afbeelding. Kies uit:

©VANIN

l’argent de poche – un marché aux puces – des bijoux – une trottinette – la cave –des poupées – des doudous – des rollers – des étiquettes de prix – une copine –la monnaie – bisous

b Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.

1 L a vieille trottinette annonce se trouve dans la cave.

2 Ma mère a trouvé une annonce BD pour une femme de ménage.

3 Adil, tu dois rangertravailler ta chambre ! Quel désordre !

4 J’adore la veste rouge, c’est ma pointure taille ?

5 L a copine vente était un succès catastrophe !

6 Tu veux venir à ma fête ? Bien sûr Bisous , je veux venir à ta fête.

7 Pour essayer les chaussures, il me faut votre nom pointure

8 Regarde la poupée le doudou , elle est petit mignonne !

9 Dans la cave vente , il y a de vieux jouets.

Résultat ex. 1 < 17 > / = 17

Le vocabulaire Déviation jaune : ex. 1 (p. 63-64)

2 Remplis la bonne forme du verbe devoir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devoir’ in.

1 Ils étudier pour leur examen.

2 Je partir à l’école.

3 Nous arroser les plantes.

4 Tu promener le chien.

Déviation verte : ex. 1 (p. 66-67)

5 Vous ne pas regarder la télévision.

6 Il faire le ménage.

Résultat ex. 2 < 4 > / = 4

Le verbe devoir Déviation jaune : ex. 2 (p. 64)

Déviation verte : ex. 2 (p. 67)

©VANIN

3 Lis la conversation et remplis le sentiment correct. Lees de dialoog en vul het juiste gevoel in.

Roxy Salut Adil, ça va ?

Adil P ff, non, pas vraiment. Je me sens

Roxy Qu'est-ce qu’il y a ?

Adil Ma mère n’est pas

Roxy Pourquoi pas ?

Adil Mes résultats n’étaient pas bons. J’étais trop pour mon examen.

Roxy Oh, mon pauvre … ne t’inquiète pas.

Adil Et toi, tu n’es pas ?

Roxy Non, ça va. Je suis

Résultat ex. 3 < 3 > / = 3 Parler des sentiments

Déviation jaune : ex. 3 (p. 64-65)

Déviation verte : ex. 3 (p. 67-68)

4 Remplis la bonne forme du verbe. Vul de juiste vorm van het werkwoord in. payer – acheter – envoyer

1 Je la robe avec mon argent de poche.

2 Tu un ticket pour le concert d’Angèle sur Internet ?

3 Cet homme immédiatement les factures.

4 Marie et Noah toujours une carte à Noël.

5 Les hommes les ingrédients pour le repas.

6 Vous combien de textos par jour ?

Résultat ex. 4 < 4 > / = 4 Les verbes acheter, payer et envoyer

Déviation jaune : ex. 4 (p. 65)

Déviation verte : ex. 4 (p. 68)

5 Mets les verbes à l’imparfait. Zet de werkwoorden in de 'imparfait'.

Quand, j’ (avoir) six ans …

Je (dormir) très longtemps.

Mon frère (jouer) toujours avec moi.

Ma mère (aimer) lire des livres.

Mon père (avoir) une belle voiture.

Et moi, je (préférer) jouer avec mes poupées.

Ma soeur (écouter) de la musique.

Les voisins, Philippe et Jean, (regarder) la télé.

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

L’imparfait Déviation jaune : ex. 5 (p. 65)

Déviation verte : ex. 5 (p. 68)

Klaar? Kruis op p. 63-68 aan welke oefeningen jij moet maken.

©VANIN

d ÉV i AT i ON

Déviation jaune

1 C’est quoi ?

Wat is het?

a Combine l'image avec le bon mot. Verbind de afbeelding met het juiste woord.

des doudous un skateboard

des bijoux une copine

des rollers la monnaie

des étiquettes de prix un set de protection

©VANIN

l’argent de poche un marché aux puces

b Remplis le bon mot dans les phrases. Choisis entre : Vul het juiste woord in de zinnen in. Kies uit:

ranger – assez – bien sûr – annonce – taille – pointure –set de protection – vente – succès – mignonne – skateboard

1 J’ai vu une a pour un marché aux puces.

2 J’aime ton s , il est super cool ! Tu as aussi un s ?

3 Julie, tu dois r ta chambre ! Quel désordre !

4 Maman, j’adore cette poupée, elle est m Tu en as déjà a

5 L a v est un grand s !

6 Je voudrais essayer le pull gris, c’est quelle t ?

7 Et les chaussures, c’est quelle p ?

Résultat ex. 1 < 17 > / = 17

Très bien !

2 Choisis et remplis la bonne forme du verbe devoir. Kies en vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devoir’ in.

1 dois / doit Tu chercher ton cahier de français.

2 devons / devez Vous prendre le bus à 8 h.

3 doit / dois Je faire mon devoir.

4 doivent / devez Elles aller au supermarché.

5 dois / doit Il se préparer pour l’entrainement.

Résultat ex. 2 < 3 > / = 3

Très bien !

3 C’est quel sentiment ? Choisis entre : Welk gevoel is het? Kies uit: stressé – content – triste – malheureux – calme – nerveux

©VANIN

Résultat ex. 3 < 4 > / = 4

Très bien !

4 Marque la bonne forme des verbes acheter, payer et envoyer. Markeer de juiste vorm van de werkwoorden ‘acheter’, ‘payer’ en ‘envoyer’.

1 Nous payons payez ce joli manteau.

2 Tu achèteachètes du pain ?

3 Cette femme paie paies toujours immédiatement.

4 Il achètesachète des légumes pour la soupe.

5 Maxime envoieenvoies un e-mail au prof.

6 Vous envoyons envoyez combien de textos par jour ?

Résultat ex. 4 < 4 > / = 4

Très bien !

5 Marque les phrases à l’imparfait. Markeer de zinnen in de 'imparfait'.

1 Il ne parlait jamais en classe.

2 Je trouve cette fille très gentille.

3 Nous avions un chat et un chien.

4 Vous êtes le vendeur ?

5 Avant, je sortais avec mes amis.

6 Maxime jouait souvent à des jeux vidéo.

7 Anne range toujours sa chambre.

8 Quand j’avais cinq ans, j’étais très mignon.

©VANIN

Résultat ex. 5 < 3 > / = 3

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

©VANIN

1 Cherche les bons mots. Zoek de juiste woorden.

a Regarde les objets sur l'image. Note le bon mot. Bekijk de voorwerpen op de tekening. Noteer het juiste woord.

b Complète les phrases et remplis la grille. Vul de zinnen aan en vul het kruiswoordraadsel in.

1 Le dimanche, ma mère me donne mon

2 Il doit vraiment sa chambre.

3 Roxy et Juliette sont des

4 J’ai vu une intéressante dans ce magazine.

5 Quelle est la de la veste ?

6 Les bouteilles de vin sont dans la

7 Les chaussures font une 38 ?

8 Ce samedi, il y a un dans le quartier.

Résultat ex. 1 < 13 > / = 13

Bien essayé ! Très bien !

2 Remplis la bonne forme du verbe devoir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devoir’ in.

1 Je faire attention sur la route.

2 Tu prendre le bus ?

3 Vous téléphoner au directeur ?

4 Matteo faire attention !

5 Nous faire une présentation pour le cours d’anglais.

6 Mes parents aller à l’école ce soir.

7 Qui organiser sa fête ?

Résultat ex. 2 < 5 > / = 5

Bien essayé ! Très bien !

©VANIN

3 Remplis logiquement avec les sentiments. Choisis entre : Vul de gevoelens logisch in. Kies uit: excité – contente – nerveux – stressé – calme – malheureuse

1 Je me sens , car j’ai un examen demain !

2 Elle est très , parce qu’elle a un ticket pour aller au concert.

3 Mon frère n’aime pas aller chez le dentiste, il est toujours

4 Julie est . Elle a perdu le match de foot !

5 Finalement, ce sont les vacances ! Je suis

6 Détendez-vous, Madame. Il faut être pour le massage.

Résultat ex. 3 < 4 > / = 4

Bien essayé ! Très bien !

4 Écris le verbe à la bonne forme. Schrijf het werkwoord in de juiste vorm.

1 acheter Tu des bijoux pour ta copine ?

2 payer Elle avec un billet de 20 euros.

3 acheter Ils des bonbons pour grand-mère.

4 envoyer Tu un texto à ta maman ?

5 payer Vous 20 euros pour le pull.

6 acheter Nous des rollers pour mon cousin.

7 envoyer Elles un e-mail pour s’inscrire.

8 payer Les parents l’entrée au musée.

Résultat ex. 4 < 6 > / = 6

Bien essayé ! Très bien !

5 Mets les phrases à l’imparfait. Zet de zinnen in de 'imparfait'.

1 Marie joue avec son frère.

2 Pendant l’été, nous allons à la mer.

3 Je fais des promenades avec mon chien.

4 Chaque jour, je vais à l’école.

5 Tu attends le bus ?

6 Mes parents sont très patients.

7 Elles vendent beaucoup au marché.

8 Vous parlez trop, Juliette et Roxy !

©VANIN

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

Bien essayé ! Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Mets les phrases du projet de vente dans le bon ordre. Zet de zinnen over het verkoopsproject in de juiste volgorde. La voisine de Juliette vient au marché aux puces.

1 Voisine Bonjour Juliette, j’aime bien ce pull. C’est quelle taille ?

Voisine Merci, Juliette ! Et au revoir.

Juliette Bonjour Madame, c’est un small.

Juliette Au revoir, Madame.

Voisine Super ! Et il coute combien ?

Juliette Oui, bien sûr. Je vous rends 12 euros.

Juliette Le pull coute 8 euros.

Voisine Alors, je n’ai pas de monnaie. Tu peux rendre sur 20 euros ?

2 Regarde l’image et décris-la. Utilise les mots donnés. Prépare au moins cinq phrases. Choisis entre : Bekijk de afbeelding en beschrijf ze. Gebruik de opgegeven woorden. Bereid minstens vijf zinnen voor. Kies uit: un pull – un skateboard – une poupée –des jouets – acheter – payer

©VANIN

3 Regarde les images et prépare un dialogue à deux. Utilise les mots données. Bekijk de afbeeldingen en bereid per twee een dialoog voor. Gebruik de opgegeven woorden.

Bonjour … 12 euros. 9 euros.

J’aime / les bijoux / coutent combien ?

aussi une poupée / coute combien ?

payer / 25 euros / rendre ?

Au revoir.

Bonjour … 9 euros.

11 euros.

Au revoir.

Bonjour …

… euros.

… euros.

Au revoir.

J’aime / les doudous / coutent combien ?

aussi des livres ? coutent combien ?

payer / 20 euros.

J’aime / la vase / les bottes / la blouse

coute combien ?

©VANIN

aussi … ? coute combien ?

payer / … euros.

4 Des amis regardent de vieilles photos. Ils racontent leurs souvenirs d’enfance. Choisis photo A ou B et complète le texte à l’imparfait.

Vrienden kijken naar oude foto’s. Ze vertellen over hun jeugdherinneringen. Kies foto A of B en vul de tekst aan in de 'imparfait'.

Ex. Sur cette photo, j’avais sept ans. J’étais en France avec mes parents. Je jouais dans le jardin avec ma sœur. C’était très chouette.

5 Emporte une photo de quand tu étais petit(e) et décris-la devant la classe / à ton prof / à un ami. Utilise l'imparfait.

Neem een foto mee van toen jij klein was en beschrijf ze voor de klas / aan je leerkracht / aan een vriend. Gebruik de 'imparfait'.

Contrôle : Arrivée

Ik kan een dialoog over een verkoopsproject in de juiste volgorde zetten. oef. 1

Ik kan een afbeelding beschrijven met aangeboden woorden. oef. 2

Ik kan een dialoog in het Frans maken met aangeboden woorden. oef. 3

Ik kan de 'imparfait' gebruiken om een situatie in het verleden te beschrijven. oef. 4-5

Sur cette photo … avoir / être / jouer la mer / la plage / le chien Bruno

Sur cette photo … avoir / jouer / dehors le terrain de jeu / porter / une salopette

RÉS u MÉ

ORGANISER UN PROJET DE VENTE –EEN VERKOOPSPROJECT ORGANISEREN

MARCHÉAUXPUCES QUAND?SAMEDI10JUIN2023

09H00–17H00

OÙ?LYCÉEBRIGITTEBARDELOT TARIFS:3€LES3MÈTRES/ 1€LAVOITURE

une annonce een aankondiging

l’argent de poche zakgeld

un bijou / des bijoux een juweel / juwelen un doudou een knuffel

une étiquette de prix een prijskaartje

un jouet / des jouets een speeltje / speelgoed

un marché aux puces een rommelmarkt la monnaie het kleingeld

une pointure een schoenmaat une poupée een pop

des rollers rollerskates un set de protection een beschermingsset

©VANIN

un skateboard een skateboard une taille een maat

une trottinette een step une vente een verkoop

Mot Traduction Mes notes

assez genoeg

il y aura er zal zijn

avoir besoin de nodig hebben

bien sûr natuurlijk

un bisou een kusje

une cave een kelder

un copain / une copine een vriend / een vriendin

couter kosten mignon / mignonne schattig

ranger opruimen

un / le / du succèseen / het / - succes

je voudrais ik zou willen

Comment utiliser le verbe devoir ?

devoir (moeten)

je dois

tu dois

il / elle / on doit

nous devons

vous devez

ils / / elles doivent

il doit → hij moet

il faut → je moet / we moeten / men moet

RE Comment utiliser l’imparfait ?

De 'imparfait' duidt een situatie in het verleden aan.

je parlais ik sprak

tu parlais jij sprak

il / elle / on parlait hij / zij / men sprak

nous parlions wij spraken

vous parliez jullie spraken

ils / / elles parlaient zij spraken

Om de 'imparfait' te vormen neem je de nous-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd en laat je de uitgang -ons weg

Daar voeg je de nieuwe uitgangen aan toe.

→ nous parlons

COMMENT

?

Het werkwoord 'être' is een onregelmatig werkwoord en de vervoeging moet je uit het hoofd leren!

j’étais

tu étais

il / elle / on était

nous étions

vous étiez

Comment utiliser les verbes acheter, payer et envoyer ?

acheter (kopen) payer (betalen) envoyer (verzenden)

je / j' achète paie envoie

tu achètes paies envoies

il / elle / on achète paie envoie

nous achetons payons envoyons

vous achetez payez envoyez

ils / / elles achètent paient envoient

Comment parler de ses sentiments ?

Je suis contente. Je suis heureux.

Je me sens triste. Je me sens malheureuse.

Je me sens calme. Je suis stressée.

Je suis excitée. Je suis nerveux.

©VANIN

Als het onderwerp vrouwelijk is, dan krijgen ‘content’, ‘excité’ en ‘stressé’ een extra -e.

→ Elle est contente. Elle est stressée. Elle est excitée

‘Heureux / malheureux / nerveux’ (m) wordt ‘heureuse / malheureuse / nerveuse’ (f).

Contrôle : Étape 2

1 Grammatica

Ik kan het werkwoord ‘devoir’ gebruiken.

Ik kan de werkwoorden ‘acheter’, ‘payer’ en ‘envoyer’ gebruiken.

Ik kan de 'imparfait' gebruiken.

2 Woordenschat

Ik kan de woordenschat om een verkoopsproject te organiseren gebruiken.

Ik kan over de gevoelens praten.

3 Vaardigheden

p. 49-50, 60, 64, 67

p. 52-53, 61, 65, 68

p. 55-58, 62, 65, 68, 71

p. 48-49, 59-60, 63-64, 66-67, 69-70

p. 51, 61, 64-65, 67-68

Ik kan een dialoog over een verkoopsproject in de juiste volgorde zetten. p. 69

Ik kan een afbeelding beschrijven met aangeboden woorden. p. 69

Ik kan een dialoog in het Frans maken met aangeboden woorden. p. 70

Ik kan de 'imparfait' gebruiken om een situatie in het verleden te beschrijven. p. 71

Bij het studeren ga ik extra letten op:

PO diu M

1 Regarde la vidéo et écoute la chanson Une belle histoire de Michel Fugain. Bekijk de video en luister naar het lied Une belle histoire van Michel Fugain.

2 Réponds aux questions. Tu peux chercher sur Internet. Beantwoord de vragen. Je mag op het internet opzoeken.

a Quel est le sujet de la chanson ? Wat is het onderwerp van het liedje? l’amour la mort la campagne

b L a chanson date de quelle année ? Van welk jaar dateert het liedje?

c E xplique le titre Une belle histoire Leg de titel Een mooi verhaal uit.

3 Que penses-tu de la chanson ? Wat vind jij van het liedje?

a Coche. Duid aan.

Je déteste !C’est nul.Ça va. J’aime bien. Super ! J’adore !

b Coche les mots qui décrivent tes sentiments. Duid de woorden aan die jouw gevoel beschrijven.

c L a chanson se déroule à quel temps ? Au passé, au présent, au futur ? In welke tijd speelt het liedje zich af? In het verleden, het heden, de toekomst?

C'est

un beau roman, c'est une belle histoire

C'est une romance d'aujourd'hui

Il rentrait chez lui, là-haut vers le brouillard

Elle descendait dans le Midi, le Midi

Ils se sont trouvés au bord du chemin

Sur l’autoroute des vacances, C’ était sans doute un jour de chance.

©VANIN

d Marque les verbes qui indiquent des situations au passé. Markeer de werkwoorden die situaties in het verleden aanduiden.

ÉTAPE 3 : dES GOuTS ET dES COuLEuRS, ON NE diSCuTE PAS

Apprendre à s’exprimer en cuisine p. 81

PROLOG u E p. 80

Apprendre à parler de ses préférences p. 90

ARR i VÉE p. 108

dÉPART p. 81

Déviation jaune p. 101

course p. 97

d ÉV i AT i ON p. 101

Déviation verte p. 105

CONTRÔLE p. 114

©VANIN

PO diu M p. 115

lis

éponds à (une question)

contrôle découvre donne envoie fais

joue marque mets au bon endroit note

relis remplis souligne utilise

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

©VANIN

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

1 Apprendre à s’exprimer en cuisine

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Coche. Wat is het thema van de dialoog? Duid aan.

De vier vrienden bereiden een filmavond voor met popcorn en chips.

De vier vrienden gaan pizza’s bestellen.

De vier vrienden gaan samen zelf pizza’s bakken.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Matteo invite ses copains pour une soirée pizza chez lui.

Matteo Alors les amis, vous êtes prêts ?

Adil On va commander des pizzas ?

Matteo Commander des pizzas ? Non, nous allons préparer des pizzas, de la pâte à la sauce tomate.

Adil Tu es sérieux ?

Matteo Je suis toujours sérieux : on va cuisiner Préparez-vous : lavez-vous les mains et on y va !

Juliette Tu es sévère comme (*) un vrai chef de cuisine

Matteo Je suis un vrai chef de cuisine. Juliette, occupe-toi de la sauce tomate. Coupe d’abord l'oignon.

Juliette D’accord. Donne alors une planche à découper (*) et un couteau

Matteo Tiens ! Adil, tu fais la pâte ? La farine, l’eau et la levure (*) sont ici. Voici un bol (*) et une cuillère pour mélanger les ingrédients.

Adil Bien sûr, chef.

Matteo Roxy, tu prends la poêle à côté de la casserole ?

Roxy Voilà, je mets la poêle sur le feu

Matteo Parfait. Juliette, ajoute l’huile d’olive et l’oignon dans la poêle. Roxy, ajoute la boite de sauce tomate dans la poêle. Ajoute aussi du sel, un peu de poivre et un petit peu de sucre.

Adil L a pâte est prête.

Matteo Maintenant, il faut attendre une heure.

Adil Une heure ? J’ai faim.

©VANIN

Roxy Adil, tais-toi !

Matteo Roxy, coupe la mozzarella. Il y a aussi des olives, du jambon et du salami.

Juliette Quelle bonne odeur !

Adil J’ai vraiment faim et soif.

Matteo Alors, buvons quelque chose ! Dans le living, il y a un apéro.

(*) comme : zoals la levure : de gist une planche à découper : een snijplank un bol : een mengkom

c Tu as lu quels mots pour parler de la cuisine ? Donne quelques exemples. Welke woorden uit de keuken heb je gelezen? Geef enkele voorbeelden.

d Relis le dialogue. Qui a besoin de quoi ? Coche. Herlees de dialoog. Wie heeft wat nodig? Duid aan.

Juliette Roxy Adil

un couteau une cuillère une poêle

e Lis le dialogue encore une fois. Marque les ingrédients pour les pizzas ci-dessous. Lees de dialoog nog eens. Markeer hieronder de ingrediënten voor de pizza’s.

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Mets le bon verbe sous l’image. Choisis entre : Zet het juiste werkwoord onder de afbeelding. Kies uit: mélanger – ajouter – mettre sur le feu – cuisiner

5 Lis les phrases et complète. Choisis entre : Lees de zinnen en vul aan. Kies uit: couper – mélanger – commander – cuisiner – préparer

1 Venez dans la cuisine, on va .

©VANIN

2 Voici les ingrédients pour des pizzas.

3 Je cherche mon téléphone. Je vais les pizzas.

4 Je prends une cuillère pour les ingrédients.

5 Il faut les oignons.

6 Combine l’image avec le bon mot. Combineer de afbeelding met het juiste woord.

1 la pâte

2 un chef de cuisine

3 une odeur

4 une casserole

5 une poêle

6 une cuillère

7 un couteau

TU SA i S QUO i ?

Alsjeblieft/alstublieft

Als je iets geeft aan één persoon, zeg je: Voici un couteau ! / Tiens, un verre d’eau !

Als je iets geeft aan meerdere personen of wanneer je beleefd bent, zeg je: Tenez vos boissons !

Als je iets vraagt aan één persoon, zeg je: Tu me donnes un couteau, s’il te plait ?

©VANIN

Als je iets vraagt aan meerdere personen of wanneer je beleefd bent, zeg je: Vous venez avec moi, s’il vous plait ?

Dank je wel

Als je iemand bedankt, zeg je: Merci (beaucoup) pour les fleurs !

Akkoord/oké

Als je aangeeft dat je het met iemand eens bent, zeg je: D’accord ! of: Je suis d’accord avec toi !

7 Regarde l’image interactive et découvre le verbe boire. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘boire’.

8 Joue à un jeu pour apprendre le verbe boire. Le prof t'explique quoi faire. Speel een spel om het werkwoord 'boire' in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

9 Quelle forme du verbe boire se trouve dans le dialogue ?

Welke vorm van het werkwoord 'boire' staat in de dialoog?

Comment utiliser le verbe boire à l’indicatif présent ? boire (drinken)

i RE

10 Marque les formes du verbe boire dans la grille et remplis. Markeer de vormen van het werkwoord ‘boire’ in het rooster en vul in.

VHXBOKABVZ

DBOISSTOBT

SAXFDVNIOI

BUVONSEVIM

VIRICLBESR

BUVEZPONKN

BQIQPFITUZ

KHZCIKTABM

11 Choisis la bonne forme du verbe boire et remplis. Kies de juiste vorm van het werkwoord ‘boire’ en vul in.

1 bois / boit Je du café.

2 bois / boit Elle un thé à la menthe.

3 buvez / buvons Vous un verre d’eau.

4 buvons / boivent Nous trop de coca.

5 bois / boivent Tu de l’eau pétillante ?

6 buvons / boivent Elles quelque chose ensemble.

12 Remplis la bonne forme du verbe boire.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘boire’ in.

1 Tu du Fanta ?

Non, je ne pas de boissons sucrées.

2 Les profs beaucoup de café ?

Oui, ils même trop de café.

3 Madame, vous du jus d’orange ?

Non, je ne pas de jus d’orange.

4 Adil toujours du coca ?

Non, il toujours de la limonade.

5 Nous un café ensemble ?

Oui, volontiers.

13 Marque les instructions en vert dans le dialogue à la page 81. Markeer de instructies in het groen in de dialoog op p. 81.

Comment donner une instruction à quelqu'un à l'impératif ?

JE ME RAPPELLE

Een bevel/instructie aan één persoon = je-vorm zonder onderwerp

Coupe l’oignon. → Snij de ui.

Mets la poêle sur le feu. → Zet de pan op het vuur.

Behalve bij aller : Va dans la cuisine. → Ga naar de keuken.

©VANIN

Een bevel/instructie aan meerdere personen = vous-vorm zonder onderwerp

Ajoutez du sel. → Voeg zout toe.

Een suggestie (laten we …) = nous-vorm zonder onderwerp

Buvons quelque chose. → L aten we iets drinken.

14 Écoute. C’est une instruction pour une personne, une instruction pour plusieurs personnes ou une suggestion ? Coche.

Luister. Is het een instructie voor één persoon, een instructie voor meerdere personen of een suggestie? Duid aan.

une personne plusieurs personnes suggestion

15 Marque la bonne forme de l'impératif. Markeer de juiste vorm van de imperatief.

1 ajouter Adil, joute ajoutez l’eau à la farine.

2 préparer Juliette et Roxy, préparepréparez la sauce.

3 couper Roxy, coupe coupez la viande.

4 mélanger Les amis, mélange mélangez bien les ingrédients.

5 boire Les copains, bois buvez votre thé.

6 aller Juliette, va allez au supermarché.

16 Remplis la bonne forme de l’impératif. Vul de juiste vorm van de imperatief in.

1 préparer Juliette, la pâte.

2 aller Juliette et Roxy, au supermarché.

3 boire Les enfants, votre soupe.

4 couper Roxy, les légumes.

5 ajouter Adil, les oignons.

6 mélanger Les amis, bien les ingrédients.

17 Regarde l’image interactive et découvre les formes de l’impératif des verbes pronominaux.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de vormen van de imperatief van de wederkerende werkwoorden.

©VANIN

18 Souligne les formes de l’impératif des verbes pronominaux dans le dialogue à la page 81. Note-les ci-dessous.

Onderlijn de vormen van de imperatief van de wederkerende werkwoorden in de dialoog op p. 81. Noteer ze hieronder.

Comment utiliser les verbes pronominaux à l’impératif ?

Een bevel/instructie aan één persoon = werkwoord + koppelteken + toi

Indicatif présent

Tu te laves. → Jij wast je.

Tu te prépares. → Jij maakt je klaar.

Impératif

Lave-toi. → Was je. Prépare-toi. → Maak je klaar.

Een bevel/instructie aan meerdere personen = werkwoord + koppelteken + vous Indicatif présent

Vous vous lavez. → Jullie wassen je.

Vous vous préparez. → Jullie maken je klaar.

Impératif

Lavez-vous. → Was jullie. Préparez-vous. → Maak jullie klaar.

‘ Vous’ kun je ook gebruiken om een beleefde instructie aan één persoon te geven.

Madame, lavez-vous les mains → Mevrouw, was uw handen.

19 Joue à un jeu pour apprendre l'impératif des verbes pronominaux. Le prof t'explique quoi faire.

Speel een spel om de imperatief van de wederkerende werkwoorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

20 Écoute et écris le numéro de l’instruction sous le bon dessin. Luister en schrijf het nummer van de instructie onder de juiste tekening.

21 Marque l’instruction correcte. Markeer de juiste instructie.

1 se laver Juliette, lave-toi lavez-vous les mains.

2 se préparer Juliette et Roxy, prépare-toipréparez-vous

3 se taire Roxy, tais-toitaisez-vous .

©VANIN

4 s’occuper Adil, occupe-toi occupez-vous de la pâte.

5 se réveiller Roxy et Juliette, réveille-toiréveillez-vous

6 se lever Matteo, lève-toi levez-vous

7 se dépêcher Les amis, dépêche-toi dépêchez-vous

8 se peigner Juliette, peigne-toi peignez-vous

22 Remplis la bonne forme de l’impératif. Fais comme dans l’exemple. Vul de juiste vorm van de imperatief in. Doe zoals in het voorbeeld.

instruction à une personne instruction à plusieurs personnes

Ex. se lever Lève-toi Levez-vous tout de suite.

1 se préparer immédiatement.

2 se laver les mains.

3 se dépêcher , on est en retard.

4 se réveiller immédiatement.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : S’exprimer en cuisine

Ik begrijp de woordenschat uit de keuken (voorwerpen, ingrediënten en werkwoorden). oef. 4-6

Ik begrijp hoe ik het werkwoord ‘boire’ in de tegenwoordige tijd moet gebruiken. oef. 9-12

Ik begrijp hoe ik een instructie moet geven. oef. 13-16

Ik begrijp hoe ik een instructie moet geven met een wederkerend werkwoord. oef. 18, 20-22

©VANIN

2 Apprendre à parler de ses préférences

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a On parle de quoi ? Marque la bonne réponse. Waarover wordt er gepraat? Duid het juiste antwoord aan.

Ze praten over een serie die ze graag volgen op televisie.

Ze praten over een restaurant waar ze onlangs zijn gaan eten.

Ze praten over dingen die ze lekker vinden en dingen die ze niet lusten.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Les pizzas sont dans le four.

Matteo On va mettre la table

Adil Ah, nous ne mangeons pas les pizzas devant la télé ?

Juliette Mais non, Adil. On fait comme au restaurant.

Roxy Super !

Matteo Tiens, Roxy, une nappe !

Juliette Adil, au travail ! Je viens de prendre les assiettes. Tu veux bien mettre les fourchettes, les couteaux, les verres et les serviettes ?

Matteo Les pizzas sont prêtes.

Les amis sont à table.

Adil C’est délicieux !

Juliette C’est vrai. Qui veut gouter ma pizza au thon (*) ?

Roxy Non, merci. Une pizza au thon est trop salée. En plus, je n’aime pas le poisson.

Matteo Moi non plus. Je déteste le poisson. C’est dégoutant. Je préfère la viande.

Adil Moi, je mange tout, sauf le citron, c'est trop acide

Matteo Tout ? Tu es sûr ? Tu veux gouter l’huile piquante de ma grand-mère ?

Adil Oui, j’adore l’huile piquante.

Matteo Tiens, Adil.

Attention, c'est trop !

Adil Purée, c’est piquant !

Matteo Qui veut un dessert ? Ma mère a préparé du tiramisu. Il y a aussi du chocolat au lait et du chocolat noir.

©VANIN

Roxy Je n’aime pas les desserts sucrés. Je préfère un peu de chocolat noir. J’adore le gout amer

Juliette Je veux bien, j’aime bien le tiramisu.

Adil Moi aussi

Matteo D’accord, mais il faut d’abord débarrasser la table et ranger la cuisine.

(*) thon : tonijn

c Tu as lu quel vocabulaire dans le dialogue ? Coche. Welke woordenschat heb je in de dialoog gelezen? Kruis aan. de voorwerpen die je gebruikt om te eten de kleren die een kok aandoet de verschillende smaken en voorkeuren de voorwerpen die je gebruikt tijdens het koken

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Mets les chiffres au bon endroit. Zet de cijfers op de juiste plaats.

un couteau une serviette

une fourchette un verre

une nappe une assiette

TU SA i S QUO i ?

la cuillère → de lepel

la cuillère à café → de koffielepel (afkorting: c. à c.)

la cuillère à soupe → de soeplepel (afkorting: c. à s.)

le verre → het glas le verre à vin → het wijnglas

5 Lis le dialogue et remplis le bon mot. Choisis entre : Lees de dialoog en vul het juiste woord in. Kies uit: mettre la table – débarrasser la table – gouter – la viande

Qui veut ma pizza ?

Il y a du salami ? Non, je n’aime pas

Adil, tu veux bien ? Les pizzas sont prêtes.

D’accord, Juliette. Mais alors, après le diner, tu dois

6 Complète. Vul aan.

a Note le gout correct à côté de la photo. Choisis entre : Noteer de juiste smaak bij de foto. Kies uit: salé – amer – sucré – acide – piquant

b Note tes préférences. Choisis entre : Noteer jouw voorkeuren. Kies uit: C'est délicieux. – C'est bon. – Ça va. – C'est mauvais. – C'est dégoutant.

©VANIN

7 Regarde l’image interactive et découvre le verbe préférer. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘préférer’.

8 Joue à un jeu pour apprendre à utiliser le verbe préférer. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het werkwoord ‘préférer’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

9 Marque les formes du verbe préférer en jaune dans le dialogue à la page 90. Markeer de vormen van het werkwoord ‘préférer’ in het geel in de dialoog op p. 90.

Comment utiliser le verbe préférer ?

GRAMMA i RE

préférer (verkiezen) je tu il / elle / on nous vous ils / / elles

préfère préfères préfère préférons préférez préfèrent

é wordt è als je de uitgang niet uitspreekt.

10 Combine. Verbind. Je

Nous Vous Elles

11 Remplis la bonne forme du verbe préférer. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘préférer’ in.

1 Tu quoi ?

2 Je la pizza.

3 Nous les biscuits.

4 Matteo les chips.

5 Vous le café ?

6 Elles le thé.

préférons les aliments sucrés. préfère me lever tôt. préférez les spaghettis. préfères la viande. préfèrent les glaces. préfère s'entrainer le dimanche.

©VANIN

Comment utiliser du, de la, de l’ et des ? (l’article partitif)

le pain

Je mange du pain.

→ Ik eet brood.

la limonade

Je bois de la limonade.

→ Ik drink limonade.

l’eau

Je bois de l’eau.

→ Ik drink water.

les sandwiches

Je mange des sandwiches.

→ Ik eet sandwiches.

de + le = du de + la = de la de + l’ = de l’ de + les = des

‘Du, de la, de l’, des’ wordt ‘de’ na de ontkenning

Je mange du pain. → Je ne mange pas de pain. → Ik eet geen brood.

Na een hoeveelheid (un peu, trop, beaucoup, un verre, etc.) gebruik je altijd ‘de’.

Il mange du riz. → Il mange un peu de riz. → Hij eet een beetje rijst.

Voor een klinker (a-e-i-o-u) of een doffe h verandert de in d’

Il boit un verre d’eau. Hij drinkt een glas water.

12 Marque la bonne réponse. Markeer het juiste antwoord.

1 Je mange du de des pain.

2 Je bois du de l’ des eau.

3 J’achète du de la des limonade.

4 Je ne mange pas du de des frites.

5 Je bois un peu du de des thé.

13 Remplis par du ou de.

Vul aan met ‘du’ of ‘de’.

1 Je mange pain.

2 Je ne mange pas viande.

3 Je mange un peu chocolat.

4 Je bois trop coca.

5 J’achète sucre.

14 Regarde l'image interactive et découvre l'article après aimer, adorer, préférer et détester.

©VANIN

Bekijk de ontdekplaat en ontdek het lidwoord na 'aimer', 'adorer', 'préférer' en 'détester'.

15 Joue à un jeu pour apprendre l'article après aimer, adorer, préférer et détester.

Le prof t'explique quoi faire.

Speel een spel om het lidwoord na 'aimer', 'adorer', 'préférer' en 'détester' in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Comment utiliser l’article après aimer, adorer, préférer et détester ?

Je mange du poisson. → J’aime le poisson. → Ik hou van vis. J’achète de la viande. → Je n’aime pas la viande. → Ik hou niet van vlees. Je mange de l’ananas. → J’adore l’ananas. → Ik ben dol op ananas. Je prépare des spaghettis. → Je préfère les spaghettis. → Ik verkies spaghetti. Je commande des pizzas. → Je déteste les pizzas. → Ik haat pizza’s.

Na ‘aimer’, 'adorer', 'préférer' en ‘détester’ gebruik je steeds ‘le, la, l’, les’. Ook bij een ontkenning blijf je ‘le, la, l’, les’ gebruiken.

16 Marque la bonne réponse. Markeer het juiste antwoord.

1 J’aime du le pain.

2 Je n’aime pas les des fruits.

3 J’adore de la la limonade.

4 Je déteste les des frites.

5 Je préfère le du thé.

6 J’aime beaucoup des les tomates.

7 Je déteste le du poisson.

8 J’adore du le chocolat.

Comment exprimer ses préférences ?

J’adore la pizza. → Ik ben dol op pizza.

Moi aussi. → Ik ook.

Moi, je n’aime pas la pizza. → Ik hou niet van pizza.

Je n’aime pas la viande. → Ik hou niet van vlees.

Moi non plus. → Ik ook niet.

Moi, j’aime bien la viande. → Ik hou wel van vlees.

17 Note tes préférences. Choisis entre : Noteer jouw voorkeuren. Kies uit:

les fruits – les pizzas – le jambon – les crêpes – le poisson – la viande – les frites –les tartines au fromage – le chocolat

J’adore / je préfère

J’aime bien

Je n’aime pas

Je n’aime pas du tout (*)

Je déteste

(*) pas du tout : helemaal niet

18 Écris ta réponse personnelle. Choisis entre : Schrijf je eigen antwoord. Kies uit:

Moi aussi. – Moi, je n'aime pas le / la les ... – Moi non plus. – Moi, j'aime bien ...

1 J’adore les pizzas.

2 Je n’aime pas le chocolat.

3 J’aime le coca.

4 Je déteste les fruits.

5 Je n’aime pas le thé.

6 J’adore les spaghettis.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Exprimer ses préférences

Ik begrijp de woordenschat over de voorwerpen in de keuken en op tafel. oef. 4-5

Ik begrijp de woordenschat over de smaken. oef. 6

Ik begrijp hoe ik het werkwoord ‘préférer’ moet gebruiken in de tegenwoordige tijd. oef. 9-11

Ik begrijp het gebruik van ‘du, de la, de l’ en des’. oef. 12-13

Ik begrijp hoe ik een lidwoord moet gebruiken na de werkwoorden ‘aimer’, ‘adorer’, ‘préférer’ en ‘détester’. oef. 16-18

Ik begrijp de woordenschat om een voorkeur uit te drukken. oef. 16-18

CO u RSE

1 Écris les mots de la cuisine ou les ingrédients sous les photos. Choisis entre : Schrijf de woorden uit de keuken of de ingrediënten onder de foto’s. Kies uit: un couteau – une fourchette – une assiette – une cuillère – une poêle – une casserole –une nappe – une serviette – la pâte – une chef de cuisine – la viande – une odeur

©VANIN

Résultat ex. 1 < 9

Les objets dans la cuisine et les ingrédients

Déviation jaune : ex. 1 (p. 101)

> / = 9

Déviation verte : ex. 1 (p. 105)

2 Remplis les mots qui manquent. Choisis entre : Vul de ontbrekende woorden in. Kies uit:

acide – délicieux – salées – piquante – amer – sucrés – dégoutant

J’adore les pizzas. Ça va être un repas

Vous savez ce que je n’aime pas du tout ?

Le poisson. C’est !

Je pense que les desserts sont trop et les chips trop

J’aime les gouts spéciaux : le chocolat noir , la sauce curry et la limonade

Résultat ex. 2 < 5 > / = 5

Les gouts Déviation jaune : ex. 2 (p. 102)

3 Remplis les mots qui manquent. Choisis entre : Vul de ontbrekende woorden in. Kies uit:

Déviation verte : ex. 2 (p. 105)

mélanger – cuisiner – ajouter – mettre la table – mettre sur le feu –débarrasser la table – commander – gouter

1 Le samedi soir, les enfants aiment des pizzas et regarder un film.

2 Pour bien , il faut de bons ingrédients.

3 Il est important de bien les ingrédients.

4 Qui veut la pizza ?

©VANIN

5 Il faut un peu d’huile dans la poêle avant de la

7 Après le repas, il faut quatre-vingt-dix-huit / nonante-huit

6 Adil n’a pas envie de , il préfère manger devant la télé.

Résultat ex. 3 < 6 > / = 6

Les verbes en cuisine Déviation jaune : ex. 3 (p. 103)

Déviation verte : ex. 3 (p. 106)

4 Remplis la bonne forme de boire et de préférer à l’indicatif présent.

Vul de juiste vorm van ‘boire’ en van ‘préférer’ in de 'indicatif présent' in.

1 boire Tu du café ?

2 préférer Non, je le thé.

3 boire Vous souvent du coca ?

boire Non, nous ne jamais de boissons sucrées.

4 préférer Vous l’eau alors ?

préférer Oui, nous l’eau.

5 boire Les enfants du jus d’orange ?

préférer Non, ils le jus de pomme.

6 préférer Tu le cappuccino ou l’espresso ?

boire Je ne pas de lait. Donc pour moi, un espresso.

7 préférer Adil les boissons chaudes.

8 boire Roxy ne pas de thé.

Résultat ex. 4 < 9 > / = 9

Les verbes boire et préférer Déviation jaune : ex. 4 (p. 104)

5 Donne des instructions : écris les verbes à l’impératif. Geef instructies: schrijf de werkwoorden in de imperatief.

Déviation verte : ex. 4 (p. 106)

1 mélanger Juliette, bien les ingrédients.

2 couper Roxy, les oignons.

3 débarrasser Juliette et Adil, la table.

4 se réveiller Roxy,

5 se préparer Adil, .

6 se dépêcher Juliette, , nous partons bientôt.

7 se laver Les enfants, les mains avant le repas.

8 s’amuser Matteo et Adil, !

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

L’impératif Déviation jaune : ex. 5 (p. 104)

Déviation verte : ex. 5 (p. 107)

©VANIN

6 Remplis le bon article. Fais comme dans l’exemple.

Vul het juiste lidwoord in. Doe zoals in het voorbeeld.

Ex. de la / de / la

Je bois de la limonade. Je ne bois pas de limonade.

Je bois un peu de limonade. J’aime la limonade.

1 de / le

Je ne mange pas pain. J’aime pain.

2 de l’ / l’

Je bois eau pétillante. J'adore eau pétillante.

3 de la / la

Je n’aime pas viande. Je mange viande.

4 des / de

Je mange trop biscuits. Je mange biscuits.

5 les / de

Je ne mange pas spaghettis. Je déteste spaghettis.

6 de / les

J’adore fruits. Je mange beaucoup fruits.

7 du / le

Je préfère jus d’orange. Je bois jus d’orange.

Résultat ex. 6 < 10 > / = 10

Les articles Déviation jaune : ex. 6 (p. 104) Déviation verte : ex. 6 (p. 107)

Klaar? Kruis op p. 101-107 aan welke oefeningen jij moet maken.

©VANIN

d ÉV i AT i ON

Déviation jaune

1 Combine les photos avec les bons mots.

©VANIN

2 C’est quoi ou c'est comment ? Coche le bon mot. Wat is het of hoe is het? Duid het juiste woord aan.

la sauce l’odeur la tranche la pâte

mauvais ambétant délicieux dégoutant

excellent délicieux bon dégoutant

amer sucré piquant salé

amer acide sucré salé

acide sucré piquant salé

©VANIN

amer acide piquant salé

Résultat ex. 2 < 6

amer acide sucré salé

> / = 6

Très bien !

3 Qu’est-ce qu’ils font ? Choisis entre : Wat doen ze? Kies uit:

mélanger – cuisiner – gouter – débarrasser la table – ajouter –mettre la table – mettre sur le feu – commander

©VANIN

Résultat ex. 3 < 6

> / = 6

Très bien !

4 Combine. Verbind. Il Je Nous Elles Vous

préférons le thé. boivent trop de coca. bois trop de café. préférez le café ? boit de l’eau.

Nous Tu Ils Vous Elle

Résultat ex. 4 < 7 > / = 7

buvons trop de coca. buvez assez d’eau ? préfèrent le thé. préfères le vin ? préfère le café.

Très bien !

5 Marque la bonne forme de l’impératif. Markeer de juiste vorm van de imperatief.

1 Juliette, mélange mélangez bien les ingrédients.

2 Roxy, coupe coupez les oignons.

3 Adil, ajoute ajoutez un peu d’huile.

4 Juliette et Adil, débarrassedébarrassez la table.

5 Les enfants, lave-toi lavez-vous les mains avant le repas.

6 Adil, tais-toitaisez-vous

7 Juliette, dépêche-toi dépêchez-vous

8 Roxy et Juliette, réveille-toiréveillez-vous

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

Très bien !

6 Marque le bon article. Markeer het juiste lidwoord.

1 Je mange du de chocolat.

2 J’aime de le chocolat.

3 Je mange un peu de du chocolat.

4 Je préfère du le chocolat.

5 Je ne mange pas du de chocolat.

6 Je n’aime pas le de chocolat.

7 J’adore le de chocolat.

©VANIN

8 Je mange trop du de chocolat.

Résultat ex. 6 < 6 > / = 6

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Écris les noms des objets de la cuisine ou des ingrédients sous les photos. Schrijf de namen van voorwerpen uit de keuken of ingrediënten onder de foto’s.

1 Matteo, prends une et mets la table.

2 Roxy, ajoute une , une et un

3 Prends aussi une pour manger la soupe et une

4 Juliette, fais comme une vraie : mets une sur le feu et ajoute la

5 Adil, voici la farine. Prépare la et laisse-la dans une pendant une heure.

6 Les amis, sentez quelle bonne

Résultat ex. 1 < 9 > / = 9

Bien essayé ! Très bien !

2 Remplis le bon mot. Choisis entre : Vul het juiste woord in. Kies uit: piquant – salées – acide – sucrées – amer – délicieuse

1 Le chocolat noir est vraiment

2 Je n’aime pas les profiteroles au chocolat, elles sont trop

3 J’ai soif ! J’ai mangé trop de chips

4 Le jus de citron est très

5 J’adore le gout dans la bouche du poulet au curry rouge.

6 Voici la recette pour faire une tarte aux pommes

Résultat ex. 2 < 4 > / = 4

Bien essayé ! Très bien !

3 Remplis les verbes de la cuisine à la bonne forme de l’indicatif présent.

Vul de werkwoorden van de keuken in de juiste vorm van de 'indicatif présent' in.

1 mengen Le cuisinier les ingrédients.

2 toevoegen J’ toujours un peu d’huile d’olive dans la salade.

3 afruimen Mon frère la table.

4 proeven L a petite fille un bonbon.

5 koken Tu chaque jour ?

6 bestellen Les amis des pizzas.

Résultat ex. 3 < 4 > / = 4

Bien essayé !

Très bien !

4 Remplis la bonne forme de boire et de préférer à l’indicatif présent.

Vul de juiste vorm in van ‘boire’ en van ‘préférer’ in de 'indicatif présent' .

BOIRE

1 Chaque matin, je un cappuccino.

2 Les athlètes beaucoup d’eau.

3 Nous ne pas de café.

4 Vous du jus d’orange ?

5 Tu ne pas de lait ?

6 Il trop de vin.

PRÉFÉRER

1 Tu les biscuits ou les chips ?

2 Nous les pizzas artisanales.

3 Je le chocolat noir amer.

4 Vous le café ou le thé ?

5 Les enfants les desserts.

6 Ma fille les chips salées.

Résultat ex. 4 < 9 > / = 9

Bien essayé !

Très bien !

©VANIN

5 Écris les instructions de la mère de Matteo. Utilise les verbes donnés à l’impératif. Noteer de instructies van de moeder van Matteo. Gebruik de gegeven werkwoorden in de imperatief.

se lever à 6 h – se laver –se brosser les dents –préparer le petit-déjeuner –aller à l’école

se laver les mains –manger dans la salle à manger –débarrasser la table –ranger la cuisine – s’amuser

Juliette, Adil, Roxy et Matteo, Matteo,

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Bien essayé !

Très bien !

6 Remplis le bon article. Choisis entre du, de, de la, des, le, la et les. Vul het juiste lidwoord in. Kies uit 'du, de, de la, des, le, la en les'.

1 Je bois jus d’orange.

2 Je ne bois pas jus d’orange.

3 J’adore jus d’orange.

4 Je mange fraises.

5 Je mange trop fraises.

6 J’aime fraises.

7 Je mange confiture.

8 Je mange beaucoup confiture.

9 Je déteste confiture.

10 Je ne mange pas confiture.

Résultat ex. 6 < 7 > / = 7

Bien essayé !

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Tu vas partir en vacances avec la famille d’un ami. Tu viens de recevoir un texto. Je gaat op vakantie met de familie van een vriend. Je hebt net een sms gekregen.

a Lis le texto de ton ami. Lees de sms van je vriend.

Coucou, ma mère veut savoir ce que tu aimes manger / boire et ce que tu ne manges / bois pas. Fais-moi savoir ! Bisous ��

b Envoie un texto avec ta réponse. Utilise toutes les structures : Stuur een sms met je antwoord. Gebruik alle structuren:

j’aime – j’adore – je ne mange pas – je bois – je ne bois pas – je n’aime pas – je déteste

2 Trouve quelqu’un qui aime … Vind iemand die houdt van …

a Lis les mots à la page suivante. Cherche la traduction dans un dictionnaire ou sur Internet si nécessaire.

Lees de woorden op de volgende pagina. Zoek de vertaling op in een woordenboek of op het internet indien nodig.

©VANIN

b Demande à un ami de classe s’il aime bien un des aliments / une des boissons de la page suivante. Ton ami répond. Après, tu donnes ton avis. Fais comme dans l’exemple. Vraag aan een klasgenoot of hij houdt van een van de voedingsmiddelen/dranken op de volgende pagina. Je vriend antwoordt. Daarna geef je jouw mening. Volg het voorbeeld. Oui, j’aime bien le chocolat amer. / Non, je n'aime pas le chocolat amer.

Noor, tu aimes le chocolat amer ?

Moi aussi. / Moi, je n’aime pas le chocolat amer. / Moi non plus. / Mo,i j'aime bien le chocolat amer.

c Note le prénom de l’ami de classe qui aime bien l’aliment / la boisson sous le mot. Noteer de voornaam van de klasgenoot die van het voedingsmiddel/drankje houdt onder het woord.

le café les frites les fraises les hamburgers les choux de Bruxelles les pommes la pizza les rubans acidulés

les endives le jus d’orange

les biscuits les biftecks

le poulet le chocolat amer

la salade les chips au ketchup

3 Écoute la recette de la tarte Tatin. Coche les bonnes réponses. Cherche la traduction des mots que tu ne connais pas dans un dictionnaire ou sur Internet.

©VANIN

Beluister het recept van tarte tatin. Duid de juiste antwoorden aan. Zoek de vertaling van de woorden die je niet kent op in een woordenboek of op het internet.

a Quelle est la particularité de la tarte Tatin ? Coche. Wat is er zo bijzonder aan een tarte tatin? Duid aan.

C’est une tarte salée.

C’est une tarte renversée.

C’est une tarte piquante.

C’est une tarte amère.

b Coche les ingrédients.

Duid de ingrediënten aan.

10 pommes de terre

10 oranges

10 pommes

150 g de sel

150 g de sucre en poudre

150 g de poivre

150 g d’huile

150 g de beurre

150 g de farine

200 g de pâte salée

200 g de pâte brisée

c Le four doit être préchauffé à combien de degrés ?

Op hoeveel graden wordt de oven voorverwarmd?

160 degrés

180 degrés

200 degrés

220 degrés

d Combien de temps faut-il laisser la tarte au four ?

Hoelang moet de taart in de oven staan?

20 minutes

30 minutes

40 minutes

50 minutes

Contrôle : Arrivée

Ik kan in een sms aangeven wat ik lust en wat ik niet lust. oef. 1

Ik kan zeggen van welke smaken ik hou en van welke niet. oef. 1-2

Ik kan vragen van welke smaken iemand houdt en van welke smaken niet. oef. 2

Ik kan mijn eigen mening over een antwoord formuleren. oef. 2

Ik kan essentiële informatie uit een gesproken recept begrijpen. oef. 3

©VANIN

1 LES MOTS DE LA CUISINE – DE WOORDEN VAN DE KEUKEN

2 LES GOUTS ET LES VERBES – DE SMAKEN EN DE WERKWOORDEN

Mot Traduction Mes notes

acide zuur

amer / amère bitter

dégoutant / dégoutante walgelijk

délicieux / délicieuse heerlijk, lekker

piquant / piquante pikant

salé / salée zout

sucré / sucrée zoet

©VANIN

ajouter toevoegen

commander bestellen

cuisiner koken

débarrasser la table de tafel afruimen

gouter proeven

mélanger

mengen

mettre la table de tafel dekken

mettre sur le feuop het vuur zetten

une assiette een bord une casserole een kookpot un / une chef de cuisine een chef-kok un couteau / des couteaux een mes / messen

une cuillère een lepel une fourchette een vork

une nappe een tafelkleed

une odeur een geur

la pâte het deeg une poêle een pan

une serviette een servet

la viande het vlees

Comment utiliser le verbe boire à l’indicatif présent ?

boire (drinken)

je bois tu bois il / elle / on boit

nous

vous

buvons

buvez

ils / / elles boivent

Comment utiliser les verbes pronominaux à l’impératif ?

Een bevel/instructie aan één persoon = werkwoord + koppelteken + toi

Indicatif présent Impératif

Tu te laves. → Jij wast je.

Tu te prépares. → Jij maakt je klaar.

Lave-toi. → Was je. Prépare-toi. → Maak je klaar.

Een bevel/instructie aan meerdere personen = werkwoord + koppelteken + vous

Indicatif présent Impératif

Vous vous lavez. → Jullie wassen je.

Vous vous préparez. → Jullie maken je klaar.

Lavez-vous. → Was jullie. Préparez-vous. → Maak jullie klaar.

‘ Vous’ kun je ook gebruiken om een beleefde instructie aan één persoon te geven. Madame, lavez-vous les mains → Mevrouw, was uw handen.

Comment utiliser le verbe préférer ?

préférer (verkiezen)

©VANIN

je préfère tu préfères il / elle / on préfère

nous préférons

vous préférez

ils / / elles préfèrent

é wordt è als je de uitgang niet uitspreekt.

Comment utiliser l’article après aimer, adorer, préférer et détester ?

Je mange du poisson. → J’aime le poisson. → Ik hou van vis.

J’achète de la viande. → Je n’aime pas la viande. → Ik hou niet van vlees.

Je mange de l’ananas. → J’adore l’ananas. → Ik ben dol op ananas.

Je prépare des spaghettis. → Je préfère les spaghettis. → Ik verkies spaghetti.

Je commande des pizzas. → Je déteste les pizzas. → Ik haat pizza’s.

Na ‘aimer’, 'adorer', 'préférer' en ‘détester’ gebruik je steeds ‘le, la, l’, les’.

Ook bij een ontkenning blijf je ‘le, la, l’, les’ gebruiken.

Comment exprimer ses préférences ?

J’adore la pizza. → Ik ben dol op pizza.

Moi aussi. → Ik ook.

Moi, je n’aime pas la pizza. → Ik hou niet van pizza.

Je n’aime pas la viande. → Ik hou niet van vlees.

Moi non plus. → Ik ook niet.

Moi, j’aime bien la viande. → Ik hou wel van vlees.

Contrôle : Étape 3

1 Grammatica

Ik kan het werkwoord ‘boire’ in de tegenwoordige tijd gebruiken.

p. 85-86, 99, 104, 106

Ik kan de imperatief van (wederkerende) werkwoorden gebruiken.

Ik kan het werkwoord ‘préférer’ in de tegenwoordige tijd gebruiken.

Ik kan ‘du, de la, de l’ en des’ gebruiken.

Ik kan de lidwoorden na de werkwoorden ‘aimer, adorer, détéster en préférer’ gebruiken.

2 Woordenschat

p. 87-89, 99, 104, 107

p. 92-93, 99, 104, 106

p. 94, 100, 104, 107

p. 94-96, 100, 104, 107-109

Ik ken de woordenschat over werkwoorden uit de keuken.p. 83, 91, 98, 103, 106

Ik ken de woordenschat over voorwerpen en ingrediënten in de keuken.

p. 84, 91, 97, 101, 105

Ik ken de woordenschat over smaken en voorkeuren. p. 92, 98, 102, 105, 108

3 Vaardigheden

Ik kan mijn voorkeuren rond eten en drinken schriftelijk en mondeling beschrijven.

Ik kan vragen naar de voorkeuren van iemand rond eten en drinken.

Ik kan essentiële informatie uit een gesproken recept halen.

Ik kan informatie opzoeken op het internet en verwerken in oefeningen.

Bij het studeren ga ik extra letten op:

p. 108-109

p. 108-109

p. 109-110

p. 109-110

©VANIN

PO diu M

1 Délicieuse à s’en lécher les doigts … la pâtisserie française ! Om er duimen en vingers bij af te likken … Frans gebak!

a Note les noms des pâtisseries françaises sous les photos. Cherche des images sur Internet si nécessaire. Choisis entre : Noteer de namen van het Franse gebak onder de foto’s. Zoek foto’s op het internet indien nodig. Kies uit: profiteroles – saint-honoré – mille-feuille – gâteau basque – éclairs – tarte Tatin –fraisier – gâteau Paris-Brest – charlotte aux poires – opéra

©VANIN

b Tu as déjà gouté une des pâtisseries de l’exercice a ? Heb je al een van de gebakjes uit oefening a geproefd?

c Quelles sont tes pâtisseries préférées ? Coche ton avis. Wat zijn jouw lievelingsgebakjes? Kruis je mening aan.

Dégoutant ! Pas trop bon. Ça va.Bon ! Délicieux !

saint-honoré

éclairs

mille-feuille

fraisier

tarte Tatin

profiteroles

©VANIN

Apprendre à parler des habitudes saines p. 119

PROLOG u E p. 118

Apprendre à parler de son plan sportif p. 129

d

ÉPART

ÉV i AT i ON

VÉE p. 148

PO

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde lis écris parle de / raconte demande / réponds marque mets note relis remplis utilise

cherche choisis coche combine complète donne fais joue

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

©VANIN

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

d ÉPART

1

Apprendre à parler des habitudes saines

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Adil et Matteo parlent pendant la récré (*).

Matteo Salut Adil.

Adil Salut Matteo, ça va ?

Matteo Ça va bien, et toi ? Tu as passé un bon weekend ?

Adil Mon weekend était calme, je n’ai pas fait beaucoup de choses. J’ai joué aux jeux vidéo, j’ai mangé des pizzas et des frites.

Matteo Quel mauvais weekend !

Adil Je sais, mais je me sens tellement fatigué que je n’ai pas d’énergie.

Matteo Adil, je pense que je peux t’aider.

Adil Qu’est-ce que je dois faire pour me sentir mieux ?

Matteo À mon avis, tu dois faire attention à ce que tu manges. Dans le cours de biologie, j’ai appris le triangle alimentaire. J’ai lu que le déjeuner est le repas le plus important de la journée.

Par exemple, je mange du yaourt aux framboises et des céréales J’ajoute aussi des noix, parce qu’il y a des graisses saines dedans. Je bois aussi un thé ou un smoothie

Adil Hmmm, ça a l’air bon ! C’est vrai qu’il est important de manger sain pour rester en forme.

Matteo Oui, c’est ça ! Et je trouve que faire du sport donne beaucoup d’énergie.

J’ai vu dans la brochure du centre sportif qu’il y a une promotion ce mois-ci. On y va mercredi après-midi ?

Adil Bonne idée ! On peut faire une activité sportive ensemble.

Matteo Oui, c'est un bonne idée !

(*) la récré : de speeltijd

©VANIN

c Tu as lu quels mots pour parler des habitudes saines ?

Welke woorden om over gezonde gewoonten te praten heb je gelezen?

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Combine l’image avec le bon mot. Combineer de afbeelding met het juiste woord.

1 des céréales

2 un thé

3 des framboises

4 un smoothie

5 du yaourt

6 des noix

5 Lis la conversation entre Adil et Matteo. Remplis le bon mot. Choisis entre : Lees het gesprek tussen Adil en Matteo. Vul het juiste woord in. Kies uit: sain – une promotion – une activité sportive –le triangle alimentaire – des graisses saines

©VANIN

Matteo Adil, voici

Adil Cool ! Tu veux bien m’expliquer comment ça fonctionne ?

Matteo Bien sûr ! Ici, tu vois comment tu peux manger

Adil Je peux donc seulement manger ça ?

Matteo Non, tu peux manger beaucoup de céréales, de fruits et de légumes. Tu peux aussi manger comme des noix ou du poisson, mais tu dois manger peu d’aliments moins sains.

Adil D’accord. Alors, on va faire quoi maintenant ?

Matteo On va faire au centre sportif. Il y a ce mois-ci.

6 Marque les phrases pour donner son opinion en vert dans le dialogue à la page 119. Markeer de zinnen die een mening geven in het groen in de dialoog op p. 119.

Comment donner son opinion ?

STR u CT u RES

Je pense que je ne mange pas assez de légumes.

→ Ik denk dat ik niet genoeg groenten eet.

Je trouve que faire du sport donne beaucoup d’énergie.

→ Ik vind dat sporten veel energie geeft.

À mon avis, tu dois faire attention à ce que tu manges.

→ Naar mijn mening moet je letten op wat je eet.

©VANIN

Selon moi, il est important de manger sain.

→ Volgens mij is het belangrijk dat je gezond eet.

Als je wilt zeggen waarom je iets vindt, kun je ‘parce que’ gebruiken.

À mon avis, faire du sport c’est bien, parce que ça donne de l’énergie.

7 Lis les situations suivantes. Utilise les structures du cadre pour donner ton opinion. Fais comme dans l’exemple.

Lees de volgende situaties. Gebruik de structuren uit het kader om je mening te geven. Doe zoals in het voorbeeld.

Les crêpes comme déjeuner donnent de l’énergie !

À mon avis, ce n’est pas une bonne idée de manger des crêpes comme déjeuner (parce qu’il y a trop de sucre dedans).

À mon avis, c’est une bonne idée de manger des crêpes comme déjeuner (parce qu’elles donnent de l’énergie).

Faire du sport, c’est fatigant !

Les frites sont des pommes de terre, c’est bon pour la santé.

Pour le déjeuner, il faut manger du pain.

Les limonades sont saines.

Il ne faut pas boire de l’eau chaque jour.

TU SA i S QUO i ?

De voedingsdriehoek legt uit hoe je gezond kunt eten op een ecologische manier. Er is ook een bewegingsdriehoek die aangeeft hoe actief je moet zijn om gezond te zijn en te blijven.

Je drinkt het best anderhalve liter water per dag en zo weinig mogelijk frisdrank of gesuikerde dranken.

Je eet het best elke dag één portie vlees, vis of een vegetarische vervanger.

Wist je dat er naast ongezonde vetten ook gezonde vetten bestaan?

Die zitten vaak in noten, avocado, olijfolie … Hoe gezond eet jij? Test jezelf online: https://mijn.gezondleven.be/

8 Regarde l’image interactive et découvre le passé composé avec avoir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de ‘passé composé’ met ‘avoir’.

9 Marque les formes du passé composé en jaune dans le dialogue et note-les ci-dessous. Markeer de vormen van de ‘passé composé’ in het geel in de dialoog en noteer ze hieronder.

10 Complète le cadre. Vul het kader aan.

Comment utiliser le verbe avoir ?

elles

11 Remplis la bonne forme du verbe avoir. Vul de juiste vorm van het werkwoord 'avoir' in.

1 Papa choisi des crêpes pour le déjeuner.

2 Hier, j’ attendu ma copine à l’arrêt de bus.

3 Nous fini le cours de yoga au centre sportif.

4 Tu rencontré Matteo et Adil ?

5 Elles travaillé toute la journée.

6 Madame, vous noté mon résultat ?

Comment utiliser le passé composé avec avoir ?

JE ME RAPPELLE

Je gebruikt de ‘passé composé’ om te vertellen over dingen die in het verleden gebeurd zijn. Het gaat meestal over acties die volledig afgelopen zijn.

Bijvoorbeeld: Ik heb gisteren een wafel gegeten

Om de ‘passé composé’ te vormen gebruik je de juiste vorm van het hulpwerkwoord ‘avoir’ en het voltooid deelwoord. avoir (auxiliaire) + het voltooid deelwoord (le participe passé = PaPa)

COMMENT ?

j’ai tu as il a elle a on a nous avons vous avez ils ont elles ont

mangé → ik heb gegeten fini → jij hebt beëindigd attendu → hij heeft gewacht regardé → zij heeft gekeken choisi → men heeft gekozen répondu → wij hebben geantwoord joué → jullie hebben / u heeft gespeeld dormi → zij hebben geslapen entendu → zij hebben gehoord

Le participe passé des verbes réguliers : Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden: werkwoorden op ER → é → j’ai regardé werkwoorden op IR → i → tu as dormi werkwoorden op RE → u → nous avons vendu

Comment parler du passé, du présent ou du futur ?

JE ME RAPPELLE

VERLEDEN NU TOEKOMST

l'imparfait le passé composé le passé récent

je parlais → ik

praatte

wat je

vroeger gewoonlijk deed

j’ai parlé → ik heb gepraat

wat je vroeger hebt gedaan

je viens de parler → ik heb net gepraat

wat je net deed (recente verleden)

l'indicatif présent le futur proche

je parle → ik praat je vais parler → ik ga praten

©VANIN

wat je nu doet wat je gaat doen (nabije toekomst)

12 Joue à un jeu pour apprendre le passé composé. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de ‘passé composé’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

13 Choisis la bonne forme du participe passé. Kies de juiste vorm van het voltooid deelwoord.

1 J’ai parler parlé au prof de français.

2 Nous avons choisi choisir un déjeuner léger.

3 Tu as entendreentendu la question ?

4 Ils ont finifinir le devoir.

5 Vous avez dormirdormi longtemps ?

6 Ils ont préparerpréparé un repas très sain.

7 Elles ont venduvendre leur maison.

14 Remplis la bonne forme du participe passé. Vul de juiste vorm van het voltooid deelwoord in.

1 jouer Tu as aux jeux vidéo ?

2 manger J’ai un yaourt aux fraises.

3 finir Il a son devoir.

4 répondre Nous avons aux questions du quiz.

5 choisir Vous avez , Madame ?

6 écouter Les élèves ont le prof pendant le cours.

7 dormir Elle a chez sa copine.

8 vendre Les voisins ont leur voiture.

Comment utiliser le participe passé des verbes irréguliers ?

i RE

Van deze werkwoorden moet je het voltooid deelwoord uit het hoofd leren:

être été j’ai été ik ben geweest avoir eu tu as eu jij hebt gehad faire fait tu as fait jij hebt gedaan / gemaakt devoir dû il a dû hij heeft gemoeten écrire écrit il a écrit hij heeft geschreven voir vu elle a vu zij heeft gezien

boire bu elle a bu zij heeft gedronken

©VANIN

lire lu nous avons lu wij hebben gelezen dire dit vous avez dit jullie hebben gezegd u heeft gezegd

prendre pris ils ont pris zij hebben genomen apprendre appris ils ont appris zij hebben geleerd mettre mis elles ont mis zij hebben gezet ouvrir ouvert elles ont ouvert zij hebben geopend

GRAMMA

15 Remplis la bonne forme du participe passé. Vul de juiste vorm van het voltooid deelwoord in.

1 faire Juliette a de la boxe.

2 mettre Tu as la table pour le déjeuner, Adil ?

3 ouvrir Le prof a la fenêtre dans la classe.

4 prendre Matteo et Adil ont le bus à 8 h.

5 écrire Pendant les vacances d’été, nous avons des cartes postales.

6 avoir Il a des problèmes.

7 voir Monsieur, vous avez les élèves de 3B ?

8 lire Les enfants ont des livres en classe.

16 Lis le texte. Lees de tekst.

a Marque les verbes au passé composé Markeer de werkwoorden in de ‘passé composé’.

Cher journal intime, Je me sens malheureuse.

Hier, j’ai vu ma meilleure amie.

Elle est très gentille. Nous avons fait une promenade dans la forêt.

Puis, elle a raconté ses aventures du weekend.

Elle a dit qu’elle est amoureuse d’un garçon de la classe 4B.

Moi, je n’ai pas osé lui dire que je suis amoureuse d’elle. Enfin à la maison, j’ai pleuré toute la soirée. Que dois-je faire maintenant ?

©VANIN

b Note les participes passés dans la bonne colonne. Noteer de voltooide deelwoorden in de juiste kolom. verbes réguliers -ER / -IR / -RE verbes irréguliers

c Quels sont les sentiments de la fille ? Wat zijn de gevoelens van het meisje?

17 Écoute. Coche le temps que tu entends. Luister. Duid de tijd aan die je hoort.

indicatif présent passé composé

18 Remplis la bonne forme du passé composé. Vul de juiste vorm van de ‘passé composé’ in.

1 étudier Hier soir, j’ pour mon test de biologie.

2 manger Samedi, nous au restaurant.

3 entendre Tu un bruit ?

4 prendre Mes voisins un chien, il s’appelle Bruno.

5 lire L a semaine passée, j’ un nouveau livre.

6 finir Il son test de français.

7 choisir Roxy un autre parcours dans la forêt.

8 faire Il du sport pour entretenir sa condition physique.

9 mettre Matteo et Adil, vous des vêtements de sport ?

10 dire Qui ça ?

19 Lis le poème.

Lees het gedicht.

a Remplis le poème avec les verbes au passé composé

Vul het gedicht aan met de werkwoorden in de ‘passé composé’.

Déjeuner du matin

Il (mettre) le café

Dans la tasse

Il (mettre) le lait

Dans la tasse de café

Il (mettre) le sucre

Dans le café au lait

Avec la petite cuiller

Il (tourner)

Il (boire) le café au lait

Et il (reposer) la tasse

Sans me parler

b Que penses-tu du poème ? Utilise les structures pour donner ton opinion. Choisis entre : Wat vind je van dit gedicht? Gebruik de structuren om je mening te geven. Kies uit:

À mon avis - Je pense que - Je trouve que - Selon moi

beau - joli - nul - stupide

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

©VANIN

Contrôle : Parler des habitudes saines

Ik begrijp de woordenschat over gezonde gewoonten. oef. 4-5

Ik begrijp hoe ik mijn mening kan geven. oef. 6-7, 19b

Ik begrijp de ‘passé composé’ met ‘avoir’. oef. 9-11, 13-19a

2 Apprendre à parler de son plan sportif

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Juliette et Roxy vont faire quelle activité ? Coche. Welke activiteit gaan Juliette en Roxy doen? Kruis aan.

b Pourquoi Adil n'arrive pas à suivre Matteo ?

Waarom kan Adil Matteo niet bijhouden?

Il est en mauvaise condition physique.

Il n’a pas de chaussures de sport.

2 Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Mercredi après-midi, Matteo et Adil sortent du centre sportif. Roxy et Juliette viennent d’arriver.

Adil Matteo, regarde ! Juliette et Roxy arrivent.

Juliette Salut les garçons !

Matteo Salut les filles. Oh, vous avez pris vos sacs de sport ?

Juliette Oui, nous allons faire le cours de yoga. Et vous, où sont vos sacs de sport ?

Matteo Regarde notre tenue et nos chaussures de sport, nous allons faire du jogging dans la forêt.

Juliette Ah, bonne chance alors ! Roxy, nous devons partir. Le cours commence dans 10 minutes …

Les garçons courent dans la forêt près du centre sportif.

Adil Matteo, pas trop vite ! Je n’arrive pas à suivre.

©VANIN

Matteo Adil, tu n’es vraiment pas en forme.

Adil Oui, je sais … Je n’ai rien fait ces derniers mois. Je dois faire quelque chose pour me remettre en forme.

Matteo Ne mange plus de frites, ne bois plus de limonade, et n’oublie jamais le déjeuner.

Adil Tu as raison (*), mais ce n’est pas facile !

(*) tu as raison : je hebt gelijk

Matteo Il faut bouger chaque jour (*). Tu peux faire du jogging, nager ou faire du vélo

Adil Oui, mais s’il pleut ou s’il n’y a personne pour m’accompagner ?

Matteo Alors, tu peux aller au fitness. Là, il y a toujours du monde. On peut aussi faire de la boxe, ou jouer au padel au centre sportif. Après, on peut se détendre au sauna

Adil C’est une bonne idée. On s’inscrit tout de suite alors ?

Matteo Tu veux vraiment aller au centre sportif, toi ! Aaaah, je vois pourquoi !

Adil Pour voir Roxy …

(*) chaque jour : elke dag

3 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

4 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

5 Marque les activités sportives dans la grille. Note-les. Markeer de sportieve activiteiten in het rooster. Schrijf ze op.

©VANIN

6 Lis le règlement du centre sportif. Complète le texte. Choisis entre : Lees het reglement van het sportcentrum. Vul de tekst aan. Kies uit: remettez – bouger – au sauna – un sac de sport – des chaussures de sport – se détendre

Règlement du centre sportif

1 Portez toujours aux semelles (*) blanches dans les salles.

2 Mettez vos affaires dans

3 Ne laissez pas vos sacs de sport au vestiaire, mais -les dans les casiers (*).

4 Seuls les abonnés peuvent entrer pour .

5 N’oubliez pas que , c’est bon pour la santé !

(*) semelles : zolen casiers : lockers

TU SA i S QUO i ?

Beweeg elke dag minstens een halfuur. Zit niet te lang stil, maar sta af en toe eens recht.

©VANIN

7 Regarde l’image interactive et découvre notre, nos, votre, vos et leur, leurs. Bekijk de ontdekplaat en ontdek ‘notre, nos, votre, vos en leur, leurs’.

8 Marque les mots notre, nos et vos en bleu dans le dialogue à la page 129-130. Markeer de woorden ‘notre, nos et vos’ in het blauw in de dialoog op p. 129-130.

Comment utiliser l'adjectif possessif (notre, nos, votre, vos, leur, leurs) ?

mijn = mon, ma, mes onze notre voisin nos voisins

jouw = ton, ta, tes jullie/uw votre professeur vos professeurs

zijn/haar = son, sa, ses hun leur chat leurs chats

In het Frans kijken we naar wat het bezit is en niet naar wie de bezitter is.

mon père → mijn papa ma mère → mijn mama ton frère → jouw broer ta sœur → jouw zus son copain → zijn/haar vriend sa copine → zijn/haar vriendin

Notre, votre, leur blijft notre, votre, leur zowel bij masculin ( ) als féminin ( ). notre voisin / notre voisine

votre professeur / votre maison leur chat / leur chanson

9 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.

1 Mon Ma père travaille dans un magasin de sport.

2 Ma Mes amies aiment faire de la boxe.

3 Ton Ta mère est très sportive.

4 TonTes parents sont italiens.

5 Son Sa frère joue au tennis.

6 Son Sa sœur est pharmacienne.

7 SonSes copines jouent au padel.

COMMENT

? COMMENT ?

10 Joue à un jeu pour apprendre notre, nos, votre, vos, leur, leurs. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om ‘notre, nos, votre, vos, leur, leurs’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

11 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.

1 C’est votre voisin ? Oui, c’est notre nos voisin.

2 Ce sont vos amis ? Oui, ce sont nos notre amis

3 C’est votre chien ? Oui, c’est notre nos chien.

4 Ce sont vos chaussures ? Oui, ce sont notre nos chaussures

5 C’est leur sac de sport ? Oui, c’est leursleur sac de sport.

12 Remplis notre ou nos.

Vul 'notre' of 'nos' in.

1 chien est noir.

2 amis sont déjà à la fête.

3 Tu vois professeur ?

4 Nous devons prendre soin de poissons dans la classe.

13 Remplis votre ou vos.

Vul 'votre' of 'vos' in.

1 Ce sont chaussures dans l’armoire ?

2 professeur est absent aujourd’hui.

3 enfants aiment dormir jusqu’à 11 h ?

4 déjeuner est très bon !

14 Remplis leur ou leurs.

Vul 'leur' of 'leurs' in.

1 C’est idée d’aller au centre sportif.

2 Ils ont déjà résultats du test ?

3 Je ne suis pas sûr que ce sont chaussures de sport.

4 Les voisins vendent maison ?

15 Remplis notre, nos, votre, vos, leur, leurs.

Vul 'notre, nos, votre, vos, leur of leurs' in.

1 Les sacs sont à Juliette et Roxy.

Oui, ce sont sacs.

2 C’est votre maison ?

Oui, c’est maison.

3 Ce sont nos livres ?

Oui, ce sont livres.

4 Les T-shirts sont à Adil et Matteo.

Oui, ce sont T-shirts.

5 Ce sont vos enfants ?

Oui, ce sont enfants.

©VANIN

6 L a maison est à Marie et Paul ?

Oui, c’est maison.

16 Marque ne … jamais, ne … rien et ne … personne en jaune dans le dialogue à la page 129-130.

Markeer ‘ne … jamais, ne … rien en ne … personne’ in het geel in de dialoog op p. 129-130.

17 Regarde l’image interactive et découvre la négation. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de ontkenning.

Comment utiliser ne ... pas et ne … plus ?

Il est en forme. → Il n’est pas en forme. → Hij is niet in vorm. Je mange des frites. → Je ne mange plus de frites. → Ik eet geen frieten meer

COMMENT ?

Ontkennende zin = onderwerp + ne + werkwoord + pas / plus (+ rest van de zin)

Voor een werkwoord dat begint met een klinker (a-e-i-o-u) of een doffe h verandert ne in n’.

J’écoute. → Je n’écoute pas. → Ik luister niet

‘Un, une, des, du, de l', de la' wordt ‘de’ na de ontkenning, behalve bij ‘être’.

18 Coche les phrases négatives et marque les éléments de la négation. Duid de ontkennende zinnen aan en markeer de ontkenning.

Je ne fais pas de sport pendant le weekend.

Il n’est pas à la maison aujourd’hui.

On peut aller au sauna ce soir.

Je ne veux plus jouer au padel.

Qui aime faire du vélo ?

Comment utiliser la négation ? (suite)

Je n’aime pas la négation !

GRAMMA i RE COMMENT ?

‘Ne … jamais’ wordt vaak gebruikt in een antwoord op een vraag met ‘toujours’.

Tu oublies toujours ton sac ? → Je n’oublie jamais mon sac. → Ik vergeet nooit mijn tas.

‘Ne … personne’ wordt vaak gebruikt in een antwoord op een vraag met ‘quelqu’un’.

©VANIN

Tu vois quelqu’un ? → Je ne vois personne. → Ik zie niemand

‘Ne … rien’ wordt vaak gebruikt in een antwoord op een vraag met ‘quelque chose’.

Tu manges quelque chose ? → Je ne mange rien. → Ik eet niets

Ontkennende zin = onderwerp + ne + werkwoord + jamais / rien / personne (+ rest van de zin)

19 Joue à un jeu pour apprendre la négation. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de ontkenning in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

20 Écoute. Coche les phrases négatives. Luister. Kruis de ontkennende zinnen aan. 12345

21 Remplis par ne … pas, ne … plus, ne … jamais, ne … rien, ne … personne. Vul aan met ‘ne … pas, ne … plus, ne … jamais, ne … rien, ne … personne’.

1 niet Elle joue aux jeux vidéo.

2 niet meer Je mange de chocolat.

3 niemand Tu vois ?

4 nooit Il est en retard.

5 geen meer Nous avons d'examens.

6 niets Ils mangent le matin.

7 nooit Elles font de bêtises.

22 Réponds avec ne … pas, ne … plus, ne … jamais, ne … rien, ne … personne. Antwoord met ‘ne … pas, ne … plus, ne … jamais, ne … rien, ne … personne’.

1 Tu manges toujours sain ?

Non, je mange sain.

2 Ils ont fait quelque chose ?

Non, ils ont fait.

3 Vous aimez jouer au padel ?

Non, nous aimons jouer au padel.

4 Ils sont encore au centre sportif ?

Non, ils sont au centre sportif.

5 Elle fait toujours une promenade ?

Non, elle fait de promenade.

6 Vous voyez quelqu’un ?

Non, nous voyons

7 Adil est sportif ?

©VANIN

Non, Adil est sportif.

8 Il y a encore une promotion ?

Non, il y a de promotion.

23 Écoute. Tu entends quelle négation ?

Luister. Welke ontkenning hoor je?

niet niet / geen meer nooit niets niemand

24 Émile raconte de sa vie sportive. Lis le texte. Réponds aux questions. Émile vertelt over zijn sportleven. Lees de tekst. Antwoord op de vragen.

Pendant trois ans, j’ai joué au foot. Maintenant, je ne joue plus au foot. Il faut aller à l’entrainement deux fois par semaine. Pour moi, c’était trop. Je n’avais plus le temps pour mes devoirs de l’école. Alors maintenant, je vais au fitness. C’est plus pratique avec l’école. J’y vais quand j’ai le temps. Et je ne dois jamais courir dehors quand il fait froid.

a Comment dit-on dans le texte ?

Hoe staat het in de tekst?

1 Ik speel geen voetbal meer.

2 Ik had geen tijd meer voor mijn huiswerk.

3 Ik moet nooit buiten lopen als het koud is.

b Raconte à ton ami(e) quel sport tu (ne) pratiques (pas / plus). Pourquoi (pas) ? Vertel aan je vriend(in) welke sport jij beoefent of niet (meer) beoefent. Waarom (niet)?

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler de son plan sportif

Ik begrijp de woordenschat over sportieve activiteiten. oef. 5-6

©VANIN

Ik begrijp het gebruik van ‘notre, nos, votre, vos, leur, leurs’. oef. 11-15

Ik begrijp het gebruik van de ontkenning. oef. 16, 18, 20-24

1 Note le bon mot. Noteer het juiste woord.

a Que vois-tu sur l’image ? Choisis entre : Wat zie je op de afbeelding? Kies uit: un sac de sport – des noix – des céréales – des chaussures de sport – du yaourt –des framboises – un smoothie

b Complète les phrases. Choisis entre : Vul de zinnen aan. Kies uit: une promotion – activité sportive – graisses saines – sain – chaussures de sport –remettre – sac de sport – triangle alimentaire

1 Quand je fais du sport, je mets des

2 Il est important de manger des , par exemple du saumon ou des noix.

3 Quand je vais nager, je prends mon

4 Une , c’est faire du jogging ou faire du vélo.

5 Ce mois-ci, il y a au fitness. Seulement 19,99 € !

6 Je n’ai pas d’énergie. Je dois faire du sport pour me en forme.

7 Les fruits et les légumes sont la base du

8 Pour avoir un esprit sain, il faut manger

©VANIN

Résultat ex. 1 < 12

Les habitudes saines Déviation jaune : ex. 1 (p. 141)

> / = 12

Déviation verte : ex. 1 (p. 144)

1 Au centre sportif, il y a une piscine où on peut

2 Tu aimes courir ? Le , c’est ton truc !

3 Faire de la , c’est un sport dangereux !

4 Pour se relaxer, il faut aller au

5 Pour devenir musclé, il faut aller au

6 Pour avoir un esprit calme, il faut faire du

7 Un synonyme de 'cyclisme', c’est faire du

8 Si tu aimes jouer au tennis, tu peux aussi essayer le

Résultat ex. 2 < 6 > / = 6

Les activités sportives

Déviation jaune : ex. 2 (p. 142) Déviation verte : ex. 2 (p. 145)

Coucou, je suis Juliette. Je vais vous raconter ce que j’ai (faire) ce weekend. Vendredi soir, moi et ma copine, nous avons (voir) un film au cinéma. Pendant le film, nous avons (manger) du popcorn. Après, nous avons (prendre) le bus pour rentrer à la maison. Ma copine a (dormir) chez moi. Samedi matin, nous avons (déjeuner). Ma copine a (mettre) la table.

©VANIN

J’ai (prendre) un yaourt aux fraises et j’ai (boire) un thé. Dimanche, j’ai (faire) mes devoirs pour l’école et j’ai (étudier) pour un test de maths. Malheureusement, j’ai (devoir) étudier beaucoup. L’après-midi, mes parents et moi, nous avons (rendre) visite à mes grands-parents. Enfin, le soir, j’ai (lire) un livre dans mon lit.

Résultat ex. 3 < 10 > / = 10

Le participe passé

Déviation jaune : ex. 3 (p. 142) Déviation verte : ex. 3 (p. 145)

2 Cherche les activités que tu peux faire au centre sportif. Remplis-les dans la grille. Zoek de activiteiten die je in het sportcentrum kunt doen. Vul ze in het rooster in.

3 Remplis la bonne forme du participe passé. Vul de juiste vorm van het voltooid deelwoord in.

4 Remplis la bonne forme du passé composé. Vul de juiste vorm van de ‘passé composé’ in.

1 acheter Ils des billets pour le concert de Rihanna.

2 vendre Mes amis leur voiture.

3 prendre Tu le bus à 8 h ?

4 lire Les élèves le livre Le Petit Prince

5 dormir Vous bien ?

6 parler Matteo de son weekend. C’était super !

7 faire Nous une promenade dans la forêt.

8 choisir J’ un cadeau pour mon anniversaire.

9 mettre Juliette la table pour le diner.

10 devoir Elles refaire le test de français.

Résultat ex. 4 < 7 > / = 7

Le passé composé Déviation jaune : ex. 4 (p. 143)

5 Choisis l’adjectif possessif correct. Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord.

Déviation verte : ex. 4 (p. 146)

1 leur / leurs Les filles ont oublié sacs de sport.

2 votre / vos C’est stylo, Madame ?

3 notre / nos Ce sont chaussures de sport.

4 notre / nos Monsieur Pirard est prof de français.

5 leur / leurs Je trouve que ce ne sont pas affaires.

6 votre / vos Matteo et Adil, ce sont shorts ? notre / nos Oui, ce sont shorts.

7 leur / leurs Quelle est adresse ?

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

L’adjectif possessif Déviation jaune : ex. 5 (p. 143)

Déviation verte : ex. 5 (p. 146)

©VANIN

6 Utilise des négations correctes. Choisis entre : Gebruik de juiste ontkenning. Kies uit:

ne ... pas – ne ... plus – ne ... jamais – ne ... rien – ne ... personne

Vous voulez manger quelque chose ?

Non, je veux manger. Adil va toujours au centre sportif ?

Non, il va au centre sportif.

Ils sont encore tristes ?

Non, ils sont tristes.

Tu manges toujours du pain ?

Non, je mange de pain.

Elle court dans la forêt ?

Non, elle court dans la forêt.

Vous avez vu quelqu’un ?

Non, nous avons vu

Elles mangent des pizzas ?

Non, elles mangent de pizzas.

Matteo fait encore des exercices ?

©VANIN

Non, il fait d’exercices.

Résultat ex. 6 < 6 > / = 6

La négation

Déviation jaune : ex. 6 (p. 143)

Déviation verte : ex. 6 (p. 147)

Klaar? Kruis op p. 141-147 aan welke oefeningen jij moet maken.

d ÉV i AT i ON

Déviation jaune

1 Choisis le bon mot. Kies het juiste woord.

a Combine.

Combineer.

1 des framboises

2 un smoothie

3 des noix

4 un yaourt

5 des céréales

6 un thé

b Note le bon mot sous l’image. Choisis entre : Noteer het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit: manger sain – le triangle alimentaire – une promotion – des graisses saines –un thé – une activité sportive

©VANIN

Résultat ex. 1 < 9 > / = 9

Très bien !

2 Note les activités sportives sous l’image. Choisis entre : Noteer de sportieve activiteiten onder de afbeelding. Kies uit: jouer au padel – faire du vélo – nager – faire du jogging – faire de la boxe –faire du yoga – se détendre – aller au sauna

Résultat ex. 2 < 6 > / = 6

Très bien !

3 Marque le participe passé correct. Markeer het juiste voltooid deelwoord.

1 J’ai été eu gentille avec mon frère

2 Tu as parlé mis la table pour le souper ?

3 Il a joué regardé la télé toute la journée.

4 Elle a fini attendu son devoir de français.

5 Vous avez choisi dormi un cadeau pour vos amis ?

6 Ils ont lu préparé un déjeuner délicieux !

7 Elles ont dû vu Matteo et Adil au centre sportif.

Résultat ex. 3 < 5 > / = 5

Très bien !

4 Marque le verbe correct au passé composé. Markeer het juiste werkwoord in de ‘passé composé’.

1 Adil a mangéont mangé des céréales comme déjeuner.

2 Vous avons dormiavez dormi à l’hôtel ?

3 Les filles ont jouéa joué aux jeux vidéo.

4 Nous avons venduavez vendu notre PS4.

5 J’ as été ai été invité chez mes grands-parents ce weekend.

6 Tu as prisa pris des crêpes au sucre ?

7 Ils a fait ont fait la vaisselle après le diner.

8 Matteo as finia fini son test de maths.

Résultat ex. 4 < 6 > / = 6

Très bien !

5 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.

1 Notre Nos professeur est très sévère.

2 Votre Vos amis sont très sympathiques.

3 LeurLeurs chat est gris.

4 Nos Notre enfants organisent un projet de vente.

5 LeurLeurs sacs pour aller à la piscine sont où ?

Résultat ex. 5 < 3 > / = 3

Très bien !

6 Réponds aux questions et utilise la négation. Antwoord op de vragen en gebruik de ontkenning.

1 Tu aimes les frites ?

ne … pas Non, je aime

2 Tu joues toujours au foot ?

ne … jamais Non, je joue

3 Tu fais encore du vélo ?

ne … plus Non, je fais de

4 Tu vois quelqu’un ce soir ?

ne … personne Non, je vois ce soir.

5 Tu bois un coca ?

ne … rien Non, je bois

Résultat ex. 6 < 3 > / = 3

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Lis le texte.

Lees de tekst.

a Remplis logiquement. Vul logisch aan.

Mon déjeuner favori !

Pour moi, le déjeuner est très important. J’aime manger

Chaque matin, je mange un grec aux myrtilles (*) et aux . J’ajoute aussi des . Si je n’ai pas de noix, je prends des . Normalement, je bois un café ou un , mais parfois je prépare un . C’est délicieux !

Pour être en forme, je fais du sport. J’adore les !

(*) myrtilles : blauwe bessen

b Complète le dialogue. Vul de dialoog aan.

Matteo Salut Adil, tu viens avec moi au centre sportif ?

Adil Oui, attends, je mets mes

Matteo N’oublie pas ton ! Il est là.

Adil Merci Matteo.

Matteo Tu n’es pas en forme ?

Adil Non, je dois faire du sport pour me en forme.

Tu as déjà mangé ?

Matteo Bien sûr. Il est important de manger avant de faire du sport.

Tiens, j’ai un sachet de noix ici.

Il y a beaucoup de saines dedans.

Adil Merci !

©VANIN

Résultat ex. 1 < 9 > / = 9

Bien essayé ! Très bien !

2 Ils font quelle activité ? Fais comme dans l’exemple. Welke activiteit doen ze? Doe zoals in het voorbeeld.

Ex. Elle nage dans la piscine.

Résultat ex. 2 < 4 > / = 4

Bien essayé !

3 Remplis la bonne forme du participe passé. Vul de juiste vorm van het voltooid deelwoord in.

Très bien !

1 faire Vous avez des exercices ?

2 manger J’ai des crêpes.

3 apprendre Les enfants ont le triangle alimentaire.

4 lire Il a un article intéressant.

5 vider Elle a la poubelle.

6 prendre Nous avons nos livres de français.

7 remplir Maman a son verre d’eau.

8 perdre Tu as ton portefeuille ?

Résultat ex. 3 < 6 > / = 6

Bien essayé !

Très bien !

4 Écris les phrases au passé composé. Fais comme dans l’exemple. Schrijf de zinnen in de ‘passé composé’. Doe zoals in het voorbeeld.

Ex. Elle fait du yoga le lundi soir.

Elle a fait du yoga le lundi soir.

1 Je mange des tartines au fromage.

2 Il joue au padel.

3 Elle prépare son déjeuner.

4 Vous mettez vos vêtements dans vos sacs ?

5 Ils ont un chien.

6 Elle est gentille avec sa grand-mère.

Résultat ex. 4 < 4 > / = 4

Bien essayé ! Très bien !

5 Lis les annonces et complète avec notre, nos, votre, vos, leur, leurs. Lees de zoekertjes en vul aan met ‘notre, nos, votre, vos, leur, leurs’.

DISPARU

Nous avons perdu sac.

Il y a vêtements de sport, raquette de tennis et aussi chaussures

dedans. Merci de nous contacter au n°555.12.34.56.

MASKED SINGER

Vous avez toujours rêvé d’imiter idole ? Alors montrez- nous talents ! Si vous voulez participer au concours, inscrivez-vous.

À VENDRE

Mes voisins vendent voiture et vélos. Pour plus d'informations, contactez la famille Dufour au 555.65.43.21.

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

Bien essayé ! Très bien !

Visitez www.maskedsinger.fr.

©VANIN

6 Réponds aux questions. Utilise la négation. Antwoord op de vragen. Gebruik de ontkenning.

Tu veux manger quelque chose ?

Non, je

Tu bois toujours un smoothie le matin ?

Non, je

Adil fait du sport ?

Non, il

Tu entends quelqu’un dans le jardin ?

Non, je

Juliette est encore au sauna ?

Non, elle

Résultat ex. 6 < 3 > / = 3

Bien essayé ! Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

©VANIN

ARR i VÉE

1 Lis le texte et réponds aux questions. Lees de tekst en antwoord op de vragen.

Coucou, je suis Esmée !

Dans ma famille, on aime manger sain. Nous mangeons beaucoup de fruits et de légumes.

Mes parents vont au marché de quartier pour acheter des fruits et des légumes frais ainsi que d’autres aliments.

Le matin au déjeuner, je mange léger. Je prends une tasse de café au lait et un yaourt aux fruits. Le dimanche matin, mon père prépare souvent des œufs. Vous savez que les œufs sont très sains ?

Le dimanche, ma famille dîne ensemble. D'abord, comme entrée, nous mangeons de la salade. Puis, comme plat principal, il y a de la viande ou du poisson et des légumes. Quand je suis à l'école, je mange des tartines au fromage ou au jambon.

Le dimanche soir, nous mangeons du pain et de la charcuterie. Pendant les jours d'école nous mangeons un repas chaud le soir comme une quiche ou des spaghettis.

a Que mange Esmée pendant les jours d’école et que mange-t-elle le dimanche ?

Wat eet Esmée op een schooldag en wat eet ze op zondag?

le déjeuner le diner le souper jour d'école dimanche

b Esmée a des habitudes alimentaires saines selon toi ?

Heeft Esmée gezonde eetgewoonten volgens jou?

©VANIN

c Mets les aliments de question a au bon endroit dans le triangle alimentaire à la page 149.

Zet de voedingsmiddelen van vraag a op de juiste plaats in de voedingsdriehoek op p. 149.

d Qu’est-ce que tu manges comme déjeuner / diner / souper pendant la semaine / le dimanche ? Complète la grille.

Hoe ziet jouw ontbijt/middagmaal/avondmaal eruit op een weekdag/zondag? Vul het kader in.

le déjeuner le diner le souper jour d'école dimanche

©VANIN

2 Demande à ton voisin ce qu’il (n’) a (pas) fait ce weekend. Fais comme dans l’exemple. Puis change de rôle. Utilise les mots donnés de la page suivante ou cherche dans un dictionnaire.

Vraag aan je buur wat hij (niet) gedaan heeft dit weekend. Doe zoals in het voorbeeld. Draai daarna de rollen om. Gebruik de gegeven woorden op de volgende pagina of zoek in een woordenboek.

Ex. Tu as fait quoi ce weekend ?

J’ai joué aux jeux vidéo.

Je n’ai pas travaillé dans le jardin.

regarder la télé

voir un ami

faire du sport jouer au foot

manger des pizzas aller au cinéma

dormir tard

3 Regarde la vidéo. Bekijk de video.

promener le chien

étudier pour un test travailler pour l’école

faire mes devoirs

aller au resto

déjeuner avec ma famille

a Note les ingrédients au bon endroit. Choisis entre : Noteer de ingrediënten op de juiste plaats. Kies uit:

une banane – le chocolat noir – de la rhubarbe – un fruit de la passion – une mangue – des amandes – un yaourt à la noix de coco – une pomme – un œuf –le beurre de cacahuète – des fraises – le lait –le sirop d’agave – la noix de coco râpée

Déjeuner 1 : le smoothie

Déjeuner 2 : le yaourt au granola

Déjeuner 3 : les galettes

Déjeuner 4 : porridge

©VANIN

b Donne ton opinion. Choisis un déjeuner. Geef je mening. Kies een ontbijt.

À mon avis, Selon moi, Je pense que Je trouve que

le smoothie le yaourt au granola les galettes les crêpes des tartines au chocolat un sandwich au fromage une baguette

est sont donne(nt)

bon / bonne / bons / bonnes. super bon / bonne / bons / bonnes ! bon / bonne / bons / bonnes pour la santé. beaucoup d’énergie.

Ex. À mon avis, le smoothie est super bon !

Je trouve que le yaourt au granola est très sain. Je pense que les galettes donnent beaucoup d’énergie.

4 Quel est ton avis ?

Wat is jouw mening?

a Remplis. Choisis entre :

Vul in. Kies uit:

Je trouve que – Je pense que – À mon avis – Selon moi

b Marque ton choix (A ou B). Markeer jouw keuze (A of B).

1 Tu aimes la boxe ?

A

c’est un sport violent.

B c’est un sport très actif.

2 Tu aimes le padel ?

A ça ressemble trop au tennis.

B c’est un sport amusant.

3 Tu aimes aller au sauna ?

A , c’est bon pour se détendre.

B , c’est trop chaud.

4 Tu fais beaucoup de sport ?

A , il faut bouger chaque jour.

B , c’est fatigant.

Contrôle : Arrivée

©VANIN

Ik kan een tekst over gezonde eetgewoonten lezen en er relevante informatie uit halen. oef. 1

Ik kan zeggen wat ik (niet) gedaan heb in het verleden. oef. 2

Ik kan een video over gezonde voeding bekijken en er relevante informatie uit halen. oef. 3a

Ik kan mijn mening geven over een video over gezonde voeding. oef. 3b

Ik kan mijn mening geven over sportieve activiteiten. oef. 4

1 LES HABITUDES SAINES - GEZONDE GEWOONTEN

la boxe boksen

le fitness fitnessen

manger sain gezond eten

une promotion een promotie

des céréales granen se détendre zich ontspannen

des framboises frambozen

des graisses saines gezonde vetten

des noix noten

un sauna een sauna

le padel padel

le triangle alimentaire de voedingsdriehoek

©VANIN

un yaourt een yoghurt

le yoga yoga

2 UN PLAN SPORTIF - SPORTIEVE PLANNEN

©VANIN

faire du vélo fietsen

nager zwemmen

un sac de sport een sportzak

des chaussures de sport sportschoenen

faire du jogging joggen

bouger bewegen

RE Comment utiliser le participe passé des verbes irréguliers ?

Van deze werkwoorden moet je het voltooid deelwoord uit het hoofd leren:

être été j’ai été ik ben geweest

avoir eu tu as eu jij hebt gehad

faire fait tu as fait jij hebt gedaan / gemaakt

devoir dû il a dû hij heeft gemoeten

écrire écrit il a écrit hij heeft geschreven

voir vu elle a vu zij heeft gezien

boire bu elle a bu zij heeft gedronken

lire lu nous avons lu wij hebben gelezen

dire dit vous avez dit jullie hebben gezegd u heeft gezegd

prendre pris ils ont pris zij hebben genomen apprendre appris ils ont appris zij hebben geleerd

mettre mis elles ont mis zij hebben gezet ouvrir ouvert elles ont ouvert zij hebben geopend

Comment utiliser l'adjectif possessif

(notre, nos, votre, vos, leur, leurs) ? SINGULIER

mijn = mon, ma, mes onze notre voisin nos voisins

jouw = ton, ta, tes jullie/uw votre professeur vos professeurs

zijn/haar = son, sa, ses hun

leur chat leurs chats

In het Frans kijken we naar wat het bezit is en niet naar wie de bezitter is.

mon père → mijn papa

ton frère → jouw broer

son copain → zijn/haar vriend

ma mère → mijn mama

©VANIN

COMMENT ?

ta sœur → jouw zus

sa copine → zijn/haar vriendin

Notre, votre, leur blijft notre, votre, leur zowel bij masculin ( ) als féminin ( ).

notre voisin / notre voisine

votre professeur / votre maison

leur chat / leur chanson

COMMENT ?

Comment utiliser la négation ? (suite)

Je n’aime pas la négation !

COMMENT ?

‘Ne … jamais’ wordt vaak gebruikt in een antwoord op een vraag met ‘toujours’.

Tu oublies toujours ton sac ? → Je n’oublie jamais mon sac. → Ik vergeet nooit mijn tas.

‘Ne … personne’ wordt vaak gebruikt in een antwoord op een vraag met ‘quelqu’un’.

Tu vois quelqu’un ? → Je ne vois personne. → Ik zie niemand

‘Ne … rien’ wordt vaak gebruikt in een antwoord op een vraag met ‘quelque chose’.

Tu manges quelque chose ? → Je ne mange rien. → Ik eet niets

Ontkennende zin = onderwerp + ne + werkwoord + jamais / rien / personne (+ rest van de zin)

Comment donner son opinion ?

Je pense que je ne mange pas assez de légumes.

→ Ik denk dat ik niet genoeg groenten eet.

Je trouve que faire du sport donne beaucoup d’énergie.

→ Ik vind dat sporten veel energie geeft.

À mon avis, tu dois faire attention à ce que tu manges.

→ Naar mijn mening moet je letten op wat je eet.

©VANIN

Selon moi, il est important de manger sain.

→ Volgens mij is het belangrijk dat je gezond eet.

Als je wilt zeggen waarom je iets vindt, kun je ‘parce que’ gebruiken. À mon avis, faire du sport c’est bien, parce que ça donne de l’énergie.

Contrôle : Étape 4

1 Grammatica

Ik kan de ‘passé composé’ met ‘avoir’ gebruiken van de regelmatige werkwoorden en van de meest frequente onregelmatige werkwoorden.

p. 123-128, 138-139, 142-143, 145-146, 149-150

Ik kan ‘notre, nos, votre, vos, leur en leurs’ gebruiken. p. 131-133, 139, 143, 146

Ik kan de ontkenning gebruiken.

2 Woordenschat

Ik kan de woordenschat over gezonde gewoonten gebruiken.

Ik kan de woordenschat over sportieve activiteiten gebruiken.

3 Vaardigheden

Ik kan een tekst over gezonde eetgewoonten lezen en er relevante informatie uit halen.

p. 133-136, 140, 143, 147, 149-150

p. 120-121, 137, 141, 144, 148, 151

p. 130-131, 138, 142, 145

p. 148-149

Ik kan zeggen wat ik (niet) gedaan heb in het verleden. p. 149-150

Ik kan een video over gezonde voeding bekijken en er relevante informatie uit halen. p. 150

Ik kan mijn mening geven over een video over gezonde voeding. p. 151

Ik kan mijn mening geven over sportieve activiteiten. p. 151

Bij het studeren ga ik extra letten op:

©VANIN

Quiz : Le sport féminin autour du monde

Quiz: Vrouwensport over de hele wereld

1 Réponds aux questions. Tu peux chercher sur Internet. Beantwoord de vragen. Je mag op het internet zoeken.

1 Qui est devenue championne de Belgique plus de dix fois consécutives en cyclocross ?

Wie is meer dan tien keer Belgisch kampioene geweest in cyclocross?

2

Quels sont les sports les plus pratiqués par les femmes ? Note cinq sports. Welke sporten worden het meest beoefend door vrouwen? Noteer vijf sporten.

3

Quel sport est le plus populaire pour les filles jusqu’à 18 ans ? Coche.

Welke sport is het populairst bij meisjes tot 18 jaar? Duid aan. la gymnastique la natation le foot

4 Quel est le nom de l’équipe belge de hockey féminin ?

Wat is de naam van het Belgische vrouwenhockeyteam?

Red Flames Red Panthers Red Dragons

5 Quels sports font-elles ? Choisis entre : Welke sport beoefenen ze? Kies uit: basketball – tennis – athlétisme – boxe – cyclisme – gymnastique

Lotte Kopecky

©VANIN

Nafissatou Thiam

Nina Derwael

Emma Meesseman

Delfine Persoon

Kim Clijsters

Justine Henin

6 En quelle année les femmes ont été autorisées à participer aux Jeux olympiques pour la première fois ?

In welk jaar mochten vrouwen voor de eerste keer deelnemen aan de Olympische Spelen?

7 Quelle femme a gagné la première médaille d’or cette année-là ? Dans quelle discipline ? Welke vrouw won de eerste gouden medaille dat jaar? In welke discipline?

8 Depuis quelle année le prix en argent est égal pour les femmes et pour les hommes au tournoi de Wimbledon ?

Sinds welk jaar is het prijzengeld op het toernooi van Wimbledon hetzelfde voor mannen en vrouwen? 2005 2006 2007

Il existe toujours des inégalités entre les femmes et les hommes dans le sport. Qu’en penses-tu ?

Er bestaat nog steeds ongelijkheid tussen vrouwen en mannen in de sport. Wat vind jij daarvan?

Je pense que / Je trouve que / À mon avis / Il est important de … , p

10 Crée un message / slogan pour défendre l’importance du sport féminin dans les médias. Maak een bericht of slogan om het belang van vrouwensport in de media te verdedigen.

©VANIN

ÉTAPE 5 : LE 112

Apprendre à parler d'un accident p. 161

PROLOG u E p. 160

Apprendre à aller à la pharmacie p. 174

p. 161

Déviation jaune p. 185

p. 181

Déviation verte p. 189

©VANIN

CONTRÔLE p. 203 PO diu M p. 204

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde

lis écris

parle de pose (une question) réponds à (une question)

change cherche choisis coche combine

complète corrige découvre décris donne

fais joue marque mets note

prépare relis remplis souligne utilise

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

©VANIN

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

d ÉPART

1 Apprendre à parler d’un accident

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Adil et Matteo jouent à des jeux vidéo ensemble. Ils reçoivent un texto (*) de Roxy.

Juliette a eu un accident. Elle est tombée dans l’escalier. 19:35

Matteo Tu as lu le message de Roxy ? Je l’appelle immédiatement.

Adil Mets le haut-parleur (*). Je veux entendre ce qu’il y a.

Matteo Roxy, qu’est-ce qu’il s’est passé ?

Roxy Nous étions en train d’étudier pour le test de maths dans la chambre de Juliette. Elle est descendue pour prendre des chips et elle est tombée

Adil Elle a mal où ?

Roxy Elle s’est blessée à la tête, elle a une blessure au bras et elle a peutêtre une fracture du pied. Elle saignait aussi du nez : mon mouchoir est rouge de sang

Adil Oh non, c’est vraiment grave ! Ses parents étaient à la maison ?

Roxy Non, mais heureusement, j’ai suivi un cours de premiers secours D'abord, j'ai appelé le 112. Ensuite, j’ai mis une compresse froide sur son pied. Après, je lui ai donné une couverture, parce qu’elle avait froid.

Matteo Elle a eu beaucoup de douleur ?

Roxy Oui. L’ambulance est arrivée vite et les ambulanciers étaient très gentils.

©VANIN

Adil Tu es toujours aux urgences ?

Roxy Non, je suis partie quand ses parents sont arrivés à l’hôpital. Ils vont nous envoyer un texto plus tard.

(*) texto : SMS haut-parleur : luidspreker

Deux heures plus tard …

Salut les amis, je suis sortie de l’hôpital. J’ai une bosse à la tête, des blessures aux bras et au pied, des bleus sur tout mon corps et … demain je dois me reposer ! Donc, pas de test de maths pour moi ! Bonne nuit !

21:45

Heureusement que tu es rentrée à la maison. Bon rétablissement (*) ! Je t’appelle demain. Bisous, Matteo.

21:46

Bonne nuit, Juliette ! Repose-toi bien ! Bisous, Roxy. 21:47

(*) bon rétablissement : veel beterschap

c Tu as lu quels mots pour parler d’un accident ? Donne quelques exemples. Tu en connais d’autres ? Écris-les dans les cadres en dessous.

Welke woorden om over een ongeluk te spreken heb je gelezen? Geef enkele voorbeelden. Ken je er nog andere? Schrijf ze in de kaders hieronder.

d Relis le dialogue et combine. Herlees de dialoog en verbind.

saigner du pied

une bosse du nez

une fracture sur tout le corps

une blessure au bras

des bleus à la tête

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

©VANIN

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 C’est quoi ? Coche le bon mot. Wat is het? Duid het juiste woord aan.

tomber saigner soigner

un mouchoir un foulard une nappe

une compresse froide de la glace un mouchoir

un bleu une bosse une fracture

un bleu une fracture un mouchoir

une bosse une blessure une fracture

un mouchoir une nappe une couverture

une bosse une fracture un bleu

tomber courir se reposer

©VANIN

un accident une ambulance une fracture

l’école les urgences la pharmacie

se blesser tomber avoir faim

5 Complète la conversation entre Adil et Juliette. Choisis entre : Vul het gesprek tussen Adil en Juliette aan. Kies uit: sang – urgences – premiers secours – me reposer – douleur – mouchoir – le 112

Comment ça va, Juliette ?

Tu as beaucoup de ?

Salut Adil, ça va. Je dois

Roxy a été courageuse. Elle a fait les

Elle a été super. Je pleurais, son était rouge de , mais elle a toujours été calme. Elle a appelé et elle est restée avec moi aux

Repose-toi, Juliette. Bon rétablissement ! Bisous !

TU SA i S QUO i ?

Le numéro est le numéro d’urgence . Vous téléphonez au 112 si vous avez besoin de l’aide urgente de la police , d’une ambulance ou des pompiers

6 Relis le dialogue à la page 161-162. Herlees de dialoog op p. 161-162.

a Marque toutes les formes du passé composé avec l’auxiliaire avoir en vert. Markeer alle vormen van de ‘passé composé’ met het hulpwerkwoord ‘avoir’ in het groen.

©VANIN

b Note les formes ci-dessous. Noteer alle vormen hieronder.

j' j' j'

7 Combine les phrases avec la bonne image. Combineer de zinnen met de juiste afbeelding.

1 L’ambulance est arrivée.

2 Elle est tombée.

3 Ses parents sont arrivés.

4 Je suis sortie.

5 Qu’est-ce qu’il s’est passé ?

6 Elle est descendue.

7 Je suis partie de l'hôpital.

8 Je suis rentrée.

Comment utiliser le passé composé avec être ?

Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is, gebruik je de passé composé. De meeste werkwoorden worden met het hulpwerkwoord ‘avoir’ vervoegd.

J’ai parlé. → Ik heb gesproken.

J’ai dormi. → Ik heb geslapen.

Sommige werkwoorden worden met het hulpwerkwoord ‘être’ vervoegd, net zoals in het Nederlands.

Juliette est tombée. → Juliette is gevallen. Ses parents sont arrivés. → Haar ouders zijn aangekomen. Roxy est partie. → Roxy is vertrokken.

COMMENT ?

In het ziekenhuis van ‘être’ op p. 166 vind je de belangrijkste werkwoorden die vervoegd worden met het hulpwerkwoord ‘être’.

Bij de wederkerende werkwoorden moet je steeds ‘être’ gebruiken, ook wanneer je in het Nederlands ‘hebben’ gebruikt.

©VANIN

Il s’est réveillé. → Hij is wakker geworden. Il s’est blessé. → Hij heeft zich gekwetst.

Il s’est lavé. → Hij heeft zich gewassen.

Bij het werkwoord ‘être’ gebruik je ‘avoir’ als hulpwerkwoord. Il a été. → Hij is geweest.

GRAMMA i RE

L'HÔPITAL D'ÊTRE

naître (geboren worden)

rester (blijven)

mourir (sterven)

tomber (vallen)

rentrer (naar huis gaan)

tous les verbes pronominaux (se + ...)

monter (naar boven gaan) arriver (aankomen)

entrer (binnengaan) sortir (buitengaan)

descendre (naar beneden gaan)

venir (komen)

aller (gaan)

retourner (terugkeren)

©VANIN

(re)partir ((opnieuw) vertrekken)

8 Complète le cadre. Vul het kader aan.

Comment utiliser le verbe être ?

je tu il / elle / on nous vous ils / / elles

sommes êtes wij zijn jullie zijn / u bent

9 Remplis la bonne forme d’être. Vul de juiste vorm van ‘être’ in.

1 Elle allée à l’école.

2 Nous partis en retard.

3 Ils rentrés à la maison.

4 Je sortie en retard.

5 Vous montés par l’escalier ?

6 Tu arrivée à l’heure.

10 Le passé composé est avec être ou avec avoir ?

Écris les verbes à la bonne place. Choisis entre : Is de 'passé composé' met 'être' of 'avoir'? Schrijf de werkwoorden op de juiste plaats. Kies uit:

manger – dormir – se réveiller – entrer – parler – rester – monter – partir – cuisiner –aller – préparer – sortir – jouer – demander – écouter – se blesser – descendre –tomber – aider – acheter

avoir : être :

Comment former le participe passé ?

Le participe passé des verbes réguliers :

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden:

Le participe passé des verbes irréguliers :

Het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden:

ww. op ER → é → il est tombé

©VANIN

ww. op IR → i → il est parti

ww. op RE → u → il est descendu

mourir → il est mort

naître → il est né venir → il est venu

GRAMMA i RE

11 Joue à un jeu pour apprendre le participe passé. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het voltooid deelwoord in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

12 Remplis la bonne forme du participe passé des verbes de « l’hôpital d’être ». Vul de juiste vorm van het voltooid deelwoord van de werkwoorden uit het ‘ziekenhuis van être’ in.

L'HÔPITAL D'ÊTRE

13 Relis le dialogue à la page 161-162. Herlees de dialoog op p. 161-162 .

a Marque en jaune toutes les formes du passé composé avec l’auxiliaire être Markeer in het geel alle vormen van de ‘passé composé’ met het hulpwerkwoord ‘être’.

b Note les formes ci-dessous. Noteer de vormen hieronder.

elle il elle elle elle

l’ambulance je ses parents je tu

c Souligne la dernière lettre du participe passé dans l’exercice b. Onderstreep de laatste letter van het voltooid deelwoord in oefening b.

Comment utiliser le participe passé ?

Hulpwerkwoord ‘avoir’

j’ai mangé, tu as mangé → avoir = afblijven

→ Het voltooid deelwoord verandert niet

Hulpwerkwoord ‘être’

mannelijk enkelvoud: + /

GRAMMA

i RE COMMENT ?

vrouwelijk enkelvoud: + e

mannelijk meervoud: + s

vrouwelijk meervoud: + es

→ être = extra werk

→ Het voltooid deelwoord past zich aan het onderwerp aan

Adil et Juliette sont arrivés

Juliette et Roxy sont arrivées

14 Joue à un jeu pour apprendre le passé composé avec être. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de ‘passé composé’ met ‘être’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

15 Écris les lettres finales du participe passé si nécessaire. Choisis entre :

Schrijf de laatste letters van het voltooid deelwoord indien nodig. Kies uit: -e -s -es

1 Elle est arrivé chez Juliette.

2 Elles se sont préparé pour leur interrogation de maths.

3 Adil est allé chez Matteo.

4 Ils sont rentré tard.

5 Ils se sont amusé avec des jeux vidéo.

6 Elles sont parti ensemble.

7 Il s’est blessé pendant l’entrainement.

8 Elles se sont reposé pendant le weekend.

9 Juliette et Matteo sont descendu par l’escalier.

10 Roxy est venu à vélo.

16 Marque. Fais comme dans l’exemple. Markeer. Doe zoals in het voorbeeld.

a Marque le sujet en vert. Markeer het onderwerp in het groen.

b Marque la bonne forme du participe passé avec être en jaune. Markeer de juiste vorm van het voltooid deelwoord met ‘être’ in het geel.

Ex. Adil est tombétombée du vélo.

1 Juliette est tombétombée dans l’escalier.

2 Adil et Matteo sont tombéstombées par terre.

3 Juliette et Roxy sont tombéstombées de la trottinette.

4 Juliette et Adil sont tombéstombées pendant le cours de gym.

5 Juliette est allé allée à l’hôpital.

6 Les enfants sont parti partis pour les vacances.

7 Roxy est sorti sortie avec une amie.

©VANIN

8 Matteo est entré entrée en retard.

9 Ma mère s’est blesséblessée à la main.

17 Complète. Choisis entre : Vul aan. Kies uit:

1 est partie à l’école.

2 est tombé du vélo.

il – elle – ils – elles

3 se sont dépêchées pour aller au cinéma.

4 sont rentrés du fitness.

5 se sont blessés pendant l’entrainement.

6 est sortie du magasin avec beaucoup de sacs.

18 Écris la bonne forme du participe passé. Schrijf de juiste vorm van het voltooid deelwoord met ‘être’.

1 arriver Adil est à l’école.

2 aller Elle est aux urgences.

3 rester Ils sont à la maison.

4 descendre Elle est trop vite.

5 partir Ils sont en vacances.

6 sortir Elle est de l’hôpital.

7 monter Ils sont au premier étage.

8 rentrer Elles sont à vélo.

9 se blesser Elle s’est au pied.

10 se reposer Ils se sont pendant le weekend.

19 Écoute et écris la bonne forme du participe passé. Luister en schrijf de juiste vorm van het voltooid deelwoord.

1 Une jeune fille est à l'hôpital.

2 Elle est dans l'escalier.

3 Elle pleurait quand le médecin est

4 Elle s'est à la tête.

5 Sa copine est avec elle.

6 Ses parents sont immédiatement.

7 Sa copine est peu après.

8 Elle est chez elle en bus.

9 L a famille est il y a 5 minutes.

10 Ils sont à la maison en voiture.

20 Complète le journal intime de Juliette. Écris la bonne forme du passé composé avec être. Vul het dagboek van Juliette aan. Schrijf de juiste vorm van de ‘passé composé’ met ‘être’.

Quelle journée !

Je (rentrer) à la maison vers 15 h 30.

R oxy (arriver) cinq minutes plus tard.

Nous (entrer) dans ma chambre.

Je (descendre) pour aller chercher des chips.

Malheureusement, je (tomber) dans l’escalier.

Je (se blesser) au pied et à la tête.

R oxy (rester) avec moi aux urgences.

Q uand mes parents (arriver), Roxy (partir).

Il y a une heure, je (sortir) de l’hôpital.

Je suis tellement fatiguée et j’ai vraiment mal.

H eureusement Roxy est restée avec moi. J’ai de la chance d’avoir une amie comme elle.

21 Marque. Markeer. a Marque le bon auxiliaire Markeer het juiste hulpwerkwoord.

1 Juliette a est eu un accident.

2 Elle a est tombée dans l’escalier.

©VANIN

3 Roxy a est appelé le 112.

6 Juliette a est été courageuse. cent-soixante-douze / cent-septante-deux

4 L’ambulance a est arrivée immédiatement.

5 Roxy a est envoyé un texto à Adil et Matteo.

b Marque la bonne forme du participe passé Markeer de juiste vorm van het voltooid deelwoord.

1 Juliette et Roxy ont étudiéétudiée ensemble.

2 Roxy est resté restée avec Juliette.

3 Juliette a pleurépleurée un peu.

4 Ses parents sont arrivéarrivés à l’hôpital.

5 Juliette a attenduattendue 2 heures.

6 Finalement, elle est rentrérentrée à la maison.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Raconter un accident

Ik begrijp de woordenschat over ongelukken. oef. 4-5

Ik begrijp het gebruik van de ‘passé composé’ met de hulpwerkwoorden ‘être’ en ‘avoir’.

oef. 6-10, 12-13, 15-21

©VANIN

2 Apprendre à aller à la pharmacie

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover praten ze? Kruis de juiste zin aan.

Adil en Matteo gaan naar de apotheker. Ze kopen medicijnen voor Juliette.

Adil en Matteo gaan naar de apotheker. Adil heeft iets nodig voor zijn moeder. Matteo heeft pijn aan zijn voet en aan zijn vinger.

Adil en Matteo gaan naar de apotheker. Ze vertrekken op kamp en ze hebben materiaal nodig om de verbandtrommel mee aan te vullen.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Après l’école, Matteo et Adil rentrent à la maison.

Adil Je viens de recevoir un texto de ma mère. Je dois aller à la pharmacie.

Matteo Pourquoi ? Qu’est-ce qu’il s’est passé ?

Adil Elle s’est brulée avec une casserole.

Matteo Non ! Quand ?

Adil Il y a trois jours déjà, mais ça fait encore très mal.

Matteo Je viens avec toi alors. J’ai de nouvelles chaussures et j’ai mal au pied. J’ai une grosse ampoule.

À la pharmacie …

Pharmacien Bonjour, comment puis-je vous aider ?

Adil Bonjour. Ma mère a eu un petit accident. Elle s’est brulée avec une casserole.

Pharmacien Est-ce qu’elle est allée chez le médecin ? Avez-vous une ordonnance ?

Adil Non. Mais elle m’a envoyé une photo.

Pharmacien Montrez-moi.

©VANIN

La brulure est infectée. Quand vous vous brulez, il faut d’abord laisser couler (*) de l’eau tiède (*) sur la brulure pendant au moins 20 minutes. Ensuite, il faut bien désinfecter la blessure avec un désinfectant. Puis, il faut mettre une pommade, et enfin un pansement. Dites à votre mère de prendre immédiatement un rendez-vous chez le médecin. Une infection peut être dangereuse. Elle peut prendre un antidouleur si elle a vraiment mal.

Adil D’accord. Merci. J’appelle ma maman tout de suite.

(*) laisser couler : laten stromen tiède : lauw

Pharmacien Et pour vous, jeune homme ?

Matteo J’ai une ampoule au pied, et hier je me suis coupé le doigt.

Pharmacien Montrez-moi votre doigt. C’est une petite coupure. Je vous donne un désinfectant et du sparadrap pour soigner la coupure et l’ampoule.

Matteo Merci. Ça fait combien ?

Pharmacien Ça fait 12 euros. Vous payez par carte ?

Matteo Oui, s’il vous plait.

Pharmacien Voici le sparadrap et le désinfectant. Passez une bonne journée.

Matteo et Adil Merci. Bonne journée.

c Tu as lu quels nouveaux mots pour parler de blessures dans le dialogue ?

Donne trois exemples.

Welke nieuwe woorden om over wonden te praten heb je in de dialoog gelezen? Geef drie voorbeelden.

d Tu as lu quels nouveaux mots pour soigner des blessures dans le dialogue ?

Donne trois exemples.

Welke nieuwe woorden over het verzorgen van wonden heb je in de dialoog gelezen? Geef drie voorbeelden.

e Cherche la bonne réponse dans le dialogue et combine.

Zoek het juiste antwoord in de dialoog en verbind.

La mère d’Adil s’est brulée une brulure et une infection.

Elle a il a une ampoule.

Elle doit avec une casserole.

Matteo s’est coupé le doigt, aller immédiatement chez le médecin.

Matteo a mal au pied, il a une coupure.

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

©VANIN

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Combine. Verbind.

se bruler un désinfectant

se couper une brulure

désinfecter une coupure

5 Combine la photo avec le bon mot. Combineer de foto met het juiste woord.

1 une brulure

2 une ampoule

3 une infection

4 une coupure

6 Tu vois quoi dans la trousse de secours ? Écris le bon mot. Choisis entre : Wat zie je in de EHBO-kit? Schrijf het juiste woord. Kies uit: une pommade – un pansement – un désinfectant – un antidouleur – un sparadrap

7 Ils ont quel problème ? Écoute. Combine. Wat is hun probleem? Luister. Verbind.

1 Juliette une brulure

2 Adil une ampoule

3 Roxy une coupure

4 Matteo une infection

8 Écoute une deuxième fois. De quoi ont-ils besoin ? Coche. Luister een tweede keer. Wat hebben ze nodig? Kruis aan.

un sparadrapune pommadeun désinfectantun pansement

1 Juliette

2 Adil

3 Roxy

4 Matteo

9 Relis le dialogue à la page 174-175. Herlees de dialoog op p. 174-175.

a Souligne les questions dans le dialogue. Onderstreep de vragen in de dialoog.

b Écris les questions dans la bonne colonne. Schrijf de vragen in de juiste kolom. question avec intonationquestion avec (qu’)est-ce que question avec inversion

Comment poser des questions ?

Er zijn drie manieren om een vraag te stellen:

- intonatievraag (onder vrienden) → Tu vas à la pharmacie ?

- vraag met ‘est-ce que’ (beleefd, gesproken taal) → Est-ce que tu vas à la pharmacie ?

- vraag met inversie (omkering) (beleefd, geschreven taal) → Vas-tu à la pharmacie ?

10 Écoute les phrases. Coche les types de questions que tu entends. Beluister de zinnen. Kruis de vraagsoorten aan die je hoort. intonation (qu’)est-ce que inversion

11 Remplis les questions qui manquent. Fais comme dans l’exemple. Vul de ontbrekende vragen in. Doe zoals in het voorbeeld.

intonation est-ce que inversion

Ex. Tu as beaucoup de douleur ?

1 Vous êtes tombés ?

2

3

4

Est-ce que tu as beaucoup de douleur ? As-tu beaucoup de douleur ?

Est-ce que vous avez un antidouleur ?

A-t-elle acheté un pansement ?

Est-ce qu’elle a appelé le 112 ?

12 Marque les mots interrogatifs en bleu dans le dialogue à la page 174-175. Markeer de vraagwoorden in het blauw in de dialoog op p. 174-175.

Comment utiliser les mots interrogatifs ?

→ Hoe gaat het met u? quand

comment → Comment allez-vous ?

→ Wanneer ben je gevallen? pourquoi

→ Tu es tombé quand ?

→ Waarom weent hij? où → Vous avez mal où ?

→ Pourquoi pleure-t-il ?

→ Waar heeft u pijn? combien

→ Combien est-ce que ça coute ?

→ Hoeveel kost het? qui

→ Tu cherches qui ?

→ Vous faites quoi ?

→ Wat doet u?

→ Wie zoek je? quoi

De plaats van het vraagwoord : intonatievraag : Tu as mal où ? mot interrogatif : achteraan est-ce que : Où est-ce que tu as mal ? mot interrogatif : vooraan inversie : Où as-tu mal ? mot interrogatif : vooraan

Quoi intonatievraag → Tu fais quoi ?

est-ce que → Qu’est-ce que tu fais ? inversie → Que fais-tu ?

13 Joue à un jeu pour apprendre les mots interrogatifs. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de vraagwoorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

14 Combine les questions et les réponses. Combineer de vragen en de antwoorden.

1 Tu es allé où ?

2 Comment est-ce que tu es allé à l’école ?

3 Tu es parti quand ?

4 Pourquoi es-tu rentré si tard ?

5 Je vous dois combien ?

6 Tu cherches qui ?

7 C’est quoi dans ta main ?

A Parce que je suis allé à la pharmacie.

B Ce sont des bonbons.

C L a mère d’Adil.

D Je suis allé à l’école.

E 7 euros.

F À 7 h 45, comme toujours.

G Je suis allé à l’école à vélo.

1234567

©VANIN

15 Marque le bon mot interrogatif. Markeer het juiste vraagwoord.

1 Vous vous appelez quand comment ?

- Je m’appelle Juliette.

2 Qu’est-ce qu’ Comment il s’est passé ?

- Je suis tombée dans l’escalier.

3 Et vous êtes quoi qui ?

- Je suis Roxy, une copine.

4 Vous avez mal pourquoi où ?

- J’ai mal au pied et à la tête.

5 Tes parents sont ù qui ?

- Ils sont en route.

6 Ils arrivent comment quand ?

- Ils arrivent dans 5 minutes.

7 Pourquoi Comment n’as-tu pas mis tes pantoufles ?

- Je ne les trouve plus.

8 Vous allez faire quoi qui ?

- Nous allons désinfecter la blessure.

16 Remplis le bon mot interrogatif. Choisis entre :

Vul het juiste vraagwoord in. Kies uit: quoi – comment – pourquoi – où – qui – qu’ – quand – combien

1 Vous êtes allés hier soir ?

- Nous sommes allés à l’hôpital

2 êtes-vous allés à l’hôpital ?

- Parce que ma sœur a une blessure à la main.

3 Elle a fait ?

- Elle s’est brulée avec une casserole.

4 est venu avec vous ?

- Mes parents sont venus avec nous.

5 Vous êtes allés à l’hôpital ?

- Nous y sommes allés en voiture

6 de patients y avait-il aux urgences ?

- Il y avait plus ou moins 5 patients.

7 êtes-vous rentrés ?

- Nous sommes rentrés vers 21 h 30

8 est-ce que vous avez fait ?

- Nous avons mangé une glace ensemble.

17 Fais la question. Fais comme dans l’exemple. Maak de vraag. Doe zoals in het voorbeeld.

a Fais la question avec est-ce que.

Maak de vraag met ‘est-ce que’.

Ex. Tu es allé où ? O ù est-ce que tu es allé ?

1 Tu as payé combien ?

2 Tu as rencontré qui ?

3 Tu as acheté quoi ?

b Fais la question avec inversion.

Maak de vraag met inversie.

Ex. Vous avez dormi où ? O ù avez-vous dormi ?

1 Vous êtes partis quand ?

2 Vous êtes rentrés comment ?

3 Vous êtes rentrés pourquoi ?

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Aller à la pharmacie

Ik begrijp de woordenschat over de apotheek. oef. 4-8

Ik begrijp de verschillende vraagsoorten. oef. 9-11

Ik begrijp hoe ik de vraagwoorden moet gebruiken. oef. 12, 14-17

CO u RSE

1 Écris les mots corrects sous les photos. Choisis entre : Schrijf het juiste woord onder de foto’s. Kies uit: un sparadrap – un antidouleur – un pansement – un désinfectant –une couverture – une pommade – une compresse froide – un mouchoir

©VANIN

Résultat ex. 1 < 6 > / = 6

La trousse de secours

Déviation jaune : ex. 1a (p. 185)

Déviation verte : ex. 1a (p. 189)

2 Remplis. Choisis entre : Vul in. Kies uit: une ampoule – sang – une blessure – une coupure – une bosse –une brulure – une fracture – un bleu – saigner

Matteo a au pied et au doigt.

La mère d’Adil a à la main.

Juliette a , et au bras. Son nez continue à .

Roxy a du bras, il y a du sur ses genoux.

Résultat ex. 2 < 6 > / = 6

Les blessures Déviation jaune : ex. 1b (p. 185) Déviation verte : ex. 1b (p. 189)

3 Remplis les mots qui manquent dans le dialogue. Choisis entre : Vul de ontbrekende woorden in de dialoog in. Kies uit: un accident – une infection – infectée – une ambulance – la douleur – s’est blessée –se couper – se bruler – désinfecter – soigner – se reposer – premiers secours – urgences

Adil Tu as eu peur quand Juliette ?

Roxy J’ai suivi un cours de . Je sais ce que je dois faire.

Adil Cool ! Moi, je sais seulement qu’il faut prendre un antidouleur contre .

Roxy Mais non, Adil. Que fais-tu quand tu vois dans la rue ?

©VANIN

Adil J’appelle

Roxy Voilà. Et quand tu es tombé et que tu as une fracture, tu vas où ?

Adil Alors je vais à l’hôpital, je vais aux

Roxy En plus, il faut faire attention avec les coupures et les brulures. Il faut bien les . Il faut plusieurs fois par jour la blessure avec un désinfectant : il faut éviter une

Adil Qu'est-ce que qu’il faut faire quand on a une blessure i ?

Roxy Il faut peut-être consulter un médecin. Tu sais que les petits accidents en cuisine peuvent être dangereux ?

Il faut éviter de à une casserole ou de avec un couteau.

Adil Oui. En plus, je sais qu’il est important de quand on est malade.

Résultat ex. 3 < 9 > / = 9

Aux urgences Déviation jaune : ex. 2 (p. 186)

4 Marque ou remplis et souligne. Markeer of vul in en onderstreep.

Déviation verte : ex. 2 (p. 190)

a Marque le bon auxiliaire. Souligne le participe passé. Markeer het juiste hulpwerkwoord. Onderstreep het voltooid deelwoord.

1 Nous avons sommes appelé une ambulance.

2 Elle aest eu de la chance.

3 Il a est resté au lit.

4 Nous avons sommes allés aux urgences.

5 Ils ont sont partis à l’hôpital.

6 Les filles, vous vous avez êtes reposées ?

b Remplis avec le participe passé. Souligne l’auxiliaire.

Vul het voltooid deelwoord in. Onderstreep het hulpwerkwoord.

AVOIR

1 Nous avons (acheter) la pommade.

2 Elle a (désinfecter) la blessure.

3 Matteo, tu as (être) chez le médecin ?

4 Vous avez (étudier) pour le test ?

5 Ils ont (avoir) un accident de voiture.

ÊTRE

1 Elles sont (arriver) aux urgences.

2 Elle est (descendre) trop vite.

©VANIN

3 Matteo, tu es (retourner) quand ?

4 Juliette et Roxy, vous êtes (sortir) ?

5 Ils se sont (blesser)

Résultat ex. 4 < 12

L’auxiliaire et le participe passé

Déviation jaune : ex. 3 (p. 187)

> / = 12

Déviation verte : ex. 3 (p. 190-191)

5 Mets les verbes au passé composé avec être. Zet de werkwoorden in de ‘passé composé’ met 'être'.

1 aller Ils à la pharmacie.

2 arriver Elle en retard.

3 entrer Elles en classe en retard.

4 monter Ils au dernier étage.

5 tomber Il par terre.

6 descendre Ils du bus.

7 partir Ils à midi.

8 retourner Elles à la maison.

9 se reposer Elle cet après-midi.

10 se bruler Ils pendant le cours de cuisine.

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Le passé composé Déviation jaune : ex. 4 (p. 188)

Déviation verte : ex. 4 (p. 191)

6 Remplis le bon mot interrogatif dans la question. Choisis entre :

Vul het juiste vraagwoord in de vraag in. Kies uit: où – combien – qui – quoi – qu’ – quand – comment – pourquoi

1 est-ce qu’il s’est passé ? Je suis tombée dans l’escalier.

2 Tu as appelé l’ambulance ? Il y a 5 minutes.

3 Tu as fait ? J’ai cherché une compresse froide.

4 est-ce que tu pleures ? J’ai mal partout.

5 es-tu rentrée ? Je suis rentrée en tram.

6 Tu as de frères ? J’ai un petit frère.

7 veux-tu aider ? Je veux aider ma mère.

8 Tu es ? Je suis aux urgences.

Résultat ex. 6 < 6 > / = 6

Les mots interrogatifs Déviation jaune : ex. 5 (p. 188)

Déviation verte : ex. 5 (p. 192)

Klaar? Kruis op p. 185-192 aan welke oefeningen jij moet maken.

©VANIN

d ÉV i AT i ON

Déviation jaune

1 C’est quoi ?

Wat is het?

a Combine les dessins avec le bon mot. Verbind de tekeningen met het juiste woord.

1 un pansement

2 une compresse froide

3 une pommade

4 un désinfectant

5 un mouchoir

6 une couverture

7 un sparadrap

8 un antidouleur

b Écris le bon mot sous les photos. Choisis entre : Schrijf het juiste woord onder de foto’s. Kies uit: une blessure – saigner – une ampoule – une bosse – un bleu – une fracture –une brulure – une coupure

les premiers secours un accident les urgences

une infection se blesser une ambulance

un accident une ambulance la douleur

se bruler soigner se couper

se bruler se couper désinfecter

désinfecter se couper se blesser

se dépêcher se reposer se blesser

le supermarché les urgences l’école

la douleur soigner se reposer

©VANIN

se couper se blesser se bruler

les premiers secours se blesser désinfecter

Résultat ex. 2 < 9 > / = 9

Très bien !

se blesser se reposer soigner

2 C’est quoi ? Coche le bon mot. Wat is het? Duid het juiste woord aan.

3 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.

a Marque la bonne forme de l’auxiliaire Markeer de juiste vorm van het hulpwerkwoord.

Qu’est-ce qu’il a / s’est passé ?

Je suis / j’ai rentrée avec ma copine, Juliette. Nous sommes / avons étudié dans sa chambre. Juliette a / est descendue pour prendre des chips. Elle a / est tombée dans l’escalier. Elle a / s’est blessée à la tête et au pied. Elle a / est saigné beaucoup du nez.

Qu’est-ce que vous avez / êtes fait ?

b Marque la bonne forme du participe passé Markeer de juiste vorm van het voltooid deelwoord.

J’ai appelé / appelée le 112. J’ai raconté / racontée à l’opérateur qui je suis et ce qu’il s’est passé / passée. J’ai donné / donnée l’adresse de Juliette. Après, j’ai mis / mise une compresse froide sur son pied, j’ai pris / prise une couverture et j’ai parlé / parlée avec elle. Quand l’ambulance est arrivé / arrivée, j’ai téléphoné / téléphonée à la mère de Juliette. Elle est parti / partie immédiatement à l’hôpital.

Vous avez bien réagi / réagie

Merci. J’ai suivi / suivie un cours de premiers secours.

Résultat ex. 3 < 16 > / = 16

Très bien !

4 Marque la bonne forme du passé composé. Markeer de juiste vorm van de ‘passé composé’.

1 arriver Matteo et Adil sont arrivés sont arrivées à la pharmacie.

2 entrer Elle a entré est entrée en retard.

3 tomber Elles ont tombésont tombées dans l’escalier.

4 partir Ses parents sont partis sont parties en voyage.

5 sortir Elle a sorti est sortie à vélo.

6 retourner Ils sont retournésont retourné trop tard.

7 aller Elle est alléest allée chez le médecin.

8 se blesser Ils se sont blessésont blessé à la tête.

Résultat ex. 4 < 6 > / = 6

Très bien !

5 Marque le bon mot interrogatif. Markeer het juiste vraagwoord.

Pharmacien Bonjour. Quand / Comment puis-je vous aider ?

Matteo J’ai besoin d’un antidouleur.

Pharmacien C’est pour quand / qui ?

Matteo Pour ma mère.

Pharmacien Elle a mal où / comment ?

Matteo Elle a mal au bras et à la tête.

Pharmacien Quoi / Qu’est-ce qu’il s’est passé ?

Matteo Elle est tombée de vélo.

Pharmacien Elle est tombée quand / où ?

Matteo Il y a deux jours.

Pharmacien Pourquoi / Comment n’est-elle pas allée aux urgences ?

Matteo Je ne sais pas.

Pharmacien Voici l’antidouleur. Je vous conseille d’aller voir un médecin.

Matteo D’accord. Ça fait comment / combien ?

Pharmacien 8 euros.

©VANIN

Résultat ex. 5 < 5 > / = 5

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Regarde le dessin. Bekijk de tekening.

a Roxy a pris quoi pour soigner Juliette ? Wat heeft Roxy gebruikt om Juliette te verzorgen?

b Combine les phrases avec les images et remplis les bons mots. Combineer de zinnen met de afbeeldingen en vul de juiste woorden in.

1 Je me suis brulée avec une casserole : j’ai une à la main.

2 Je me suis coupée : j’ai une aux doigts.

3 Le blessé perd beaucoup de sang. Il n’arrête pas de

4 Quelle douleur ! Le petit garçon a une au genou.

5 L a petite fille est tombée : elle a une à la tête.

6 Je suis tombée dans l’escalier : j’ai un gros à la jambe.

7 Il a de nouvelles chaussures. Il a une grosse au pied.

8 Mon ami a une du pied : il a un plâtre.

2 Remplis les mots qui manquent. Vul de ontbrekende woorden in.

Roxy Nous avons suivi un cours de C’était super !

Matteo Je n’ai pas beaucoup aimé. Les professeurs ont montré des images horribles.

Adil Vous avez fait quoi ?

Matteo Ils ont expliqué ce qu’il faut faire quand une blessure est i , et comment on peut réagir quand quelqu’un a beaucoup de

Adil C’est facile !

Il faut une et prendre un antidouleur quand on a mal.

Roxy Oui. Très bien. Ils ont raconté aussi que beaucoup de personnes se font mal en cuisine. Ils ont donné des conseils pour éviter de ou de

Matteo Après, ils ont montré des photos d’ et de l’intérieur d’

Roxy J’ai beaucoup aimé les photos des J’aimerais bien devenir infirmière pour des malades et des blessés.

Adil Et Juliette, elle va mieux ?

Roxy Elle est à la maison. Elle doit encore Elle a toujours mal.

Elle doit éviter de à nouveau.

Résultat ex. 2 < 9 > / = 9

Bien essayé !

Très bien !

3 Mets les phrases au passé composé et écris-les dans la bonne colonne. Fais comme dans l’exemple.

Zet de zinnen in de ‘passé composé’ en schrijf ze in de juiste kolom. Doe zoals in het voorbeeld. auxiliaire avoir auxiliaire être

Ex. Elle part à 9 h. Elle est partie à 9 heures.

Ex. Il appelle le 112.Il a appellé le 112.

©VANIN

1 Il a un accident.

3 Elle saigne du nez. cent-quatre-vingt-dix / cent-nonante

2 Il va à la pharmacie.

4 Elle arrive immédiatement.

5 Ils sortent à 15 h 40.

6 Ils jouent aux jeux vidéo.

7 Elles se blessent.

8 Elles achètent une pommade.

Résultat ex. 3 < 6 > / = 6

Bien essayé ! Très bien !

4 Écris les verbes donnés au passé composé. Fais comme dans l’exemple. Schrijf de gegeven werkwoorden in de ‘passé composé’. Doe zoals in het voorbeeld.

La journée d’Adil :

Je suis parti à l’école à 8 h à vélo.

Je (arriver) à 8 h 10.

Après l’école, Matteo et moi nous (aller) à la pharmacie.

Il y a trois jours, ma mère (se bruler)

Le pharmacien (dire) qu’elle a une infection à la main. Matteo et moi, nous (jouer) aux jeux vidéo.

À 18 h, Roxy (envoyer) un SMS.

Juliette (avoir) un accident.

La journée de Roxy :

Je suis entrée à l’école à 8 h 10.

Après l’école, Juliette et moi nous (aller) chez elle. Nous (étudier) pour le test de maths.

Juliette (tomber) dans l’escalier.

Elle (se blesser) à la tête.

J' (appeler) le 112.

Juliette (être) très courageuse.

Je (partir) de l’hôpital il y a 5 minutes.

Résultat ex. 4 < 10 > / = 10

Bien essayé ! Très bien !

5 Remplis le bon mot interrogatif dans les questions et combine. Vul het juiste vraagwoord in de vragen in en verbind.

L a mère de Juliette : Juliette :

Juliette, est-ce qu’il s’est passé ?

Je n'ai pas trouvé mes pantoufles.

es-tu tombée ?

Je ne sais pas. J’ai glissé.

tu n'as pas mis tes pantoufles ? était avec toi ?

Elle a appelé le 112.

Je suis arrivée ici il y a 20 minutes.

Elle a fait ?

Roxy était avec moi.

es-tu arrivée aux urgences ?

Je dois me reposer pendant une semaine.

Tu as mal ?

J’ai mal à la tête, au pied et au bras.

de temps dois-tu rester à la maison ?

Résultat ex. 5 < 12

Bien essayé !

> / = 12

Très bien !

Je suis tombée dans l’escalier.

©VANIN

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Tu es en vacances en France. Tu as un petit problème (de santé), mais tu as oublié la trousse de secours. Tu vas à la pharmacie.

Je bent op vakantie in Frankrijk. Je hebt een klein (gezondheids)probleem, maar je bent de EHBO-kit vergeten.

Je gaat naar de apotheek.

a Écris des remèdes pour chaque problème. Il y a parfois plusieurs solutions. Choisis entre : Schrijf een remedie voor elk probleem. Er zijn soms meerdere oplossingen. Kies uit:

un pansement – un antidouleur – une compresse froide – un sparadrap –une pommade – le désinfectant problème (de santé) remède

une bosse

une ampoule

une coupure

une brulure

une blessure au pied mal à la tête

b Prépare un dialogue avec un ami. Change de rôle. Bereid een dialoog voor met een vriend. Draai de rollen om.

Leerling A : de apotheker

Begroet de klant. Vraag of je de klant kunt helpen. Vraag om (indien mogelijk) het probleem te tonen. Stel een remedie voor.

Zeg hoeveel het kost en vraag of de klant met de kaart betaalt. Wens de klant een fijne dag.

Leerling B : de klant

Begroet de apotheker. Zeg dat je pijn hebt. Vertel welk probleem je hebt. Vraag hoeveel het kost. Bedank de apotheker en wens hem nog een fijne dag.

Leerling A : les phrases du / de la pharmacien/ne Leerling B : les phrases du / de la client/e

Bonjour. Je peux vous aider ?

Montrez le / la / l’ ...

Il faut (désinfecter / mettre une pommade, du sparadrap, un pansement, etc.).

Ça fait … euros. Vous payez par carte ?

Bonjour. J’ai mal au / à la … J’ai une … .

©VANIN

Ça fait combien ?

Oui, s'il vous plaît.

Merci. Bonne journée. Passez une bonne journée.

2 Qu’est-ce qu’il s’est passé ? Qu’est-ce que Matteo et Adil ont fait ? Décris le dessin en six phrases. Utilise les verbes données au passé composé. Wat is er gebeurd? Wat hebben Matteo en Adil gedaan?

Beschrijf de tekening in zes zinnen. Gebruik de gegeven werkwoorden in de ‘passé composé’. tomber – se blesser – appeler – soigner – arriver – pleurer

Matteo et Adil ont vu un accident. Une fille

3 Découvre si un de tes amis de classe a déjà eu ou vu un accident. Pose au moins quatre questions. Change de rôle. Ontdek of een van je klasgenoten al een ongeluk heeft gehad of gezien. Stel minstens vier vragen. Draai de rollen om.

Leerling A

Tu as déjà eu un accident ?

Tu as eu un accident quand ?

Qu’est-ce qu’il s’est passé ?

Comment es-tu allé(e) aux urgences ?

Tu as eu mal où ?

Leerling B

Oui, j’ai déjà eu un accident. / Non, je n’ai jamais eu d’accident.

J’ai eu un accident il y a … semaines / mois / ans.

©VANIN

Je suis tombé(e). / J’ai eu un accident à vélo. / Je me suis blessé(e).

Je suis allé(e) aux urgences en voiture / en ambulance / en … .

J’ai eu mal au / à la / à l’ … .

Tu es resté(e) combien de temps à l’hôpital ?

Je suis resté(e) quelques heures / quelques jours à l’hôpital.

Tu as déjà vu un accident ? Oui, j’ai déjà vu un accident. / Non, je n’ai jamais vu d’accident.

Tu as fait quoi ?

J’ai appelé une ambulance. / J’ai aidé le (la) blessé(e). / Je n’ai rien fait.

4 Lis les informations du site.

Lees de informatie op de website.

a Cherche les mots que tu ne comprends pas dans un dictionnaire ou sur Internet. Zoek de woorden die je niet begrijpt op in een woordenboek of op het internet.

www.112.be/fr

Qu’est-ce que le 112 ?

Le “112” est le numéro d’urgence européen que toute personne en situation de détresse dans l’un des 27 Etats membres de l’Union européenne peut appeler 24 heures sur 24 et 7 jours sur 7 pour obtenir une aide immédiate des services d’incendie, une équipe médicale ou la police. Vous pouvez composer le numéro 112 à partir d’un téléphone fixe ou mobile. Le numéro d’urgence européen est disponible partout gratuitement.

Numéros d’urgence en Belgique

En Belgique, il existe deux grands numéros d’urgence :

- 112 pour les pompiers et les ambulances

- 101 pour la police

Quelle langue dois-je parler lorsque j’appelle le 112 ?

Vous utilisez la langue du pays dans lequel vous vous trouvez. Si vous ne parlez pas cette langue, vous pouvez également communiquer les informations nécessaires en anglais. L’anglais est la langue la plus courante. Dans 21 Etats membres, vous pouvez être aidé en anglais. Dans certains Etats membres, votre appel au numéro d’urgence 112 pourra également être traité en français, en allemand ou dans la langue du pays voisin.

©VANIN

Que devez-vous dire lorsque vous appelez un numéro d’urgence ?

Généralement, lorsque vous composez un numéro d’urgence, vous vous trouvez dans une situation stressante. Il est toutefois essentiel que vous communiquiez des informations correctes et précises à l’opérateur et que vous répondiez à toutes ses questions.

Indiquez-lui :

- l’endroit exact

- ce qui s’est passé

- s’il y a des blessés

- qui vous êtes

b C’est vrai ou faux ? Corrige si c’est faux. Is het juist of fout? Verbeter als het fout is.

1 Als je in Frankrijk bent, moet je het nummer 0033 112 bellen als je dringende hulp nodig hebt.

Vrai Faux

2 Met het noodnummer 112 kun je de politie, de ambulance en de brandweer bellen.

3 In België kun je ook het nummer 101 bellen als je dringende hulp van de politie nodig hebt.

4 Als je in Frankrijk bent, kun je Nederlands spreken met de noodcentrale.

5 Je kunt het noodnummer bereiken van maandag tot zaterdag van 7 uur tot 22 uur.

6 Als je het noodnummer belt, moet je zeggen wie je bent en waar je bent, wat er gebeurd is en hoeveel gewonden er zijn.

Contrôle : Arrivée

Ik kan een gesprek voeren in de apotheek. oef. 1

Ik kan een ongeluk beschrijven. oef. 2

Ik kan een gesprek over een ongeluk voeren. oef. 3

Ik begrijp relevante informatie uit een authentieke tekst over het noodnummer. oef. 4

©VANIN

1 PETITS ACCIDENTS – KLEINE ONGELUKKEN

un accident een ongeluk

un bleu een blauwe plek

une ampoule een blaar

une blessure een wonde

une bosse een buil

une brulure een brandwond

une coupure een snijwond

une fracture een breuk

une infection een ontsteking

©VANIN

infecté/e ontstoken

la douleur de pijn

le sang het bloed

cent-quatre-vingt-dix-sept / cent-nonante-sept

2 MATÉRIEL POUR LES PREMIERS SECOURS –MATERIAAL VOOR DE EERSTE ZORGEN

une ambulance een ziekenwagen

un antidouleur een pijnstiller

une compresse froide een coldpack une couverture een deken

un désinfectant een ontsmettingsmiddel

un mouchoir een zakdoek

un pansement een verband

une pommade een zalf

un sparadrap een pleister les urgences de spoedafdeling

3 VERBES – WERKWOORDEN

Mot Traduction Mes notes

se blesser zich kwetsen, gewond raken

se bruler zich verbranden

se couper zich snijden

désinfecter ontsmetten

saigner bloeden

soigner verzorgen

se reposer uitrusten

les premiers secours de eerste hulp

©VANIN

Comment utiliser le passé composé avec être ?

Om te zeggen dat iets in het verleden gebeurd is gebruik je de passé composé. De meeste werkwoorden worden met het hulpwerkwoord ‘avoir’ vervoegd.

J’ai parlé. → Ik heb gesproken.

J’ai dormi. → Ik heb geslapen.

Sommige werkwoorden worden met het hulpwerkwoord ‘être’ vervoegd, net zoals in het Nederlands. Juliette est tombée. → Juliette is gevallen. Ses parents sont arrivés. → Haar ouders zijn aangekomen. Roxy est partie. → Roxy is vertrokken.

In het ziekenhuis van ‘être’ op p. 200 vind je de belangrijkste werkwoorden die vervoegd worden met het hulpwerkwoord ‘être’.

Bij de wederkerende werkwoorden moet je steeds ‘être’ gebruiken, ook wanneer je in het Nederlands ‘hebben’ gebruikt.

Il s’est réveillé. → Hij is wakker geworden.

Il s’est blessé. → Hij heeft zich gekwetst.

Il s’est lavé. → Hij heeft zich gewassen.

Bij het werkwoord ‘être’ gebruik je ‘avoir’ als hulpwerkwoord.

Il a été. → Hij is geweest.

L'HÔPITAL D'ÊTRE

naître (geboren worden)

rester (blijven)

mourir (sterven)

tomber (vallen)

rentrer (naar huis gaan)

tous les verbes pronominaux (se + ...)

monter (naar boven gaan)

arriver (aankomen)

entrer (binnengaan) sortir (buitengaan)

descendre (naar beneden gaan)

venir (komen)

aller (gaan)

retourner (terugkeren)

©VANIN

(re)partir ((opnieuw) vertrekken)

Comment former le participe passé ?

Le participe passé des verbes réguliers : Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden:

ww. op ER → é → il est tombé

ww. op IR → i → il est parti

ww. op RE → u → il est descendu

Le participe passé des verbes irréguliers : Het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden:

mourir → il est mort naître → il est né venir → il est venu

Comment utiliser le participe passé ?

Hulpwerkwoord ‘avoir’

j’ai mangé, tu as mangé → avoir = afblijven

→ Het voltooid deelwoord verandert niet

Hulpwerkwoord ‘être’

mannelijk enkelvoud: + /

COMMENT ?

vrouwelijk enkelvoud: + e

mannelijk meervoud: + s

Je suis arrivé. Elle est arrivée Nous sommes arrivés

Elles sont arrivées

vrouwelijk meervoud: + es

→ être = extra werk

→ Het voltooid deelwoord past zich aan het onderwerp aan.

Adil et Juliette sont arrivés.

Juliette et Roxy sont arrivées.

Comment utiliser les mots interrogatifs ?

comment → Comment allez-vous ? → Hoe gaat het met u? quand → Tu es tombé quand ?

→ Wanneer ben je gevallen? pourquoi

→ Pourquoi pleure-t-il ?

→ Waarom weent hij? où

→ Vous avez mal où ?

→ Waar heeft u pijn?

→ Hoeveel kost het? qui

combien → Combien est-ce que ça coute ?

→ Tu cherches qui ?

→ Vous faites quoi ?

De plaats van het vraagwoord : intonatievraag : Tu as mal où ?

→ Wat doet u?

→ Wie zoek je? quoi

mot interrogatif : achteraan est-ce que : Où est-ce que tu as mal ? mot interrogatif : vooraan inversie : Où as-tu mal ? mot interrogatif : vooraan

Quoi intonatievraag → Tu fais quoi ?

est-ce que → Qu’est-ce que tu fais ?

inversie → Que fais-tu ?

Contrôle : Étape 5

1 Grammatica

Ik kan het hulpwerkwoord ‘être’ gebruiken.

p. 165-173, 184, 187-188, 190-191

Ik kan het voltooid deelwoord bij ‘avoir’ en ‘être’ gebruiken.

p. 164-173, 183-184, 187-188, 190-191

Ik kan de ‘passé composé’ met 'avoir' en 'être' gebruiken. p. 164-173, 183-184, 187-188, 190-191

Ik kan drie verschillende vraagsoorten gebruiken. p. 177, 194-195

Ik kan de vraagwoorden gebruiken.

2 Woordenschat

p. 178-180, 184, 188, 192, 194-195

Ik kan de woordenschat over een ongeluk gebruiken. p. 163-164, 181-183, 185-186, 189-190, 194-195

Ik kan de woordenschat over EHBO bij kleine wonden gebruiken.

3 Vaardigheden

p. 176, 181-183, 185-186, 189-190, 194-195

Ik kan een gesprek voeren in de apotheek. p. 193

Ik kan vertellen over een ongeluk. p. 194-195

Ik begrijp geschreven informatie over het noodnummer. p. 195-196

Bij het studeren ga ik extra letten op:

©VANIN

PO diu M

1 L’histoire d’un petit garçon courageux

Het verhaal van een kleine dappere jongen

a Regarde la vidéo et écoute la chanson. Bekijk de video en luister naar het liedje.

Il y a quelques années, un petit garçon de six ans, Shayan, a fait quelque chose de très courageux. Il a trouvé sa mère par terre dans la cuisine. Il n’a pas pleuré, mais il a réagi. Il a composé le numéro d’urgence 112 et il a sauvé la vie de sa maman. Le texte de cette chanson est inspiré de son histoire.

b Coche ce qu’il faut dire et faire quand tu appelles le 112. Duid aan wat je moet zeggen en doen wanneer je het noodnummer belt.

Je huilt en vertelt vol emotie wat er gebeurd is.

Je zegt duidelijk wie je bent.

Je zegt waar je ongeveer bent.

Je zegt precies waar je bent (straat, huisnummer, wijk, gemeente).

Je zegt wie het slachtoffer is en beschrijft kort en bondig wat er precies gebeurd is.

Je geeft uitgebreid je mening over wat er gebeurd is.

Je zegt hoe de toestand van het slachtoffer is (bij bewustzijn of niet).

Je hangt op om je batterij te sparen.

Je hangt op en belt onmiddellijk naar je vrienden om te zeggen wat er is gebeurd.

Je doet precies wat de operator je zegt: hang nooit op voor de operator je toestemming heeft gegeven. Blijf eventueel aan de lijn tot de hulpdiensten er zijn.

2 Lis ce qu’il s’est passé. Cherche les mots que tu ne comprends pas dans un dictionnaire ou sur Internet.

Lees wat er gebeurd is. Zoek de woorden die je niet begrijpt op in een woordenboek of op het internet.

Tu rentres de l’école. Au coin de la rue, tu vois comment une fille à vélo est renversée par une voiture. Quand tu t’approches, tu vois qu’elle a une blessure à la tête. Il y a du sang qui sort de sa bouche.

©VANIN

a Comment faudrait-il réagir ? Coche les bonnes réponses. Hou zou je moeten reageren? Duid de juiste antwoorden aan.

Rien. Tu es en retard pour le tram.

Tu appelles tes parents.

Tu contrôles si le vélo fonctionne toujours.

Tu contrôles l’état de la victime et s’il y a du danger.

Tu appelles le numéro d’urgence 112.

b Écoute le message que tu entends quand tu appelles le 112. Sur quel numéro appuies-tu ? Coche.

Beluister het bericht dat je hoort wanneer je naar het noodnummer belt. Op welk nummer druk je? Duid aan.

1 : pour l’ambulance et les pompiers

2 : pour la police

3 : pour l’ambulance

4 : pour les pompiers

3 Regarde les affiches. Bekijk de affiches.

©VANIN

www.112.be/kids

explique où tu es : ta rue, ta ville, ton quartier 1

www.112.be/kids

ce qui s’est passé et qui est blessé 2

www.112.be/kids

ne raccroche pas et écoute ce qu’on te dit 3

a Coche les informations qu’il faut donner à l’opérateur de la centrale d’urgences : Kruis de informatie aan die je aan de operator van de noodcentrale moet geven.

l’heure ton nom ton âge la marque du vélo des informations sur tes études l’endroit précis de l’accident (ville, rue, numéro, carrefour, etc.)

ce qu’il s’est passé des informations sur la / les victime(s)

b Que fais-tu quand tu as donné toutes les informations nécessaires ? Coche les deux réponses.

Wat doe je als je alle informatie hebt gegeven? Duid beide antwoorden aan.

Tu raccroches immédiatement.

Tu raccroches quand l’opérateur a dit que tu peux.

Tu appelles tes amis pour raconter ce qu’il s’est passé.

Tu ne téléphones plus : la ligne reste libre et l’opérateur peut te rappeler s’il y a un problème.

©VANIN

je vais parler ik ga praten

TOEKOMST

LES VERBES

je parle ik praat

je viens de parler ik heb net gepraat

j’ai parlé ik heb gepraat

je parlais ik praatte

l'indicatif présent

le passé récent

le passé composé

l'imparfait

je parle

je viens de parler

le futur proche je parlais

j’ai parlé

tu viens de parlertu parles

je vais parler tu parlais

il va parler

nous allons parler

vous allez parler

ils vont parler

tu as parlé

il parle

il vient de parler

il a parlé

tu vas parler il parlait

nous avons parlénous venons de parlernous parlons

vous avez parlévous venez de parlervous parlez

ils viennent de parlerils parlent

ils ont parlé

nous parlions

vous parliez

ils parlaient

©VANIN