On y va ! 4 - Leerwerkboek

ON Y VA !

ON Y VA ! ©VANIN

Inge Molemans

Kim Meynen

Nathalie Van Sande

Via www.diddit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij On y va ! Activeer je account aan de hand van de onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Kies je ervoor om je aan te melden met je Smartschoolaccount? Controleer dan zeker of je e-mailadres aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.

ON Y VA ! ©VANIN

LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG

VOOR EEN PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR. INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken.

In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be.

Ook voor het digitale lesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.diddit.be.

© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2024

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.

Copyright: p. 115: foto modemagazines: © Shutterstock / Yulia Reznikov; p. 134: logo Chanel en Louis Vuitton: © Shutterstock / vivat; logo Pierre Cardin: © Shutterstock / Simuli Khatun; p. 139: foto politieagent: © Shutterstock / Alexandros Michailidis; p. 155 en p. 164: foto politieagent: © Shutterstock / Alexandros Michailidis; p. 159 en p. 172: foto politieagenten: © Shutterstock / Francesco Cantone; p. 192: foto infobalie: © Shutterstock / Icatnews; p. 221: foto Amélie Nothomb: © Shutterstock / Jayson_Photography; foto Edwige Danticat: © Alamy / Imageselect / ABACAPRESS, Abaca Press; foto Assia Djebar: © Imageselect / AKG Images / AKG Images; foto Tahar Ben Jelloun: © Shutterstock / Markus Wissman; foto Fatou Diome: © Alamy / Imageselect / ABACAPRESS, Abaca Press; foto Nancy Huston: © Shutterstock / Olga Besnard

Eerste druk 2024

ISBN 978-94-647-0474-7

Zetwerk: D'hondt-Ravijts

Tekeningen: Steven De Waele D/2024/0078/62

Kaarten: BDKgraphics Art. 605776/01

NUR 110

1 LA RENTRÉE S’EST BiEN PASSÉE 9

1 Apprendre à parler des vacances 11

2 Apprendre à bien commencer à la rentrée 21

4 LE TALENT, ÉVidEMMENT

1 Apprendre à parler de ses talents 137

2 Apprendre à parler de son métier 145

- Parler de son talent

- Parler de son métier

- COMMENT utiliser le verbe finir à l’indicatif présent ?

2 LE PLAiSiR dE SORTiR 51

1 Apprendre à commander au restaurant

2 Apprendre à parler d’une livraison

-

- COMMENT utiliser les verbes venir et devenir ? 174

- COMMENT utiliser le futur simple ? 174

- COMMENT utiliser les verbes comme prendre ? 175

- COMMENT utiliser les verbes en -ir comme réussir et réfléchir ? 175

5

1 Apprendre à parler d’un livre et d’un projet de voyage 181

2 Apprendre à parler des pays francophones 190

Vocabulaire

- Parler d’un livre et d’un projet de voyage 215

- Les pays et les nationalités

- COMMENT utiliser être en train de ? 217

- COMMENT utiliser les verbes pronominaux au passé composé ?

3 FAiRE du ShOPPiNG SANS SE RuiNER 93

1 Apprendre à parler de son

2 Apprendre à parler des achats en ligne

- Vêtements et accessoires

- Décrire des vêtements et des accessoires

- Les verbes du shopping

- COMMENT utiliser les couleurs dans une phrase ?

- COMMENT décrire des vêtements ?

h ET cOMM u N ic AT i ES ch EMA

zender

©VANIN

doel

- informeren - iemand iets laten uitvoeren - een mening geven - entertainen

i NSTR ucT i ETAAL

boodschap

pose la question réponds à la question

kanaal - televisie - radio/podcast - internet - tijdschrift/krant - brief/kaart - sms/chatbericht

ontvanger

coche

STARTEN MET ON Y VA !

Welkom in On y va ! We leggen graag uit hoe je met dit boek aan de slag gaat.

1 Hoe zit een étape van On y va ! in elkaar?

Het leerwerkboek bestaat uit een introductiehoofdstuk op diddit en 5 étapes.

Elke étape begint met een overzicht. Dat is de weg die jij tijdens de étape aflegt om de leerstof te verwerken.

Je start met Prologue

Daarin maak je kennis met Juliette, Adil, Roxy, Matteo en Omar en het thema van de étape.

In Départ kom je meer te weten over Juliette, Adil en hun vrienden. In dat deel leer je vooral luisteren en lezen. Zo krijg je de nieuwe leerstof aangebracht.

©VANIN

In Course controleer je een eerste keer zonder te studeren hoe goed je de leerstof onder de knie hebt. Je geeft zelf aan wat goed gaat en waarop je nog moet oefenen. Een handig kader helpt je daarbij.

In Déviation oefen je de leerstof in op jouw niveau. Afhankelijk van je resultaat ga je die herhalen (Déviation jaune) of verdiepen (Déviation verte).

Daarna is het aan jou: Arrivée !

Voor het eerst ga je de nieuwe leerstof gebruiken om zelf te vertellen en te schrijven.

In de Résumé vind je een overzicht van de woordenschat, grammatica en veelgebruikte uitdrukkingen.

Nadat je de étape hebt doorlopen, geef je in Contrôle aan wat al lukt en waarop je nog moet oefenen Zo weet jij waarop je extra moet letten bij het studeren.

Zijn er dingen die nog niet zo goed lopen? Dan vind je op diddit ook digitale oefeningen bij je werkpunten.

Als afsluiter bij elke étape duik je in de wereld van Franstalige liedjes, film en cultuur in Podium

2 Extra hulpmiddelen

In de loop van elke étape word je ondersteund door een aantal hulpmiddelen.

Bij het begin van elke étape vind je een lijst met woorden die interessant zijn omdat ze zeggen wat je in de oefening moet doen.

©VANIN

Sommige woorden in de étape horen bij de woordenschat van het thema. Andere maken deel uit van de grammatica. We duidden ze daarom voor jou reeds aan in kleur.

Grammaticale regels staan altijd in een grammaticakader, met een duidelijk voorbeeld erbij. In de Résumé vind je alle grammaticakaders van de étape terug.

Vaardigheden zijn een belangrijk onderdeel bij het leren van een nieuwe taal. Daarom geven we bij oefeningen aan welke vaardigheid je oefent:

écouter regarder lire écrire parler interaction orale

Tijdens de étape krijg je regelmatig de kans om een controlelijst in te vullen. Daarin geef je voor jezelf en je leerkracht aan wat je al kunt en waarop je nog moet oefenen

Geen nood, bij elke opdracht in het Frans krijg je hulp in het Nederlands. Bovendien vind je alle controlelijsten ook in het Nederlands terug, zodat je goed weet wat je moet kennen en kunnen.

De volgende pictogrammen helpen je ook nog een eind op weg.

Het luisterfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.

Het beeldfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.

Als je dit icoon ziet, moet je iets online opzoeken.

Als je dit icoon ziet, kun je de leerstof ontdekken op de ontdekplaat.

Achteraan in het leerwerkboek vind je de Dépannage. Dat is een handig overzicht van de werkwoordtijden.

3 Met On y va ! oefen je op jouw niveau.

In elke étape duiken makkelijkere en moeilijkere oefeningen op.

Je herkent ze aan deze pictogrammen: makkelijker: moeilijker:

Wanneer je ze in Départ of Arrivée ziet, kun je kiezen welk type oefening je maakt. Zo heb je je eigen leertraject mee in de hand!

Zie je dit symbool voor een oefening staan? Dan is het tijd voor een spel! Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Als je dit pictogram ziet, betekent het dat je online extra werkbladen met oefeningen vindt.

Heb je nood aan nog meer oefening? Op diddit vind je bij elke oefenreeks uit Déviation jaune ook digitale oefeningen.

Dankzij de QR-codes in het boek bekijk je makkelijk de instructiefilmpjes die je kunnen helpen bij het oplossen van de oefeningen.

cOMMENT ?

rappeler sept

ON Y VA ! EN diddi T

Het onlineleerplatform

bij

On y va !

Materiaal

Hier vind je het lesmateriaal en de online-oefeningen. Gebruik de filters bovenaan, de indeling aan de linkerkant of de zoekfunctie om snel je materiaal te vinden.

Lesmateriaal

Hier vind je het extra lesmateriaal bij On y va !, zoals video’s, audio’s, pdf’s en ontdekplaten.

Oefeningen

• De leerstof kun je inoefenen op jouw niveau.

• Je kunt hier vrij oefenen.

Opdrachten

Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Evalueren

Hier kan de leerkracht toetsen voor jou klaarzetten.

Resultaten

Wil je weten hoever je al staat met oefenen, opdrachten en evaluaties? Hier vind je een helder overzicht van je resultaten.

E-book

Het e-book is de digitale versie van het leerwerkboek. Je kunt erin noteren, aantekeningen maken, zelf materiaal toevoegen ...

WOORDTRAINER VAN IN

En waarom de woordenschat niet instuderen met de handige woordtrainerapp van On y va ! 4 ?

Meer info over diddit vind je op www.vanin.diddit.be/nl/leerling.

ÉTAPE 1 : LA RENTRÉE S’EST BiEN PASSÉE

Apprendre à parler des vacances p. 11

PROLOG u E p. 10

Apprendre à bien commencer à la rentrée p. 21

dÉPART p. 11 course p. 29

d ÉV i AT i ON p. 33

ARR i VÉE p. 41

Déviation jaune p. 33

RÉS u MÉ p. 45

Déviation verte p. 37

cONTRÔLE p. 49

PO diu M p. 50

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde lis écris parle de cherche choisis coche contrôle copie

découvre dessine donne fais joue

marque mets note pense prépare

raconte remplis répète utilise pose (une question) réponds à (une question)

PROLOG u E

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

1 Apprendre à parler des vacances

1 Écoute le dialogue.

Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais.

Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

©VANIN

b Qui a acheté un scooter ? Coche.

Wie heeft een motorfiets gekocht? Kruis aan.

Juliette Roxy Matteo

c Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Roxy, Juliette et Matteo se croisent quelques jours avant la rentrée.

Matteo Salut les filles ! Je suis content de vous revoir.

Roxy Matteo ! Tu m’as manqué !

Juliette Salut Matteo.

Matteo Désolé, je n’ai pas eu beaucoup de temps pendant les vacances.

Juliette Tu as fait quoi alors ?

Matteo J’ai travaillé tout le mois de juillet dans le restaurant italien de mon oncle à Ostende. C’était dur, mais je me suis aussi amusé Je faisais des pizzas à midi et le soir. L’après-midi, j’étais libre Je pouvais aller à la plage chaque jour.

Roxy Cool, j’adore la pizza et la mer. L’année prochaine, je viens avec toi.

Matteo Roxy, ce n’est pas ton truc. Il faut travailler tout le temps, pendant que les touristes s’amusent.

Roxy Oui, mais je veux aussi aller à la plage et gagner de l’argent

Juliette On peut aller travailler dans un bar à la plage, alors on est aussi au bord de la mer et on bronze pendant le travail.

Roxy C’est une bonne idée ! Matteo, tu connais quelqu’un qui a un bar là-bas ?

Matteo Euh, moi pas, mais mon oncle peut-être.

Roxy Merci Matteo. Tu t’es reposé au mois d’aout ?

Matteo Oui, un peu, la première semaine. Après, je suis allé en Italie avec mes parents. J’ai fait un camp de hockey là-bas, puis nous sommes allés chez mes grands-parents avec mes cousins et cousines.

J’étais content de les revoir. Ils m’ont manqué.

Roxy Quelles vacances actives !

Matteo Je n’aime pas les vacances tranquilles. Et vous ? Qu’est-ce que vous avez fait ?

Roxy Pas grand-chose Je suis partie en France en camping-car avec mes parents et avec Juliette. Nous avons fait un tour en Alsace.

On s’est bien amusé ensemble.

Matteo Et vous avez aussi travaillé ?

Juliette J’ai bossé dans l’entreprise de mon papa. Pas cool du tout, mais ça paie bien.

Roxy Moi, je voulais travailler pour acheter un scooter. Mais je n’ai pas trouvé de job au mois de juillet. Adil m’a dit d’aller à l’agence d’intérim Je pouvais commencer le lendemain à Boblande, le parc d’attractions.

J’y ai travaillé à la caisse et j’ai acheté un scooter d’occasion la semaine passée

Matteo Oh, je peux l’essayer ?

Roxy Bien sûr, mais fais attention !

d Tu as lu quels mots pour parler d’un job de vacances ? Donne trois exemples. Welke woorden heb je gelezen om over een vakantiejob te praten? Geef drie voorbeelden.

©VANIN

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Remplis les mots manquants. Tu peux regarder le dialogue. Choisis entre : Vul de ontbrekende woorden in. Je mag naar de dialoog kijken. Kies uit: touristes – dur – reposé – libre – bar – amusé – plage –midis – bronzer – travailler – camp

1 Matteo s’est dans le restaurant italien, mais c’était aussi.

2 Tous les , il faisait des pizzas. L’après-midi, il était (vrij)

3 Roxy veut aller avec Matteo l’année prochaine.

4 Matteo n’a pas envie de travailler pendant que les s’amusent.

5 Roxy veut aller à la et travailler en même temps.

6 Juliette a une bonne idée : travailler dans un au bord de la mer et pendant le travail.

7 Matteo s’est pendant une semaine avant de faire un de hockey en Italie.

gagné de l’argent – essayer – caisse – agence d’intérim – commencer – lendemain –actives – occasion – revoir – job – scooter – fais attention – tranquilles

8 Matteo était content de sa famille en Italie.

9 Il a passé des vacances très Il n’aime pas les vacances , il aime bien bouger.

10 Roxy avait besoin d’un

©VANIN

11 Elle est allée à l’ pour chercher un job.

12 Elle a pu à travailler à la de Boblande le

13 Roxy a et elle a acheté un d’

14 Matteo veut l’

15 Roxy a dit : « ! »

5 Marque les verbes au passé composé avec avoir en jaune dans le dialogue à la page 11.

Note-les ci-dessous comme dans l’exemple. Copie aussie le sujet.

Markeer de werkwoorden in de ‘passé composé’ met ‘avoir’ in het geel in de dialoog op p. 11.

Noteer ze hieronder zoals in het voorbeeld. Schrijf ook het onderwerp mee op.

Passé composé avec avoir tu m’as manqué

6 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224.

Répète le passé composé avec avoir.

Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224. Herhaal de ‘passé composé’ met ‘avoir’.

TU SA i S QUO i

?

Quand utiliser le passé composé ?

→ als je een actie in het verleden beschrijft

→ als je iets van korte of bepaalde duur in het verleden beschrijft

cOMMENT ?

7 Joue à un jeu pour répéter le passé composé avec avoir. Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de ‘passé composé’ met ‘avoir’ te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

8 Remplis le passé composé des verbes donnés.

Vul de ‘passé composé’ van de gegeven werkwoorden in.

1 travailler Tu à Boblande pendant l’été ?

payer Oui, et quand ils m’ , acheter j’ mon scooter.

2 étudier Tu pour le test de sciences ?

étudier Oui, j’ toute la soirée répondre et j’ à toutes les questions.

3 dormir Tu cette nuit ?

entendre Non, j’ le chien des voisins toute la nuit.

4 vendre Vous la maison ?

vendre Oui, nous la maison acheter et nous un appartement.

9 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224.

Répète le participe passé des verbes irréguliers.

Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224.

Herhaal het voltooid deelwoord van de onregelmatige werkwoorden.

10 Joue à un jeu pour répéter le participe passé des verbes irréguliers.

Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om het voltooid deelwoord van de onregelmatige werkwoorden te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

11 Remplis la bonne forme du passé composé.

Vul de juiste vorm van de ‘passé composé’ in.

1 zeggen Pourquoi vous n' rien ?

2 zien Tu cet avion ?

3 lezen J’ un livre intéressant.

4 drinken Elle un coca par jour.

5 schrijven Nous tous les verbes dans un cahier.

6 moeten Ils faire un devoir supplémentaire.

7 doen Elle son test de maths.

8 zijn J’ à la plage cet après-midi.

9 hebben Il de la chance !

10 leren Qu’est-ce que vous ce matin ?

11 openen Ils la boite de thon.

12 zetten Elle le trophée sur l’armoire.

13 nemen Tu tes médicaments ?

14 verkopen Pourquoi vous aussi peu ?

12 Écoute la chanson de In-Grid.

Beluister het lied van In-Grid.

a Remplis les verbes donnés au passé composé Vul de gegeven werkwoorden in de ‘passé composé’ in. avoir – couper – croire – promettre – recevoir – voir

Tu m' , et je t' …

Tu m' le soleil en hiver et un arc-en-ciel

Tu m' le sable doré, j' une carte postale

Tu m' le ciel et la terre, et une vie d'amour

Tu m' ton cœur, ton sourire, mais j' des grimaces

Tu m' , et je t' …

Tu m' le cheval ailé que j' jamais

Tu m' le fil d'Ariane, mais tu l'

Tu m' les notes de Mozart, pas de plats cassés

Tu m' d'être ta reine, j' pour sceptre un balai

b Que penses-tu de la chanson ?

Wat vind jij van het liedje?

Je déteste !C’est nul.Ça va. J’aime bien. Super ! J’adore !

c Remplis la grille. Vul het kader in.

Je connais déjà la chanson. oui non

L a chanson parle … d’une bonne relation d’un nouvel amour d’une relation terminée

Wat betekent 'tu es foutu' in het Nederlands?

Wat wil In-Grid aan haar (ex-)geliefde vertellen?

Wat betekent 'Mademoiselle pas de chance' volgens jou?

13 Marque les verbes au passé composé avec être en rose dans le dialogue à la page 11.

Note-les ci-dessous comme dans l’exemple. Copie aussi le sujet.

Markeer de werkwoorden in de ‘passé composé’ met ‘être’ in het roze in de dialoog op p. 11.

Noteer ze hieronder zoals in het voorbeeld. Schrijf het onderwerp ook op.

Passé composé avec être

je me suis amusé

cOMMENT ?

14 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224. Répète le passé composé avec être.

Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224. Herhaal de ‘passé composé’ met ‘être’.

15 Joue à un jeu pour répéter le passé composé avec être. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de ‘passé composé’ met ‘être’ te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

16 Remplis la bonne forme du participe passé des verbes conjugués avec être.

Choisis entre :

Vul aan met de juiste vorm van het voltooid deelwoord van de werkwoorden die vervoegd worden met ‘être’.

Kies uit:

aller – tomber – rester – rentrer – naître – monter – arriver – entrer – sortir –retourner – descendre – venir – mourir – (re)partir

©VANIN

L'HÔPITAL D'ÊTRE

il est (hij is geboren) il est (hij is gebleven)

il est (hij is gestorven)

Tous les verbes pronominaux (se + ...)

il est (hij is naar boven gegaan)

(hij is binnengegaan) il est (hij is aangekomen)

il est

(hij is naar beneden gegaan)

il est

(hij is buitengegaan) il est

il est (hij is gegaan)

il est (hij is gekomen)

il est (hij is teruggekeerd)

il est (hij is (opnieuw) vertrokken)

il est (hij is gevallen)

il est

(hij is naar huis gegaan)

17 Remplis le verbe au passé composé. Vul het werkwoord in de ‘passé composé’ in.

1 aller Je en France avec mes parents pendant les vacances.

2 tomber Adil dans l’escalier.

3 venir Tu à la piscine.

4 rester Matteo à l’école pour attendre Roxy.

5 partir Pourquoi tu ?

18 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224.

Répète l'accord du participe passé.

Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224. Herhaal hoe je het voltooid deelwoord aanpast.

19 Joue à un jeu pour répéter l'accord du participe passé.

Le prof t’explique quoi faire.

©VANIN

cOMMENT ?

Speel een spel om te herhalen hoe je het voltooid deelwoord aanpast. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

20 Marque la bonne forme du participe passé.

Markeer de juiste vorm van het voltooid deelwoord.

Se réveiller

1 Adil s’est réveilléréveilléeréveillésréveillées

2 Adil et Matteo se sont réveilléréveilléeréveillésréveillées

3 Juliette s’est réveilléréveilléeréveillésréveillées

4 Juliette et Roxy se sont réveilléréveilléeréveillésréveillées

5 Juliette et Matteo se sont réveilléréveilléeréveillésréveillées

Se lever

6 Roxy s’est levélevéelevéslevées

7 Roxy et Juliette se sont levélevéelevéslevées

8 Adil s’est levélevéelevéslevées

9 Adil et Matteo se sont levélevéelevéslevées

10 Roxy et Adil se sont levélevéelevéslevées

21 Remplis la bonne forme du passé composé avec être et fais l’accord du participe passé. Vul de juiste vorm van de ‘passé composé’ met 'être' in en pas het voltooid deelwoord aan.

Hier matin à 7 heures, Julie (se lever)

Mathieu (se lever) aussi.

Ils (partir) à l’école ensemble.

L’école de Julie commence plus tôt que l’école de Mathieu.

Julie (arriver) en retard.

Mathieu (arriver) à l’heure.

Après l’école, Mathieu (aller) à l’entrainement de foot et Julie (aller) au cours de piano.

Après, ils (rentrer) ensemble.

22 Marque les indicateurs de temps en vert dans le dialogue à la page 11-12.

Markeer de tijdsaanduidingen in het groen in de dialoog op p. 11-12.

Comment utiliser les indicateurs de temps ?

©VANIN

Quand est-ce que tu es allé là-bas ?

Je suis allé là-bas pendant les vacances

→ tijdens de vakantie

Je suis allé là-bas après les vacances de Noël

→ na de kerstvakantie

Je suis allé là-bas au mois de décembre

→ in december

Je suis allé là-bas l’année passée

→ vorig jaar

Je suis allé là-bas il y a deux ans

→ twee jaar geleden

Je suis allé là-bas le lendemain

→ de volgende dag

Quand est-ce que tu vas là-bas ?

Je vais là-bas avant le premier octobre

→ vóór 1 oktober

Je vais là-bas chaque jour / semaine

→ elke dag/week

Je vais là-bas tous les jours

→ elke dag

Je vais là-bas tous les lundis

→ elke maandag

©VANIN

Je vais là-bas l’année / la semaine prochaine

→ volgend jaar / volgende maand

Je vais là-bas cette année

→ dit jaar

VERLEDEN NU

TOEKOMST

avant-hier hieraujourd’hui demain après-demain eergisterengisteren vandaag morgen overmorgen

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler des vacances

Ik begrijp de woordenschat om over de vakantie te praten. oef. 4

Ik begrijp de vorming en het gebruik van de ‘passé composé’ met ‘avoir’. oef. 5, 8, 11-12

Ik begrijp de vorming en het gebruik van het voltooid deelwoord. oef. 11, 16-17, 20-21

Ik begrijp de vorming en het gebruik van de ‘passé composé’ met ‘être’. oef. 13, 16-17, 21

Ik begrijp hoe het voltooid deelwoord zich aanpast aan het onderwerp. oef. 20-21

Ik begrijp tijdsaanduidingen in een zin. oef. 22

2 Apprendre à bien commencer à la rentrée

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Mme Dupont Bonjour à tous, bienvenue dans la 4B ! Élèves Bonjour Madame !

Mme Dupont J’espère que vous êtes prêts pour commencer cette année scolaire. Je vois quelques nouveaux élèves.

Omar Moi je suis nouveau, madame !

Mme Dupont Omar, tout le monde va avoir l’occasion de se présenter après.

D’abord, je vais vous donner toutes les informations nécessaires, distribuer les ordinateurs portables et les lettres de l’école.

Juliette Ça commence déjà bien, je veux encore des vacances.

Roxy Moi aussi. J’ai envie de dormir.

Adil Taisez-vous, je n’entends rien quand vous parlez.

Mme Dupont Adil, tu as fini de parler ? Tais-toi maintenant !

Adil Mais Madame, je demandais …

Mme Dupont On continue, Adil. Vous remplissez tous ces documents, et vous faites signer les feuilles par vos parents. N’oubliez pas le contrat d’usage (*) de votre ordinateur. Vous pouvez prendre votre ordinateur à la maison dès que vous avez rendu le contrat. C’est clair ?

Juliette Oui, madame.

Adil D’accord.

Mme Dupont Le document avec le titre « Matériel scolaire » est très important Dès lundi, vous êtes en ordre et vous avez tout le matériel avec vous. Vous pouvez laisser les livres, les cahiers et votre matériel dans votre casier personnel. N’oubliez pas de prendre votre clé tous les jours.

Roxy Madame, et si on perd la clé ?

Mme Dupont Vous ne la perdrez pas ! Mais si jamais, il y a toujours une paire de réserve au secrétariat

Roxy Ouf !

Ting ting …

Mme Dupont Rangez aussi vos téléphones portables dans vos casiers.

Juliette P fff, regarde la liste, je dois encore aller acheter ce matériel. On va au magasin après l’école ?

Roxy Oui, d’accord, on y va !

(*) le contrat d’usage : de gebruiksovereenkomst

Lycée

Brigitte

Bardelot

Matériel scolaire

une trousse avec :

- des stylos (bleu, rouge, vert, noir)

- un crayon

- une gomme

- des crayons de couleur ou des feutres

- trois marqueurs

- un tube de colle

- un taille-crayon

- des ciseaux

- quatre classeurs

- une calculatrice

- une règle

- des écouteurs

b Mets les nombres dans la liste ci-dessus. Zet de getallen in de lijst hierboven.

2 Regarde l’image interactive, répète le vocabulaire pour préparer la rentrée et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat, herhaal de woordenschat om de eerste schooldag voor te bereiden en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Remplis logiquement. Choisis entre : Vul logisch in. Kies uit:

remplir – casier – en ordre – lettres – signer – paire de réserve – distribue –documents – année scolaire – clé – taisez – perdez – important

1 Chut ! -vous !

2 La prof (uitdelen) les de l’école.

3 Il faut et ces pour lundi.

4 Depuis cette , les élèves reçoivent un ordinateur portable.

5 Voici la de votre Ne la pas. Il y a toujours une au secretariat.

6 Votre matériel doit être C’est très !

5 Regarde dans ton sac à dos ou cartable. Note ce qu’il y a dedans de la liste à la page 22. Note dans la deuxième colonne ce qu’il manque encore. Kijk in jouw rugzak of boekentas. Noteer wat erin zit van de lijst op p. 22. Noteer in de tweede kolom wat nog ontbreekt.

(déjà dans mon sac) (à acheter)

6 Écoute ce qu’il y a dans les sacs à dos. Mets le nom de la personne correcte avec le sac à dos. Luister naar wat er in de rugzakken zit. Zet de naam van de juiste persoon bij de rugzak.

7 Regarde l’image interactive et découvre les verbes en -ir comme finir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de werkwoorden op -ir zoals ‘finir’.

8 Joue à un jeu pour apprendre la conjugaison de finir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de vervoeging van ‘finir’ te leren. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Comment utiliser le verbe finir à l’indicatif présent ? finir (beëindigen)

©VANIN

GRAMMA i RE

je tu il / elle / on finis finis finit nous vous ils / elles finissons finissez finissent

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: remplir → (in)vullen choisir → kiezen

9 Marque la bonne forme du verbe finir dans les phrases. Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘finir’ in de zinnen.

1 Nous finissonsfinissez nos devoirs avant 20 heures.

2 Il finis finit son test de maths avant la fin du cours.

3 Elles finissonsfinissent leur repas avant de partir à l’école.

4 Tu finis finit le travail quand ?

5 Elle finis finit son livre avant d’aller dormir.

6 Vous finissonsfinissez le souper avant 21 heures ?

10 Marque la bonne forme des verbes remplir et choisir dans les phrases. Markeer de juiste vorm van de werkwoorden ‘remplir’ en ‘choisir’ in de zinnen.

1 Tu remplis remplit le formulaire avant de partir ?

2 Elles choisissent choisissons toujours la même chose.

3 Nous remplissezremplissons nos valises.

4 Il choisis choisit un livre intéressant.

5 Je remplis remplit le contrat.

6 Vous choisissonschoisissez quelle pizza ?

11 Remplis la bonne forme du verbe à l’indicatif présent. Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘indicatif présent’ in.

1 finir Avant de regarder la télévision, nous nos devoirs.

2 choisir Tu toujours la même pizza.

3 finir Elle son livre avant de partir à l’école.

4 remplir Je les verres avec le jus d’orange.

5 choisir Vous des pizzas pour ce soir ?

6 remplir Ils les formulaires à temps.

12 Remplis les verbes donnés à l’indicatif présent. Parfois, plusieurs réponses sont possibles. Choisis entre : Vul de gegeven werkwoorden in de ‘indicatif présent’ in. Soms zijn meerdere antwoorden mogelijk. Kies uit: finir – choisir – remplir

1 Tu ton travail à quelle heure ?

2 Les élèves les examens aujourd’hui.

3 Elle son assiette ?

4 Vous quelle pizza, une margarita ou une quatre saisons ?

13 Remplis la bonne forme du verbe au passé composé.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘passé composé’ in.

1 finir Hier, nous notre travail à temps.

2 remplir Ils les formulaires correctement.

3 choisir Tu un livre pour ton examen de français ?

4 finir Elle son devoir difficile.

5 choisir Vous , madame ?

6 remplir J’ la boite.

14 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224.

Répète les verbes en -dre comme rendre.

Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224. Herhaal de werkwoorden op -dre zoals ‘rendre’.

15 Joue à un jeu pour répéter les verbes en -dre comme rendre. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de werkwoorden op -dre zoals ‘rendre’ te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

16 Remplis les formes qui manquent.

Vul de ontbrekende vormen in.

Comment utiliser les verbes en -dre comme rendre à l'indicatif présent ?

rendre (terugbrengen)

je tu il / elle / on rends nous vous ils / elles

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: vendre → verkopen perdre → verliezen attendre → wachten répondre → antwoorden

17 Remplis la bonne forme du verbe donné à l’indicatif présent. Vul de juiste vorm van het gegeven werkwoord in de ‘indicatif présent’ in.

1 perdre Tu ne pas tes clés !

2 vendre Nous la maison.

JE ME RAPPELLE

3 rendre Les élèves les feuilles à la prof.

4 répondre Vous à toutes les questions !

5 attendre Elle son frère pour partir à la maison.

6 vendre Il des gaufres pour son équipe de foot.

7 perdre Je ne jamais mes affaires.

8 rendre Elles le devoir à temps.

9 attendre Adil le bus depuis un quart d’heure.

10 répondre Tu avant demain ?

18 Regarde l’image interactive et découvre la lettre e en français. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de letter e in het Frans.

Comment prononcer la lettre e en français ?

PRONON ci AT i ON

[a] pendant emploi entendre urgence

[ə] grande j’aime le me ce

[Є] les des mes ces

[e:] allé santé donné porter et

©VANIN

[Є:] mère père fr ère

[a] femme

19 Écoute les mots et mets-les dans la bonne colonne. Choisis entre : Beluister de woorden en zet ze in de juiste kolom. Kies uit: emploi – me – protégé – père – j’aime – j’adore – entendre – tes – femme –urgence – des – et – clé – mes – frère le grande e = a pendant

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Bien commencer à la rentrée

Ik begrijp de woordenschat om over schoolmateriaal te praten. oef. 1b

Ik begrijp de woordenschat om over de eerste schooldag te praten. oef. 4-6

Ik begrijp het gebruik van de werkwoorden op -ir zoals 'finir' in de 'indicatif présent'. oef. 9-13

Ik begrijp het gebruik van de werkwoorden op -dre zoals 'rendre' in de 'indicatif présent'. oef. 16-17

Ik begrijp de verschillende uitspraken van de letter e in het Frans. oef. 19

1 Note le bon mot sous l’image. Choisis entre : Schrijf het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit: un bar – un casier – une clé – des écouteurs – une feuille – un feutre – une lettre –une plage – une règle – un scooter – un taille-crayon – un tube de colle cO u RSE

Résultat ex. 1 < 9 > / = 9

Le vocabulaire 1 Déviation jaune : ex. 1 (p. 33) Déviation verte : ex. 1 (p. 37)

2 Remplis les bons mots dans les phrases. Choisis entre :

Vul de juiste woorden in de zinnen in. Kies uit:

camp – signer – gagner de l’argent – casier – revoir – tranquilles – remplissez –paire de réserve – reposer – au bord de – d’occasion – agence d’intérim – entreprise –job – clé – sécretariat – document – manqué – caisse

1 Je vais à l’ pour chercher un de vacances.

2 Je veux pour acheter un scooter.

3 Après un an, je vais ma famille.

Ils m’ont beaucoup

4 Je n’aime pas bouger. J’aime les voyages

Je veux me la mer.

5 Mon frère fait un de foot cet été pendant une semaine.

6 Un nouveau scooter coute trop cher.

Je vais acheter un scooter

7 Cet été, je vais travailler dans l’ de mon père.

8 Si vous perdez la de votre , vous pouvez aller chercher une au

9 Pour les ordinateurs : d’abord, vous le , puis vous le faites par vos parents.

10 Pour payer, tu dois aller à la

Résultat ex. 2 < 14 > / = 14

Le vocabulaire 2 Déviation jaune : ex. 2 (p. 34)

3 Remplis la bonne forme du verbe au passé composé. Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘passé composé’ in.

Déviation verte : ex. 2 (p. 38)

a Remplis la bonne forme du verbe au passé composé avec avoir Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘passé composé’ met ‘avoir’ in.

1 entendre Tu ce bruit ?

2 aimer Nous le concert de Damso !

3 finir J’ mon devoir en une heure.

4 prendre Il son sac.

5 dire Vous faire qu’il du bon travail.

6 travailler Il n’ pas être parce qu’il malade.

7 voir Elles l’e-mail du directeur ?

b Remplis la bonne forme du verbe au passé composé avec être Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘passé composé’ met ‘être’ in.

Bonjour, je m’appelle Matteo. Hier, je (rentrer) à la maison assez tôt. Quand je (arriver), mon frère (partir) chez un ami.

Je (aller) à la cuisine, et après, je (monter). Je me suis lavé et je me suis brossé les dents. Quand je (descendre), je (tomber) dans l’escalier.

Je (se lever), je (sortir) et je (se promener)

c Remplis la bonne forme du verbe au passé composé avec avoir ou être

Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘passé composé’ met ‘avoir’ of ‘être’ in.

1 aller Je à la fête hier soir.

2 être Elle très fâchée avec son père.

3 avoir Nous un bon repas.

4 faire Tu ton devoir de maths ?

5 arriver Il trop tard.

6 prendre Vous le train pour aller à Liège ?

7 sortir Il avec un ami hier.

8 mettre Ils les clés sur la table.

9 mourir Mon grand-père cette nuit.

10 dire Nous la vérité.

11 monter Il par l’escalier.

12 descendre Je pour prendre un verre d’eau.

©VANIN

Résultat ex. 3 < 24 > / = 24

Le passé composé avec avoir ou être Déviation jaune : ex. 3 (p. 35) Déviation verte : ex. 3 (p. 39)

4 Remplis la bonne forme du verbe. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

a Remplis la bonne forme du verbe à l’indicatif présent Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘indicatif présent’ in.

1 finir Tu ton devoir avant midi ?

2 remplir Nous le formulaire ensemble.

3 rendre Adil le devoir à la prof.

4 finir Ils leur repas avant d’aller dormir.

5 perdre Roxy sa clé tous les jours.

6 répondre Tu à la question.

7 choisir Vous un restaurant ?

8 remplir Je l’exercice.

9 choisir Juliette une robe pour la fête.

10 vendre Nous des gaufres avec la classe.

11 attendre Matteo et Roxy le bus pour aller à l’école.

b Remplis la bonne forme du verbe au passé composé Vul de juiste vorm van het werkwoord in de ‘passé composé’ in.

1 finir J’ mon livre hier soir.

2 répondre Elle n’ pas à temps.

3 remplir Nous la bouteille avant de partir.

4 vendre Matteo sa moto.

5 choisir Tu des chaussures ?

6 rendre Roxy et Juliette les livres à la bibliothèque.

7 remplir Il le formulaire correctement.

8 attendre Nous maman pendant une heure.

9 choisir Roxy la robe rose.

10 perdre Ils le concours.

11 finir Vous venez chez moi quand vous votre repas.

Résultat ex. 4 < 17 > / = 17

Les verbes Déviation jaune : ex. 4 (p. 36) Déviation verte : ex. 4 (p. 40)

Klaar? Kruis op p. 33-40 aan welke oefeningen jij moet maken.

Déviation jaune

1 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.

une voiture / un scooter une règle / un crayon perdre / s'amuser

une feuille / une lettreune plage / un jardinun marqueur / un tube de colle

distribuer / essayerun casier / une feuilledes oreilles / des écouteurs

©VANIN

un casier / une caisseun feutre / un stylo bronzer / se taire

un bar / une plageun feutre / un taille-crayon faire attention / bosser

Résultat ex. 1 < 11

> / = 11 Très bien !

2 Marque la bonne réponse. Markeer het juiste antwoord.

1 On travaille pour gagner de l’argent se reposer

2 J’achète une moto d’occasion de vacances

3 Tu as perdu la clé ? Il y a un job une paire de réserve au secrétariat.

4 Il faut toujours fermer le casier job à clé.

5 Il faut remplir les documents entreprises

6 Maman travaille dans un camp une entreprise

7 Je suis fatigué, je vais me revoir reposer

8 Je veux revoir reposer mes amis de quand j’étais petit.

9 Pour payer, tu vas à la bar caisse

10 Je cherche un job à l’ agence d’intérim école

©VANIN

Ils sont au bord de dans la mer.

Elle travaille au magasin secrétariat .

Tu m’as manqué envoyé

Ils font un job camp

C’est une job clé

Elle signe repose le document.

Résultat ex. 2 < 12 > / = 12

Très bien !

3 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.

a Marque la bonne forme du passé composé avec avoir Markeer de juiste vorm van de ‘passé composé’ met ‘avoir’.

1 Tu a vu as vu cet avion ?

2 Nous avez faitavons fait nos devoirs !

3 J’ ai fini as fini mon repas.

4 Il as prisa pris son sac à dos.

5 Vous avons ditavez dit quelque chose ?

6 Il a mangéas mangé des chips.

7 Elles ont écrit avons écrit un texte.

b Marque la bonne forme du passé composé avec être Markeer de juiste vorm van de ‘passé composé’ met ‘être’.

1 Je suis rentrées rentré à la maison assez tôt.

2 Tu es arrivéest arrivé à l'heure ?

3 Marc es parti est parti chez un ami.

4 Vous êtes alléssommes allés au marché ?

5 Ils êtes montéssont montés par l’escalier.

6 Nous nous sommes lavéssont lavés avant le déjeuner.

7 Elles se sommes brossés sont brossé les dents.

c Marque la bonne forme du participe passé Markeer de juiste vorm van de ‘participe passé’.

1 Juliette est parti partie en vacances hier.

2 Nous sommes arrivésarrivé à l’aéroport tôt ce matin.

3 Adil et Juliette sont né nés en 2009.

4 Matteo est né née en 2008.

5 Elle est venu venue chez moi.

6 Il est retournée retourné à l’école.

7 Elle a participé participée au concours.

d Marque le bon auxiliaire

Markeer het juiste hulpwerkwoord.

1 Je suis ai allé à la fête.

2 Elle est a été très fâchée avec son père.

3 Nous sommes avons eu un bon repas.

4 Tu as es fait ton devoir de maths ?

5 Il est a arrivé trop tard.

6 Vous êtes avez pris le train pour aller à Liège ?

7 Il a est sorti avec un ami hier.

8 Elle est a partie cette nuit.

9 Nous sommes avons dit la vérité.

10 Il est a tombé dans l’escalier.

Résultat ex. 3 < 24 > / = 24

Très bien !

4 Remplis la bonne forme. Choisis entre : Vul de juiste vorm in. Kies uit: finis – choisissent – choisissons – remplis – remplissez – finissent

1 choisir Nous une belle voiture.

2 remplir Vous le formulaire avant demain.

3 finir Je le travail à temps.

4 choisir Ils un tee-shirt blanc.

5 remplir Tu le sac ?

6 finir Elles le gâteau.

Résultat ex. 4 < 4 > / = 4

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Note le bon mot sous l'image. Schrijf het juiste woord onder de afbeelding.

©VANIN

Résultat ex. 1 < 11 > / = 11

Bien essayé ! Très bien !

2 Remplis les phrases. Vul de zinnen aan.

1 On travaille pour

2 J’achète une moto

3 Tu as perdu la clé ? Il y a une au secrétariat.

4 Il faut toujours fermer le à clé.

5 Il faut remplir les

6 Maman travaille dans une

7 Je suis fatigué, je vais me

8 Je veux mes amis de quand j’étais petit.

9 Pour payer, tu vas à la

10 Je cherche un job de vacances à l’ Ils sont de la mer.

Elle travaille au

©VANIN

Tu m’as

Ils font un

C’est une

Elle le document.

Résultat ex. 2 < 12 > / = 12

Bien essayé ! Très bien !

3 Remplis la bonne forme du passé composé. Pense à l’accord du participe passé.

Vul de juiste vorm van de ‘passé composé’ in. Denk aan de overeenkomst met het voltooid deelwoord.

1 aller Nous au restaurant pour fêter son anniversaire.

2 entendre Elle quelque chose dans le couloir.

3 aller Ils à la piscine après l'école.

4 manger Nous un gâteau délicieux.

5 trouver Tu ton frère ?

6 étudier Il la leçon avant l'examen.

7 nager Elles dans le club de natation pendant un an.

8 écouter Vous de la musique pendant le cours ?

9 fermer Ils la porte de la maison.

10 arriver Hier soir, ils tard de la soirée.

11 partir Nous ensemble à la fête samedi dernier.

12 se réveiller Le bébé en plein milieu de la nuit.

13 manger Ils leurs tartines dans le parc.

14 comprendre Elles l’explication du prof.

15 apprendre Vous une nouvelle langue cet été.

16 prendre Il le bus à la gare centrale.

17 partir Elle rapidement après le cours.

18 remplir Nous les formulaires avant de sortir.

19 entrer Roxy dans la classe pour voir qui était là.

20 partir Ils à Paris il y a deux jours.

Résultat ex. 3 < 15 > / = 15 Bien essayé !

Très bien !

4 Remplis logiquement un des verbes donnés à l’indicatif présent et au passé composé. Parfois, plusieurs réponses sont possibles. Choisis entre : Vul de gegeven werkwoorden logisch in in de tegenwoordige tijd en in de passé composé. Soms zijn er meerdere antwoorden mogelijk. Kies uit: choisir – apprendre – remplir – finir – perdre – vendre

Indicatif présent

Passé composé

1 Nous une belle voiture. Nous une belle voiture.

2 Vous le formulaire. Vous le formulaire.

3 Je le travail à temps.

4 Ils un T-shirt blanc.

5 Tu le sac avec tes affaires ?

6 Elles le gâteau avant de partir.

J’ le travail à temps.

Ils un T-shirt blanc.

Tu le sac avec tes affaires ?

Elles le gâteau avant de partir.

7 Il sa maison pour avoir de l’argent. Il sa maison pour avoir de l’argent.

8 Il ses clés. Il ses clés.

9 Il le français à l’école. Il le français à l’école.

Résultat ex. 4 < 14 > / = 14 Bien essayé ! Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Prépare une vidéo dans laquelle tu montres le contenu de ton sac à dos.

Raconte en même temps ce que tu montres.

Maak een video waarin je de inhoud van je rugzak laat zien. Vertel tegelijkertijd wat je laat zien.

©VANIN

- Tu commences par te présenter.

- Tu montres ton sac.

- Tu présentes au moins dix éléments.

- Tu utilises au moins trois couleurs différentes.

Bonjour, je suis / je m’appelle …

Voilà mon sac / mon sac à dos, il est grand et vert / rouge / …

Dans mon sac à dos, il y a …

2 Fais une liste avec tout le matériel nécessaire pour l’école.

Tu peux chercher les mots que tu ne connais pas sur Internet ou dans un dictionnaire.

Maak een lijst met al het materiaal dat jullie nodig hebben op school.

Je mag de woorden die je niet kent opzoeken op het internet of in een woordenboek.

3 Écoute la chanson Pour la vie de Patrick Bruel. Luister naar het lied Pour la vie van Patrick Bruel.

a Il y a deux passages au passé composé. Remplis les verbes qui manquent.

Twee stukken staan in de ‘passé composé’. Vul de ontbrekende werkwoorden in.

On (partir) , c'était fin juin

On (s’embrasser) , serré la main

Un pour tous et tous pour un

Et puis chacun (prendre) son train

On avait tous aussi peur

On (se jurer) la main sur l'cœur

Qu'on s'reverrait avant dix ans

On (se revoir) , et maintenant,

De temps en temps, on s'invite

Même si souvent on s'évite

On se dit « Bien sûr, j'm'en souviens »,

Mais on s'rappelle de moins en moins

Ça nous pas (rendre) amers

On tous (se trouver) du charme

On tous (devenir) quelqu'un

Dans son quartier ou plus loin

Bien sûr, on (se perdre) de vue

Mais on n'appelle pas ça « perdu »

On s' (traiter) de tous les noms

On s' (tomber) dans les bras

On n' pas (oser) dire non

On (dire) oui quand fallait pas

Ça nous a pas empêchés

De continuer à s'aimer …

b Que penses-tu de la chanson ?

Wat vind jij van het liedje?

Je déteste !C’est nul.Ça va. J’aime bien. Super ! J’adore !

©VANIN

c Connais-tu déjà la chanson ?

Kende je het liedje al?

oui non

d Lis le passage marqué en gris. Le chanteur veut dire quoi avec cela ?

Tu peux consulter Internet pour la traduction.

Lees het grijze stuk. Wat bedoelt de zanger daarmee? Je mag het internet raadplegen voor de vertaling.

4 Raconte à un ami ce que tu as fait hier. Utilise au moins cinq verbes pronominaux et cinq autres verbes. Utilise le passé composé.

Vertel een vriend wat je gisteren hebt gedaan. Gebruik minstens vijf wederkerende werkwoorden en vijf andere werkwoorden. Gebruik de ‘passé composé’.

Schrijftips

STRAT GIES

Als je in het Frans wilt vertellen wat je gedaan hebt, bijvoorbeeld tijdens de vakantie, dan vertel je dat in de ‘passé composé’.

Als je een opsomming wilt maken, gebruik je de signaalwoorden van tijd: d’abord → eerst ensuite → vervolgens puis → dan après → daarna enfin → ten slotte

5 Écris ce que tu as fait pendant les vacances. Écris au moins cinq phrases. Utilise le passé composé et les structures données.

Schrijf op wat je tijdens de vakantie hebt gedaan.

Schrijf minstens vijf zinnen. Gebruik de ‘passé composé’ en de aangeboden structuren.

j’ai travaillé … – je suis parti/e à … – je suis resté/e à la maison, mais j’ai … –d’abord – ensuite – puis – après – enfin …

©VANIN

Pendant les vacances …

Contrôle : Arrivée

Ik kan vertellen wat er in mijn rugzak zit. oef. 1

Ik kan een lijst van veelgebruikt schoolmateriaal maken. oef. 2

Ik kan een lied begrijpen en aanvullen. oef. 3

Ik kan vragen stellen over een lied, mijn mening erover uiten en erover praten met een klasgenoot. oef. 3

Ik kan vertellen wat ik heb gedaan en ik kan daarvoor de ‘passé composé’ gebruiken. oef. 4-5

Ik kan de signaalwoorden van tijd inzetten om een opsomming van gebeurtenissen te geven. oef. 4-5

RÉS u MÉ

1 PARLER DES VACANCES – OVER DE VAKANTIE PRATEN

agence d’intérim een interimkantoor

entreprise een bedrijf

©VANIN

Mot Traduction Mes notes actif / active actief

s’amuser zich amuseren bien sûr natuurlijk au bord de (la mer)aan de rand van (de zee) bosser werken (spreektaal) bronzer bruinen, bruin worden chaque ieder commencerbeginnen d’occasion tweedehands dur zwaar/moeilijk essayer proberen fais attention let op / pas op gagner (de l’argent) (geld) verdienen le lendemain de volgende dag libre vrij manquer missen le midi de middag pas grand-chose niet veel passé vorig quelqu’un iemand se reposer rusten (re)voir (terug)zien

tranquille rustig travailler werken

une

un bar een bar

une caisse een kassa un camp een kamp

une

un job een job la plage het strand

un scooter een bromfiets un touriste een toerist

2 PRÉPARER LA RENTRÉE –JE VOORBEREIDEN OP

DE EERSTE SCHOOLDAG

un casier een locker

une feuille een blad papier

une règle een latje

une clé een sleutel

un feutre een stift

un taille-crayon een slijper

©VANIN

distribuer uitdelen des écouteurs een hoofdtelefoon / oortjes

une lettre een brief

se taire zwijgen, stil zijn

Mot Traduction Mes notes

une année scolaire een schooljaar dès que zodra

un document een document important belangrijk une paire de (réserve) een (reserve)paar

en ordre in orde

remplir (in)vullen

un secrétariateen secretariaat

signer (onder)tekenen

perdre verliezen

un tube de colle een lijmstift

Comment utiliser le verbe finir à l’indicatif présent ?

finir (beëindigen)

je finis tu finis il / elle / on finit nous finissons vous finissez

ils / elles finissent

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: remplir → (in)vullen choisir → kiezen

Comment utiliser les indicateurs de temps ?

©VANIN

Quand est-ce que tu es allé là-bas ?

Je suis allé là-bas pendant les vacances

→ tijdens de vakantie

Je suis allé là-bas après les vacances de Noël

→ na de kerstvakantie

Je suis allé là-bas au mois de décembre

→ in december

Je suis allé là-bas l’année passée

→ vorig jaar

Je suis allé là-bas il y a deux ans

→ twee jaar geleden

Je suis allé là-bas le lendemain.

→ de volgende dag

Quand est-ce que tu vas là-bas ?

Je vais là-bas avant le premier octobre

Je vais là-bas chaque jour / semaine

Je vais là-bas tous les jours

Je vais là-bas tous les lundis

Je vais là-bas cette année → vóór 1 oktober → volgend jaar / volgende maand → elke maandag → elke dag → elke dag/week

©VANIN

Je vais là-bas l’année / la semaine prochaine

→ dit jaar

VERLEDEN

NU

TOEKOMST

avant-hier hieraujourd’hui demain après-demain

eergisterengisteren vandaag morgen overmorgen

Contrôle : Étape 1

1 Grammatica

Ik kan de ‘passé composé’ met ‘avoir’ vormen en gebruiken. p. 13-15, 26, 30-32, 35-36, 39-40, 42-44

Ik kan de regelmatige voltooide deelwoorden vormen. p. 13-19, 30-32, 35, 39-40, 42-44

Ik ken de onregelmatige voltooide deelwoorden. p. 14-15, 30-32, 35-36, 39-40, 42-44

Ik kan de ‘passé composé’ met ‘être’ vormen en gebruiken. p. 16-19, 31, 35-36, 39, 42-44

Ik kan tijdsaanduidingen gebruiken in een zin. p. 19-20, 43-44

Ik kan de werkwoorden op -ir zoals ‘finir’ gebruiken. p. 24-26, 32, 36, 40

Ik kan de werkwoorden op -dre zoals ‘rendre’ gebruiken.p. 26, 32, 40, 42

Ik ken de verschillende uitspraken van de letter e in het Frans. p. 27

2 Woordenschat

Ik ken de woordenschat om over de vakantie te praten.

©VANIN

p. 12-13, 29-30, 33-34, 37-38, 44

Ik ken de woordenschat om over schoolmateriaal te praten. p. 22-24, 29-30, 33-34, 37-38, 41

Ik ken de woordenschat om over de eerste schooldag te praten. p. 22-24, 29-30, 33-34, 37-38, 41

3 Vaardigheden

Ik kan een liedje begrijpen en aanvullen. p. 15, 42

Ik kan vragen stellen over een lied, mijn mening erover uiten en erover praten met een vriend. p. 15-16, 42-43

Ik kan een lijst met schoolmateriaal maken. p. 23, 41

Ik kan vertellen wat er in mijn rugzak zit. p. 41

Ik kan vertellen wat ik heb gedaan en ik kan daarvoor de ‘passé composé’ gebruiken. p. 43-44

Ik kan de signaalwoorden van tijd inzetten om een opsomming van gebeurtenissen te geven. p. 43-44

Bij het studeren ga ik extra letten op:

PO diu M

La tour Eiffel

1 Réponds aux questions en français. Tu peux consulter Internet.

Beantwoord de vragen in het Frans. Je mag het internet raadplegen.

a Qui a construit la tour Eiffel ?

b C’était en quelle année ?

c Quelle était sa nationalité d’origine ?

©VANIN

d L a tour mesure combien de mètres ?

e Elle pèse combien ?

f Elle a été construite en combien de temps ?

g Elle a été construite pour quel événement ?

h Il faut monter combien de marches pour arriver en haut ?

2 Réponds aux questions en néerlandais. Tu peux consulter Internet.

Beantwoord de vragen in het Nederlands. Je mag het internet raadplegen.

a L a tour devait rester combien de temps ?

b Pourquoi est-elle restée ?

3 Cherche sur Internet : « Wikihow, comment dessiner la tour Eiffel », puis dessine ta propre tour sur une feuille.

Zoek op het internet: 'Wikihow, comment dessiner la tour Eiffel'.

Teken je eigen Eiffeltoren op een apart blad.

ÉTAPE 2 : LE PLAiSiR dE SORTiR

Apprendre à commander au restaurant p. 53

PROLOG u E p. 52

dÉPART p. 53 course p. 69

d ÉV i AT i ON p. 75

Apprendre à parler d’une livraison p. 62

ARR i VÉE p. 85

Déviation jaune p. 75

RÉS u MÉ p. 87

Déviation verte p. 80

cONTRÔLE p. 91

PO diu M p. 92

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde lis écris

parle de change choisis coche combine complète

contrôle découvre dessine donne

fais joue marque mets

note remplis répète utilise pose (une question)

réponds à (une question)

PROLOG u E

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

©VANIN

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

1 Apprendre à commander au restaurant

1 Écoute le dialogue.

Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

©VANIN

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

À la sortie de l'école …

Juliette Hé, les amis ! Vous savez quoi ? Ce soir, je dois aller manger avec mes grands-parents pour l’anniversaire de mamy.

Roxy Moi, je ne peux pas sortir, je commence à travailler pour Super Feeds. Premier jour.

Adil Sérieux, Roxy ? C'est cool ça ! Tu vas livrer de la nourriture avec ton vélo ?

Roxy Oui, j’ai besoin de gagner un peu d’argent pour l’essence (*) de mon scooter.

Adil Allez, bon courage au boulot, Roxy ! Juliette, on se voit après ta soirée, non ?

Juliette Oui, absolument ! On se retrouve au parc ?

Adil Ça marche ! Roxy, tu viens aussi après ton travail ?

Roxy Ça roule ! Merci les potes

Adil À ce soir, au parc !

Au restaurant « La Belle Étoile » …

Serveur Bonsoir mesdames et messieurs Bienvenue. Vous avez réservé à quel nom ?

Maman Bonsoir, nous avons réservé une table pour sept personnes au nom de « Dumont ».

Serveur Ah oui. Voici votre table. Je vous apporte le menu tout de suite.

Papa Mmm, quelle bonne odeur de viande ici !

Serveur Voici le menu. Comme plat du jour, nous avons une soupe à l'oignon ou des tomates vinaigrette

Juliette Roxy ! Ils commandent un menu avec trois plats ! Mon ventre va exploser. J’espère qu’ils ont qqch (*) de veggie. 19:15

Roxy

(*) l'essence : de benzine

Mdr (*) Courage ! 19:16

qqch = quelque chose : iets

mdr = mort de rire : lol

Maman Comme entrée, nous prenons trois tomates vinaigrettes et deux soupes, s’il vous plait.

Serveur D’accord. Et comme plat principal ?

Papa Pour moi, un steak bleu. Je n’aime pas le steak bien cuit.

Serveur Bien sûr monsieur. Et avec ça, des frites ou du gratin ?

Papa Des frites, s’il vous plait.

Maman Je vais prendre le filet de sole, merci. Et pour mon père le steak tartare. Et pour ma mère le saumon grillé.

Juliette Je ne sais pas comment je vais tenir. Papa se plaint déjà du steak. Trop cuit, ou je ne sais pas quoi. 19:20

Roxy

©VANIN

Ah, les parents !

Maman Juliette, pas de téléphone à table !

19:21

Juliette Pardon, maman. Avez-vous des plats végétariens ? Je ne mange pas de viande.

Serveur Oui, mademoiselle, nous avons des pâtes à la sauce tomate et légumes ou un risotto aux champignons

Juliette Parfait, je prends les pâtes.

Serveur Et comme dessert ?

Maman Deux mille-feuilles, deux tartelettes au citron et une boule de glace vanille s'il vous plait.

Juliette Alors, ton boulot ? T’as déjà fait des livraisons ? 19:24

Roxy

Oui, une. Tu ne devines jamais chez qui. 19:25

Juliette Je suis trop curieuse ! Fais-moi signe quand t’es au parc. 19:25

Roxy

D’acc’ ! À plus. 19:26

c Tu as entendu quels mots pour commander au restaurant ? Donne quelques exemples. Welke woorden om op restaurant te bestellen heb je gehoord? Geef enkele voorbeelden.

d Dans le dialogue, il y a quelques mots typiques du langage des jeunes. Donne quelques exemples.

In de dialoog staan enkele typische woorden uit de jongerentaal. Geef enkele voorbeelden.

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Combine les mots du dialogue avec la bonne image. Combineer de woorden uit de dialoog met de juiste afbeelding.

1 un steak tartare

2 un mille-feuilles

3 des tomates vinaigrette

4 des frites

5 des pâtes

©VANIN

6 un risotto

7 du saumon grillé

8 un gratin

9 une soupe à l’oignon

10 un menu

TU SA i S QUO i ?

11 des tartelettes au citron

12 une boule de glace

13 un plat végétarien

14 un steak bleu

15 un filet de sole

Bij een steak bleu is het vlees aan de binnenkant nog rauw en is enkel de buitenkant gebakken.

Wat kun je nog vragen?

- saignant: Het vlees is aan de binnenkant nog rood.

- à point: Het vlees is aan de binnenkant rosé.

- bien cuit: Het vlees is aan de binnenkant volledig doorbakken.

5 Lis les phrases et remplis logiquement. Choisis entre :

Lees de zinnen en vul logisch aan. Kies uit: plat du jour – nourriture – boulot – gagner – ça roule – potes – absolument –deviner – signe

1 J'aime manger de la italienne, comme des pâtes.

2 Paul veut de l'argent pour acheter un nouveau vélo.

3 Comment ça va à ton ? Tu as beaucoup de travail ?

4 Au resto, je prends toujours le

5 Veux-tu du chocolat ?

©VANIN

, donne-moi un morceau !

6 Tu viens au parc ?

Oui, , je te rejoins !

7 Tu peux ce que j’ai préparé pour le diner ?

8 Je vais jouer au foot avec mes demain.

9 Fais-moi quand tu es arrivé.

6 Regarde l’image interactive. Répète le verbe manger et découvre le verbe commencer. Bekijk de ontdekplaat. Herhaal het werkwoord ‘manger’ en ontdek het werkwoord ‘commencer’.

7 Marque les formes de manger en vert et les formes de commencer en bleu dans le dialogue à la page 53-54. Markeer de vormen van ‘manger’ in het groen en de vormen van ‘commencer’ in het blauw in de dialoog op p. 53-54.

Comment utiliser les verbes manger et commencer ?

GRAMMA i RE

manger (eten) commencer (beginnen)

je tu il / elle / on nous vous ils / elles

mange

manges

mange

mangeons

mangez

mangent commence commences commence commençons commencez commencent

Bij de nous-vorm verandert g in ge en c in ç omwille van de uitspraak.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: als manger: nager → zwemmen mélanger → mengen voyager → reizen corriger → verbeteren ranger → opruimen als commencer: prononcer → uitspreken lancer → lanceren remplacer → vervangen

8 Remplis la bonne forme du verbe manger.

Vul de juiste vorm van het werkwoord 'manger' in.

1 Chaque jour, je un sandwich à midi.

2 Mes parents toujours ensemble.

3 Tu trop vite, ralentis un peu !

4 Nous souvent de la pizza le vendredi.

5 Vous des fruits tous les jours ?

©VANIN

6 Les enfants à la cantine aujourd'hui.

7 Elle ne jamais de viande rouge.

8 Ils des crêpes ce matin ?

9 Mon chat du pâté.

10 Ma sœur et moi, nous des céréales au petit déjeuner.

9 Remplis la bonne forme du verbe commencer.

Vul de juiste vorm van het werkwoord 'commencer' in.

1 Chaque jour, je le travail à 8 h.

2 Les cours à 8 h 30.

3 L’entrainement à quelle heure ?

4 Nous toujours notre journée par un bon petit déjeuner.

5 Vous votre nouvelle mission demain ?

6 Tu toujours ton repas avec une soupe ?

7 Elle ne pas sa journée avant 7 h.

8 Le film à 20 h, dépêchons-nous !

9 Matteo et Adil un nouveau projet.

10 Quand est-ce que nous à travailler ici ?

10 Marque la faute et note la forme correcte si nécessaire. Markeer de fout en noteer indien nodig de juiste vorm.

1 Je mangeons souvent des pâtes le soir. je

2 Ils commencez leur journée avec un café. ils

3 Tu manges des fruits tous les matins. tu

4 Nous commencons notre réunion à 10 heures. nous

5 Elle manges des bonbons en cachette (*) elle

6 Vous commençez un nouveau hobby cette année ? vous

7 Les enfants mangeons au restaurant ce soir. ils

8 Il commencent son travail à 8 h 30. il

9 Vous mangez une pizza. vous

10 Quand est-ce que tu commences à l'école ? tu (*) en cachette : in het geheim

11 Remplis la bonne forme du verbe.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

1 nager En été, nous souvent dans la mer.

2 partager Pour son anniversaire, ils un énorme gâteau.

3 prononcer Vous bien ces mots français, bravo !

4 mélanger Elle du sucre, de la farine, du beurre et des œufs.

5 lancer Les joueurs le ballon avec force.

6 commencer Quand est-ce que vous votre journée, Madame ?

7 manger Ils une glace à la plage.

8 nager Ma sœur et moi, nous ne pas dans la mer.

9 commencer Chaque matin, nous la journée avec un café.

10 corriger Nous nos devoirs en vert.

Comment parler poliment ?

Zo spreek je iemand op een beleefde manier aan:

Madame – Mesdames

Monsieur – Messieurs

Mademoiselle – Mesdemoiselles

Zo bestel je iets op een beleefde manier:

©VANIN

J’aimerais un steak tartare.

→ Ik zou graag een steak tartare willen.

Je prends le saumon grillé.

→ Ik neem de gegrilde zalm.

Je vais prendre le filet de sole.

→ Ik ga de tongfilet nemen.

Je voudrais un plat végétarien.

→ Ik zou een vegetarisch gerecht willen.

Zo antwoord je op een beleefde manier:

Bien sûr !

→ Natuurlijk!

C’est noté

→ Staat genoteerd.

Je vous apporte les menus.

→ Ik breng jullie/u de menukaarten.

Je reviens avec votre commande.

→ Ik kom terug met jullie/uw bestelling.

12 Joue la conversation à deux et change les mots soulignés. Regarde le cadre des structures. Speel de conversatie per twee en pas de onderstreepte woorden aan. Kijk naar het kader met de structuren.

Au restaurant …

Serveur Bonjour, Madame, et bienvenue. Vous désirez ?

Madame Bonjour, Monsieur. Je voudrais une salade, s'il vous plait.

Serveur Bien sûr. Et comme boisson ?

Madame Un verre de vin blanc, s'il vous plait.

Serveur C'est noté, Madame. Je vous l’apporte tout de suite.

TU SA i S QUO i ?

Als je op restaurant een driegangenmenu bestelt, dan bestel je een voorgerecht, een hoofdgerecht en een dessert. In het Frans is dat: ‘une entrée, un plat principal et un dessert.’

13 Regarde l'image interactive pour répéter les verbes comme préférer. Bekijk de ontdekplaat om de werkwoorden zoals 'préférer' te herhalen.

14 Marque la forme du verbe espérer en jaune dans le dialogue à la page 53-54. Markeer de vorm van het werkwoord ‘espérer’ in het geel in de dialoog op p. 53-54.

Comment utiliser les verbes comme espérer ?

je / j' tu il / elle / on nous

vous ils / elles

GRAMMA i RE

préférer (verkiezen) espérer (hopen)

préfère

préfères

préfère

préférons

préférez

préfèrent

Soms verandert de stam omwille van de uitspraak : é wordt è, behalve bij de vormen ‘nous’ en ‘vous’.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: répéter → herhalen régler → regelen compléter → aanvullen

espère

espères

espère espérons espérez espèrent

15 Écoute le professeur pour apprendre la prononciation du verbe espérer. Luister naar de leerkracht om de uitspraak van het werkwoord 'espérer' te leren. cinquante-neuf

16 Marque la bonne forme du verbe espérer. Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘espérer’.

1 J' espère espères qu'il vient à la fête.

2 Tu espères espère toujours le meilleur, n'est-ce pas ?

3 Il espère espérons trouver un bon travail.

4 Nous espérezespérons aller en vacances cet été.

©VANIN

5 Vous espérez espère que le train n'est pas en retard.

6 Les enfants espérezespèrent recevoir des cadeaux pour leur anniversaire.

17 Remplis la bonne forme du verbe espérer.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘espérer’ in.

1 J’ qu'il ne va pas pleuvoir demain.

2 Ils avoir de bonnes notes en maths.

3 Nous voir nos amis ce week-end.

4 Tu que le bus arrivera à l'heure ?

5 Elle aller à la plage cet été.

6 Vous finir vos devoirs avant ce soir ?

18 Remplis la bonne forme du verbe.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

1 espérer Tu qu'il va venir demain.

2 répéter Ils leur présentation toute la matinée.

3 compléter Je l’exercice suivant.

4 espérer Elle recevoir un cadeau.

5 régler Nous les tickets pour le concert.

6 préférer Matteo et Adil ne pas sortir ce soir.

19 Remplis la bonne forme du verbe. Choisis entre :

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Kies uit:

espérer – régler – préférer – répéter – compléter – répéter

1 Adil la glace au chocolat.

2 Tu que tu va réussir pour le test.

3 Juliette et Roxy la danse pour le spectacle de fin d'année.

4 Moi et ma copine, nous la fête d’anniversaire.

5 lls les exercices dans leur livre.

6 Notre prof ne jamais la question !

Comment prononcer les lettres g et c en français ?

[ ʒ ] géant girafe

[ɡ] gare gros gout

PRONON ci AT i ON

[k] cadeau corps café

©VANIN

[s]

cérémonie célébrer [s]

français

François

20 Écoute les mots et mets-les dans la bonne colonne. Choisis entre : Luister naar de woorden en zet ze in de juiste kolom. Kies uit:

garçon – cerise – géologie – gomme – carton – cycliste – girafe – garçon – carte –général – gagner – café – ciel – façade

gare géant cadeaucérémonie français

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Commander au restaurant

Ik begrijp de woordenschat om op restaurant iets te bestellen. oef. 4-5

Ik heb de vervoeging van het werkwoord ‘manger’ herhaald en ik begrijp de vervoeging van het werkwoord ‘commencer’. oef. 8-11

Ik begrijp hoe ik op een beleefde manier kan praten op restaurant. oef. 12

Ik begrijp de vervoeging van de werkwoorden zoals ‘espérer’. oef. 16-19

Ik begrijp de verschillende uitspraken van de letters g en c in het Frans. oef. 20

2 Apprendre à parler d’une livraison

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Roxy fait sa première livraison chez qui ?

Bij wie doet Roxy haar eerste levering? sa prof de français ses parents ses amies

b Les amis ont rendez-vous où ?

Waar ontmoeten de vrienden elkaar? au cinéma au restaurant au parc

c Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Roxy Salut, c'est Roxy de Super Feeds !

Mme Dupont Salut Roxy ! Quelle surprise !

Roxy Oui ! Je ne pensais pas livrer à une prof de l’école ! Voici votre commande : un poke bowl au saumon, une salade aux lentilles et un gâteau au chocolat

Mme Dupont Parfait ! Ça fait combien ?

Roxy Voici votre addition. Ça fait 36 euros au total.

Mme Dupont D'accord. Je peux payer en cash ?

Roxy Comme vous voulez, en cash ou par carte

Mme Dupont Voilà. Je te donne 40 euros. Garde le reste comme pourboire

Roxy Merci, Mme Dupont ! Vous savez où se trouve la rue des Lilas ?

C’est mon deuxième stop.

Mme Dupont Oui. Tu vas tout droit, puis tu prends la première à gauche. Tu suis la rue jusqu’à la boulangerie. Sur ta droite, tu vois la pharmacie, là tu tournes à droite et tu arrives à la rue des Lilas.

Roxy Merci beaucoup Mme Dupont !

Mme Dupont De rien. Bon travail et à lundi !

Les amis se rencontrent au parc après le travail de Roxy.

Roxy Salut les gars ! Désolée du retard. Je me suis perdue déjà la première soirée.

Juliette Ce n’est pas grave. Dis, c’était comment au boulot ?

Roxy Trop cool ! J’ai déjà gagné pas mal d’argent.

Juliette Tu as découvert de nouveaux endroits en ville ?

Roxy Oh oui ! À ma première livraison, c’est Mme Dupont qui a ouvert la porte !

Juliette Notre prof de français ? Non, sérieux ?!

Roxy Si ! Elle était aussi surprise que moi.

Juliette C’est tellement drôle !

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Regarde l’image et complète le dialogue. Choisis entre :

Bekijk de afbeelding en vul de dialoog aan. Kies uit: pourboire – commande – cash – addition – livrer – carte

Super feeds Bonjour, je viens la pour Adil.

Adil Ah, c'est moi. Je vous donne combien ?

Super feeds Ça fait 18 euros, s'il vous plait.

Vous souhaitez payer en ou par ?

Adil Je vais payer en cash. Tenez, voilà 20 euros.

Gardez la monnaie comme

Super feeds Merci beaucoup ! Voici votre Passez une bonne journée !

Adil Vous aussi, merci !

5 Écoute l’histoire de Roxy. Remplis les mots au bon endroit. Choisis entre :

Luister naar het verhaal van Roxy. Vul de woorden in op de juiste plaats. Kies uit:

surprise – gâteau – endroits – gars – poke bowl au saumon – livraison – retard – salade

Roxy J'ai une histoire, les ! Juliette Raconte !

Roxy Hier, j’ai visité différents . D'abord, j'ai livré un , puis une aux lentilles. À ma dernière , il y avait une

Matteo Quoi donc ?

Roxy Le client m’a donné un , parce que c’était son anniversaire. J’avais quand même un petit peu de , mais ça ne le dérangeait pas du tout.

Matteo Génial !

6 Regarde l’image pour répéter les nombres de 0 à 100. Bekijk de ontdekplaat om de getallen van 0 tot 100 te herhalen.

7 Combine les nombres.

Verbind de getallen.

16 trente-six 24 vingt-quatre 36 seize 44 cinquante-et-un 51 quarante-quatre 67 septante-deux 72 nonante-huit 98 soixante-sept 84 cent 100 quatre-vingt-quatre

8 Remplis les nombres de 0 à 100. Vul de getallen van 0 tot en met 100 in.

1 deux J'ai pommes dans mon sac.

2 trois Elle a acheté livres à la librairie.

3 cinquante-six Nous avons élèves dans notre école.

4 nonante Il y a environ jours dans trois mois.

5 soixante-quatre Ma grand-mère a ans.

6 quinze Il reste minutes avant la fin du cours.

7 vingt-sept J'ai vu oiseaux dans le parc.

8 trente-deux Il a crayons dans sa trousse.

9 quarante-cinq Nous avons besoin de chaises pour la réunion.

10 cent Elle a euros dans son portefeuille.

9 Regarde l'image interactive pour découvrir les nombres de 101 à 10 000. Bekijk de ontdekplaat om de getallen van 101 tot 10 000 te ontdekken.

cent un deux cent trois cent quatre cent cinq cent

Les nombres de 101 à 10 000

six cent sept cent huit cent neuf cent

mille deux mille trois mille quatre mille cinq mille

Hoe gebruik je de getallen van 101 tot en met 10 000?

1 date de naissance – geboortedatum

Je suis né(e) le 15 mai 2004 (deux mille quatre).

2 adresse – adres

Mon adresse ? Rue des Lilas, 25, 3000 (trois mille) Louvain.

3 recette - recept

Il me faut 250 (deux cent cinquante) grammes de beurre.

10 Écoute et note les nombres que tu entends. Luister en noteer de getallen die je hoort.

1 ll y a élèves dans l'école.

10

six mille sept mille huit mille neuf mille dix mille

2 J’aimerais acheter un nouveau smartphone, mais il coute euros.

3 Ma sœur a ans.

4 Le livre coute euros.

5 J'ai vu chiens dans le parc aujourd'hui.

6 J’ai fait un gâteau au chocolat avec grammes de chocolat noir.

7 Mon grand-père a ans.

8 J'ai acheté pommes et oranges.

9 Bob est né le février

11 Regarde l’image interactive et découvre le verbe suivre. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘suivre’.

12 Marque la forme du verbe suivre en vert dans le dialogue à la page 62. Markeer de vorm van het werkwoord ‘suivre’ in het groen in de dialoog op p. 62.

Comment utiliser le verbe suivre ? suivre (volgen) je tu il / elle / on nous vous ils / elles

suis suis suit

suivons suivez

suivent

GRAMMA i RE

13 Remplis la bonne forme du verbe suivre. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘suivre’ in.

1 Nous un cours de dessin tous les lundis.

2 Ils le guide dans le musée.

3 Je les instructions du professeur.

4 Vous cette série sur Netflix ?

5 Tu toujours les dernières tendances de la mode.

6 Elle des cours de danse chaque semaine.

14 Regarde l’image interactive et répète les mots pour demander et expliquer le chemin. Bekijk de ontdekplaat en herhaal de woorden om de weg te vragen en uit te leggen.

15 Marque les mots / phrases pour demander et expliquer le chemin en jaune dans le dialogue à la page 62.

Markeer de woorden/zinnen om de weg te vragen en uit te leggen in het geel in de dialoog op p. 62.

Comment demander et expliquer le chemin / la route ?

Question

Instruction STR ucT u RES

Vous savez où se trouve … ? / Je cherche … / La rue … est où ?

Va / Allez tout droit.

Prends / Prenez la première rue à droite.

Suis / Suivez / Continue / Continuez la rue jusqu’à l’église.

Tourne / Tournez à gauche.

Traverse / Traversez le carrefour / la rue.

Tu arrives / Vous arrivez à la rue … / la destination.

TU SA i S QUO i ?

Als je de weg uitlegt, gebruik je vaak deze voorzetsels:

jusqu’à → tot aan sur → op au bout de → op het einde van au coin de → op de hoek à côté de → naast entre → tussen

à droite de → rechts van à gauche de → links van au milieu de → in het midden van sur la / ta gauche → aan de linkerkant sur la / ta droite → aan de rechterkant

©VANIN

16 Écoute la conversation. Dessine le chemin que Juliette doit suivre. Luister naar het gesprek. Teken de weg die Juliette moet volgen.

17 Écoute la conversation. Marque le bon mot. Luister naar het gesprek. Markeer het juiste woord.

Juliette E xcusez-moi, je cherche la gare, s'il vous plait ?

Passant Vous allez tout droit / à droite / à gauche jusqu'au feu.

Juliette D'accord, et après le feu ?

Passant Au feu, tournez tout droit / à droite / à gauche

Ensuite, continuez tout droit / à droite / à gauche jusqu'au supermarché.

Juliette Le supermarché est à quel côté ?

Passant Il est sur votre droite / sur votre gauche

Après le supermarché, prenez la première rue à droite / à gauche, et la gare est juste là.

Juliette Parfait, merci beaucoup pour votre aide !

Passant Pas de problème. Bon voyage !

18 Regarde le plan et remplis la conversation. Kijk naar het plan en vul de conversatie aan.

Juliette E xcusez-moi, je cherche la rue Saint-Martin ?

Passant Oui. D’abord, jusqu'à la fin de la rue, puis

Juliette D'accord, et puis ?

Passant et prenez la troisième rue

Juliette Et ensuite ?

Passant Ensuite, continuez tout droit jusqu'à l’église.

La rue Saint-Martin est sur votre

Juliette Merci beaucoup pour votre aide !

Passant De rien. Bonne chance !

©VANIN

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler d’une livraison

Ik begrijp de woordenschat om over een levering te praten. oef. 4-5

Ik begrijp de getallen van 100 tot 10 000. oef. 8-10

Ik begrijp de vervoeging van het werkwoord ‘suivre’. oef. 13

Ik begrijp hoe ik de weg moet vragen en uitleggen. oef. 16-18

1 Complète l’histoire des grands-parents de Juliette. Choisis entre : Vul het verhaal van de grootouders van Juliette aan. Kies uit: frites – filet de sole – mille-feuilles – steak bleu – menu – tomates vinaigrette –boule de glace – gratin – risotto – soupe à l’oignon – saumon grillé – tartelette au citron

Chloé et Maxime sont allés manger dans un restaurant pour leur anniversaire de mariage. Le (1) était magnifique.

D'abord, Maxime a choisi une (2) et Chloé a pris des (3) . Comme plat principal, ils avaient le choix entre poisson ou viande. Chloé a pris du (4) avec du (5) . Chloé adore le (6) ,  mais malheureusement, il n’y en avait plus.

Maxime a choisi un (7) avec des (8) Il a beaucoup hésité entre le (9) ou le steak.

Pour le dessert, Maxime a pris un (10) et Chloé une (11)

Pour terminer, le cuisinier leur a offert un petit cadeau : un café et une (12)

2 Remplis les mots croisés.

Vul het kruiswoordraadsel in.

1 Un symbole ou un geste : un

2 Le travail : le

3 Mes meilleurs amis, ce sont mes

4 Tout va bien :

5 Trouver la réponse sans avoir d’informations, c’est

6 Je suis (complètement) d’accord avec ton opinion !

7 Ce que l'on mange, c'est de la

8 Nous allons tout faire pour le match samedi.

9 Aujourd'hui le , c'est du vol-au-vent.

Résultat ex. 2 < 6 > / = 6

Le vocabulaire 2 Déviation jaune : ex. 2 (p. 76)

Déviation verte : ex. 2 (p. 81)

3 C’est quoi ?

Wat is het?

a Note le mot correcte sous l’image. Choisis entre :

Noteer het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit:

une surprise – un gâteau – un poke bowl au saumon – une salade – une carte –cash – une addition – une commande – une livraison

©VANIN

b Complète le texte. Choisis entre : Vul de tekst aan. Kies uit:

endroit – livrer – pourboire – gars

Salut, les ! Aujourd'hui, nous allons apprendre comment se faire une commande.

1 D’abord, commandez en ligne votre repas.

2 Puis, choisissez un pratique pour votre livraison.

3 Ensuite, le livreur livre votre commande. C’est gentil de lui donner un , mais ce n'est pas obligatoire.

4 Enfin, bon appétit !

Résultat ex. 3 < 10 > / = 10

Le vocabulaire 3 Déviation jaune : ex. 3 (p. 76)

Déviation verte : ex. 3 (p. 81)

4 Remplis la bonne forme du verbe. Choisis entre : Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Kies uit: prononcer – commencer – manger – mélanger – corriger – nager – lancer

1 Le matin, je un yaourt aux céréales.

2 Les cours à huit heures.

3 En été, nous dans la mer.

4 Le professeur les examens des élèves.

5 Après avoir joué, les enfants leurs jouets.

6 Comment est-ce que tu ce mot difficile ?

7 Le joueur de baseball la balle.

8 Pour faire un bon gâteau, nous les ingrédients dans un bol.

Résultat ex. 4 < 6 > / = 6

Les verbes comme manger et commencer

©VANIN

Déviation jaune : ex. 4 (p. 77)

Déviation verte : ex. 4 (p. 82)

5 Écoute la conversation au restaurant. Remplis les structures qui manquent. Choisis entre :

Luister naar het gesprek op restaurant. Vul de ontbrekende structuren in. Kies uit: j’aimerais – je vais prendre – je reviens avec votre commande – je vous apporte

Client Bonjour, pourriez-vous m'apporter le menu, s'il vous plait ?

Serveur Bien sûr ! le menu tout de suite.

Le serveur revient avec le menu.

Serveur Voici le menu.

Client Merci. le filet de sole, s'il vous plait.

Serveur Très bon choix. Et comme boisson ?

Client un verre de vin blanc.

Serveur Bien sûr !

Client Parfait, merci beaucoup.

Résultat ex. 5 < 3 > / = 3

Commander poliment

Déviation jaune : ex. 5 (p. 78)

Déviation verte : ex. 5 (p. 83)

6 Remplis la bonne forme des verbes espérer et suivre.

Vul de juiste vorm van de werkwoorden ‘espérer’ en ‘suivre’ in.

1 espérer Elle réussir le test.

2 suivre Ils les instructions attentivement.

3 suivre Tu toujours les dernières tendances de la mode.

4 espérer Nous avoir du beau temps pour notre sortie demain.

5 suivre Elle un cours de dessin tous les mercredis.

6 espérer Vous que le train va arriver à temps.

7 suivre Les étudiants les conseils de leur prof.

8 espérer J' que ma mère va faire des spaghettis ce soir.

9 suivre Mes amis et moi, nous le guide dans la ville.

10 espérer L'enfant recevoir un cadeau.

Résultat ex. 6 < 7

Les verbes espérer et suivre

Déviation jaune : ex. 6 (p. 78)

7 Coche le bon nombre.

Kruis het juiste getal aan.

deux mille un deux mille deux trois mille deux

trois cent quinze trois cent cinq trois cent

septante septante-trois soixante-trois

> / = 7

Déviation verte : ex. 6 (p. 83)

nonante-et-un soixante-et-un cinquante-et-un cent dix cent deux cent douze vingt-huit trente-huit quarante-huit

deux mille quatorze deux mille quatre deux mille

dix mille deux mille douze mille

mille neuf cent nonante mille neuf cent neuf mille neuf cent nonante-neuf

Résultat ex. 7 < 6 > / = 6

Les nombres

Déviation jaune : ex. 7 (p. 78)

Déviation verte : ex. 7 (p. 83)

soixante-treize / septante-trois

8 Les amis font une randonnée. Le papa d’Adil a préparé un plan avec l’itinéraire. Note les numéros sous l’image correcte.

De vrienden maken een wandeltocht. De papa van Adil heeft een plan voorbereid met de wegbeschrijving.

Noteer de nummers bij de juiste afbeelding.

1

©VANIN

Bonjour les amis,

Voici les instructions pour votre randonnée :

1 Commencez au parking du parc.

2 Continuez tout droit, puis tournez à droite. Vous voyez un petit pont.

3 Puis continuez sur ce chemin pendant 15 minutes. Vous arrivez à un point de vue.

4 A près le point de vue, prenez le chemin sur votre droite.

5 Ensuite, vous arrivez à un carrefour. Prenez le chemin à droite.

6 Continuez tout droit sur ce chemin pendant 30 minutes et vous arrivez à nouveau au parking.

N'oubliez pas de prendre de l'eau et des chaussures confortables.

Amusez-vous bien !

Le papa d'Adil

Résultat ex. 8 < 4 > / = 4

Le chemin Déviation jaune : ex. 8 (p. 79) Déviation verte : ex. 8 (p. 84)

Klaar? Kruis op p. 75-84 aan welke oefeningen jij moet maken.

Déviation jaune

1 C’est quoi ?

Wat is het?

a Coche le bon mot. Kruis het juiste woord aan.

un steak tartare un steak bleu un filet de sole

une soupe un gratin un menu

le saumon grillé le filet de sole les tomates vinaigrette

le menu le boulot le signe

b Complète la carte du restaurant. Choisis entre : Vul de kaart van het restaurant aan. Kies uit:

les pâtes le gratin les frites

un mille-feuilles une tartelette au citron une boule de glace

un mille-feuilles – une soupe à l’oignon – un filet de sole – un steak tartare –une tartelette au citron – des pâtes végétariennes – un risotto –des tomates vinaigrette

Résultat ex. 1 < 10 > / = 10 Très bien !

2 Complète le dialogue. Choisis entre :

Vul de dialoog aan. Kies uit:

ça roule – potes – absolument – signe – devine – boulot – gagné – plat du jour

Roxy Salut, Jules ! Ça va ?

Juliette Oui, Et toi, comment va le ?

Roxy bien ! J'ai fini tôt aujourd'hui et j’ai beaucoup.

Alors j'ai pensé à manger avec mes

Juliette C'est une super idée. Tu veux aller où ?

Roxy On va chez Colette ?

Juliette D'accord !

Roxy J'espère qu'ils auront un bon

Juliette ! Le plat du jour, c’est ton plat favori.

Roxy Génial ! Regarde, voilà Matteo et Adil qui arrivent.

Fais-leur !

Résultat ex. 2 < 6

©VANIN

> / = 6

Très bien !

3 Complète.

Vul aan.

a Roxy va livrer de la nourriture chez un client. Note le bon mot sous l’image.

Choisis entre :

Roxy gaat eten leveren bij een klant. Noteer het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit: une salade aux lentilles – un poke bowl au saumon – un gâteau au chocolat

b Complète le texte. Choisis entre : Vul de tekst aan. Kies uit:

livraison – carte – cash – surprises – commande – endroit –pourboire – gars – addition

Roxy était avec les après son travail. Elle a commencé à parler : « Au boulot, il y a souvent des .

L'autre jour, j'ai fait une dans un un peu éloigné (*)

Le client m'a payé en et il m'a donné un gros . Parfois, les gens paient leur par

Chaque est différente. J'aime bien ça. » (*) éloigné : ver weg

Résultat ex. 3 < 9

4 Marque la bonne forme du verbe. Markeer de juiste vorm van het werkwoord.

> / = 9

Très bien !

1 En été, nous mangeonsmangez souvent des salades.

2 Pour son anniversaire, ils partagepartagent un gâteau énorme.

3 Le prof corrige corriges tous les tests.

4 Il mélange mélangent le sucre avec la farine pour faire des crêpes.

5 Les joueurs lancelancent le ballon avec force pendant le match.

6 Aujourd’hui, nous commencez commençons à étudier pour les examens.

7 Nous prononçonsprononcons le « ç » ainsi : « s ».

8 Moi et ma sœur, nous nageonsnagons dans la piscine.

9 Les élèves rangezrangent la classe.

10 Vous corrigez corrigent vos devoirs en vert.

Résultat ex. 4 < 7

> / = 7

Très bien !

5 Mets dans le bon ordre. Zet in de juiste volgorde.

Au restaurant …

Bien sûr. Et avec ça ?

Bonjour, Monsieur, et bienvenue. Vous désirez ?

Des frites et un verre de vin rouge, s'il vous plaît.

C'est noté. Je reviens tout de suite.

Bonjour, Monsieur. Je voudrais un steak tartare, s'il vous plaît.

Résultat ex. 5 < 3

6 Combine. Verbind.

> / = 3

Très bien !

1 Nous … le guide au centre-ville. suis

2 Mercredi, je … un cours de dessin. répétez

3 J’… avoir de bon résultats ! préfère

4 Vous … question, s'il vous plait ? espère

5 Matteo … un gâteau au chocolat. complétons

6 Nous … l’exercice dans notre livre. suivons

Résultat ex. 6 < 4

7 Note les nombres corrects. Noteer de juiste getallen.

deux mille deux cent vingt-quatre cent

quatre-vingt-quatre neuf mille

Résultat ex. 7 < 7

> / = 4

Très bien !

deux mille quatre quarante quatorze cinq cent sept cent cinquante

> / = 7

Très bien !

8 Note la bonne structure à côté de l'image. Choisis entre : Noteer de juiste structuur bij de afbeelding. Kies uit: à droite – tout droit – à gauche – destination – jusqu’à – carrefour

Résultat ex. 8 < 4

Traverse le

©VANIN

Tourne .

Suis la rue l’église.

Tu arrives à la

Très bien ! Va

> / = 4

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Tourne

Déviation verte

1 C’est quoi ? Note le bon mot sous l'image. Wat is het? Noteer het juiste woord onder de afbeelding.

©VANIN

Résultat ex. 1 < 10

Bien essayé !

> / = 10

Très bien !

©VANIN

2 Complète le dialogue logiquement.

Vul de dialoog logisch aan.

Roxy Salut, Jules ! Ça va ?

Juliette Oui, ç . Et toi, comment va le b ?

Roxy A bien ! J'ai fini tôt aujourd'hui et j’ai g beaucoup.

Alors j'ai pensé à manger avec mes p

Juliette C'est une super idée. Tu veux aller où ?

Roxy On va chez Colette ?

Juliette D'accord !

Roxy J'espère qu'ils auront un bon p

Juliette D ! Le plat du jour, c’est ton plat favori.

Roxy Génial ! Regarde, voilà Matteo et Adil qui arrivent.

Fais-leur s !

Résultat ex. 2 < 6

Bien essayé !

3 Complète.

Vul aan.

a Note le bon mot sous la photo. Noteer het juiste woord onder de foto.

> / = 6

Très bien !

b Complète le texte. Vul de tekst aan.

Roxy était avec les après son travail. Elle a commencé à parler : « Au boulot, il y a souvent des L'autre jour, j'ai fait une dans un un peu éloigné (*)

Le client m'a payé en et il m'a donné un gros

Parfois, les gens paient leur par Chaque est différente. J'aime bien ça. » (*) éloigné : ver weg

Résultat ex. 3 < 9 > / = 9

Bien essayé !

4 Remplis la bonne forme du verbe.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Très bien !

1 manger En été, nous souvent des salades.

2 partager Pour son anniversaire, ils un gâteau énorme.

3 corriger Le prof tous les tests.

4 mélanger Il le sucre avec la farine pour les crêpes.

5 lancer Les joueurs le ballon avec force.

6 commencer Nous à étudier pour les examens.

7 prononcer Nous le « ç » comme un « s ».

8 nager Ma sœur et moi, nous dans la piscine.

9 ranger Les élèves la classe.

10 corriger Vous vos devoirs en vert.

Résultat ex. 4 < 7 > / = 7

Bien essayé !

Très bien !

5 Complète logiquement. Choisis entre :

Vul logisch aan. Kies uit:

c’est noté – Madame – je voudrais – bien sûr – je reviens – je vous donne

Au restaurant

Serveur Bonjour, et bienvenue. Vous avez réservé ?

Madame Bonjour, Monsieur. Oui, j’ai réservé au nom de « Dumont ».

Serveur Voici votre table. le menu.

Madame Merci. une salade, s'il vous plait.

Serveur . Et comme boisson ?

Madame Un verre de vin rouge, s'il vous plait.

Serveur , Madame. avec votre commande.

Résultat ex. 5 < 4 > / = 4

Bien essayé !

6 Remplis la bonne forme du verbe. Choisis entre :

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Kies uit:

©VANIN

Très bien !

répéter – compléter – préférer – suivre – espérer – suivre

1 Nous le guide au centre-ville.

2 Samedi, je un cours de yoga.

3 J’ avoir de bons résultats !

4 Vous la question, s'il vous plait ?

5 Matteo un gâteau au chocolat.

6 Nous l’exercice dans notre livre.

Résultat ex. 6 < 4 > / = 4

Bien essayé !

7 Note les nombres corrects.

Noteer de juiste getallen.

1 J’habite au 25, rue des Lilas, 9000 Gand.

Très bien !

2 Pour le cake, j’ai besoin de 250 grammes de farine.

3 Je suis né le 10 avril 2002

4 J’ai acheté 500 grammes de carottes.

5 Mon frère a 15 ans.

6 10 0 - 10 = 90

©VANIN

7 Ça fait 43 euro, s'il vous plait.

Résultat ex. 7 < 8

Bien essayé !

8 Note la bonne structure sous l’image. Noteer de juiste structuur onder de afbeelding.

Résultat ex. 8 < 6

Bien essayé !

> / = 8

Très bien !

Tu arrives à la le la rue l’église.

> / = 6

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Le prof te donne un menu. Qu’est-ce que tu choisirais ? Complète la commande. De leerkracht geeft je een menukaart. Wat zou jij kiezen? Vul de bestelling aan.

RESTAURANT

La Belle Étoile

2 Fais un menu toi-même. Tu peux consulter Internet. Maak zelf een menukaart. Je mag het internet gebruiken.

3 Jouez le dialogue à deux. Utilise le menu d’exercice 1 ou 2. Speel de dialoog met twee. Gebruik de menukaart uit oefening 1 of 2.

Client Serveur

Bonjour, une table pour une personne s’il vous plait.

Oui, j’ai réservé au nom de ... .

Bien sûr, Monsieur / Madame / Mademoiselle. Vous avez réservé ?

©VANIN

Oui. Comme entrée, j’aimerais …, et comme plat principal, je prends …

Oui, absolument.

Je vais prendre …, s’il vous plait.

Je prends … .

Très bien. Voici votre table et le menu.

Merci. Je reviens avec votre commande. Merci.

Je pourrais avoir l’addition, s’il vous plait ?

J’aimerais payer par carte, s’il vous plait.

4 BINGO ! Écoute le professeur.

BINGO! Luister naar de leerkracht.

Luistertips

Vous avez choisi ?

C’est noté. Vous désirez aussi un dessert ?

Et comme boisson ?

Bien sûr. Ça fait … euros au total.

Vous payez par carte ou en cash ?

STRAT GIES

- Concentreer je goed als je een luisterfragment beluistert of een videofragment bekijkt.

- Wees stil.

- L aat je niet afleiden.

- Je hoeft niet alle woorden te begrijpen om de hoofdzaak mee te hebben.

5 Fais une livraison toi-même ! Écoute la route que tu dois suivre. Doe zelf een levering! Luister naar de wegbeschrijving.

Contrôle : Arrivée

Ik kan een menukaart begrijpen. oef. 1

Ik kan een menukaart in het Frans opmaken. oef. 2

Ik kan op een beleefde manier bestellen op restaurant. oef. 3

Ik kan de getallen van 1000 tot 10 000 functioneel gebruiken. oef. 4

Ik kan de weg uitleggen en een wegbeschrijving volgen. oef. 5

RÉS u MÉ

1 COMMANDER AU RESTAURANT –BESTELLEN OP RESTAURANT

Mot Traduction Mes notes absolument absoluut bienvenue welkom

©VANIN

une boule de glace een bol ijs le boulot het werk

ça roule oké commencer beginnen

un dessert een dessert deviner raden

une entrée een voorgerecht espérer hopen un filet de soleeen tongfilet les frites de frietjes gagner verdienen

un gratin een gratin manger eten

un menu een menukaart

un mille-feuilles een bladerdeeggebakje la nourriture de voeding

les pâtes de pasta

un plat du jour een dagschotel

un plat principaleen hoofdgerecht

un plat végétarieneen vegetarisch gerecht les potes de vrienden

un risotto (aux champignons) een risotto (met champignons) le saumon grillé de gegrilde zalm un signe een teken/signaal

une soupe à l’oignon een uiensoep

un steak bleu een steak bleu

un steak tartareeen steak tartare une tartelette au citroneen citroentaartje des tomates vinaigrette tomaten met vinaigrette

2 FAIRE UNE LIVRAISON – EEN LEVERING DOEN

une addition een rekening Ça fait combien ? Hoeveel kost het?

une commande een bestelling

un endroit een plaats

une livraison een levering livrer leveren

un pourboire drinkgeld

le retard de vertraging

une carte een kaart cash cash

les gars de jongens/meisjes

un gâteau au chocolat een chocoladetaart

©VANIN

un poke bowl au saumon een pokébowl met zalm

une salade aux lentilles een salade met linzen

3 LES NOMBRES DE 101 À 10 000 –

DE GETALLEN VAN 101 TOT 10 000

Les nombres de 101 à 10 000

une surprise een verrassing

101 cent un 1000 mille

200 deux cent 2000 deux mille

300 trois cent 3000 trois mille

400 quatre cent

500 cinq cent

600 six cent

700 sept cent

800 huit cent

900 neuf cent

quatre mille

cinq mille

six mille

sept mille

huit mille

neuf mille

10 000 dix mille

Comment utiliser les verbes manger et commencer ?

manger (eten) commencer (beginnen)

je mange commence tu manges commences

il / elle / on mange commence nous mangeons commençons

vous mangez commencez

ils / elles mangent commencent

Bij de nous-vorm verandert g in ge en c in ç omwille van de uitspraak.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier:

als manger:

nager → zwemmen mélanger → mengen voyager → reizen corriger → verbeteren ranger → opruimen als commencer: prononcer → uitspreken lancer → lanceren remplacer → vervangen

Comment utiliser les verbes comme espérer ?

espérer (hopen)

j' espère

tu espères

il / elle / on espère

nous espérons

vous espérez

ils / elles espèrent

Soms verandert de stam omwille van de uitspraak : é wordt è, behalve bij de vormen ‘nous’ en ‘vous’.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: répéter → herhalen régler → regelen compléter → aanvullen

Comment utiliser le verbe suivre ?

©VANIN

suivre (volgen)

je suis

tu suis

il / elle / on suit

nous suivons

vous suivez

ils / elles suivent

Comment parler poliment ?

Zo spreek je iemand op een beleefde manier aan:

Madame – Mesdames

Monsieur – Messieurs

Mademoiselle – Mesdemoiselles

Zo bestel je iets op een beleefde manier:

J’aimerais un steak tartare.

Je prends le saumon grillé.

Je vais prendre le filet de sole.

Je voudrais un plat végétarien.

Zo antwoord je op een beleefde manier:

Bien sûr !

C’est noté.

Je vous apporte les menus.

Je reviens avec votre commande.

Comment demander et expliquer le chemin / la route ?

Question

Instruction

Vous savez où se trouve … ? / Je cherche … / La rue … est où ?

Va / Allez tout droit.

Prends / Prenez la première rue à droite.

Suis / Suivez / Continue / Continuez la rue jusqu’à l’église.

Tourne / Tournez à gauche.

Traverse / Traversez le carrefour / la rue.

Tu arrives / Vous arrivez à la rue … / la destination.

cONTRÔLE

Contrôle : Étape 2

1 Grammatica

Ik kan de werkwoorden zoals 'manger' en 'commencer' gebruiken. p. 56-58, 72, 77, 82

©VANIN

Ik kan de werkwoorden zoals 'espérer' gebruiken. p. 59-60, 73, 78, 83

Ik kan het werkwoord 'suivre' gebruiken. p. 65-66, 73, 78, 83

Ik kan de structuren om de weg uit te leggen gebruiken.p. 66-68, 74, 79, 84, 86

2 Woordenschat

Ik kan de woordenschat om iets te bestellen op restaurant gebruiken. p. 55-56, 69, 75, 80, 85-86

Ik kan de woordenschat over leveringen gebruiken. p. 63, 70-71, 76-77, 81-82, 86

Ik kan de getallen van 101 tot 10 000 gebruiken. p. 64-65, 73, 78, 83-84, 85

3 Vaardigheden

Ik kan iets bestellen op restaurant. p. 58-59, 72, 78, 83, 86

Ik kan de weg uitleggen en een wegbeschrijving begrijpen.p. 67-68, 74, 79, 84, 86

Ik kan een Franse menukaart begrijpen. p. 85

Bij het studeren ga ik extra letten op:

PO diu M

1 Regarde la vidéo de Cyprien. Puis réponds aux questions. Bekijk de video van Cyprien. Antwoord daarna op de vragen.

a Qu’est-ce que Cyprien ne comprend pas dans le mot « fruits de mer » ?

Wat begrijpt Cyprien niet aan het woord ‘zeevruchten’?

b Pourquoi Cyprien commande-t-il souvent des pizzas ?

Waarom bestelt Cyprien regelmatig pizza?

c L a vaisselle n’a pas été faite depuis quand ? Sinds wanneer is de afwas niet meer gedaan?

2006

2007

2008

d Quelle nourriture trouve-t-il dégueulasse quand c’est périmé ?

Welk voedingsmiddel vindt hij het verschrikkelijkst als het bedorven is?

e C yprien ne cuisine pas bien. Qu’est-ce qu’il oublie avec les pâtes ? Cyprien kan niet goed koken. Wat vergeet hij als hij pasta maakt?

f L a vidéo se termine avec « la fourchette ». Explique. De video eindigt met 'de vork'. Leg uit.

g Tu aimes cuisiner ? Ou tu préfères commander ? Hou jij van koken? Of bestel je liever iets?

h Que penses-tu de la vidéo ?

Wat vind je van de video?

Je déteste !C’est nul.Ça va. J’aime bien. Super ! J’adore !

ÉTAPE 3 : FAiRE du ShOPPiNG SANS SE RuiNER

PROLOG u E p. 94

Apprendre à parler de son style vestimentaire p. 95

©VANIN

ARR i VÉE p. 124

dÉPART p. 95 course p. 110

d ÉV i AT i ON p. 115

Apprendre à parler des achats en ligne p. 103

Déviation jaune p. 115

RÉS u MÉ p. 129

Déviation verte p. 120

cONTRÔLE p. 132

PO diu M p. 133

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde lis écris parle de pose (une question) réponds à (une question)

change cherche choisis coche colle

combine complète contrôle corrige coupe

crée découvre décris donne échange fais joue marque mets note prépare remplis répète utilise

PROLOG u E

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

©VANIN

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

1 Apprendre à parler de son style vestimentaire

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Pendant les vacances d’hiver, Juliette et Roxy se rencontrent chez Juliette.

Juliette Les soldes commencent quand ?

Roxy En janvier, je pense. Tu as besoin de quoi ?

Juliette Je ne sais pas. Je viens de ranger mon armoire. J’ai rempli un grand sac avec de vieilles jupes et des robes. Je me sens beaucoup plus confortable avec un jean ou un pantalon, un T-shirt en coton et un pull trop large.

Roxy On va faire du shopping ensemble ? On peut économiser un peu pendant les soldes. En plus, il me faut un nouveau maillot de bain pour le cours de natation.

Juliette Je n’aime pas le shopping pendant les soldes, il y a trop de chaos dans les magasins et trop de monde devant les cabines d’essayage

Roxy Tu connais ma voisine ?

Juliette L a jeune femme avec ce grand chien ?

Roxy Oui, c’est elle. Elle adore les marques et s’habiller à la mode. Elle suit tous les grands couturiers sur Instagram. Elle vient de me donner quelques magazines de mode. On regarde ensemble pour préparer notre journée de shopping ?

Juliette Je ne vais pas trouver mon style ou mon budget dans ces magazines de mode.

Les amies regardent ensemble les magazines.

Roxy Regarde cette jupe et ces chaussures, Juliette. Elles sont élégantes !

Juliette Je n’aime pas les chaussures à talons. Je préfère ces baskets.

Roxy Moi, j’aime beaucoup ce manteau

Juliette Un manteau jaune ? Ce n’est pas un peu excentrique ?

Roxy Non, j’adore ! Il y a aussi un bonnet en laine et des gants de la même couleur.

Juliette Quelle horreur (*) ! C’est vraiment moche (*) !

Roxy Bon, tu n’as pas envie de changer ton style. Qu’est-ce que tu vas faire de tes vieux vêtements ?

Juliette Tu peux regarder si tu veux. Peut-être qu’il y a quelque chose qui te plait. Ma mère apporte toujours nos vieux vêtements aux boutiques des Petits Riens (*)

Roxy J’adore les boutiques de seconde main. On y va ? Ce n'est pas cher, et c'est original et écologique

Juliette C’est une bonne idée !

(*) Quelle horreur ! : Wat vreselijk!

(*) moche : lelijk

(*) le boutique des Petits Riens : Spullenhulp

c Tu as entendu quels vêtements que tu connais déjà ? Donne quelques exemples.

Welke kledingstukken die je al kent heb je gehoord? Geef enkele voorbeelden.

©VANIN

d Tu as entendu quels mots pour décrire des vêtements et des accessoires ?

Donne quelques exemples. Tu en connais plus ? Écris-les dans les cadres en dessous.

Welke woorden heb je gehoord om kledij en accessoires te beschrijven?

Geef enkele voorbeelden. Ken je nog meer woorden? Schrijf ze in de kaders onderaan.

2 Regarde l’image interactive, répète le vocabulaire des vêtements et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat, herhaal de woordenschat over kledij en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour répéter le vocabulaire des vêtements et pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de woordenschat over kledij te herhalen en om de nieuwe woordenschat in te oefenen.

De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Ils portent quoi ? Choisis entre :

Wat dragen ze? Kies uit:

une jupe – un bonnet – un pull – une casquette – une blouse – un foulard – des gants –un manteau – une robe – un jean – des baskets – des chaussures –des chaussures à talons – des bottes – un pantalon – une chemise – un costume

Juliette porte

Roxy porte

L a voisine de Roxy porte

Monsieur Dujardin porte

5 Écoute le dialogue et marque les mots que tu entends. Luister naar de dialoog en markeer de woorden die je hoort.

vieux vêtements / magazines de mode chaussures / marques

boutiques de seconde main / magasins de mode couturiers / boutiques de mode regarder / économiser

défilés / soldes

cabines d’essayage / chaussures à talons excentriques / écologiques

vieux / à la mode économiques / élégants

6 Écoute le dialogue une deuxième fois. Écris les mots marqués de l'exercice 5 au bon endroit dans le dialogue. Beluister de dialoog een tweede keer. Noteer de gemarkeerde woorden uit oefening 5 op de juiste plek in de dialoog.

Salma, la voisine de Roxy, sonne chez Roxy.

Salma Bonjour Roxy, ça va ? Je viens de ranger un peu. Tu veux ces ?

Roxy Oui, je les veux bien ! Merci. J’aime trop ton style !

Salma Merci. J’adore les , mais aussi dépenser peu : j’essaie toujours d’

Roxy Tu fais comment ?

Salma J’aime bien imiter les grands Je regarde dans des magazines de mode, et après, je vais dans des au centre-ville.

Roxy Quelle bonne idée !

Salma Il y a toujours peu de monde et beaucoup de choix. Avec un peu de patience, je trouve toujours des vêtements qui sont encore

Roxy Tu peux me passer quelques adresses ?

Salma Bien sûr. Tu vas sûrement aimer. Il y a beaucoup de trucs que tu vas adorer.

Roxy Il y a des ?

Salma Oui. Tu peux tout essayer. En plus, les vont bientôt commencer. Tu peux sans doute faire de bonnes affaires.

7 Marque la bonne réponse. Markeer het juiste antwoord.

1 Il fait froid. Je mets un maillot de bain un manteau

2 Je vais nager. Je mets des gantsun maillot de bain .

3 Je veux acheter des vêtements. Je vais dans une boutique au fitness

4 C’est bon pour l’environnement (*). C’est écologique excentrique

5 Je veux dépenser peu. Je veux essayer économiser

6 Louis Vuitton et Coco Chanel sont des couturiers magazines de mode

7 J’ai les mains froides. Je mets un bonnet des gants

8 Ce jean n’est pas nouveau. Il est de seconde main un large

9 Tout le monde a ces baskets. Elles sont à la mode en laine

(*) l’environnement : het milieu

8 C’est comment ? Regarde l’image et marque la bonne réponse. Hoe is het? Bekijk de afbeelding en markeer het juiste antwoord.

confortables / à talons en coton / en laine

chic / écologique excentrique / simple

en coton / en papier

©VANIN

écologiques / à talons

élégant / économique

9 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224.

Répète le passé récent et le futur proche.

Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224. Herhaal de ‘passé récent’ en de ‘futur proche’.

10 Joue à un jeu pour répéter le passé récent et le futur proche.

Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de ‘passé récent’ en de ‘futur proche’ te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

11 Cherche les phrases au passé récent et au futur proche dans le dialogue à la page 95-96.

Zoek de zinnen in de ‘passé récent’ en in de ‘futur proche’ in de dialoog op p. 95-96.

a Marque les formes au passé récent en bleu et les formes au futur proche en vert.

Markeer de vormen van de ‘passé récent’ in het blauw en de vormen van de ‘futur proche’ in het groen.

b Note les formes dans la bonne colonne.

Schrijf de vormen in de juiste kolom.

Passé récent

Futur proche

12 Remplis les formes des verbes venir et aller. Vul de vormen van de werkwoorden ‘venir’ en ‘aller’ in.

Comment utiliser le passé récent et le futur proche ? le passé récent le futur proche

JE ME RAPPELLE

venir + de + verbe (infinitif) aller + verbe (infinitif)

je tu il / elle / on nous vous ils / elles de ranger d’acheter de regarder de partir de chercher de remplir ranger acheter regarder partir chercher remplir

Je viens de ranger ma chambre. → Ik heb net mijn kamer opgeruimd.

Je vais ranger ma chambre. → Ik ga mijn kamer opruimen.

13 Écris les phrases sous la bonne image. Choisis entre : Schrijf de zinnen bij de juiste afbeelding. Kies uit:

Elles viennent de faire du shopping. – Nous venons de manger une pizza. –

Elle va ranger sa chambre. – Nous allons manger une pizza. –

Elle vient de ranger sa chambre. – Elles vont faire du shopping.

©VANIN

14 Remplis les phrases au passé récent et au futur proche. Fais comme dans l’exemple. Vul de zinnen aan met de ‘passe récent’ en met de ‘futur proche’. Doe zoals in het voorbeeld.

Infinitif

Passé récent

Futur proche

lire Elle vient de lire un magazine de mode. Elle va lire un magazine de mode.

entrer Ils dans une boutique de seconde main. Ils dans une boutique de seconde main.

ranger Nous notre armoire.

Nous notre armoire.

essayer Je ce pantalon. Je ce pantalon.

acheter Vous une autre paire de baskets.

choisir Tu un nouveau manteau ?

Comment décrire des vêtements ?

J’aime m’habiller à la mode. J’aime les vêtements originaux et élégants.

J’adore mes bottes à talons et ma veste en cuir.

Vous une autre paire de baskets.

Tu un nouveau manteau ?

STR ucT u RES

La mode ne m’intéresse pas trop. Je préfère les vêtements confortables.

J’aime les jeans. J’adore mon bonnet en laine.

Om een kledingstuk te beschrijven gebruik je: une robe élégante → een elegante jurk un pantalon confortable → een gemakkelijke broek un manteau court → een korte jas une jupe longue → een lange rok un nouveau bonnet → een nieuwe muts un bonnet usé → een versleten muts

s’habiller à la mode → zich modieus kleden

des bottes à talons → botten met hakken

Om je kledingstijl te beschrijven gebruik je:

J’aime m’habiller à la mode.

un T-shirt en coton → een katoenen T-shirt un bonnet en laine → een wollen muts des chaussures en cuir → lederen schoenen en + materiaal

Je préfère les vêtements confortables / élégants / de seconde main.

J’adore mon jean large / les pulls en laine.

J’aime / Je n’aime pas ma jupe longue / les baskets usées.

15 Regarde l’image et coche les bonnes phrases. Bekijk de afbeelding en kruis de juiste zinnen aan.

1 J’aime m’habiller à la mode.

Je préfère les vêtements élégants.

J’adore les pulls en laine.

J’aime les chaussures élégantes.

L a mode ne m’intéresse pas trop.

J’adore les pantalons et les chemises.

J’aime les chaussures usées.

2 Je préfère les vêtements élégants.

J’aime les jupes courtes.

Je n’aime pas les baskets usées.

J’adore les vêtements nouveaux.

Je préfère les vêtements originaux.

J’aime les jupes longues.

J’adore les baskets usées.

J’adore les vêtements de seconde main.

3 J’adore les vêtements confortables.

J’aime les vêtements sportifs.

Je préfère les vêtements élégants.

J’adore les baskets.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler de son style vestimentaire

Ik begrijp de woordenschat over kledij en mode. oef. 4-8

Ik begrijp hoe ik de ‘passé récent’ en de ‘futur proche’ moet gebruiken. oef. 13-14

Ik begrijp hoe ik kledij moet beschrijven. oef. 15

2 Apprendre à parler des achats en ligne

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Coche. Wat is het thema van de dialoog? Duid aan.

Adil en Matteo zijn online op zoek naar kledij voor Adil.

Adil en Matteo zijn online op zoek naar een verjaardagscadeau voor de mama van Adil.

Adil en Matteo maken hun huiswerk voor Frans online.

b Lis le texte. Lees de tekst.

Matteo entre dans la chambre de Adil. Adil regarde l’écran de son ordinateur.

Matteo Salut Adil. Tu n’as pas encore fini tes devoirs ?

Adil Je n’ai pas encore commencé. Dans deux semaines, c’est l’anniversaire de ma mère. Je cherche un cadeau, mais je déteste faire des achats en ligne

Matteo J’arrive au bon moment. Je suis le spécialiste du shopping en ligne. Un livre peut-être ? Ou un bon cadeau ou des billets pour un concert ?

Adil Elle va souvent à la bibliothèque, et ma tante donne toujours des billets pour des concerts.

Matteo Que proposes-tu alors ?

Adil Je suis en train de regarder des boucles d'oreille et des bracelets Mon père lui donne toujours une bague ou un collier

Matteo Alors les bijoux ne sont pas une bonne idée.

Adil Tu as raison. Je ne veux pas gaspiller mon argent de poche.

Matteo Tu as déjà cherché sur Winted ?

Adil Je ne connais pas, c’est quoi ?

Matteo C’est un site où on peut acheter et vendre des articles de seconde main. J’adore comparer les prix et dépenser peu. J’achète tout sur Winted.

Adil Tout ? Aussi tes sous-vêtements ?

Matteo Non ! Tout ce qui coute trop cher dans les magasins.

Adil Montre-moi.

Matteo C’est simple. Tu cherches par catégorie. Regardons les sacs à main Que penses-tu de ce sac en cuir ?

Adil Il est beau, mais elle en a déjà beaucoup.

Matteo D’accord. Il fait froid. Peut-être que tu peux prendre une écharpe ?

Voilà, une belle écharpe bleu foncé

Adil Cette écharpe marron est plus jolie. Ou celle-ci (*), en vert clair !

C’est la plus belle et la moins chère. Je la prends. Que dois-je faire maintenant ?

Matteo Tu dois indiquer le mode de paiement. Après, tu dois indiquer l’adresse de livraison

Adil Merci, Matteo.

(*) celle-ci : deze hier

c Tu as entendu quelles idées de cadeaux dans le dialogue ? Coche. Welke geschenkideeën heb je in de dialoog gehoord? Duid aan. un livre un bon cadeau des billets de concert un parfum des fleurs un bracelet

des boucles d’oreille des gants une blouse une écharpe des chaussures un sac à main

d Vrai ou faux ? Coche. Juist of fout? Duid aan. Vrai Faux

1 Adil aime bien faire du shopping en ligne.

2 Matteo adore faire du shopping en ligne.

3 Adil ne veut pas gaspiller son argent de poche.

4 Matteo achète ses sous-vêtements sur Winted.

5 Adil achète un sac à main pour sa mère.

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 C’est quoi ? Coche la bonne réponse. Wat is het? Duid het juiste antwoord aan.

un sac à main des bijoux une écharpe

©VANIN

un bracelet des boucles d’oreille un collier

un sac à main des boucles d’oreille une bague une écharpe des sous-vêtements une bague

un collier un bracelet une bague

des sous-vêtements une écharpe une nappe

un mode de paiement un sac à main une écharpe

5 Remplis. Choisis entre : Vul aan. Kies uit:

un pantalon un maillot de bain des sous-vêtements

en laine en cuir en coton

dépenser – faire des achats – mode de paiement – gaspiller –adresse de livraison – en ligne – comparer

Voici quelques conseils du spécialiste du shopping :

- Avant de , réfléchissez bien à ce que vous voulez acheter.

- Si vous n’avez pas les idées claires, vous risquez de votre argent et d’acheter des choses inutiles.

- Il y a beaucoup de choix en ligne : n’oubliez pas de les prix sur plusieurs sites pour éviter de trop d’argent.

- Avant d’indiquer le , demandez de l’aide à vos parents.

- Contrôlez bien la rue, le numéro et le code postal quand vous donnez l’

6 Marque les couleurs en jaune dans le dialogue à la page 103. Markeer de kleuren in het geel in de dialoog op p. 103.

7 Cherche les couleurs dans la grille et écris-les.

Zoek de kleuren in de woordzoeker en noteer ze.

8 Mets le mot sous la bonne couleur.

Noteer het woord onder de juiste kleur.

foncé – clair

9 Regarde l’image interactive, répète les couleurs et découvre les particularités.

Kijk naar de ontdekplaat, herhaal de kleuren en ontdek de bijzonderheden.

10 Joue à un jeu pour répéter les couleurs et pour apprendre les particularités.

Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de kleuren te herhalen en om de bijzonderheden in te oefenen.

De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Comment utiliser les couleurs dans une phrase ?

GRAMMA i RE

Net als bijvoeglijke naamwoorden pas je de kleuren (blanc, noir, vert, jaune, bleu, rouge en rose) aan het zelfstandig naamwoord aan.

un manteau blanc une chemise blanche des pulls blancs des baskets blanches ‘Marron’ en ‘orange’ veranderen niet.

une jupe marron des pulls marron un manteau orange des baskets orange

Als je ‘clair’ (licht) of ‘foncé’ (donker) toevoegt, gebruik je het mannelijk enkelvoud. De kleur past zich dan niet meer aan het zelfstandig naamwoord aan.

des pantalons bleu clair des écharpes vert foncé

11 Remplis la liste d’achats pour les soldes avec la couleur à la bonne forme.

Vul het shoppinglijstje voor de solden aan met de kleur in de juiste vorm.

1 des chaussures

2 des baskets

3 des gants

4 un foulard

5 une chemise

6 un maillot de bain

7 une robe

12 Qu’est-ce qu’il porte ? Remplis.

Wat draagt hij? Vul aan.

Il porte

8 des boucles d’oreille

9 un sac à main

10 une écharpe et un bonnet

11 une jupe

12 des bottes

TU SA i S QUO i ?

In de zoektocht naar een verjaardagsgeschenk vergelijken Matteo en Adil verschillende sjaals.

Voilà, une belle écharpe bleu foncé.

Cette écharpe marron est plus jolie. Ou celle-ci, en vert clair ! C’est la plus belle et la moins chère.

L’écharpe bleu foncé est moins jolie que l’écharpe marron.

Om te zeggen dat iets ‘minder … is dan’ gebruik je: moins … que

L’écharpe vert clair est plus jolie que l’écharpe marron.

©VANIN

Om te zeggen dat iets ‘meer … is dan’ gebruik je: plus … que

L’écharpe blanche est aussi jolie que l’écharpe marron.

Om te zeggen dat iets ‘even … is als’ gebruik je: aussi … que

L’écharpe vert clair est la plus jolie et la moins chère.

Om te zeggen dat iets ‘de/het meest …’ of ‘de/het minst …’ is, gebruik je: le / la / les + plus / moins + adjectif

Comment prononcer la lettre s en français ?

PRONON ci AT i ON

[s]

serpent son sac casquette chaussures

s[z]

oiseau

les oiseaux

ils aiment ils ont

©VANIN

13 Écoute les mots et mets-les dans la bonne colonne. Il est possible de noter certains mots dans deux colonnes. Choisis entre : Luister naar de woorden en zet ze in de juiste kolom. Sommige woorden kun je in twee kolommen schrijven. Kies uit: les lunettes – une chose – plus grand – ma voisine  – les vêtements –deux chaussettes – ils adorent – les amis – le Sud – le son – une classe – une maison

Je hoort [s].

Je hoort [z].Je hoort de laatste ‘s’ niet.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler des achats en ligne

Ik begrijp de woordenschat over onlineshoppen en accessoires. oef. 4-5

Ik begrijp hoe ik de kleuren moet gebruiken. oef. 7-8, 11-12

Ik begrijp de verschillende uitspraken van de letter s in het Frans. oef. 13

cO u RSE

1 Écris le bon mot sous l'image. Choisis entre : Schrijf het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit: une couturière – un mode de paiement – les soldes – un magazine de mode –les cabines d’essayage – une boutique – une adresse de livraison – les marques

Résultat ex. 1 < 6

> / = 6

Le vocabulaire 1 Déviation jaune : ex. 1 (p. 115) Déviation verte : ex. 1 (p. 120)

2 Décris les vêtements. Choisis entre : Beschrijf de kledij. Kies uit: en coton – confortables – élégante – en laine – en cuir – écologique – excentrique –à talons – de seconde main – à la mode

La jupe est

Le sac est

C’est un bonnet

C’est une jupe

C’est une boutique

C’est un T-shirt

Ce sont des vêtements

Les chaussures sont

©VANIN

La veste est

Ce sont des chaussures

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Le vocabulaire 2 Déviation jaune : ex. 2 (p. 116) Déviation verte : ex. 2 (p. 120)

3 Quels vêtements et accessoires vois-tu sur les images ? Choisis entre : Welke kledingstukken en accessoires zie je op de afbeeldingen? Kies uit: un bracelet – une bague – un bonnet – des gants – des boucles d’oreille –des bijoux – une écharpe – des sous-vêtements – un manteau – un collier –un maillot de bain – un sac à main

Résultat ex. 3 < 9

Le vocabulaire 3

Déviation jaune : ex. 3 (p. 117)

> / = 9

Déviation verte : ex. 3 (p. 121)

4 Remplis les verbes du shopping. Choisis entre : Vul de werkwoorden over winkelen in. Kies uit: comparer – faire des achats en ligne – gaspiller – dépenser – économiser

1 Tu es encore devant ton ordinateur ?

Tu aimes trop !

2 Pendant les soldes, il est important de bien les prix.

3 Je dois acheter moins sur Winted, je viens de trop d’argent.

4 Tu viens d’acheter une autre paire de chaussures ? Tu en as déjà beaucoup !

Tu es en train de ton argent de poche.

5 Dans une boutique de seconde main, on peut , car c’est beaucoup moins cher.

Résultat ex. 4 < 3 > / = 3

Les verbes du shopping

Déviation jaune : ex. 4 (p. 118)

Déviation verte : ex. 4 (p. 122)

5 Remplis la bonne forme. Vul aan met de juiste vorm.

a Remplis la bonne forme du passé récent (venir de).

Vul aan met de juiste vorm van de ‘passé récent’ (venir de).

1 acheter Je un nouveau bracelet en cuir.

2 économiser Nous 20 euros aux soldes.

3 dépenser Il trop.

4 essayer Madame, vous cette jupe ?

5 partir Elles au centre commercial.

b Remplis la bonne forme du futur proche (aller + infinitif).

Vul aan met de juiste vorm van de ‘futur proche’ (aller + infinitif).

1 faire Les amies du shopping.

2 comparer Avant de faire du shopping, on les prix.

3 porter Je ne sais pas ce que je pour la fête.

4 acheter Tu ces chaussures à talons ?

5 visiter Aujourd’hui, nous le musée de la mode.

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Le passé récent et le futur proche

©VANIN

Déviation jaune : ex. 5 (p. 118)

Déviation verte : ex. 5 (p. 122)

6 Quelle est la couleur des vêtements ? Remplis la bonne forme de l’adjectif. Choisis entre : Welke kleur hebben de kledingstukken? Vul aan met de juiste vorm van het adjectief. Kies uit:

rouge – bleu clair – noir – blanc – vert – vert foncé – marron – jaune – rose – orange

Ce sont des gants

C’est une écharpe

C’est une jupe . Ce sont des chaussures .

C’est une robe

C’est un pantalon

C’est une chemise

Ce sont des baskets

©VANIN

Ce sont des chaussettes

C'est un bonnet

Résultat ex. 6 < 7 > / = 7

Les couleurs Déviation jaune : ex. 6 (p. 119)

Déviation verte : ex. 6 (p. 123)

Klaar? Kruis op p. 115-123 aan welke oefeningen jij moet maken.

Déviation jaune

1 Combine l’image avec le bon mot. Combineer de afbeelding met het juiste woord.

1 les soldes

2 des magazines de mode

3 les cabines d’essayage

4 un mode de paiement

5 les marques

6 une adresse de livraison

Résultat ex. 1 < 6

7 une boutique

8 un couturier

> / = 6

Très bien !

2 Les vêtements et les accessoires sont comment ? Coche le bon mot. Hoe zijn de kleren en de accessoires? Duid het juiste woord aan.

Les chaussures sont … économiques élégantes excentriques

Ce sont des chaussures … confortables à talons ecologiques

Les baskets sont … à talons élégantes confortables

C’est un pull … écologique à talons en cuir

©VANIN

L’écharpe est … en laine en coton en cuir

C’est une robe … excentrique écologique confortable

C’est une veste … en laine en cuir en coton

Ce sont des pantalons … en laine en cuir en coton

Cette robe n’est plus … à la mode en laine écologique

C’est une boutique … confortable de seconde main en laine

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Très bien !

3 Note le bon mot sous l’image. Choisis entre : Zet het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit:

un collier – des gants – un maillot de bain – un bonnet – un manteau –un bracelet – des boucles d’oreille – des bijoux – des sous-vêtements –une bague – une écharpe – un sac à main

©VANIN

Résultat ex. 3 < 9

> / = 9

Très bien !

4 Qu’est-ce qu’ils font ? Choisis entre :

Wat doen ze? Kies uit:

comparer – dépenser – faire des achats en ligne – gaspiller – économiser

©VANIN

Résultat ex. 4 < 3 > / = 3

Très bien !

5 Marque la bonne forme.

Markeer de juiste vorm.

a Marque la bonne forme du passé récent (venir de).

Markeer de juiste vorm van de ‘passé récent’ (venir de).

1 Elle viens vient de comparer les prix.

2 Les amis vient viennent d’acheter un cadeau.

3 Nous venonsvenez d’essayer ces chaussures.

4 Madame, vous vient venez de dépenser trop.

5 Tu viens vient de regarder sur ton GSM ?

b Marque la bonne forme du futur proche (aller + infinitif).

Markeer de juiste vorm van de ‘futur proche’ (aller + infinitif).

1 Les amies vontallons faire du shopping.

2 Avant de faire du shopping, on vas va comparer les prix.

3 Je ne sais pas ce que je vais vas porter pour la fête.

4 Tu vas vais acheter ces chaussures à talons ?

5 Aujourd’hui, nous allez allons visiter le musée de la mode.

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Très bien !

6 Marque la bonne forme de la couleur. Markeer de juiste vorm van de kleur.

1 C’est une chemise blanc blanche

2 Ce sont des chaussures vert clairvertes claires

3 C’est un manteau roses rose

4 Ce sont des gants bleu foncébleus foncés

5 C’est une jupe vert verte

6 Ce sont des baskets rougerouges .

Résultat ex. 6 < 4 > / = 4 Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Remplis avec le bon mot.

Vul aan met het juiste woord.

1 Je vais essayer cette robe et ce pantalon dans les

2 J’ai fait du shopping. J’ai acheté une jolie veste dans une petite

3 J’adore le mois de janvier ! C’est le mois des

4 Les coutent toujours cher.

5 Coco Chanel est une grande française.

6 Quand tu achètes quelque chose en ligne, il faut bien contrôler l’ , car si tu te trompes, ton paquet n’arrive pas.

7 Après, il faut indiquer le : carte de crédit ou carte de débit.

8 Vogue est un très connu.

Résultat ex. 1 < 6 > / = 6

Bien essayé !

Très bien !

2 Regarde l’image et complète la description. Choisis entre : Kijk naar de afbeelding en vul de beschrijving aan. Kies uit:

confortables – élégants – excentrique – écologique – en coton – en laine –en cuir – à la mode – à talons – de seconde main

J’adore m’habiller

Je préfère les vêtements . J’adore ma veste et mes bottes

J’ai acheté ma veste dans une boutique Pour moi, le shopping est important.

J’adore les vêtements

Je préfère un jean et un T-shirt

En hiver, je ne sors jamais sans mon bonnet

Je n’aime pas trop les couleurs ni les accessoires.

Je trouve que c’est trop

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Bien essayé !

Très bien !

3 Regarde les vêtements et les accessoires sur les images. Note le bon mot. Kijk naar de kledingstukken en de accessoires op de afbeeldingen. Schrijf het juiste woord. Résultat ex.

4 Remplis avec le bon verbe du shopping. Vul het juiste werkwoord om te winkelen in.

Juliette

Adil Je déteste 12:01

Adil

Je viens d’acheter en ligne une écharpe pour ma mère. 11:59

©VANIN

Juliette

Matteo m’a aidé.

Il est important de bien les prix pour éviter de trop.

Si tu fais attention, tu peux

12:02

Je ne suis pas d’accord. Je préfère aller dans un magasin de seconde main. Je ne veux pas mon argent de poche.

12:03

Résultat ex. 4 < 3

Bien essayé !

5 Remplis la bonne forme.

Vul aan met de juiste vorm.

> / = 3

Très bien !

a Remplis la bonne forme du passé récent (venir de). Fais comme dans l’exemple.

Vul aan met de juiste vorm van de ‘passé récent’ (venir de). Doe zoals in het voorbeeld.

Ex. Il a acheté des baskets ?

Oui, il vient d’acheter des baskets.

1 Elles ont terminé leurs achats ?

Oui, elles leurs achats.

2 Vous avez visité le centre commercial ?

Oui, nous le centre commercial.

3 Tu as commandé quelque chose en ligne ?

Oui, je des articles de sport.

4 Madame, vous avez trouvé quelque chose ?

Oui, je un sac à main élégant.

5 Ils ont économisé de l’argent pendant les soldes ?

Oui, ils 23 euros.

b Remplis la bonne forme du futur proche (aller + infinitif).

Fais comme dans l’exemple.

Vul aan met de juiste vorm van de ‘futur proche’ (aller + infinitif). Doe zoals in het voorbeeld.

Ex. Il a acheté des baskets ?

Non, il va acheter des baskets pendant les soldes.

1 Elles ont fait du shopping ?

Non, elles cet après-midi.

2 Tu as contrôlé les prix ?

Non, je les prix maintenant.

3 Elle est déjà allée au supermarché ?

Non, elle au supermarché plus tard.

4 Madame, vous avez déjà essayé quelque chose ?

Non, je la jupe maintenant.

5 Vous avez déjà choisi votre tenue pour la fête ?

Non, tout ce soir.

Résultat ex. 5 < 7

Bien essayé !

6 Remplis la couleur à la bonne forme.

Vul de kleur in de juiste vorm in.

Pendant les soldes, je veux acheter ... des chaussures un pull des gants une jupe des bottes une écharpe un bonnet

Résultat ex. 6 < 5

Bien essayé !

> / = 7

Très bien !

> / = 5

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Un nouveau look.

Een nieuwe look.

a Regarde dans un magazine de mode. Choisis deux mannequins. Coupe-les. Colle-les sur une feuille.

Kijk in een modetijdschrift. Kies twee fotomodellen. Knip ze uit. Kleef ze op een blad.

b Cherche de nouveaux vêtements pour tes mannequins dans le magazine. Coupe-les.

Zoek nieuwe kledingstukken voor je fotomodellen in het modetijdschrift. Knip ze uit.

c Colle les vêtements à côté des mannequins et crée un nouveau look. Kleef de kledingstukken naast de fotomodellen en creëer zo een nieuwe look.

d Que portent-ils maintenant ?

Wat dragen ze nu?

Ex. Mon mannequin porte une blouse bleue, une jupe verte et des chaussures aux talons.

e Travaillez en groupe de quatre élèves. Mettez tous vos mannequins au milieu de la table. Chacun décrit ses mannequins. Les autres élèves écoutent les descriptions et ils essaient de trouver les bons mannequins.

Werk in groepjes van vier leerlingen. Leg al jullie fotomodellen in het midden van de tafel. Iedereen beschrijft zijn fotomodellen. De andere leerlingen luisteren naar de beschrijvingen en proberen de juiste fotomodellen aan te duiden.

2 Pour son cours d’éducation civique et sociale, Roxy a écrit un texte sur le commerce de seconde main. Lis le texte. Cherche les mots que tu ne comprends pas dans un dictionnaire (en ligne).

Voor het vak Mens en Maatschappij heeft Roxy een tekst geschreven over tweedehandsproducten. Lees de tekst. Zoek woorden die je niet begrijpt op in een (online)woordenboek.

Leestips

- Lees aandachtig de opgave en de titel.

- Vraag jezelf af wat je al over het onderwerp weet.

- Lees de vragen bij de tekst. Zo weet je al waarover de tekst gaat.

- L aat je tijdens het lezen niet afschrikken door woorden die je niet begrijpt: lees verder en probeer de grote lijnen te begrijpen.

- Probeer (nieuwe) woorden af te leiden uit de context. Denk ook na of het woord lijkt op een woord dat je al kent of op een woord in een andere taal.

Quatre bonnes raisons de choisir la seconde main

J'adore les magasins de seconde main. J'y achète des choses comme des vêtements, des chaussures, des bijoux et des livres. C'est important pour moi.

D'abord, je peux économiser de l'argent. Les choses de seconde main coutent moins cher que les choses neuves. Je peux trouver des articles de bonne qualité à des prix intéressants.

En plus, quand j'achète des choses de seconde main, je pense à l'environnement. C'est bien de ne pas faire de nouveaux objets tout le temps. C'est mieux pour la planète. Un jean d'occasion est plus écologique qu’un jean neuf.

Moi, j'aime les magasins d'occasion parce que je peux trouver des choses uniques qui montrent qui je suis. Il y a beaucoup de choses différentes et chaque objet a son histoire.

En conclusion, acheter des choses de seconde main, c'est bien pour économiser de l'argent et pour aider la planète. En plus, on peut trouver des choses uniques. Qui veut venir avec moi faire du shopping de seconde main ?

a C’est vrai ou faux ? Corrige si c’est faux. Is het juist of fout? Verbeter als het fout is.

1 In een tweedehandswinkel kun je spullen van goede kwaliteit vinden tegen een interessante prijs.

2 Als je tweedehandsproducten koopt, vermijd je dat er steeds nieuwe producten gemaakt worden.

3 Een tweedehandsjeans is minder goed voor het milieu dan een nieuwe jeans.

4 Tweedehandswinkels bieden een beperkte keuze aan originele producten.

Vr ai Faux

b Tu veux faire du shopping avec Roxy dans une boutique de seconde main ? Coche les expressions qui motivent ton choix. Cherche les mots que tu ne comprends pas dans un dictionnaire (en ligne).

Wil jij samen met Roxy gaan winkelen in een tweedehandswinkel? Kruis de uitdrukkingen aan die je keuze motiveren. Zoek de woorden die je niet begrijpt op in een (online)woordenboek.

J’aime bien économiser dans les boutiques de seconde main.

Je n’ai jamais été client dans une boutique de seconde main.

Les boutiques de seconde main sont mal organisées.

Pour moi, il est important de penser à la planète.

Les articles des boutiques de seconde main ne sont pas bons.

Je n’y trouve jamais ma taille.

J’aime les articles originaux des boutiques de seconde main.

c Échange d’idées avec un ami de classe. Utilise les phrases de l’exercice b. Wissel je ideeën uit met een klasgenoot. Gebruik de zinnen uit oefening b.

3 Matteo et Roxy parlent de l’importance d’avoir son propre style.

Matteo en Roxy praten over het belang van een eigen stijl.

a Écoute leur conversation.

Luister naar hun gesprek.

b Coche les phrases qui réassument la conversation. Kruis de zinnen aan die het gesprek samenvatten.

Matteo hecht weinig belang aan zijn kledingstijl.

Roxy volgt de mode. Ze kleedt zich zoals iedereen.

Roxy creëert graag haar eigen stijl door kledingstukken en accessoires te combineren.

Matteo koopt graag nieuwe spullen in grote winkelketens.

Matteo en Roxy houden van tweedehandsproducten.

Door met zorg zijn kleren uit te kiezen voelt Matteo zich goed in zijn vel.

4 Que penses-tu de la mode ? Lis, coche et remplis.

Cherche les mots que tu ne comprends pas dans un dictionnaire (en ligne).

Wat denk jij over de mode? Lees, duid aan en vul aan.

Zoek de woorden die je niet begrijpt op in een (online)woordenboek.

a Remplis le questionnaire et coche. Utilise le cadre des structures de la page 101-102.

Vul de vragenlijst aan en duid aan. Gebruik het structuurkader op p. 101-102.

Moi et la mode

La mode ne m’intéresse pas trop.

J e trouve important de m’habiller à la mode.

Quand j’étais petit/e, je portais souvent …

Maintenant, je choisis mes vêtements et … j’ai changé de style.

je n’ai pas changé de style.

Je porte souvent …

J ’adore mes / les …

J e n’aime pas les …

Mon style vestimentaire est sportif / confortable / élégant / original.

Dans mon style vestimentaire … il y a des accessoires que je mets toujours, à savoir . il n’y a pas d’accessoires particuliers.

Je préfère les couleurs vives / claires / sombres / foncées. est une célébrité dont le style m’inspire.

En semaine, quand je vais à l’école …

je prépare mes vêtements pour le lendemain avec soin avant de me coucher.

je m’habille encore à moitié endormi/e et je mets les premières choses que je trouve.

J ’aime les boutiques de seconde main.

J e n’aime pas les boutiques de seconde main.

b Prépare un dialogue avec un ami de classe. Pose les questions suivantes. Utilise les réponses de l'exercise a. Change de rôle. Bereid een dialoog voor met een klasgenoot. Stel de volgende vragen. Gebruik de antwoorden uit oefening a. Draai daarna de rollen om.

Ton style vestimentaire a-t-il changé ?

Quels vêtements portais-tu quand tu étais petit ?

©VANIN

Comment décris-tu ton style vestimentaire ?

Quelles sont tes couleurs préférées ?

Quels sont tes vêtements préférés ?

Ton style est-il inspiré par une célébrité ?

Quels sont tes accessoires préférés ?

Comment choisis-tu tes vêtements pour aller à l’école ?

Tu aimes les boutiques de seconde main ?

Contrôle : Arrivée

Ik kan de kledij van een model schriftelijk en mondeling beschrijven. oef. 1

Ik kan relevante informatie selecteren uit een geschreven tekst over tweedehandsartikelen. oef. 2

Ik kan mijn mening over tweedehandsartikelen geven. oef. 2

Ik kan relevante informatie over kledingstijlen uit een gesproken tekst selecteren. oef. 3

Ik kan een vragenlijst over mijn kledingstijl aanvullen en mondeling toelichten. oef. 4

Ik begrijp de informatie die mijn klasgenoten geven over hun kledingstijl. oef. 4

RÉS u MÉ

1 VÊTEMENTS ET ACCESSOIRES –KLEDINGSTUKKEN EN ACCESSOIRES

une adresse de livraison een leveringsadres

un bonnet een muts

un bracelet een armband

un couturier een kleermaker/ modeontwerper

un magazine de mode een modeblad

une bague een ring des bijoux juwelen

des boucles d’oreille oorbellen

une cabine d’essayage een kleedkamer/pashokje

une écharpe een sjaal

un maillot de bain een badpak

une boutique een boetiek

un collier een halsketting

un gant / des gants een handschoen / handschoenen

un manteau een jas

une marque een merk

un mode de paiement een betaalmiddel

les soldes de solden, de koopjes

un sac à main een handtas

©VANIN

des sous-vêtements ondergoed

2 DÉCRIRE DES VÊTEMENTS ET DES ACCESSOIRES –KLEDIJ EN ACCESSOIRES BESCHRIJVEN

Mot Traduction Mes notes à la mode modieus à talons met hakken clair/e licht, helder confortable comfortabel, gemakkelijk de seconde main tweedehands écologique ecologisch, milieubewust élégant/e elegant en cotonvan katoen, katoenen en cuir van leder, lederen en laine van wol, wollen excentriqueexcentriek foncé/e donker

3 LES VERBES DU SHOPPING –DE WERKWOORDEN IN VERBAND MET WINKELEN

Mot Traduction Mes notes comparer vergelijken dépenser uitgeven économiser besparen faire des achats en ligne online aankopen doen gaspiller verspillen

Comment utiliser les couleurs dans une phrase ?

Net als bijvoeglijke naamwoorden pas je de kleuren (blanc, noir, vert, jaune, bleu, rouge en rose) aan het zelfstandig naamwoord aan.

un manteau blanc une chemise blanche des pulls blancs des baskets blanches

‘Marron’ en ‘orange’ veranderen niet.

une jupe marron des pulls marron un manteau orange des baskets orange

Als je ‘clair’ (licht) of ‘foncé’ (donker) toevoegt, gebruik je het mannelijk enkelvoud. De kleur past zich dan niet meer aan het zelfstandig naamwoord aan. des pantalons bleu clair des écharpes vert foncé

Comment décrire des vêtements ?

©VANIN

J’aime m’habiller à la mode.

J’aime les vêtements originaux et élégants.

J’adore mes bottes à talons et ma veste en cuir.

La mode ne m’intéresse pas trop. Je préfère les vêtements confortables.

J’aime les jeans.

J’adore mon bonnet en laine.

Om een kledingstuk te beschrijven gebruik je:

une robe élégante → een elegante jurk un pantalon confortable → een gemakkelijke broek un manteau court → een korte jas une jupe longue → een lange rok un nouveau bonnet → een nieuwe muts un bonnet usé → een versleten muts

s’habiller à la mode → zich modieus kleden des bottes à talons → botten met hakken un T-shirt en coton → een katoenen T-shirt un bonnet en laine → een wollen muts des chaussures en cuir → lederen schoenen en + materiaal

Om je kledingstijl te beschrijven gebruik je:

J’aime m’habiller à la mode.

Je préfère les vêtements confortables / élégants / de seconde main.

J’adore mon jean large / les pulls en laine.

J’aime / Je n’aime pas ma jupe longue / les baskets usées.

cONTRÔLE

Contrôle : Étape 3

1 Grammatica

Ik kan de ‘futur proche’ en de ‘passé récent’ gebruiken. p. 99-101, 113, 118, 122-123,

Ik kan de kleuren gebruiken.

2 Woordenschat

Ik kan de woordenschat over kledij en mode gebruiken.

Ik kan de woordenschat over onlineshoppen en accessoires gebruiken.

3 Vaardigheden

©VANIN

p. 106-108, 113-114, 119, 123, 124, 127-128

p. 96-99, 101-102, 107, 110-112, 115-118, 120-122, 124, 127-128

p. 104-105, 107, 111-112, 116-118, 120-122, 127-128

Ik kan kledij schriftelijk en mondeling beschrijven. p. 124, 127-128

Ik kan relevante informatie uit een gesproken tekst halen. p. 124

Ik kan relevante informatie uit een geschreven tekst halen. p. 125-126

Ik kan mijn kledingstijl beschrijven.

p. 127-128

Ik kan informatie over kledingstijlen begrijpen. p. 127-128

Bij het studeren ga ik extra letten op:

PO diu M

1 C’est quoi la haute couture ? Regarde la vidéo.

Wat is ‘haute couture’? Bekijk de video.

a Coche la bonne réponse.

Kruis het juiste antwoord aan.

©VANIN

1 L a haute couture est une spécificité … anglaise née à Londres. française née à Paris.

2 Les défilés de la haute couture se déroulent … deux fois par an. quatre fois par an.

3 Les défilés pour les vêtements d’automne et d’hiver se déroulent … en janvier. en juillet.

4 Une maison de haute couture doit créer au moins 25 modèles … par saison. par an.

5 Les clients de la haute couture sont … quelques centaines dans le monde. des dizaines de milliers dans le monde.

6 L’identité des clients de la haute couture est … connue. top secret.

7 Grâce aux défilés, les couturiers … vendent beaucoup de produits de haute couture. se font de la publicité pour vendre leur gamme de produits prêt-à-porter.

b Quelles sont les différences entre « haute couture » et « prêt-à-porter » ? Écris les mots donnés dans la bonne colonne. Cherche les mots que tu ne connais pas dans un dictionnaire (en ligne).

Wat zijn de verschillen tussen ‘haute couture’ en ‘prêt-à-porter’? Schrijf de gegeven woorden in de juiste kolom. Zoek de woorden die je niet kent op in een (online)woordenboek. pas rentable – pièces uniques – à la main – très peu de clients – en série –sur mesure – beaucoup de clients – rentable

Haute couture

Prêt-à-porter

2 Des grands couturiers français. Beroemde Franse modeontwerpers.

a Reconnais-tu les logos de quelques grands couturiers français ? Écris leur nom en dessous du logo. Choisis entre : Herken je de logo’s van enkele bekende Franse modeontwerpers? Schrijf hun naam onder het logo. Kies uit: Louis Vuitton – Yves Saint-Laurent – Coco Chanel – Jean-Paul Gaultier –Christian Lacroix – Pierre Cardin

b Tu connais d’autres couturiers français ? Écris leur nom ci-dessous. Ken je nog andere Franse modeontwerpers? Schrijf hun naam hieronder.

c Qu’est-ce que tu en penses ? Coche ta réponse. Wat vind jij ervan? Duid je antwoord aan.

Je déteste. Ça ne me dit rien.

©VANIN

Si j’avais assez d’argent …

J’aime bien. J’adore ! la haute couture

les grandes maisons de mode suivre les tendances

ÉTAPE 4 : LE TALENT, ÉVidEMMENT

PROLOG u E p. 136

Apprendre à parler de ses talents p. 137

©VANIN

ARR i VÉE p. 169

dÉPART p. 137 course p. 154

Apprendre à parler de son métier p. 145

Déviation jaune p. 159

RÉS u MÉ p. 172

d ÉV i AT i ON p. 159

Déviation verte p. 164

cONTRÔLE p. 176

PO diu M p. 177

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde lis écris parle de pose (une question) réponds à (une question)

cherche choisis coche combine

complète contrôle découvre donne

encercle fais joue marque

note remplis répète utilise

PROLOG u E

1 Que vois-tu sur l’image ?

Wat zie je op de tekening?

©VANIN

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

1 Apprendre à parler de ses talents

1 Écoute le dialogue.

Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van het gesprek? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

©VANIN

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

À la sandwicherie

Juliette Bonjour monsieur, je voudrais un sandwich au jambon, s'il vous plait.

Vendeur Bien sûr, un sandwich au jambon pour mademoiselle. Et pour vous ?

Omar Je prendrai un croissant, merci.

Roxy Moi, je veux bien un panini au fromage, s'il vous plait.

Adil Et pour moi, une salade au poulet, merci.

Vendeur D'accord, donc un sandwich au jambon, un croissant, un panini au fromage et une salade au poulet. Ça vous fera 17 euros au total.

Juliette Voilà 20 euros.

Vendeur Merci beaucoup. Je vous rends 3 euros, et voici votre commande. Bon appétit !

Juliette Merci !

Roxy Dis, Juliette, tu penses quoi de la journée des talents ? Tu veux voir quelque chose en particulier ?

Juliette Je suis curieuse. J’espère en apprendre plus sur le métier de mécanicien. Et toi ?

Roxy J’adore la mode ! J’ai des questions sur les compétences nécessaires pour devenir styliste

Omar Moi, j'espère qu’il y aura un électricien pour parler de son parcours professionnel. Et toi, Adil ?

Adil Les sciences et les maths, c’est vraiment mon truc. J’aimerais parler à un ingénieur.

Juliette Ce sera une journée intéressante pour nous tous !

c Tu as entendu quels métiers ? Donne trois exemples. Welke beroepen heb je gehoord? Geef drie voorbeelden.

d Tu as entendu quels mots pour parler de ses talents ? Donne quelques exemples. Welke woorden om over je talenten te praten heb je gehoord? Geef enkele voorbeelden.

e Combine les noms avec les intérêts et les métiers. Verbind de namen met de interesses en de beroepen..

Roxy les sciences et les maths ingénieur

Juliette la mode électricien

Adil l’éléctronique mécanicien

Omar les voitures styliste

©VANIN

2 Regarde l’image interactive, répète les métiers et découvre le nouveau vocabulaire.

Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat, herhaal de beroepen en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour répéter les métiers et pour apprendre le nouveau vocabulaire.

Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de beroepen te herhalen en de nieuwe woordenschat in te oefenen.

De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 Remplis le bon mot. Choisis entre :

Vul het juiste woord in. Kies uit: métier – journée des talents – parcours professionnel – compétences – sciences – mode

1 Je voudrais en savoir plus sur le d’un électricien.

2 En classe, nous développons nos (vaardigheden) pour le futur.

3 Pendant la , tu peux en apprendre beaucoup sur tes talents et tes intérêts.

4 Je vais à la journée des talents pour choisir une profession, un travail ou un

5 Il faut être bon en maths et en pour devenir ingénieur.

6 Les vêtements et les chaussures m’intéressent beaucoup, j’adore la

TU SA i S QUO i ?

Om een bepaald beroep uit te oefenen heb je specifieke talenten of competenties nodig. Die talenten kun je ontdekken op een beroepenbeurs of talentendag.

Je kunt ook een test doen op de website van de VDAB of op andere websites: orientatie.vdab.be

5 Coche le bon métier.

Duid het juiste beroep aan.

©VANIN

une mécanicienne une médecin une infirmière

une actrice une infirmière une chanteuse

une vendeuse une coiffeuse une pompière

un cuisinier un policier un coiffeur

une infirmière une policière une cuisinière un homme de ménage un pompier un vendeur

un cuisinier un acteur un policier

un vendeur un homme de ménage un coiffeur

un chanteur un acteur un infirmier un policier un électricien un vendeur

une chanteuse une styliste une vendeuse un électricien un ingénieur un coiffeur

6 Regarde l’image interactive et découvre le verbe devenir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘devenir’.

7 Marque le verbe devenir en jaune dans le dialogue à la page 137. Markeer het werkwoord ‘devenir’ in het geel in de dialoog op p. 137.

Comment utiliser les verbes venir et devenir ?

je tu il / elle / on nous vous ils / elles

GRAMMA i RE

venir (komen) devenir (worden)

viens viens vient venons venez viennent deviens deviens devient devenons devenez deviennent

8 Joue à un jeu pour apprendre le verbe devenir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het werkwoord ‘devenir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

9 Remplis la bonne forme du verbe devenir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devenir’ in.

1 Chaque jour, je plus sûr de moi.

2 Tu rapidement un expert en français.

3 Nous fatigués pendant le travail.

4 Elle très curieuse à sa fête d’anniversaire.

5 Les plantes plus grandes avec l'eau et le soleil.

6 Ils joyeux quand il fait beau.

10 Regarde l’image interactive et découvre le futur simple. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de ‘futur simple’.

11 Encercle les formes du futur simple dans le dialogue à la page 137. Omcirkel de vormen van de ‘futur simple’ in de dialoog op p. 137.

Comment utiliser le futur simple ?

Als je in het Frans wilt vertellen over iets wat in de toekomst zal gebeuren, gebruik je de ‘futur simple’.

Je vormt de ‘futur simple’ als volgt:

infinitief + uitgang: -ai / -as / -a / -ons / -ez / -ont

chanter (zingen)

je tu il / elle / on nous vous

ils / elles chanter ai chanter as chanter a chanterons chanterez chanteront ik zal zingen jij zult zingen hij/zij/men zal zingen wij zullen zingen jullie zullen zingen / u zult zingen zij zullen zingen

Bij werkwoorden op -re laat je de ‘e’ vallen: prendre (nemen) → je prendrai → ik zal nemen

Leer deze uitzonderingen uit het hoofd:

être (zijn) → je ser ai → ik zal zijn avoir (hebben) → j’aur ai → ik zal hebben faire (doen / maken) → je fer ai → ik zal doen / maken devenir (worden) → je deviendr ai → ik zal worden aller (gaan) → j’ir ai → ik zal gaan pouvoir (mogen / kunnen) → je pourr ai → ik zal mogen / kunnen devoir (moeten) → je devr ai → ik zal moeten vouloir (willen) → je voudr ai → ik zal willen

GRAMMA i RE cOMMENT ?

je chantais j'ai chanté

je viens de chanter je chante

je vais chanter je chanterai

12 Joue à un jeu pour apprendre le futur simple. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de ‘futur simple’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

13 Marque les verbes au futur simple. Markeer de werkwoorden in de ‘futur simple’.

Chaque jour, je pars à l’école à 8 h.

Demain, nous partirons plus tard en excursion à la journée des talents.

D’abord, nous irons à la sandwicherie pour commander des baguettes.

Omar veut parler à un électricien.

Adil adore les sciences et les maths.

Et Juliette, elle sera contente de voir un mécanicien.

Plus tard, je deviendrai styliste ! J’adore la mode.

Alors voilà, notre journée sera très intéressante !

14 Marque la bonne forme du futur simple. Markeer de juiste vorm van de ‘futur simple’.

1 Demain, je finiraifiniras mes devoirs avant de jouer aux jeux vidéos.

2 Tu partiraspartirons en vacances avec ta famille l'été prochain ?

3 Il seronssera content de son cadeau.

4 Nous auraaurons une nouvelle voiture l'année prochaine.

5 Vous apprendrezapprendrai le français très rapidement.

6 Elle choisironschoisira le gâteau pour son anniversaire.

7 Papa cuisineraicuisinera les repas la semaine prochaine.

8 Le professeur diradirons la vérité à ses élèves.

9 Ils n’ auront aura pas de chance cette fois-ci.

10 Je réussirai réussiras à l'examen final, j'en suis sûr.

15 Remplis le verbe au futur simple. Vul het werkwoord in de ‘futur simple’ in.

1 parler Demain, je au directeur.

2 aller Dans 3 semaines, nous à Paris.

3 avoir Après-demain, il y un nouveau film au cinéma.

4 finir Nous nos devoirs avant d'aller jouer dehors.

5 choisir Tu ton dessert après le diner.

6 ajouter Ils plus de détails la semaine prochaine.

7 voyager Elle en Espagne cet été pour ses vacances.

8 étudier Vous la littérature française l'année prochaine.

9 louer Je une voiture pour notre voyage à la montagne.

10 faire Qu’est-ce qu’ils après la 4e année ?

11 apprendre Les étudiants la grammaire avant l'examen.

12 participer Tu à la compétition de natation ?

13 vendre Ils ne jamais leur maison !

14 être Plus tard, je contente d’avoir étudié.

15 prendre Ils deux sandwichs au fromage.

16 Tu entends quel temps ? Coche. Welke tijd hoor je? Duid aan.

Indicatif présent Futur simple 1

17 Regarde l’image interactive, répète le verbe prendre et découvre les nouveaux verbes comme prendre. Bekijk de ontdekplaat, herhaal het werkwoord ‘prendre’ en ontdek de nieuwe werkwoorden zoals ‘prendre’.

18 Marque le verbe apprendre en bleu dans le dialogue à la page 137. Markeer het werkwoord ‘apprendre’ in het blauw in de dialoog op p. 137.

Comment utiliser les verbes comme prendre ?

GRAMMA i RE cOMMENT ?

prendre (nemen) apprendre (leren) comprendre (begrijpen)

je tu il / elle / on nous vous ils / elles prends prends prend prenons prenez prennent apprends apprends apprend apprenons apprenez apprennent comprends comprends comprend comprenons comprenez comprennent

19 Remplis la bonne forme du verbe prendre.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘prendre’ in.

1 Il le bus à 8 h.

2 Nous le train pour aller à la mer.

3 Je un sandwich au jambon, s’il vous plait.

4 Les filles un coca et une limonade.

5 Tu aussi une boisson ?

©VANIN

6 Vous le taxi à 23 h.

7 Qu’est-ce que Marie comme dessert ?

20 Remplis la bonne forme des verbes apprendre et comprendre.

Vul de juiste vorm van de werkwoorden ‘apprendre’ en ‘comprendre’ in.

1 comprendre Nous le futur simple très vite quand le professeur explique clairement.

2 apprendre Tu à jouer la guitare cette année.

3 comprendre Il ne pas les mathématiques sans pratique.

4 apprendre J’ le français parce que je vais étudier en France.

5 comprendre Vous comment le système fonctionne ?

6 apprendre Elle toujours ses leçons avant de dormir.

7 comprendre Vous ne pas les règles du jeu ?

8 apprendre Les étudiants à découvrir leurs talents.

9 apprendre Mon frère rapidement à utiliser un ordinateur.

10 comprendre Madame, je ne pas la question.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler de ses talents

Ik begrijp de woordenschat over de talenten en de beroepen. oef. 4-5

Ik kan het werkwoord ‘devenir’ gebruiken. oef. 9

Ik begrijp het gebruik en de vorming van de ‘futur simple’. oef. 13-16

Ik kan de werkwoorden zoals ‘prendre’ gebruiken. oef. 19-20

2 Apprendre à parler de son métier

1 Écoute la suite du dialogue.

Beluister het vervolg van de dialoog.

a Ils parlent de quoi dans le dialogue ? Coche la bonne réponse.

Waarover praten ze in de dialoog? Duid het juiste antwoord aan.

Ze praten met ervaren mensen over hun interesse in een bepaald beroep.

©VANIN

Ze praten over de hobby’s die ze willen beoefenen.

Ze praten met leerkrachten die lesgeven in een specifieke richting.

b Quel est le talent d’Omar ?

Wat is het talent van Omar? la mode l’électronique la mécanique

c Roxy veut des informations sur deux métiers. Lesquels ?

Roxy wil informatie over twee beroepen. Welke?

st yliste en ingenieur

st yliste en verpleegster zorgkundige en verpleegster

d Lis le texte.

À la journée des talents

Juliette Regardez, là-bas, c'est un stand (*) sur le métier de mécanicien. Ça m'intéresse !

Omar Oui, et à côté, je pourrai sûrement découvrir les métiers d’électricien ou de technicien

Roxy Et là-bas, il y a un stand sur les soins de santé ! Là, je voudrais des informations sur la formation d’infirmière ou d’aide-soignante

Adil Mais Roxy, tu ne veux plus devenir styliste ?

Roxy Je ne sais pas encore. Je suis créative, mais je suis aussi soigneuse et sociable

Omar Il y a plein de choix ici. Je vois aussi un entrepreneur de construction, un agriculteur, un plombier et un pâtissier.

Juliette Alors, les gars, moi, je vais m’informer. On se revoit ici dans une heure ?

Omar Oui, bonne idée.

Juliette va voir le mécanicien.

Juliette Bonjour, j’aimerais devenir mécanicienne. Vous pouvez me raconter ce que vous faites ?

Mécanicien Bien sûr ! Je répare et j’entretiens des voitures. Chaque jour, il y a un nouveau défi technique.

(*) un stand : een stand

Juliette P fff, c’est difficile. Quelles qualités sont importantes pour réussir dans ce métier ?

Mécanicien Une bonne connaissance de la mécanique automobile, et savoir résoudre des problèmes est très important, mais il faut aussi être patient et précis

Juliette Intéressant. Merci pour ces informations ! Je vais y réfléchir

Pendant ce temps, Adil parle à l'ingénieure.

Ingénieure Les maths et les sciences sont cruciales pour devenir ingénieur. Il faut être calme et perfectionniste

Adil Parfait, j’adore calculer et résoudre des défis complexes

Les amis se retrouvent.

Roxy C'est incroyable de voir combien de carrières différentes il y a !

Adil E xactement !

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire pour parler des métiers.

Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat om over beroepen te praten.

Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3

4

©VANIN

Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Quel est leur métier ?

Wat is hun beroep?

A un plombier

B une technicienne

C un aide-soignant

D une entrepreneuse de construction

E une agricultrice

F une pâtissière

5 Complète les mini-dialogues. Choisis entre : Vul de mini-dialogen aan. Kies uit:

Dialogue 1 : À la journée des talents patient – défi – réparer – entretenir – précis – formation

Mathis J’aimerais faire une pour devenir technicien.

Samia Tu devras faire quoi ?

Mathis Je dois et des choses électroniques.

Samia Ça semble être un !

Mathis Oui, exactement. Mais je suis et

Dialogue 2 : À l'hôpital cruciales – complexe – soins de santé – qualités

Étudiant Bonjour, quel est votre métier ?

Aide-soignante Je travaille dans les Je suis aide-soignante.

Étudiant Quel est l’aspect le plus important de votre travail ?

Aide-soignante Mon travail est assez

De bonnes en communication sont .

Dialogue 3 : Dans une salle de classe connaissances – carrière – résoudre – calculer

Julien Monsieur, que dois-je faire pour devenir ingénieur ?

Professeur Il faut avoir de bonnes en maths et savoir

Julien Donc, une d'ingénieur, c’est seulement calculer et des problèmes toute la journée ?

6 Regarde l’image interactive et découvre les verbes réussir et réfléchir.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de werkwoorden ‘réussir’ en ‘réfléchir’.

7 Marque les verbes réussir et réfléchir en jaune dans le dialogue à la page 145-146. Markeer de werkwoorden ‘réussir’ en ‘réfléchir’ in het geel in de dialoog op p. 145-146.

8 Remplis les formes du verbe finir. Vul de vormen van het werkwoord ‘finir’ in.

©VANIN

Comment utiliser le verbe finir ?

je tu il / elle / on nous vous ils / elles finis finissons

Comment utiliser les verbes réussir et réfléchir ?

JE ME RAPPELLE

GRAMMA i RE

réussir (slagen) réfléchir (nadenken)

je tu il / elle / on nous vous ils / elles réussis réussis réussit réussissons réussissez réussissent

Die werkwoorden behoren tot de groep van ‘finir’.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: choisir → kiezen remplir → vullen

réfléchis réfléchis réfléchit

réfléchissons réfléchissez réfléchissent

9 Joue à un jeu pour répéter le verbe finir et pour apprendre les verbes réussir et réfléchir.

Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om het werkwoord ‘finir’ te herhalen en om de werkwoorden ‘réussir’ en ‘réfléchir’ in te oefenen.

De leerkracht legt uit wat je moet doen.

10 Marque la bonne forme.

Markeer de juiste vorm.

1 Je finis finit mes devoirs avant de sortir.

2 Tu réfléchisréfléchit souvent à ton avenir ?

3 Il finit finis toujours ses projets à temps.

4 Nous réussissons réussis à trouver une solution avant midi.

5 Vous réussit réussissez à comprendre les maths

6 Elle réfléchisréfléchit sur un nouveau roman.

7 Les étudiants réussissent réussit bien leurs examens cette année.

©VANIN

8 Marc et Sophie finit finissent leur travail avant le weekend.

9 Je ne réfléchisréfléchit jamais avant de répondre.

10 Vous finissonsfinissez toujours vos repas avant les autres.

11 Remplis la bonne forme du verbe réussir.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘réussir’ in.

1 Je à apprendre le français si je pratique tous les jours.

2 Tu toujours tes examens.

3 Il dans son nouveau travail parce qu'il est très motivé.

4 Nous à terminer le projet avant la date limite.

5 Elles à comprendre les maths après les cours supplémentaires.

12 Remplis la bonne forme du verbe réfléchir.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘réfléchir’ in.

1 Adil à une solution pour résoudre le problème.

2 Nous ensemble sur nos compétences pour le futur.

3 Je souvent à mes choix de carrière.

4 Vous longtemps sur cette question.

5 Tu avant de prendre une décision importante ?

13 Complète le dialogue par la bonne forme du verbe.

Parfois, plusieurs réponses sont possibles. Choisis entre :

Vul de dialoog aan met de juiste vorm van het werkwoord. Soms zijn meerdere antwoorden mogelijk. Kies uit: réussir – réfléchir – finir – choisir – remplir

Tom Comment tu fais pour toujours tes devoirs à temps ?

Lina Je bien à mon emploi du temps. Ça m'aide beaucoup.

Tom Moi, je ne jamais à temps.

Lina Si tu une manière d’organiser ton travail, ça ira mieux.

Chaque semaine, je un planning.

Tom D'accord, je vais essayer cette méthode.

Lina Je suis sûre que tu vas !

14 Regarde l’image interactive et découvre les qualités. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de kwaliteiten.

15 Marque les mots pour parler de ses qualités en vert dans le dialogue à la page 145-146. Markeer de woorden om over je kwaliteiten te praten in het groen in de dialoog op p. 145-146.

TU SA i S QUO i ?

Er zijn nog heel veel andere kwaliteiten die je nodig hebt om bepaalde beroepen uit te oefenen:

organisé(e) → georganiseerd sportif(ve) → sportief responsable → verantwoordelijk

©VANIN

flexible → flexibel gentil(le) / sympa → vriendelijk adroit(e) → handig

16 Voici quatre métiers. Note deux qualités par métier. Parfois, plusieurs réponses sont possibles. Hier zijn vier beroepen. Noteer twee kwaliteiten per beroep. Soms zijn er meerdere antwoorden mogelijk. et et et et

17 Regarde l’image interactive et découvre les verbes comme ouvrir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de werkwoorden als ‘ouvrir’.

un coiffeur

électricien

Comment utiliser les verbes en -ir comme ouvrir ?

ouvrir (openen)

je / j'

tu il / elle / on nous vous ils / elles

ouvre

ouvres

ouvre

ouvrons

ouvrez

ouvrent

De werkwoorden op -ir zoals 'ouvrir' vervoeg je als volgt :

STAM + uitgang: -e / -es / -e / -ons / -ez / -ent

De uitgangen zijn hetzelfde als bij de werkwoorden op -er.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: couvrir → bedekken offrir → aanbieden/schenken souffrir → lijden

GRAMMA i RE

découvrir (ontdekken)

découvr e découvr es découvr e découvrons découvr ez découvr ent

©VANIN

18 Joue à un jeu pour apprendre les verbes comme ouvrir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de werkwoorden zoals ‘ouvrir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

19 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.

1 Il fait chaud, j’ ouvreouvres la fenêtre.

2 Tu découvresdécouvre le secret.

3 Il souffressouffre moins après l'opération.

4 Nous offrezoffrons un cadeau à notre professeur.

5 Vous couvronscouvrez la piscine avant l'hiver.

6 L a vendeuse ouvreouvres son magasin à 9 heures.

7 Les enfants découvrentdécouvres le zoo.

8 Le patient souffresouffres de douleurs chroniques.

9 Il offreoffres des fleurs à sa mère pour son anniversaire.

10 Vous ouvronsouvrez la porte, svp ?

20 Remplis la bonne forme du verbe ouvrir.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘ouvrir’ in.

1 Omar ses yeux lors de la journée des talents.

2 Nous la porte pour le professeur.

3 Le prof le cahier à la page 84.

4 Ils un magasin de sport au centre-ville.

5 Il fait chaud ici, j’ la fenêtre.

21 Remplis la bonne forme du verbe découvrir.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘découvrir’ in.

1 Je un nouveau livre intéressant.

2 Nous de nouvelles cultures quand nous voyageons.

3 Vous les secrets de la cuisine française pendant ce cours.

4 Tu souvent de nouvelles chansons sur Internet.

5 Elles une vieille carte dans le grenier de leurs grands-parents.

6 Marc et Sophie un restaurant charmant près de leur école.

7 Quand est-ce que vous vos talents ?

22 Écoute. Note la bonne forme du verbe. Choisis entre : Luister. Noteer de juiste vorm van het werkwoord. Kies uit: souffrir – ouvrir – offrir – découvrir – couvrir

C'est un jour spécial aujourd’hui.

Le directeur les portes pour une nouvelle journée des talents. Les amis les métiers.

Pendant la visite, Omar d'une petite faim.

Heureusement, la journée des talents de petits biscuits gratuits à l'entrée.

À la fin de la journée, les gens le matériel et ferment les stands.

Comment prononcer les nasales ?

PRONON ci AT i ON

De Franse neusklanken zijn een uniek kenmerk van de Franse taal en kunnen uitdagend zijn. De Franse taal kent vier hoofdneusklanken:

[ɑ] sans dans

[œ] un lundi

nasales

23 Écoute les mots. Note-les dans la bonne colonne. Luister naar de woorden. Noteer ze in de juiste kolom.

[ɛ] peintre (schilder) peindre (schilderen)

©VANIN

[ɔ] nom mon

mon – apprendre – brun – médecin – peinture – mécanicien – grand – parfum – bon sans peintre un nom

Contrôle : Parler des métiers

Ik begrijp de woordenschat om over beroepen te praten. oef. 4-5

Ik kan de werkwoorden op -ir zoals ‘finir’ gebruiken. oef. 8, 10-13

Ik begrijp de structuren om over kwaliteiten te praten. oef. 16

Ik kan de werkwoorden op -ir zoals ‘ouvrir’ gebruiken. oef. 19-22

Ik kan de neusklanken juist gebruiken. oef. 23

cO u RSE

1 Qu'est-ce qui va ensemble ?

Wat hoort samen?

a Combine les métiers avec les intérêts. Verbind de beroepen met de interesses.

©VANIN

un technicien résoudre des problèmes techniques un styliste réparer des voitures

une ingénieure la mode un électricien l’électronique

une mécanicienne les sciences et les maths

b Note le bon métier sous l’image. Choisis entre :

Noteer het juiste beroep onder de afbeelding. Kies uit:

un ingénieur – une coiffeuse – un infirmier – une femme de ménage – un boulanger –un cuisinier – une policière – un médecin – une électricienne – une pompière –une vendeuse – une actrice – un mécanicien – un styliste – une dentiste

©VANIN

Résultat ex. 1 < 15 > / = 15

Les talents Déviation jaune : ex. 1-2 (p. 159-160) Déviation verte : ex. 1-2 (p. 164-165)

2 Regarde l’image. Ils font quel métier ? Choisis entre : Kijk naar de afbeelding. Welk beroep oefenen ze uit? Kies uit: agricultrice – pâtissière – technicien – aide-soignante –entrepreneuse de construction – plombier

1 Elle est 2 Il est 3 Elle est 4 Il est

5 Elle est

6 Elle est

Résultat ex. 2 < 4 > / = 4

Les métiers Déviation jaune : ex. 3 (p. 160) Déviation verte : ex. 3 (p. 165)

3 Remplis la bonne forme du verbe.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

a Remplis la bonne forme du verbe devenir.

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devenir’ in.

1 Je médecin.

2 Tu triste si tu ne vois pas tes amis.

3 Elle contente quand elle reçoit de bons résultats.

©VANIN

4 Nous inquiets si le train est en retard.

5 Vous des champions si vous continuez à vous entraîner.

6 Ils nerveux avant le début de l'examen.

b Remplis la bonne forme des verbes comme ouvrir.

Vul de juiste vorm van de werkwoorden zoals ‘ouvrir’ in.

1 offrir Il un cadeau à sa sœur.

2 ouvrir Les élèves la fenêtre dans la classe.

3 couvrir En hiver, nous la piscine.

4 découvrir Elle son talent pendant la journée des talents.

5 ouvrir Roxy son cahier à la page 80.

6 découvrir Vous un nouveau jeu aujourd’hui.

Résultat ex. 3 < 9 > / = 9

Le verbe devenir Déviation jaune : ex. 4 (p. 162) Déviation verte : ex. 4 (p. 166)

4 Remplis les verbes au futur simple.

Vul de werkwoorden in de ’futur simple’ in.

Cette semaine, votre horoscope (dire) que tu auras de bonnes nouvelles.

Tu (rencontrer) de nouvelles personnes qui (devenir) tes amis.

À l'école, tu (travailler) bien et tu (comprendre) mieux les leçons. Alors, tu (réussir) dans tes examens.

En amour, tu te (sentir) heureux et satisfait.

Ta famille et tes amis (être) très fiers de toi.

Tu (trouver) un nouveau hobby qui (rendre) ta semaine encore plus intéressante.

Ta semaine (promettre) d’être joyeuse et pleine de succès.

Résultat ex. 4 < 8 > / = 8

Le futur simple

Déviation jaune : ex. 5 (p. 162)

Déviation verte : ex. 5 (p. 167)

5 Remplis la bonne forme du verbe.

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

1 prendre Tu le bus pour aller à l’école ?

2 comprendre Les élèves la question du prof.

3 apprendre Omar sur le parcours professionnel d’un électricien.

4 prendre Vous un sandwich au fromage ou au jambon ?

5 comprendre Je ne pas le cours de maths.

6 apprendre Nous à découvrir nos talents.

7 prendre Comme boisson je un coca.

8 apprendre Juliette sur les compétences d’un mécanicien.

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

Les verbes comme prendre

Déviation jaune : ex. 6 (p. 163)

Déviation verte : ex. 6 (p. 168)

6 Cherche les formes des verbes réussir et réfléchir et complète la conjugaison. Zoek de vormen van de werkwoorden ‘réussir’ en 'réfléchir' en vul de vervoeging aan. je réussis tu il / elle / on nous vous réussissez ils / elles je tu réfléchis elle nous réfléchissons vous ils / elles

ARÉFLÉCHITKNZO RRÉFLÉCHISSENT

FÉÉUCBTHMXCYMR JUUFSHZWSAOAQÉ ESBSLSFWKJRWBU CSIGSÉIGHGPWAS

FIELKICSBMDAGS NSFAZBTHSJOCBI LSCRUOHHIEWBKS EOVBKPOXJSNBTR LNBNCDPCBESTTN MSKAYBFXGALEZA WHXRÉFLÉCHISZN RÉFLÉCHISSEZXF

Résultat ex. 6 < 6 > / = 6

Réussir et réfléchir

Déviation jaune : ex. 7 (p. 163)

Déviation verte : ex. 7 (p. 168)

7 Regarde l’image. Note une qualité. Parfois, plusieurs réponses sont possibles. Choisis entre : Kijk naar de afbeelding. Noteer een kwaliteit. Soms zijn meerdere antwoorden mogelijk. Kies uit: soigneuse – souriant – patient – précis – calme – sociable

©VANIN

Résultat ex. 7 < 4 > / = 4

Les qualités Déviation jaune : ex. 8 (p. 163) Déviation verte : ex. 8 (p. 168)

Klaar? Kruis op p. 159-168 aan welke oefeningen jij moet maken.

Déviation jaune

1 Coche le bon métier.

Kruis het juiste beroep aan.

©VANIN

un dentiste un facteur

une infirmière une médecin

un vendeur un ingénieur

une professeur une femme de ménage

Résultat ex. 1 < 9

un ingénieur un mécanicien

une actrice une coiffeuse

un homme de ménage un cuisinier

une cuisinière un policier

un coiffeur un professeur

une styliste une chanteuse

un électricien un policier

une pompière une infirmière

> / = 9

Très bien !

2 Remplis le mot à la bonne place. Choisis entre : Vul het woord op de juiste plaats in. Kies uit: mode – journée des talents – compétences – métiers – parcours professionnel – sciences

Coucou, Aujourd’hui, c’est la Nous allons découvrir de différents

Roxy est intéressée par la Elle aimerait connaitre les nécessaires pour devenir styliste.

Adil adore les maths et les Moi, je suis intéressé par l’électronique et j’aimerais parler à un électricien.

Je voudrais savoir quel est son

Résultat ex. 2 < 4 > / = 4

Très bien !

©VANIN

3 Regarde les images et lis les textes. Bekijk de afbeeldingen en lees de teksten.

a Note le bon mot sous l’image. Choisis entre : Noteer het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit:

un technicien – un aide-soignant – un entrepreneur de construction –un agriculteur – une plombière – un pâtissier

b Complète le texte. Choisis entre : Vul de tekst aan. Kies uit:

soins de santé – qualités – formation

Salut ! Je suis Roxy ! Je suis intéressée par la mode.

La « les » m’intéresse aussi, car j’aime soigner les gens. Je suis créative, mais je suis aussi soigneuse et sociable, j'ai plusieurs !

réparer – défi – entretenir – mécanique automobile

Coucou, moi, je suis Juliette. Je suis intéressée par la Je voudrais devenir mécanicienne. Il faut et des voitures.

Cela me semble être un !

©VANIN

résoudre – calculer – crucial

Moi, je suis Adil. Les maths, c’est mon truc !

J’adore et j’aime bien des problèmes. Pour devenir ingénieur, il faut être perfectionniste, c’est !

carrière – complexes – connaissance

Et moi, c’est Omar. Je voudrais devenir électricien.

Les défis , j’adore !

Il faut avoir une bonne de l’électronique.

Je rêve déjà de ma future

Résultat ex. 3 < 14

> / = 14

Très bien !

4 Marque la bonne forme du verbe. Markeer de juiste vorm van het werkwoord.

a Marque la bonne forme du verbe devenir. Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘devenir’.

1 Il deviens devient ingénieur.

2 Je deviens devient triste quand je ne vois pas mes amis.

3 Roxy deviens devient styliste.

4 Nous devenonsdevenez de vrais amis.

5 Vous devenonsdevenez de plus en plus compétentes.

6 Elles devient deviennent nerveuses pour les examens.

b Marque la bonne forme des verbes ouvrir et découvrir. Markeer de juiste vorm van de werkwoorden ‘ouvrir’ en ‘découvrir’.

1 Juliette ouvreouvres ses yeux lors de la journée des talents.

2 Tu découvredécouvres souvent de nouvelles chansons sur Internet.

3 Il ouvreouvres la porte pour le professeur.

4 Les élèves ouvrezouvrent votre livre à la page 67.

5 Vous découvronsdécouvrez la cuisine italienne.

6 Ils ouvrentouvrez la fenêtre dans la classe.

7 Nous ouvronsouvrez un magasin à l’école.

Résultat ex. 4 < 10 > / = 10

Très bien !

©VANIN

5 Marque la bonne forme du futur simple. Markeer de juiste vorm van de ‘futur simple’.

1 Plus tard, il deviendrais deviendra coiffeur.

2 Demain, il fera feras beau !

3 Je chanteraichanterait une chanson pour toi.

4 Tu prendraprendras le train de 8 heures ?

5 Mon père et moi, nous prépareronspréparerez le repas demain.

6 Vous seronsserez contents.

7 Normalement, ils iront irons à Bruxelles le weekend.

8 L a semaine prochaine, je n’ aurai auras pas le temps.

9 Elles choisirez choisiront quel métier ?

10 Vous pourrezpourrons découvrir vos talents demain.

Résultat ex. 5 < 7 > / = 7

Très bien !

6 Marque la bonne forme des verbes comme prendre. Markeer de juiste vorm van de werkwoorden zoals ‘prendre’.

1 Je prendsprend le vélo pour aller à l’école.

2 Tu apprendapprends le français en classe ?

3 Juliette comprendscomprend la question du prof.

4 Nous prenonsprenez des sandwichs au fromage.

5 Vous apprenonsapprenez l’anglais ?

6 Ils ne comprendcomprennent pas l’e-mail du directeur.

Résultat ex. 6 < 4 > / = 4

Très bien !

7 Combine. Verbind.

Tu … … réussis toujours à tes examens.

Je … réfléchis souvent avant de prendre une décision.

Nous … réussissent à terminer le projet à temps.

Vous … réfléchissons ensemble à une solution.

Ils / Elles … … réussit à l’examen de maths.

Il / Elle … réussissez à impressionner tout le monde avec votre présentation.

Résultat ex. 7 < 4 > / = 4

Très bien !

8 Complète les phrases avec les qualités. Vul de zinnen aan met de kwaliteiten.

1 Un infirmier doit être (zorgzaam)

2 Pour devenir ingénieur, il faut être (nauwkeurig) et (kalm)

3 Une mécanicienne doit être (perfectionistisch) !

4 Un coiffeur doit être (vriendelijk) et (geduldig)

Résultat ex. 8 < 4 > / = 4

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Note le bon métier. Attention au masculin ou féminin ! Noteer het juiste beroep. Let op of het een man of een vrouw is!

©VANIN

Résultat ex. 1 < 9 > / = 9

Bien essayé !

Très bien !

2 Remplis les bons mots au bon endroit.

Vul de juiste woorden op de juiste plaats in.

Coucou,

Aujourd’hui, c’est la j .

Nous allons découvrir différents m

Roxy est intéressée par la m

Elle aimerait connaitre les c

pour devenir styliste.

Adil adore les maths et les s

Moi, je suis intéressé par l’électronique et j’aimerais parler à un électricien.

Je voudrais savoir quel est son p

Résultat ex. 2 < 4 > / = 4

Bien essayé !

3 Complète les textes.

Vul de teksten aan.

Je suis une t

Je dois r

des problèmes c

Salut, je suis un a

Je travaille dans le domaine des s

Très bien !

©VANIN

Chaque jour, je soigne des gens.

Il faut avoir plusieurs q

Bonjour, je suis un e

Il faut avoir une bonne c de la construction.

J’aime les maths et c

J’adore r et e des voitures. Voilà pourquoi j’ai suivi une f en m a .

©VANIN

Je suis a

Je travaille dans une ferme, entre les animaux et la nature.

Chaque jour, il y a un autre d

Salut, je suis p

Pour faire ce métier, la précision est c

Je suis un p . Je travaille chez un boulanger. Je prépare des desserts délicieux.

J’adore ma c !

Résultat ex. 3 < 15 > / = 15

Bien essayé !

4 Remplis la bonne forme du verbe. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

a Remplis la bonne forme du verbe devenir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘devenir’ in.

1 Il ingénieur.

Très bien !

2 Je triste quand je ne vois pas mes amis.

3 Roxy styliste.

4 Nous de vrais amis.

5 Vous plus compétents grâce à la pratique.

6 Elles nerveuses pour les examens.

b Remplis la bonne forme des verbes ouvrir ou découvrir.

Vul de juiste vorm van de werkwoorden ‘ouvrir’ of ‘découvrir’ in.

1 Juliette ses yeux lors de la journée des talents.

2 Tu souvent de nouvelles chansons sur Internet.

3 Il la porte pour le professeur.

4 Les élèves le cahier à la page 67.

5 Vous la cuisine italienne.

6 Ils la fenêtre dans la classe.

7 Nous un magasin à l’école.

Résultat ex. 4 < 10

Bien essayé !

5 Remplis la bonne forme du futur simple.

Vul de juiste vorm van de ‘futur simple’ in.

Lundi, j’ (aller) au stage dans une entreprise de design.

J’ (apprendre) beaucoup sur le travail des designers.

> / = 10

Très bien !

Mon ami Max (visiter) une caserne de pompiers, parce qu'il (vouloir) devenir pompier.

Ma sœur, qui (étudier) pour être infirmière, elle (faire) un stage à l'hôpital local.

Mardi, notre professeur de maths (expliquer) un nouveau chapitre sur les probabilités.

Je (résoudre) les exercices après le cours.

Le soir, je (regarder) un documentaire sur les astronautes.

J'espère que je (dormir) bien la nuit.

Résultat ex. 5 < 7

Bien essayé !

> / = 7

Très bien !

6 Remplis la bonne forme du verbe. Choisis entre :

Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Kies uit: prendre – apprendre – comprendre

1 Depuis cette année, nous l’allemand à l’école.

2 Le soir, je parfois une tasse de thé devant la télé.

3 Omar ne pas la question du prof.

4 Juliette et Roxy le vélo pour aller au yoga.

5 Il le chinois depuis deux ans.

6 Vous rapidement les nouvelles leçons.

Résultat ex. 6 < 4

Bien essayé !

> / = 4

Très bien !

7 Remplis la bonne forme des verbes réussir ou réfléchir.

Vul de juiste vorm van de werkwoorden ‘réussir’ of ‘réfléchir’ in.

1 Je toujours avant de parler.

2 Tu bien à tes examens si tu étudies.

3 Il à toutes les questions du quiz.

4 Nous sur le meilleur chemin à prendre.

5 Vous à finir le projet à temps.

6 Elle à comprendre la leçon de mathématiques.

7 Mes amis à gagner le match de foot.

Résultat ex. 7 < 5 > / = 5

Bien essayé !

Très bien !

8 Complète les phrases avec les bonnes qualités. Plusieurs réponses sont possibles.

Vul de zinnen aan met de juiste kwaliteiten. Meerdere antwoorden zijn mogelijk.

1 Je suis infirmière. Pour mon métier, il faut être

2 Je suis coiffeur. Pour mon métier, il faut être et .

3 Je suis ingénieur. J’aime calculer, mais il faut aussi être et

4 Pour devenir mécanicienne, il faut être et

5 Je voudrais devenir styliste. Il faut être très

Résultat ex. 8 < 6 > / = 6

Bien essayé !

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Regarde la vidéo. Bekijk de video.

a Marque les métiers dont on parle dans la vidéo.

Markeer de beroepen waarover men spreekt in de video.

©VANIN

médecin

professeur

psychologue actrice

pompier avocate

chanteuse

infirmière

vétérinaire

policière

b Combine. Qu’est-ce qu’ils font ?

Verbind. Wat doen ze?

l’écrivain / l’écrivaine

le médecin / la médecin

le musicien / la musicienne

le boulanger / la boulangère

le professeur / la professeure

le facteur / la factrice

le coiffeur / la coiffeuse

le fleuriste / la fleuriste

le serveur / la serveuse

le dentiste / la dentiste

le journaliste / la journaliste

mécanicienne

cuisinière

journaliste

boulangère

créatrice de mode

Il / Elle soigne les malades.

Il / Elle écrit des livres.

Il / Elle fait du pain.

Il / Elle fait de la musique.

Il / Elle soigne les dents.

Il / Elle travaille dans une école.

Il / Elle coupe les cheveux.

Il / Elle apporte le repas et les boissons.

Il / Elle fait des reportages.

Il / Elle distribue des lettres.

Il / Elle vend des fleurs.

Spreektips

STRAT GIES

- Hou je taalgebruik eenvoudig. Gebruik zinnen die je goed begrijpt en makkelijk kunt uitspreken.

- Besteed extra aandacht aan de uitspraak . Oefen thuis of met een klasgenoot.

- Gebruik signaalwoorden (d’abord, puis, après, finalement …) om de overgang tussen de verschillende delen van je presentatie aan te geven.

- Ondersteun je presentatie met visuele hulpmiddelen zoals afbeeldingen.

- Oefen je presentatie meerdere keren.

2 Fais une présentation de ton métier de rêve.

Maak een presentatie over jouw droomberoep.

C’est quel métier ?

As-tu toutes ces qualités ?

Oui ou non ?

Quelles sont les qualités qu’il faut avoir pour faire ce métier ?

Présente le métier de tes rêves devant la classe.

3 Fais un poème avec ton nom et tes qualités. Tu peux consulter Internet. Maak een gedicht met jouw naam en kwaliteiten. Je mag het internet raadplegen.

Ex. Je m’appelle Adil et…

Je suis responsAble.

Je suis aDroit.

Je suis Intelligent.

Et je suis flexibLe.

4 Lis l’horoscope. Lees de horoscoop.

Cette semaine, les étoiles disent que vous serez très chanceux . Vous rencontrerez de nouvelles personnes qui deviendront des amis. À l'école, vous réussirez à tous vos examens sans difficulté. Vos professeurs remarqueront vos efforts et vos parents seront fiers de vous.

Dans vos loisirs, vous trouverez un nouveau hobby qui vous passionnera. Vous découvrirez également que vous avez un talent caché que vous ne connaissiez pas. Votre confiance en vous augmentera, et vous vous sentirez plus heureux que jamais.

Suivez votre intuition , car elle vous guidera vers des expériences enrichissantes.

a Marque les verbes au futur simple et note-les dans le cadre. Cherche l’infinitif. Markeer de werkwoorden in de ‘futur simple’ en noteer ze in het kader. Zoek de infinitief.

futur simple infinitif

©VANIN

b Cherche la traduction des mots suivants. Utilise une des stratégies suivantes : Zoek de vertaling van de volgende woorden. Gebruik een van deze strategieën:

1 C’est un mot transparent.

2 Je connais un mot lié à ce mot.

3 Le contexte m'aide à comprendre le mot.

4 Je cherche dans le dictionnaire.

français

néerlandais stratégie(s) n° chanceux (chance) difficulté (difficile) efforts caché confiance intuition

Contrôle : Arrivée

Ik kan relevante informatie uit een videofragment halen. oef. 1

Ik kan vertellen over mijn droomberoep. oef. 2

Ik kan een naamgedicht over mijn kwaliteiten maken in het Frans. oef. 3

Ik kan een horoscoop met werkwoorden in de ‘futur simple’ lezen. oef. 4

Ik kan strategieën inzetten om de betekenis van woorden te achterhalen. oef. 4

RÉS u MÉ

1 PARLER DE SON TALENT – OVER JE TALENT PRATEN

un acteur / une actrice een acteur / actrice

un chanteur / une chanteuse een zanger / zangeres

un électricien / une électricienne een elektricien

un infirmier / une infirmière een verpleger / verpleegster

un policier / une policière een politieagent(e)

un cuisinier / une cuisinière een kok / kokkin

un homme / une femme de ménage een schoonmaker / schoonmaakster

un ingénieur / une ingénieure een ingenieur

un styliste / une styliste een stylist

un mécanicien / une mécanicienne een automecanicien

un vendeur / une vendeuse een verkoper / verkoopster

©VANIN

une compétence een vaardigheid

une journée des talents een talentendag

un métier een beroep

la mode de mode

un parcours professionnel een professioneel parcours les sciences de wetenschappen

2 PARLER DE SON MÉTIER – OVER JE BEROEP PRATEN

un agriculteur / une agricultrice een landbouwer / landbouwster

un pâtissier / une pâtissière een banketbakker

un aide-soignant / une aide-soignante een zorgkundige

un plombier / une plombière een loodgieter

Mot Traduction Mes notes calculer rekenen

calme kalm, rustig

une carrière een carrière complexe ingewikkeld

la connaissance de kennis crucial noodzakelijk un défi een uitdaging entretenir onderhouden une formation een opleiding la mécanique automobile de automechaniek patient / patiente geduldig

un entrepreneur / une entrepreneuse de construction een bouwondernemer / bouwonderneemster

un technicien / une technicienne een technieker

©VANIN

perfectionniste perfectionistisch précis / précise zorgvuldig une qualité een kwaliteit réparer repareren résoudre oplossen les soins de santéde zorgsector

Comment utiliser les verbes venir et devenir ?

venir (komen)

je viens deviens tu viens deviens

il / elle / on vient devient

devenir (worden)

©VANIN

nous venons devenons

vous venez devenez

ils / elles viennent deviennent

Comment utiliser le futur simple ?

Als je in het Frans wilt vertellen over iets wat in de toekomst zal gebeuren, gebruik je de ‘futur simple’.

Je vormt de ‘futur simple’ als volgt:

infinitief + uitgang: -ai / -as / -a / -ons / -ez / -ont

chanter (zingen)

je chanter ai ik zal zingen

tu chanter as jij zult zingen

il / elle / on chanter a hij/zij/men zal zingen

nous chanterons wij zullen zingen

vous chanterez jullie zullen zingen / u zult zingen

ils / elles chanteront zij zullen zingen

Bij werkwoorden op -re laat je de ‘e’ vallen: prendre (nemen) → je prendrai → ik zal nemen

Leer deze uitzonderingen uit het hoofd:

être (zijn) → je ser ai → ik zal zijn avoir (hebben) → j’aur ai → ik zal hebben faire (doen / maken) → je fer ai → ik zal doen / maken devenir (worden) → je deviendr ai → ik zal worden aller (gaan) → j’ir ai → ik zal gaan pouvoir (mogen / kunnen) → je pourr ai → ik zal mogen / kunnen devoir (moeten) → je devr ai → ik zal moeten vouloir (willen) → je voudr ai → ik zal willen

VERLEDEN NU TOEKOMST

je chantais j'ai chanté

je viens de chanter je chante

Comment utiliser les verbes comme prendre ?

je vais chanter je chanterai

prendre (nemen) apprendre (leren) comprendre (begrijpen)

je prends apprends comprends tu prends apprends comprends il / elle / on prend apprend comprend nousprenons apprenons comprenons vousprenez apprenez comprenez ils / elles prennent apprennent comprennent

Comment utiliser les verbes en -ir comme réussir et réfléchir ?

réussir (slagen)

réfléchir (nadenken)

je réussis réfléchis tu réussis réfléchis il / elle / on réussit réfléchit nous réussissons réfléchissons vous réussissez réfléchissez ils / elles réussissent réfléchissent

Die werkwoorden behoren tot de groep van ‘finir’.

Deze werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier: choisir → kiezen remplir → vullen

cONTRÔLE

Contrôle : Étape 4

1 Grammatica

Ik kan het werkwoord ‘devenir’ gebruiken. p. 140, 156, 162, 166-167

Ik begrijp het gebruik en de vorming van de ‘futur simple’. p. 140-143, 156, 162, 167, 170-171

Ik kan de werkwoorden zoals ‘prendre’ gebruiken. p. 143, 157, 163, 168

Ik kan de werkwoorden op -ir zoals ‘finir’ gebruiken.p. 148-149, 157, 163, 168

Ik kan de werkwoorden op -ir zoals ‘ouvrir’ gebruiken.p. 151-152, 156, 162, 167

2 Woordenschat

Ik begrijp de woordenschat om over talenten en beroepen te praten.

3 Vaardigheden

Ik kan over kwaliteiten praten.

©VANIN

p. 138-139, 146-147, 154-155, 159-161, 164-166, 169-170

p. 150, 158, 163, 168, 170

Ik kan een naamgedicht over mijn kwaliteiten maken in het Frans. p. 170

Bij het studeren ga ik extra letten op:

1 Fait le quiz. Tu peux consulter l’Internet. Maak de quiz. Je mag het internet raadplegen.

Quiz: les métiers

1

3

Quel métier s'occupe de soigner les animaux ? boulanger vétérinaire architecte

2

5

Quel professionnel est responsable de la création de maisons et de bâtiments ? plombier maçon architecte

Qui enseigne aux élèves à l'école ? mécanicien enseignant jardinier

7

Qui prépare et vend du pain ? boulanger cuisinier pâtissier

6

Dans quel métier doit-on beaucoup utiliser les mathématiques ? infirmier ingénieur coiffeur 4

Quel est le métier de quelqu'un qui travaille avec le bois ? charpentier forgeron peintre

9

Qui est chargé de défendre les droits des personnes devant la justice ? avocat juge policier

Dans quel métier est-il essentiel de savoir couper les cheveux ? esthéticien styliste coiffeur 8

Qui est responsable de la réparation des véhicules ? mécanicien conducteur vendeur de voitures

Quel métier consiste à créer des logiciels informatiques ? bibliothécaire informaticien électricien 10

2 Regarde la vidéo.

Bekijk de video.

a Quel est le métier le plus dangereux du monde selon cette vidéo ?

Wat is het gevaarlijkste beroep ter wereld volgens deze video?

b Ils arrivent comment au lieu de travail ? Coche. Hoe raken ze op de werkplaats? Duid aan. en voiture en hélicoptère en avion

3 Regarde la vidéo.

Bekijk de video.

a Le métier dans cette vidéo est aussi très dangereux, pourquoi ?

Het beroep in deze video is ook erg gevaarlijk. Waarom?

b Ce métier paie combien par an ?

Hoeveel verdient hij per jaar met dit beroep?

c Il doit travailler combien de jour par an ?

Hoeveel dagen per jaar moet hij werken?

d Est-ce que tu oseras le faire ?

Zou jij het durven?

4 Regarde la vidéo. Quels sont les métiers les plus payés au monde ? Coche.

Bekijk de video. Wat zijn de best betaalde beroepen ter wereld? Duid aan. ac teur d'Hollywood avocat

pilote F1 astronaute professeur

joueur de football

ÉTAPE 5 : RÊVER dE VOYAGER

PROLOG u E p. 180

Apprendre à parler d’un livre et d’un projet de voyage p. 181

©VANIN

Apprendre à parler des pays francophones p. 190

dÉPART p. 181 course p. 197

d ÉV i AT i ON p. 202

ARR i VÉE p. 210

Déviation jaune p. 202

RÉS u MÉ p. 215

Déviation verte p. 206

cONTRÔLE p. 218

PO diu M p. 219

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek.

écoute regarde lis écris

pose (une question) réponds à (une question)

parle de change cherche choisis coche combine complète contrôle découvre demande dessine donne fais

indique joue marque mets note organise raconte relis remplis répète utilise

PROLOG u E

1 Que vois-tu sur l’image ? Écris en français ou en néerlandais.

Wat zie je op de tekening? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

2 Quels mots liés à l'image connais-tu déjà ?

Welke woorden uit de tekening ken je al?

©VANIN

3 Quel est le thème de cette étape selon toi ?

Wat is het thema van dit hoofdstuk volgens jou?

1 Apprendre à parler d’un livre et d’un projet de voyage

1 Écoute le dialogue.

Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Coche. Il y a plusieurs réponses possibles.

Wat is het thema van het gesprek? Duid aan. Er zijn meerdere juiste antwoorden mogelijk.

Matteo kreeg een brief van een oom die een wereldreis maakt.

Juliette, Adil en Roxy moeten een boekbespreking maken.

Adil vertelt over een reis die hij gemaakt heeft.

De vrienden dromen van verre reizen.

b Lis le dialogue.

Lees de dialoog.

C’est vendredi après-midi. Les amis sortent de l’école ensemble.

Juliette P fff, il fait tellement beau ce weekend, mais je dois encore faire mon devoir de français pour lundi. Je dois encore lire le livre.

Roxy Moi aussi. Et je dois aller en Allemagne avec mes parents chez leurs amis allemands

Adil Vous n’avez pas encore commencé à lire ?

J’ai beaucoup aimé Le tour du monde en quatre-vingt jours

Roxy Je suis en train de lire un résumé que j’ai trouvé sur Internet.

Juliette Et moi, j’ai regardé des vidéos sur YouTube, j’ai trouvé des dessins animés trop chouettes qui parlent des aventures de Phileas Fogg et de Passepartout.

Matteo Ça ne me dit rien. Nous avons dû lire deux autres livres l’année dernière. Qui est l’écrivain ?

Adil Jules Verne. Il l’a écrit en 1872.

Matteo Oh non, c’est vieux ! C’est sans doute à mourir d’ennui (*) !

Juliette Pas du tout. Il raconte le voyage de deux hommes qui font le tour du monde en 80 jours. Ils visitent plusieurs grandes villes en Asie et aux États-Unis

Matteo Comment font-ils ?

Adil Ils voyagent à pied, en bateau, en train, en voiture, mais aussi sur un éléphant, et même dans un ballon à air chaud (*)

Matteo Non, sérieux ? Ils font ça en 80 jours ?

Adil Je ne sais pas encore s’ils y arrivent. Je suis en train de lire les derniers chapitres

Matteo Qu’est-ce que vous devez faire comme devoir ?

Adil Tout d’abord … il faut lire le livre, n’est-ce pas, Roxy et Juliette ?

(*) C’est sans doute à mourir d’ennui. (fam) : Het is ongetwijfeld oersaai.

(*) un ballon à air chaud : een heteluchtballon

Roxy Nous devons écrire une lettre à un ami et décrire notre propre (*) tour du monde en 80 jours.

Juliette Nous devons inventer un voyage dans au moins 4 pays, sur 4 continents différents.

Adil Nous devons raconter ce que nous avons fait, comment nous avons voyagé et ce qui se trouve dans notre valise. En plus, dans chaque pays nous devons acheter un souvenir

Matteo Cool, j’aimerais aller en Australie et faire du surf sur l’océan.

Juliette Je rêve de faire un safari en Afrique du Sud et de prendre des photos des animaux sauvages

Roxy Moi, je voudrais partir en Asie, en Corée du Sud (*). J’adore la nourriture asiatique et la K-pop.

Adil J’aimerais aller à New York, et après, je voudrais visiter les parcs nationaux de l’Amérique du Nord

Matteo Ça donne envie de partir en voyage. Alors, les voyageurs, je vous souhaite beaucoup de courage. Moi, je pars à la mer. Je vais chez mon oncle ce weekend. Je vais travailler dans sa pizzéria.

(*) propre : eigen

(*) Corée du Sud : Zuid-Korea

c Tu as entendu quels mots pour parler des livres ? Donne trois exemples.

Tu en connais plus ? Écris-les dans les cadres colorés.

Welke woorden om over boeken te praten heb je gehoord? Geef drie voorbeelden.

Ken je nog meer woorden? Schrijf ze in de gekleurde kaders.

d Tu as entendu quels mots pour parler d’un voyage ? Donne trois exemples.

Tu en connais plus ? Écris-les dans les cadres colorés.

Welke woorden om over een reis te praten heb je gehoord? Geef drie voorbeelden.

Ken je nog meer woorden? Schrijf ze in de gekleurde kaders.

e Où voudraient-ils aller ? Combine.

Waar willen ze graag naartoe gaan? Verbind.

Matteo en Asie

Juliette en Afrique du Sud

Roxy en Amérique du Nord

Adil en Australie

2 Regarde l’image interactive, répète le vocabulaire des pays et des moyens de transport et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat, herhaal de woordenschat over de landen en de transportmiddelen en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour répéter le vocabulaire des pays et des moyens de transport et pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de woordenschat over de landen en de transportmiddelen te herhalen en om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

©VANIN

4 Remplis le dialogue. Choisis entre : Vul de dialoog aan. Kies uit: résumé – dessins animés – écrivain – chapitre

Roxy Je n’ai pas eu le temps de lire mon livre pour le cours de français.

J’ai cherché un sur Internet.

Matteo C’était quel livre ?

Adil Le Tour du monde en quatre-vingt jours

Matteo Qui l’a écrit ? Qui est l’ ?

Adil Jules Verne.

Juliette J’ai regardé des sur YouTube, comme ça je n’ai plus besoin de lire le livre.

Adil Tu es terrible, Juliette ! J’ai beaucoup aimé le livre.

Je suis en train de lire le dernier

5 Note le mot sous l'image. Choisis entre :

Noteer het woord onder de afbeelding. Kies uit:

une valise – un safari – des animaux sauvages – un souvenir – asiatique – un voyageur –un éléphant – le tour du monde – partir en voyage – rêver – allemande

de la nourriture

6 Écris les mots dans le cadre. Schrijf de woorden in het kader.

a Choisis entre les pays suivants : Kies uit de volgende landen:

©VANIN

Pays-Bas – Égypte – Angleterre – Belgique – France – Espagne – Italie – Maroc

b Choisis entre les langues suivantes : Kies uit de volgende talen: arabe – français – néerlandais – espagnol – français – anglais – arabe – italien –néerlandais – allemand

Drapeau Pays On parle ...

une voiture

7 Écris les noms des pays voisins de la Belgique. Choisis entre :

Noteer de namen van de buurlanden van België. Kies uit: le Luxembourg – les Pays-Bas – l’Allemagne – la France

8 Écris les mots à la bonne place. Choisis entre :

Noteer de woorden op de juiste plaats. Kies uit: l’Asie – les États-Unis – l’océan – l’Afrique du Sud – l’Australie – l’Amérique du Nord

9 Remplis les moyens de transport. Vul de transportmiddelen in.

1 Quand j’aurai 18 ans, je vais acheter une petite

2 Je vois un dans l’eau.

3 Le est en retard.

4 Les passagers du vol Lyon-Bruxelles descendent de l’

5 Le à destination de Bruxelles-Midi part de la voie 5.

6 L a Harley-Davidson est une très connue.

7 Pour mon anniversaire, je vais demander un nouveau

8 Il y a trop de monde dans le !

10 Regarde l’image interactive et répète les prépositions. Bekijk de ontdekplaat en herhaal de voorzetsels.

11 Relis le dialogue à la page 181-182 et marque les prépositions. Herlees de dialoog op p. 181-182 en markeer de voorzetsels.

a Marque les prépositions avec une ville, un pays ou un continent en jaune.

Markeer de voorzetsels met een stad, een land of een werelddeel in het geel.

b Marque les prépositions avec les moyens de transport en rose.

Markeer de voorzetsels met een transportmiddel in het roze.

c Marque les prépositions avec une personne en bleu.

Markeer de voorzetsels met een persoon in het blauw.

12 Joue à un jeu pour répéter les prépositions. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de voorzetsels te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

13 Écris les prépositions du dialogue à la page 181-182 dans la bonne colonne.

Schrijf de voorzetsels van de dialoog van p. 181-182 in de juiste kolom.

Comment utiliser les prépositions ?

avec un moyen de transport J’y vais … bateau voiture en avion

→ Je kunt erin: en pied à vélo à moto

JE ME RAPPELLE

©VANIN

→ Je kunt er niet in: à

avec une ville

J’habite …

New York à Paris → à + ville

avec un pays / continent Je veux aller …

Australie en Angleterre

Asie

Afrique du Sud

Amérique du Nord

→ féminin (eindigt op -e) : en

au Maroc au Japon

États-Unis aux Pays-Bas

→ masculin : au

avec une personne Ils vont leurs amis allemands.

Je vais mon oncle.

→ chez + une personne

→ pluriel : aux

14 Marque la bonne préposition. Markeer het juiste voorzetsel.

1 Mon ami a fait un voyage auaux États-Unis.

2 Cet été, je pars en au France à en voiture.

3 Les enfants vont aux chez leurs grands-parents àau pied.

4 Omar est né au en Sénégal, à chez Dakar.

5 J’ai un rendez-vous à chez le médecin après l’école.

6 Je vais à l’école à en vélo ou à en tram.

©VANIN

15 Écris la bonne préposition. Schrijf het juiste voorzetsel.

1 Ma famille habite Maroc, Tanger.

2 Amsterdam se trouve Pays-Bas.

3 Mon frère rêve de faire un voyage moto.

4 Elle est née Gand, Belgique.

5 Il va à l’école bus.

6 Chaque mercredi, je vais manger ma grand-mère.

16 Remplis les bonnes préposition. Vul de juiste voorzetsels in.

Quel voyage ! Passepartout et moi, nous sommes partis il y a 78 jours. Nous sommes tout d’abord allés Italie. Ensuite, nous sommes allés Bombay, Inde, bateau. Nous avons voyagé Asie sur le dos d’un éléphant, train et pied. Après la traversée de l’océan Pacifique bateau, nous sommes arrivés San Francisco, États- Unis.

Notre voyage a été difficile et nous avons manqué notre bateau pour aller Liverpool. Mais j’ai été, comme toujours, créatif. Nous voilà enfin arrivés Angleterre.

Maintenant, nous devons trouver une manière d’arriver Londres après-demain, peut-être que nous pouvons essayer d’y arriver ballon à air chaud …

17 Marque les formes de être en train de en vert dans le dialogue à la page 181-182. Markeer de vormen van ‘être en train de’ in de dialoog op p. 181-182 in het groen.

18 Remplis les formes de être. Vul de vormen van ‘être’ in.

Comment utiliser être en train de ?

être

GRAMMA i RE

©VANIN

verbe à l'infinitif

je tu il / elle / on nous vous ils / elles en train de / d’ lire

parler

dormir écrire

jouer se laver

ik ben aan het lezen jij bent aan het praten hij/zij/men is aan het slapen wij zijn aan het schrijven jullie zijn / u bent aan het spelen zij zijn zich aan het wassen

Om te zeggen dat je iets aan het doen bent, gebruik je het werkwoord ‘être’ gevolgd door ‘en train de + infinitief’.

19 Qu’est-ce qu’ils sont en train de faire ? Utilise être en train de et choisis entre : Wat zijn ze aan het doen? Gebruik ‘être en train de’ en kies uit: faire du shopping – lire un livre – visiter un musée – écouter de la musique –organiser un voyage – manger

La femme

©VANIN

Les amis

La petite

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

Contrôle : Parler d’un livre et d’un projet de voyage

Ik begrijp de woordenschat om over een boek of een reisproject te praten. oef. 4-9

Ik begrijp hoe ik de voorzetsels moet gebruiken bij een stad, een land, een persoon en een transportmiddel. oef. 14-16

Ik begrijp hoe ik ‘être en train de’ moet gebruiken. oef. 19

Elle

2 Apprendre à parler des pays francophones

1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais. Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

©VANIN

b Lis le dialogue. Lees de dialoog.

Juliette Salut les gars ! Regardez, on cherche des moniteurs et des monitrices pour des camps linguistiques (*) pendant l’été !

Vous parlez le français ?

Vous aimez voyager et découvrir de nouvelles cultures ?

Vous aimez enseigner le français aux enfants entre 10 et 12 ans ?

Vous aimez loger dans une auberge de jeunesse ou dans un vieux château ?

Venez faire partie de notre équipe internationale de moniteurs pour des camps linguistiques dans des pays francophones (*) !

Genève en Suisse

Luxembourg-ville au Luxembourg

Rochehaut en Belgique le Québec au Canada Marseille en France

Roxy Cool ! Il y a 3 ans, j’ai fait un camp linguistique en Angleterre.

C’était super.

Juliette J’ai toujours rêvé d’aller au Canada. J’adore voyager. En plus, c’est pratique. Je suis nulle (*) en anglais, donc je peux faire tout en français.

(*) des camps linguistiques : taalkampen

(*) francophones : franstalige

(*) être nul/le : slecht zijn in

Omar Pourquoi vous ne venez pas en Afrique ? On parle le français dans beaucoup de pays africains. Je rentre au Sénégal pendant l’été, venez avec moi !

Matteo On parle aussi d’autres langues au Sénégal ?

Omar Oui, le français est la langue officielle, mais on y parle aussi d’autres langues. Quand j’étais petit, je parlais seulement le wolof (*). Quand ma mère travaillait, je restais chez ma grand-mère. Nous ne parlions jamais le français. J’ai appris le français à l’école quand j’avais 4 ans.

Adil Je préfère une destination francophone encore plus exotique, une ile des Caraïbes comme la Martinique, ou une petite ile de la Polynésie française.

Juliette Je ne sais même pas où ça se trouve !

Adil L’année dernière, j’ai cherché des photos pour un devoir de géographie. C’est le paradis, avec des plages blanches, de l’eau cristalline (*) et un ciel d’un bleu clair.

Roxy Je nous vois déjà comme moniteurs là-bas … « Qu’est-ce que vous avez fait pendant votre camp linguistique ? » « Ah, nous nous sommes baignés toute la journée, nous nous sommes relaxés, nous nous sommes couchés tard, et les enfants n’ont rien appris ! »

Juliette Je me suis renseignée sur l’organisation et j’ai envoyé un e-mail … je n’ai pas encore de projets pour l’été, et ça me semble très chouette.

(*) le wolof : een van de nationale talen die naast het Frans (officiële taal) gesproken wordt in Senegal (*) de l’eau cristalline : kristalhelder water

c Tu as lu quels noms de pays où on parle le français dans le dialogue ? Coche.

Welke landen waar ze Frans spreken heb je in de dialoog gelezen? Duid aan. le Luxembourg la Belgique

Monaco la Suisse la France la République démocratique du Congo le Canada le Maroc

d Vrai ou faux ? Coche.

Juist of fout. Duid aan.

©VANIN

1 Roxy a fait un camp linguistique en France.

2 Juliette voudrait aller au Canada.

3 Omar a appris le français à l’école.

4 Adil veut aller au Sénégal.

5 Juliette a beaucoup de projets pour les vacances.

le Sénégal la Martinique le Mali le Niger les iles de la Polynésie française le Rwanda

Vrai Faux

2 Regarde l’image interactive et découvre le nouveau vocabulaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woordenschat. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

3 Joue à un jeu pour apprendre le nouveau vocabulaire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woordenschat in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

4 C’est quoi ? Coche la bonne réponse. Wat is het? Duid het juiste antwoord aan.

©VANIN

une auberge de jeunesse un château une école

chanter enseigner écrire

étudier se relaxer travailler

une destination un programme un livre

une auberge de jeunesse un centre sportif un musée

se laver se peigner se baigner

manger se coucher dormir

la mer une montagne le ciel

une monitrice une infirmière une coiffeuse

se renseigner chanter rire

un parc une ville une ile

un paradis le stress une forêt

5 Regarde l’image interactive et le Dépannage à la page 222-224 pour répéter l’imparfait. Bekijk de ontdekplaat en de Dépannage op p. 222-224 om de ‘imparfait’ te herhalen.

6 Relis le dialogue à la page 190-191 et marque les verbes à l’imparfait en jaune. Herlees de dialoog op p. 190-191 en markeer de werkwoorden in de ‘imparfait’ in het geel.

7 Joue à un jeu pour répéter l’imparfait. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de ‘imparfait’ te herhalen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

8 Complète la grille avec les terminaisons de l’imparfait. Vul het kader aan met de uitgangen van de ‘imparfait’.

Comment utiliser l’imparfait ?

Neem de nous-vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd zonder de uitgang -ons.

Voeg de uitgangen toe.

je tu il / elle / on nous

vous

cOMMENT ?

RAPPELLE

Het werkwoord être is onregelmatig en moet je uit het hoofd leren.

ils / elles rest parlais travaill parl dormiez jouaient ét étais ét étions étiez étaient

tegenwoordige tijd

je tu il / elle / on nous vous ils / elles

voyager : nous voyageons

voyageais

voyageais voyageait voyagions voyagiez voyageaient

commencer : nous commençons

commençais commençais commençait commencions commenciez commençaient in de 'imparfait' bij werkwoorden op -ger → + e voor de uitgangen met a bij werkwoorden op -cer: → c wordt ç voor de uitgangen met a

9 Marque la bonne forme de l’imparfait. Markeer de juiste vorm van de ‘imparfait’.

1 Omar vivait vivais au Sénégal.

2 Il étaisétait souvent chez sa grand-mère.

3 Ils parlaitparlaient le wolof.

4 Chaque semaine, il écrivaitécrivaient une lettre à son père en Belgique.

5 Adil, tu jouaisjouait souvent au foot ?

6 Mon ami et moi jouaient jouions toujours dehors.

10 Marque les phrases à l’imparfait. Markeer de zinnen in de ‘imparfait’.

1 Nous mangeons des tartines.

2 Nous mangions des tartines.

3 Il avait de la chance.

4 Il a eu de la chance.

5 Chaque jour, ils se lèvent tôt.

6 Chaque jour, ils se levaient tôt.

7 Nous commençons la journée avec des croissants et du chocolat chaud.

8 Nous commencions la journée avec un yaourt et des céréales.

9 Madame, vous voyagiez souvent en avion quand vous étiez jeune ?

10 Elles voyageaient toujours avec leurs parents.

11 Écris la bonne forme de l’imparfait. Schrijf de juiste vorm van de ‘imparfait’.

1 vivre Tu en Espagne?

2 prononcer Mon petit frère toujours mal le mot 'voyage'.

3 voyager Ma grand-mère ne jamais en avion.

4 faire Ils des voyages en voiture.

5 partir Chaque année, nous en vacances à la mer du Nord.

6 finir Les cours chaque jour à 17 heures.

7 être Elles dans la même classe.

8 avoir Nous un chien et un chat.

12 Joue à un jeu pour répéter les routines quotidiennes. Le prof t'explique quoi faire. Speel een spel om de dagelijkse gewoonten te herhalen. Je leerkracht legt uit wat je moet doen.

13 Remplis les routines quotidiennes. Choisis entre : Vul de dagelijkse gewoonten in. Kies uit: se brosser les dents – se laver – se blesser – se lever – se maquiller – se peigner –s’entrainer – se préparer – se promener – s’amuser – se réveiller

1 Chaque matin, elle doit vers 6 heures.

2 Avant de , elle vérifie son téléphone pour les messages.

3 Après, elle va dans la salle de bains pour et pour

4 Avant de sortir, elle cherche son peigne pour et du mascara pour

5 Après l’école, elle doit (zich voorbereiden) pour son entrainement de natation.

6 Elle adore (trainen) à la piscine, mais elle a peur de

7 Après l'entrainement, elle va

8 Après le souper, elle aime avec ses amis.

14 Regarde l’image interactive et découvre le passé composé des verbes pronominaux.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de ‘passé composé’ van de wederkerende werkwoorden.

15 Relis le dialogue à la page 190-191 et marque le passé composé des verbes pronominaux en vert.

Herlees de dialoog op p. 190-191 en markeer de ‘passé composé’ van de wederkerende werkwoorden in het groen.

16 Joue à un jeu pour apprendre le passé composé des verbes pronominaux.

Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de ‘passé composé’ van de wederkerende werkwoorden in te oefenen.

De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Comment utiliser les verbes pronominaux au passé composé ?

je me suis renseigné tu t'es renseigné il s'est renseigné

+ / + s + e + es

je me suis renseignée tu t'es renseignée elle s’est renseignée

GRAMMA i RE

nous nous sommes renseignés vous vous êtes renseignés ils se sont renseignés

nous nous sommes renseignées vous vous êtes renseignées ils se sont renseignées

Bij wederkerende werkwoorden gebruik je in de ‘passé composé’ altijd het hulpwerkwoord ‘être’.

Voeg de vormen me, t’, s’, nous, vous, se toe voor de vormen van ‘être’. Pas het voltooid deelwoord aan het onderwerp aan

17 Marque la bonne forme du participe passé.

Markeer de juiste vorm van het voltooid deelwoord.

1 Juliette s’est baignébaignée dans l’océan.

2 Adil et Matteo se sont lavélavés après le cours de gym.

3 Matteo s’est peignépeignée les cheveux.

4 Adil et Juliette, vous vous êtes reposésreposées un peu ?

5 Les filles se sont renseignésrenseignées sur les prix.

6 Adil, à quelle heure tu t’es couchécouchés hier soir ?

18 Remplis la bonne forme du pronom et de l’auxiliaire. Fais comme dans l’exemple.

Vul de juiste vorm van het voornaamwoord en van het hulpwerkwoord in. Doe zoals in het voorbeeld.

Ex. se préparer Juliette et Roxy préparées.

1 s’entrainer Matteo entrainé tout le weekend.

2 s’amuser Adil et Omar amusés sur la plage. se sont

3 se reposer Juliette et moi, nous reposées.

4 se renseigner Alors les filles, vous renseignées sur les dates du concert ?

5 se maquiller Roxy, pourquoi tu ne pas maquillée aujourd’hui ?

6 se coucher Je couché tôt hier soir.

19 Remplis la bonne forme du participe passé.

Vul de juiste vorm van het voltooid deelwoord in.

1 s’amuser Alors, les filles, vous vous êtes ?

2 se relaxer Adil s’est sur la plage.

3 se lever Les garçons se sont en retard.

4 se promener Ma grand-mère s’est dans le parc.

5 se baigner Les chiens se sont dans le lac.

6 se blesser Juliette, tu t’es ?

20 Remplis la bonne forme du passé composé des verbes pronominaux.

Vul de juiste vorm van de ‘passé composé’ van de wederkerende werkwoorden in.

1 se réveiller Elle tôt ce matin.

2 se lever Ils tout de suite.

3 se laver Elles dans la salle de bains.

4 se maquiller Les petits enfants pour la fête de Carnaval.

5 s’entrainer Matteo 4 fois cette semaine.

6 se préparer Adil pour le test de français.

7 se reposer Juliette et Roxy

8 s’amuser Omar et Roxy, vous à la fête ?

Les accents toniques dans les pays francophones

©VANIN

PRONON ci AT i ON

In het Nederlands kun je meteen een Nederlander van een Vlaming onderscheiden, of een Limburger van een West-Vlaming. Ook in het Frans hangt de uitspraak af van de herkomst van de spreker. Het Frans wordt in verschillende gebieden over de hele wereld gesproken. Hoor jij een verschil?

Contrôle : Parler des pays francophones

Ik begrijp de woordenschat over reizen. oef. 4

Ik heb de ‘imparfait’ herhaald en ik begrijp hoe ik die tijd moet gebruiken. oef. 9-11

Ik heb de woordenschat over dagelijkse activiteiten herhaald. oef. 13

Ik begrijp hoe ik de ‘passé composé’ van de wederkerende werkwoorden moet gebruiken. oef. 17-20

1 Remplis. Vul aan.

a Remplis les mots dans le devoir de français d’Adil. Choisis entre : Vul de woorden in het huiswerk van Adil in. Kies uit:

destination – Allemagne – continents – château – Afrique du Sud – Asie – éléphant –tour du monde – Australie – océan – africain – allemand – États-Unis – asiatique –auberge de jeunesse – valise – safari

Nom : Chadouli

Date : 05/05

Prénom : Adil

Cours : français

Titre : Mon tour du monde en 80 jours

Cher Matteo,

Classe : 4 A

Je suis en train de faire un en 80 jours. Pendant mon voyage, j’ai visité 5 des 7 .

Je suis parti de Berlin, en . Comme un prince, j’ai dormi dans un . J’ai appris quelques mots en , comme Ich bin Adil, et Auf wiedersehen Après, j’ai pris l’avion pour aller en Inde afin de découvrir le continent suivant : l’ . J’ai voyagé sur le dos de mon animal préféré … un .

J’ai beaucoup mangé : j’adore la cuisine .

Ensuite, je suis parti pour Sydney, en , où j’ai fait du surf sur l’ . Puis, je suis parti à Capetown, en J’ai vu des lions et des girafes pendant un en Jeep. La prochaine fois, je veux aller au Sénégal, un autre pays .

Ma dernière était New York, aux . Quelle ville magnifique !

J’ai dormi dans une où j’ai rencontré beaucoup de jeunes. J’ai fait beaucoup de shopping : ma pèse maintenant plus de 20 kilos.

Bisous, Adil

b Remplis le bon verbe sous l’image. Choisis entre : Vul het juiste werkwoord in onder de afbeelding. Kies uit:

enseigner – se renseigner – se relaxer – rêver – se coucher – se baigner –partir en voyage

Résultat ex. 1 < 18

Le vocabulaire 1 Déviation jaune : ex. 1 (p. 202)

2 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.

©VANIN

> / = 18

Déviation verte : ex. 1 (p. 206)

1 Ma petite sœur aime regarder des valises dessins animés de Disney.

2 Demain, Adil a un test de géographie. Il a fait un bon résumé livre

3 Omar a presque fini son livre. Il lui manque 2 destinations chapitres

4 Amélie Nothomb a écrit beaucoup de livres.

C’est une célèbre écrivaine auberge de jeunesse belge.

5 Beaucoup de personnes avec des nationalités différentes vivent à Bruxelles.

C’est une ville internationale asiatique

6 Les touristes qui visitent la Belgique achètent du chocolat comme continent souvenir

7 Crète, Rhodes et Mykonos sont des iles chapitres grecques.

8 En été, des millions de voyageurs des dessins animés partent de l’aéroport de Zaventem.

9 L a mer, une plage blanche, du soleil … c’est le centre paradis ici !

10 Aujourd’hui, il fait beau, le pays ciel est bleu et il y a du soleil.

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Le vocabulaire 2 Déviation jaune : ex. 2 (p. 203)

3 Remplis la bonne forme de être en train de.

Vul de juiste vorm in van ‘être en train de’.

Déviation verte : ex. 2 (p. 207)

1 Nous lire un article sur notre destination.

2 Elles organiser un voyage.

3 Je rêver des vacances.

4 Il acheter des souvenirs.

5 Madame, vous partir ?

6 Omar, tu regarder des dessins animés ?

Résultat ex. 3 < 4 > / = 4 Être en train de Déviation jaune : 3 (p. 203)

Déviation verte : ex. 3 (p. 208)

4 Remplis les bonnes prépositions. Choisis entre :

Vul de juiste voorzetsels in. Kies uit: à – en – chez – au – aux

Pendant les vacances de Pâques, je suis allée Maroc, Marrakech, avec ma famille. C’était super. J’adore voyager avion.

Nous sommes allés une des tantes d’Adil qui habite là-bas.

Un jour, je voudrais aller Asie. J’adore la culture asiatique. J’aimerais aller Séoul pour voir un concert de mon groupe de K-pop préféré.

Malheureusement, je dois aller avec mes parents France leurs amis qui habitent Marseille. Je déteste les voyages voiture.

©VANIN

Nous allons toujours Italie pendant l’été, ma famille. Je rêve de faire un voyage Canada et États-Unis. Je voudrais voir un match de la NBA New York et faire une promenade vélo dans la ville.

Résultat ex. 4 < 12 > / = 12

Les prépositions Déviation jaune : ex. 4 (p. 204)

Déviation verte : ex. 4 (p. 208)

5 Remplis avec la bonne forme de l’imparfait. Vul de juiste vorm van de ‘imparfait’ in.

Quand j' (être) petit, j’ (habiter) au Sénégal. Je (vivre) tout près de la plage, pas loin de Dakar. Avec mes amis, nous (nager) souvent dans l’océan.

Mon père (voyager) beaucoup pour son travail. Ma mère (travailler) à Dakar, dans une grande entreprise. Chaque jour, elle (commencer) très tôt son travail, donc je (loger) souvent chez ma grand-mère.

Elle (avoir) un jardin merveilleux.

J’ (aller) à l’école à vélo ou à pied.

Beaucoup de mes amis (prendre) l’autobus et ils (arriver) souvent en retard.

Notre prof (être) très tranquille, elle ne (se fâcher) jamais avec eux.

Résultat ex. 5 < 10 > / = 10

L’imparfait Déviation jaune : ex. 5 (p. 204) Déviation verte : ex. 5 (p. 208)

6

Remplis la bonne forme du passé composé sur la carte postale de Roxy.

Vul de juiste vorm van de passé composé in op de postkaart van Roxy.

Chers parents,

Salut de Londres ! Le camp linguistique est vraiment génial. Je (s’amuser) beaucoup … et pas de souci (*), je (se coucher) toujours tôt.

Hier, les autres jeunes et moi, nous (se réveiller) à 7 heures, nous (se laver) et nous (se préparer) pour les cours de langue. Pendant l’après-midi, moi et les autres filles, nous (se promener) vers le village pour acheter des bonbons, et après, nous (se reposer) au bord du lac près de notre auberge de jeunesse. (*) pas de souci : geen zorgen

Les garçons (s’entrainer) entretemps au football. Un garçon (se blesser) à la tête.

Aujourd’hui, nous avons fait une excursion à Londres. Quelle ville ! Maman, tu (se relaxer) un peu sans moi �� ? Vous (se renseigner) sur les dates du prochain camp linguistique ?

Je vous aime, et je suis impatiente de vous raconter tout.

Gros bisous, Roxy

©VANIN

Résultat ex. 6 < 8 > / = 8

Le passé composé

Déviation jaune : ex. 6 (p. 205)

Déviation verte : ex. 6 (p. 209)

Klaar? Kruis op p. 202-209 aan welke oefeningen jij moet maken.

Déviation jaune

1 Marque.

a Marque le bon mot dans le devoir de français de Roxy.

Markeer het juiste woord in het huiswerk van Roxy.

Coucou,

Je t’écris de Los Angeles, aux États-Unis / Pays-Bas. Je suis en train de faire un voyage fantastique.

J’ai voyagé sur le dos d’un chat / éléphant au Vietnam, en Asie / Europe

J’ai mangé beaucoup : la nourriture asiatique / allemande est délicieuse.

J’ai fait des photos des girafes et des lions pendant une leçon / un safari en Afrique du Sud / Allemagne.

J’adore les pays africains / destinations.

J’ai vu des kangourous en Australie / Belgique et j’ai nagé dans l’océan / le ciel

Le dernier continent / plage que je vais visiter est l’Europe.

Ma dernière valise / destination est Berlin, en Allemagne / Italie

Je suis un peu stressée, parce que je ne parle pas l’italien / l’allemand. Pendant mon tour du monde / repos, j’ai dormi avec beaucoup d’autres jeunes dans des voitures / auberges de jeunesse

Une fois, j’ai dormi dans un camping / château comme une princesse.

Ma valise / main est pleine de souvenirs.

Je t’embrasse, Roxy

b Marque le bon verbe. Markeer het juiste werkwoord.

1 Jouer et se relaxer dans l’eau, c’est se renseigner baigner

2 Un autre mot pour se détendre, c’est se relaxer enseigner

3 Il est 22 h. Je suis fatigué, je vais me coucher baigner

4 J’aimerais aller au Japon : je pars rêve de faire un voyage au Japon.

5 L a prof se couche enseigne depuis 25 ans dans la même école.

6 Un autre mot pour s’informer, c’est se renseigner rêver

7 L’année scolaire est presque finie … on peut presque enseigner partir en voyage

Résultat ex. 1 < 18 > / = 18

Très bien !

2 Remplis le bon mot. Choisis entre :

Vul het juiste woord in. Kies uit:

ciel – dessins animés – paradis – internationale – écrivain – souvenir – chapitre –voyageurs – résumé – ile

1 J’adore les des Minions.

2 J’ai fait un d’une page des dernières leçons de biologie.

3 Étape 5 est le dernier de On y va ! 4.

4 Jules Verne est un qui a écrit des livres d’aventures.

5 À Londres vivent beaucoup de personnes de différentes nationalités.

C’est une ville .

6 Pendant chaque voyage, j’achète toujours un petit

7 L a Corse est une française.

8 Au début des vacances, il y a beaucoup de à l’aéroport.

9 Si tu aimes la nature et le silence, c’est le ici.

10 Il y a des nuages : le est couvert.

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Très bien !

3 Combine avec la bonne forme de être en train de. Verbind met de juiste vorm van ‘être en train de’.

1 Roxy, que fais-tu ?

2 Que font Matteo et Omar ?

3 Où est le père d’Adil ?

4 Juliette et Roxy, que faitesvous dans la cuisine ?

5 Allez, les enfants, arrêtez !

6 Pourquoi tu es fâchée contre moi, maman ?

Résultat ex. 3 < 4

> / = 4

Très bien !

Nous sommes en train de chauffer une pizza.

Parce que tu n’es pas en train de faire tes devoirs.

Je suis en train de lire un livre.

Vous êtes en train de m’énerver.

Ils sont en train de jouer aux jeux vidéo.

Dans le supermarché, il est en train de faire des courses.

4 Marque la bonne préposition. Markeer het juiste voorzetsel.

1 Marco Polo est né en au Italie. Il vivait à en Venise. Il a voyagé à en Chine. Il a été invité à chez l’empereur (*) Kubilai Khan.

2 Plusieurs explorateurs portugais sont allés au en Afrique.

Vasco de Gama est né en au Portugal et il est arrivé en à bateau en au Inde.

Il est arrivé àaux Calicut en 1498.

3 Abdel Tasman est né auxà Pays-Bas. Il est le premier explorateur qui est arrivé à en Australie. En 1642, il est allé en aux Tasmanie. Il a donné son nom à cette ile.

4 Ces voyageurs ne voyageaient pas en à train ni à en voiture.

(*) l'empereur : de keizer

Résultat ex. 4 < 10 > / = 10

Très bien !

©VANIN

5 Remplis la bonne forme de l’imparfait. Vul de juiste vorm van de ‘imparfait’ in.

1 être Ma grand-mère une femme remarquable.

2 avoir Elle 5 enfants.

3 vivre Ils à la campagne, dans une ferme.

4 prendre Elle soin des animaux et des enfants.

5 voyager Chaque semaine, ils en train vers la ville.

6 faire L à, ils des courses.

7 raconter Elle nous souvent des histoires.

8 écouter Ma sœur et moi, nous avec beaucoup d’attention.

9 commencer Quand elle à oublier son passé, pleurer elle beaucoup.

Résultat ex. 5 < 6 > / = 6

Très bien !

6 Combine avec la bonne forme du passé composé. Verbind met de juiste vorm van de ‘passé composé’.

1 Adil et Omar … … s’est ennuyé à la fête.

2 Juliette … … se sont rencontrées à 18 h.

3 Roxy, … … s’est réveillée trop tard.

©VANIN

4 Matteo … … tu t’es amusée hier soir ?

5 Juliette et Roxy, … … vous vous êtes renseignées ?

6 Roxy et sa voisine … … se sont baignés toute la journée.

Résultat ex. 6 < 4 > / = 4

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Déviation verte

1 Remplis le bon mot.

Vul het juiste woord in.

a Complète la conversation logiquement avec les mots pour parler de voyager Vul het gesprek logisch aan met de woorden om over reizen te praten.

©VANIN

Pfff. Mes parents ont décidé où nous irons en vacances pendant l’été … en ! On va visiter Berlin et Hambourg.

Quelle horreur ! En plus, je ne comprends rien à l’

Je rêvais de faire le et de dormir avec beaucoup d’autres jeunes dans une !

Et pas comme une princesse dans un ?

Moi aussi je rêve de lointaines (*), comme New York, aux

Moi aussi je voudrais découvrir des villes sur d’autres , comme Tokyo ou Séoul, en J’adore la nourriture

Moi, je voudrais aller plus loin encore. Je rêve d’aller à Sydney, en , pour me baigner dans l’

Donc je suis le seul à avoir de la chance. Je vais d’abord au Sénégal. Après, je vais avec ma famille à Johannesbourg, en On va faire un .

J’espère voir des , des girafes et des lions.

Après, on va encore en Namibie, ou dans un autre pays

Je vais sans doute rentrer avec une pleine de souvenirs.

(*) lointain : ver

b Remplis le bon verbe. Choisis entre :

Vul het juiste werkwoord in. Kies uit: se renseigner – enseigner – se relaxer – se coucher – se baigner – rêver –partir en voyage

1 Les enfants adorent jouer dans l’eau, ils adorent

2 C’est presque les vacances !

Finalement, on aura le temps de

3 Il a besoin d’informations, il va

4 Le sommeil est important, il faut de bonne heure et dormir assez.

5 Chaque nuit, le prince continue à de sa princesse.

6 L a prof de maths adore la géométrie.

7 Les valises sont faites, nous sommes prêts pour

Résultat ex. 1 < 18 > / = 18

Bien essayé ! Très bien !

2 Remplis logiquement.

Vul logisch in.

1 Mon petit frère adore les des Schtroumpfs.

2 Adil a fait un de 5 pages du cours d’histoire.

3 J’ai presque fini mon livre. Il me manque le dernier

4 J'aimerais devenir et écrire des livres d’aventures.

5 Omar rêve de vivre dans une ville où il peut rencontrer des personnes de tous les endroits du monde.

6 J’achète toujours un petit quand je suis en vacances.

7 J’aimerais vivre sur une petite perdue dans l’océan Pacifique.

8 Les sont prêts pour prendre l’avion.

9 Cette plage est merveilleuse, c’est un véritable

10 L a nuit, le est plein d’étoiles.

Résultat ex. 2 < 7 > / = 7

Bien essayé !

Très bien !

3 Remplis la bonne forme de être en train de.

Vul de juiste vorm in van ‘être en train de’.

1 Adil lire une BD dans le jardin.

2 Les enfants jouer aux jeux vidéo.

3 Nous organiser nos vacances.

4 L’écrivain écrire son dernier roman.

5 Roxy, qu’est-ce que tu regarder sur ton GSM ?

6 Les oiseaux chanter dans les arbres.

7 Madame, vous préparer votre discours ?

Résultat ex. 3 < 5 > / = 5

Bien essayé !

©VANIN

Très bien !

4 Remplis la bonne préposition et découvre trois grands voyageurs.

Vul het juiste voorzetsel in en ontdek drie belangrijke ontdekkingsreizigers.

1 Christophe Colomb est né Italie. octobre 1492, il arrive Caraïbes, Amérique. Le voyageur croit être Inde. Il est mort Valladolid, une ville Espagne.

2 Ferdinand de Magellan a fait le premier tour du monde. Il est né Porto, une ville Portugal. Il est mort 1521 Philippines.

3 Jacques Cartier est le premier voyageur qui est arrivé Canada.

4 Ces voyageurs ne voyageaient pas train, ni voiture.

Ils voyageaient bateau, pied ou cheval.

Résultat ex. 4 < 13 > / = 13

Bien essayé !

5 Remplis la bonne forme de l’imparfait et découvre l’écrivain Antoine de Saint-Exupéry.

Vul de juiste vorm van de ‘imparfait’ in en ontdek de schrijver Antoine de Saint-Exupéry.

Très bien !

Antoine de Saint-Exupéry (être) un écrivain et un pilote français. Pendant son enfance, il (rêver) de voler dans le ciel et il (aimer) dessiner des avions. En 1921, il (devenir) pilote dans l’armée de l’air française, et en 1926, il (commencer) à transporter en avion le courrier entre la France, l’Espagne et l’Afrique du Nord.

Pendant ses vols, il (prendre) des notes pour ses futurs livres. En 1931, il (finir) son premier livre, et entretemps, il (voyager). Pendant la deuxième guerre mondiale, il (écrire) son roman le plus célèbre, Le Petit Prince.

Malheureusement, l’écrivain est mort pendant une de ses missions en avion.

Il (avoir) 44 ans.

Résultat ex. 5 < 7

Bien essayé !

> / = 7

Très bien !

6 Remplis les messages d’Omar et de sa maman par la bonne forme du passé composé. Vul de berichten van Omar en zijn mama aan met de juiste vorm van de ‘passé composé’.

Coucou Omar, tu (s’amuser) chez Adil ?

Vous (dormir) un peu ? Tu rentres quand ?

Salut maman,

Adil et moi, nous (se réveiller) tard ce matin.

Après, nous (se préparer) pour aller à la piscine. Juliette et Roxy étaient déjà là.

Matteo (arriver) plus tard, il (s’entrainer) pour son match.

Nous (se baigner) jusqu’à 14 heures.

Puis, nous (se reposer).

Après, (rentrer) chez Juliette.

En route, Roxy (tomber) avec son vélomoteur.

Elle (se blesser) à la jambe.

Les filles (aller) à l’hôpital.

J’attends de leurs nouvelles et après je rentre.

Bisous, Omar

Résultat ex. 6 < 9 > / = 9

Bien essayé ! Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ARR i VÉE

1 Remplis le questionnaire et raconte si tu aimes bien lire.

Vul de vragenlijst in en vertel of je graag leest.

a Remplis le questionnaire. Tu peux utiliser un dictionnaire (en ligne).

Vul de vragenlijst in. Je mag een (online)woordenboek gebruiken.

©VANIN

1 Tu lis dans quelle langue ?

Je lis en …

2 C omment te sens-tu quand tu lis ?

Je me sens stressé/e.

Je me sens ennuyé/e.

Je me sens absorbé/e par l’histoire.

3 L is-tu souvent ?

Je ne lis jamais de livres.

Je lis uniquement quand je dois lire un livre pour l’école.

Je lis souvent.

→ Tu as répondu ou ? Passe aux questions 4 et 5.

→ Tu as répondu ? Passe aux questions 6 et 7.

4 Pourquoi ne lis-tu jamais de livres ?

Pourquoi lis-tu uniquement des livres quand tu dois en lire un ?

L ire, c’est ennuyeux.

L ire, c’est difficile.

Je n’ai pas assez de temps pour lire.

5 Y a-t-il un livre que tu aimerais découvrir ?

Non, pas du tout. Lire, c’est l’horreur.

O ui, si quelqu’un me conseille un bon livre.

6 Q uel genre de livre préfères-tu ?

des Young adults : des livres écrits pour des adolescents des livres de non-fiction (sur le sport, la musique, des personnes célèbres, etc.) de la fiction, comme des romans policiers, des romans d’aventures, de la science-fiction … des bandes dessinées

autre(s) :

7 Q uel livre ou quel écrivain conseilles-tu à tes ami(e)s de classe ?

Je conseille …

2

Tips voor een gesprek

STRAT GIES

Als je een gesprek voert in het Frans, is het vooral belangrijk dat je je spreekangst overwint.

- Durf Frans te spreken. Fouten maken mag.

- Let tijdens het gesprek op de gebaren en de gelaatsuitdrukkingen van je gesprekspartner.

- Als je een woord niet kent, omschrijf het dan of gebruik gebaren.

- Stel vragen wanneer iets niet duidelijk is.

©VANIN

b Demande à un ami s’il aime bien lire. Pose les questions du questionnaire. Ton ami répond avec ses réponses au questionnaire.

Vraag aan een klasgenoot of die graag leest. Stel de vragen van de vragenlijst.

Je klasgenoot antwoordt met de antwoorden van de vragenlijst.

Organise un tour du monde avec quatre amis.

Tu peux chercher des informations sur Internet.

Organiseer een reis rond de wereld met vier klasgenoten.

Je mag informatie opzoeken op het internet.

a Travaillez à deux. Réponds aux questions d’un ami. Change de rôle après.

Werk per twee. Beantwoord de vragen van een klasgenoot. Draai de rollen daarna om.

Tu as gagné un voyage de rêve.

Où voudrais-tu aller ?

Quelle ville voudrais-tu visiter ?

Tu vas faire quoi ?

Que vas-tu acheter comme souvenirs ?

Je voudrais aller (+ pays)

J’aimerais visiter (+ ville)

Je vais (+ deux activités)

Comme souvenirs, j’achèterai (+ deux objets)

b Travaillez à quatre. Vous recevez une carte du prof. Indiquez votre voyage sur la carte. Werk per vier. Jullie krijgen een kaart van de leerkracht. Duid jullie reis aan op de kaart.

c Faites une vidéo et présentez votre tour du monde. Utilisez les phrases suivantes : Maak een video en stel jullie reis rond de wereld voor. Gebruik de volgende zinnen:

On vous présente notre tour du monde …

On va d’abord (en / au + premier pays)

Puis, on va (en / au + deuxième pays) …

Ensuite, on va (en / au + troisième pays)

Notre dernière destination est (en / au + quatrième pays)

3 Découvre le début de l’aventure de Phileas Fogg et de Passepartout. Ontdek het begin van het avontuur van Phileas Fogg en Passepartout.

a Remplis la fiche du livre. Tu trouves les réponses dans le dialogue à la page 181-182. Vul de fiche van het boek in. Je vindt de antwoorden in de dialoog op p. 181-182.

b Lis le texte.

Lees de tekst.

Écrivain :

Publié en Personnages principaux :

- Je ne sais pas, répond Andrew Stuart, mais la Terre est assez grande.

- Elle I’était, dit Phileas Fogg ; mais maintenant, elle est plus petite, parce que nous pouvons en faire le tour beaucoup plus vite qu’il y a cent ans.

- O ui, c’est vrai ; il faut seulement trois mois pour faire le tour du monde.

- Même pas ; 80 jours seulement, reprend Phileas Fogg, depuis que, en Inde, la ligne de chemin de fer entre Rothal et Allahabad a été ouverte. Voici le compte que vous pouvez lire dans le journal Morning Chronicle :

De Londres à Suez, par le train et par le bateau 7 jours

De Suez à Bombay, par le bateau

13 jours

De Bombay à Calcutta, par le train 3 jours

De Calcutta à Hong Kong, par le bateau 13 jours

De Hong Kong à Yokohama, par le bateau 6 jours

De Yokohama à San Francisco, par le bateau

22 jours

De San Francisco à New York, par le train 7 jours

De New York à Londres, par le bateau et le train 9 jours

Total 8 0 jours

- Je voudrais bien voir ça, dit Andrew Stuart. C’est impossible.

- Partons ensemble et vous verrez, lui répond Phileas Fogg.

- Non, je ne suis pas fou, moi. Faites-le donc.

- Je le veux bien, et tout de suite ; mais sachez que c’est vous qui paierez.

- Eh bien, oui, Mr. Fogg ; je vous donnerai 4 000 livres sterling si vous réussissez à faire le tour du monde en 80 jours.

[…]

Il est sept heures du soir. Phileas Fogg, qui ne se dépêche jamais et qui est toujours prêt, a décidé de prendre à huit heures quarante-cinq le train de Londres à Douvres. En arrivant chez lui, il appelle Passepartout : Nous partons tout de suite pour la France.

- Monsieur s’en va ?

- O ui, nous allons faire le tour du monde.

Passepartout ouvre des grands yeux et répète sans comprendre : « Le tour du monde… »

En quatre-vingts jours. Ainsi, nous n’avons pas un moment à perdre.

- Mais les valises… ?

- Pas de valises. Un sac seulement ; dedans, deux chemises et des chaussettes. Autant pour vous. Nous achèterons le reste pendant le voyage.

Passepartout ne répond pas. Il se demande : Est-ce que mon maitre est fou ? Ah !

Vraiment, je n’ai pas de chance !

De : Le tour du monde en 80 jours (Jules Verne)

c Dessine le voyage sur la carte.

Teken de reis op de kaart.

- Indique en bleu le trajet en bateau et en vert le trajet en train.

Duid in het blauw het traject per boot aan en in het groen het traject per trein.

- Note dans les cases de combien de jours ils auront besoin pour parcourir chaque étape.

Noteer in de vakjes hoeveel dagen ze nodig hebben om elke etappe van de reis af te leggen.

- Mets les phrases dans l’ordre.

Zet de zinnen in de juiste volgorde.

Passepartout doit préparer un sac pour le voyage.

Phileas Fogg et ses amis lisent dans le journal qu’il est possible de faire le tour du monde en 80 jours.

Phileas Fogg fait un pari (*) avec ses amis.

Les amis de Phileas Fogg ne sont pas sûrs qu’il soit possible de faire le tour du monde en 80 jours.

Phileas Fogg rentre chez lui. Il explique à Passepartout qu’ils partiront immédiatement.

(*) un pari : een weddenschap

d Qu’est-ce qu’ils mettent dans leur sac ?

Wat stoppen ze in hun tas?

San Francisco

New York

Londres

Suez

Bombay

Calcutta

Hong Kong

Yokohama

e Tu vas faire le tour du monde en 80 jours. Qu’est-ce que tu mets dans ta valise ? Raconte à un ami. Je gaat een reis rond de wereld maken in 80 dagen. Wat stop je in je koffer? Vertel het aan een vriend.

4 Tu es en excursion avec ta classe dans les Ardennes. Je bent op uitstap met je klas in de Ardennen.

a Cherche sur Internet au moins deux activités. Note-les dans les cadres ci-dessous. Zoek op het internet minstens twee activiteiten. Noteer ze in de kaders hieronder.

©VANIN

b Tu as rencontré une fille francophone dans les Ardennes. Tu reçois son message. Écris-lui ce que tu as fait. Utilise au moins cinq verbes au passé composé. Choisis entre : Je hebt een Franstalig meisje ontmoet in de Ardennen. Je krijgt een bericht. Schrijf haar wat je gedaan hebt. Gebruik minstens vijf werkwoorden in de ‘passé composé’. Kies uit: se coucher tard – se réveiller tôt – déjeuner à 7 heures – partir en excursion –s’amuser – se promener – se baigner dans un fleuve (*) – se relaxer – rentrer tard (*) un fleuve : een riviertje

Coucou, comment vas-tu ? Je ne t’ai pas vu aujourd’hui, même pas au petit-déjeuner. Qu’est-ce que vous avez fait ? Vous étiez en excursion ? On se voit demain ? Bisous

Contrôle : Arrivée

Ik kan een vragenlijst invullen over mijn leesgedrag. oef. 1

Ik kan vertellen over mijn leesgedrag aan de hand van een vragenlijst. oef. 1

Ik kan vragen stellen over het leesgedrag van mijn gesprekspartner. oef. 1

Ik kan mondeling vertellen over mijn droomreis. oef. 2

Ik kan samen met klasgenoten een reis rond de wereld organiseren en daar mondeling over vertellen. oef. 2

Ik kan relevante informatie uit een literaire tekst halen. oef. 3

Ik kan een bericht schrijven waarin ik vertel over mijn dagelijkse activiteiten tijdens een schoolexcursie. oef. 4

RÉS u MÉ

1 PARLER D’UN LIVRE ET D’UN PROJET DE VOYAGE –PRATEN OVER EEN BOEK EN OVER EEN REISPROJECT

©VANIN

des animaux sauvages wilde dieren

un château een kasteel

un dessin animé een tekenfilm

un éléphant een olifant

un/e moniteur / monitrice een monitor/monitrice

une auberge de jeunesse een jeugdherberg se baigner baden

le ciel de hemel

une destination een bestemming

enseigner onderwijzen

un paradis een paradijs

se coucher naar bed gaan

un/e écrivain/e een schrijver/schrijfster

une ile een eiland

partir en voyage op reis gaan

se relaxer zich ontspannen

un tour du monde een wereldreis

une valise een koffer

se renseigner sur zich inlichten over rêver dromen

©VANIN

un safari een safari

un voyageur een reiziger

Mot Traduction Mes notes un chapitreeen hoofdstuk

un continenteen continent international/einternationaal un océan een oceaan un résumé een samenvatting

2 LES PAYS ET LES NATIONALITÉS –DE LANDEN EN DE NATIONALITEITEN

Mot Traduction Mes notes

l’Afrique du Sud Zuid-Afrika africain/e Afrikaans l'AllemagneDuitsland allemand/e Duits

l’Amérique du Nord Noord-Amerika

l’Asie Azie asiatique Aziatisch

l'AustralieAustralië

les États-Unis de Verenigde Staten

un souvenir een souvenir

Comment utiliser être en train de ?

être

verbe à l’infinitif

lire ik ben aan het lezen tu es parler jij bent aan het praten il / elle / on est dormir hij/zij/men is aan het slapen

je suis en train de / d’

nous sommes écrire wij zijn aan het schrijven vous êtes jouer jullie zijn / u bent aan het spelen ils / elles sont se laver zij zijn zich aan het wassen

Om te zeggen dat je iets aan het doen bent, gebruik je het werkwoord ‘être’ gevolgd door ‘en train de + infinitief’.

Comment utiliser les verbes pronominaux au passé composé ?

+ / + s + e + es

©VANIN

je me suis renseigné tu t’es renseigné il s’est renseigné

nous nous sommes renseignés vous vous êtes renseignés ils se sont renseignés

je me suis renseignée tu t’es renseignée elle s’est renseignée

nous nous sommes renseignées vous vous êtes renseignées elles se sont renseignées

Bij wederkerende werkwoorden gebruik je in de ‘passé composé’ altijd het hulpwerkwoord ‘être’.

Voeg de vormen me, t’, s’, nous, vous, se toe voor de vormen van ‘être’. Pas het voltooid deelwoord aan het onderwerp aan

cONTRÔLE

Contrôle : Étape 5

1 Grammatica

Ik kan de voorzetsels gebruiken.

Ik kan ‘être en train de’ gebruiken.

Ik kan de ‘imparfait’ gebruiken.

Ik kan de ‘passé composé’ met de wederkerende werkwoorden gebruiken.

2 Woordenschat

Ik ken de woordenschat over reizen.

Ik ken de woordenschat over dagelijkse activiteiten.

3 Vaardigheden

p. 186-187, 199, 204, 208, 211

©VANIN

p. 188-189, 199, 203, 208,

p. 193-195, 200, 204, 208-209

p. 195-196, 200-201, 205, 209, 214

p. 183-185, 192, 197-199, 202-203, 206-207, 211, 214

p. 194-195, 214

Ik kan een vragenlijst over mijn leesgedrag invullen. p. 210

Ik kan mondeling vertellen over mijn leesgedrag. p. 211

Ik kan vragen stellen over het leesgedrag van mijn gesprekspartner. p. 211

Ik kan mondeling vertellen over een wereldreis. p. 211

Ik kan relevante informatie uit een literaire tekst halen. p. 212-214

Ik kan mijn dagelijkse activiteiten in een bericht neerschrijven. p. 214

Bij het studeren ga ik extra letten op:

PO diu M

1 Découvre les langues les plus parlées dans le monde. Ontdek de meest gesproken talen in de wereld.

a Mets les langues les plus parlées dans le monde dans l’ordre. Choisis entre : Zet de talen die het meest gesproken worden in de wereld in de juiste volgorde. Kies uit: l'hindi – l’espagnol – le français – l’anglais – le chinois

b Regarde la vidéo et corrige tes réponses si nécessaire. Bekijk de video en verbeter je antwoorden indien nodig.

2 D’après toi, où parle-t-on le français ?

Waar wordt volgens jou Frans gesproken?

3 Découvre la « francophonie ». Ontdek de ‘francophonie’.

pays ayant le français pour langue o cielle

a Regarde la carte. Dans combien de continents le français est-il présent ?

Kijk naar de kaart. Op hoeveel continenten wordt er Frans gesproken?

3 4 5

b Regarde la vidéo.

Bekijk de video.

c Coche les bonnes réponses. Tu peux utiliser un dictionnaire (en ligne).

Duid de juiste antwoorden aan. Je mag een (online)woordenboek gebruiken.

C’est quoi la francophonie ?

le nom d’un dictionnaire

l’ensemble des personnes qui parlent le français dans le monde les pays où l’on parle le français en Europe

Combien y a-t-il de francophones dans le monde ?

100 millions

200 millions

300 millions

Le français est la langue la plus parlée au monde. troisième quatrième cinquième

% des locuteurs quotidiens sont en Afrique.

49

59

69

Le français est la langue la plus utilisée sur Internet. troisième quatrième cinquième

d Regarde la vidéo encore une fois. Complète le cadre. Bekijk de video opnieuw. Vul het kader verder aan.

Les pays dans le monde où le français est la langue officielle, ou qui ont une communauté francophone

Afrique Europe

Asie

Océanie

Amérique

4 Découvre des écrivains francophones. Ontdek franstalige schrijvers.

a Quels chanteurs ou écrivains francophones connais-tu ?

Welke Franstalige zangers of schrijvers ken jij?

b Cherche sur Internet les nationalités de ces écrivains qui écrivent en français.

Choisis entre :

©VANIN

Zoek op het internet de nationaliteit van deze schrijvers die in het Frans schrijven. Kies uit: haïtienne – belge – algérienne – sénégalaise – marocain – canadienne

Amélie Nothomb est une écrivaine

Edwige Danticat est une écrivaine

Assia Djebar est une écrivaine

Tahar Ben Jelloun est un écrivain

Fatou Diomé est une écrivaine

Nancy Huston est une écrivaine

5 A s-tu déjà visité un pays francophone autre que la Belgique ? Lequel ?

Heb je al eens een Franstalig land op België na bezocht? Welk land?

TOEKOMST

d ÉPANNAGE : LA c ON J u GA i SON d ES VERBES

VERLEDEN

Impératif Praat! Laten we praten!

Futur simple ik zal praten

Futur proche ik ga praten

Indicatif présent ik praat

Passé récent ik heb net gepraat

Imparfait ik praatte Passé composé ik heb gepraat

Parle ! Parlons ! Parlez !

viens d e parler viens d e parler vient d e parler venons d e parler venez d e parler viennent d e parler parle parles parle parlons parlez parlent vais parler vas p arler va p arler allons p arler allez p arler vont p arler parlerai parleras parlera parlerons parlerez parleront

Pars ! Partons ! Partez !

Ouvre ! Ouvrons ! Ouvrez !

vais p artir vas p artir va p artir allons p artir allez p artir vont p artir partirai partiras partira partirons partirez partiront

vais o uvrir vas o uvrir va o uvrir allons o uvrir allez o uvrir vont o uvrir ouvrirai ouvriras ouvrira ouvrirons ouvrirez ouvriront

Finis ! Finissons ! Finissez !

Rends ! Rendons ! Rendez !

©VANIN

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles parlais parlais parlait parlions parliez parlaient ai parlé as parlé a parlé avons parlé avez parlé ont parlé

PARLER

viens d e partir viens d e partir vient d e partir venons d e partir venez d e partir viennent d e partir pars pars part partons partez partent

parti(e) es parti(e) est parti(e) sommes parti(e)s êtes parti(e)s sont parti(e)s

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles partais partais partait partions partiez partaient suis

PARTIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles ouvrais ouvrais ouvrait ouvrions ouvriez ouvraient ai ouvert as ouvert a ouvert avons ouvert avez ouvert ont ouvert viens d’ouvrir viens d’ouvrir vient d’ouvrir venons d’ouvrir venez d’ouvrir viennent d’ouvrir ouvre ouvres ouvre ouvrons ouvrez ouvrent

OUVRIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles finissais finissais finissait finissions finissiez finissaient ai fini as fini a fini avons fini avez fini ont fini viens d e finir viens d e finir vient d e finir venons d e finir venez d e finir viennent d e finir finis finis finit finissons finissez finissent vais f inir vas f inir va f inir allons f inir allez f inir vont f inir finirai finiras finira finirons finirez finiront

FINIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles rendais rendais rendait rendions rendiez rendaient ai rendu as rendu a rendu avons rendu avez rendu ont rendu viens d e rendre viens d e rendre vient d e rendre venons d e rendre venez d e rendre viennent d e rendre rends rends rend rendons rendez rendent vais r endre vas r endre va re ndre allons r endre allez r endre vont re ndre rendrai rendras rendra rendrons rendrez rendront

RENDRE

Impératif

Imparfait Passé composéPassé récent Indicatif présent

Va ! Allons ! Allez !

Bois ! Buvons ! Buvez !

Dis ! Disons ! Dites !

Fais ! Faisons ! Faites !

Mets ! Mettons ! Mettez !

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles allais allais allait allions alliez allaient suis allé(e) es allé(e) est allé(e) sommes allé(e)s êtes a llé(e)s sont allé(e)s viens d’aller viens d’aller vient d’aller venons d’aller venez d’aller viennent d’aller vais vas va allons allez vont vais a ller vas a ller va a ller allons a ller allez a ller vont a ller ir ai ir as ir a ir ons ir ez ir ont

ALLER

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles buvais buvais buvait buvions buviez buvaient ai bu a s bu a bu avons bu avez bu ont bu viens d e boire viens d e boire vient d e boire venons d e boire venez d e boire viennent d e boire bois bois boit buv ons buv ez boivent vais b oire vas b oire va b oire allons b oire allez b oire vont b oire boirai boiras boira boirons boirez boiront

BOIRE

di t as dit a dit avons dit avez dit ont dit viens d e dire viens d e dire vient d e dire venons d e dire venez d e dire viennent d e dire dis dis dit disons dites disent vais d ire vas d ire va d ire allons d ire allez d ire vont d ire dirai diras dira dirons direz diront

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles disais disais disait disions disiez disaient ai

DIRE

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles faisais faisais faisait faisions faisiez faisaient ai f ait as fait a fait avons fait avez fait ont fait viens d e faire viens d e faire vient d e faire venons d e faire venez d e faire viennent d e faire fais fais fait faisons faites font vais f aire vas f aire va f aire allons fa ire allez f aire vont fa ire fer ai fer as fer a fer ons fer ez fer ont

FAIRE

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles mettais mettais mettait mettions mettiez mettaient ai m is as mis a mis avons mis avez mis ont mis viens d e mettre viens d e mettre vient d e mettre venons d e mettre venez d e mettre viennent d e mettre mets mets met mettons mettez mettent vais m ettre vas m ettre va m ettre allons m ettre allez m ettre vont me ttre mettrai mettras mettra mettrons mettrez mettront

METTRE

Impératif

Indicatif présent Futur proche Futur simple

vais p ouvoir vas p ouvoir va p ouvoir allons p ouvoir allez p ouvoir vont p ouvoir pourr ai pourr as pourr a pourr ons pourr ez pourr ont /

Prends ! Prenons ! Prenez !

vais p rendre vas p rendre va p rendre allons p rendre allez p rendre vont p rendre prendrai prendras prendra prendrons prendrez prendront

Tiens ! Tenons ! Tenez !

tiendr ai tiendr as tiendr a tiendr ons tiendr ez tiendr ont

vais t enir vas te nir va te nir allons t enir allez t enir vont te nir

Viens ! Venons ! Venez !

Vois ! Voyons ! Voyez !

Veux ! Voulons ! Voulez !

©VANIN

Imparfait Passé composéPassé récent

viens d e pouvoir viens d e pouvoir vient d e pouvoir venons d e pouvoir venez d e pouvoir viennent d e pouvoir peux peux peut pouvons pouvez peuvent

viens d e prendre viens d e prendre vient d e prendre venons d e prendre venez d e prendre viennent d e prendre prends prends prend prenons prenez prennent

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles pouvais pouvais pouvait pouvions pouviez pouvaient ai pu a s pu a pu avons pu avez pu ont pu

POUVOIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles prenais prenais prenait prenions preniez prenaient ai p ris as pris a pris avons pris avez pris ont pris

PRENDRE

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles tenais tenais tenait tenions teniez tenaient ai t enu as tenu a tenu avons tenu avez tenu ont tenu viens d e tenir viens d e tenir vient d e tenir venons d e tenir venez d e tenir viennent d e tenir tiens tiens tient tenons tenez tiennent

TENIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles venais venais venait venions veniez venaient suis v enu(e) es venu(e) est venu(e) sommes venu(e)s êtes venu(e)s sont venu(e)s viens d e venir viens d e venir vient d e venir venons d e venir venez d e venir viennent d e venir viens viens vient venons venez viennent vais v enir vas v enir va v enir allons v enir allez v enir vont v enir viendr ai viendr as viendr a viendr ons viendr ez viendr ont

VENIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles voyais voyais voyait voyions voyiez voyaient ai vu a s vu a vu avons vu avez vu ont vu viens d e voir viens d e voir vient d e voir venons d e voir venez d e voir viennent d e voir vois vois voit voyons voyez voient vais v oir vas v oir va v oir allons v oir allez v oir vont v oir verr ai verr as verr a verr ons verr ez verr ont

VOIR

je / j’ tu il / elle / on nous vous ils / elles voulais voulais voulait voulions vouliez voulaient ai v oulu as voulu a voulu avons voulu avez voulu ont voulu viens d e vouloir viens d e vouloir vient d e vouloir venons d e vouloir venez d e vouloir viennent d e vouloir veux veux veut voulons voulez veulent vais v ouloir vas v ouloir va v ouloir allons v ouloir allez v ouloir vont v ouloir voudr ai voudr as voudr a voudr ons voudr ez voudr ont

VOULOIR