On y va ! 1 - proefhoofdstukken by VAN IN

ON Y VA !

oo fd st

ON Y VA !

pr oe

Frans voor de B-stroom

Leen Gils An Herrygers Mieke Martens Nathalie Van Sande

Leer zoals je bent De makers van bingel hebben speciaal voor jou een onlineleerplatform ontwikkeld: diddit. Vooraan in dit boek vind je de toegangscode, zodat je volop kunt oefenen op je tablet of computer. Activeer snel je account op www.diddit.be en maak er een geweldig schooljaar van! ISBN 978-94-641-7179-2 597781

vanin.be

Deel 1

oo fd st

pr oe

fh o

of d

ON Y VA !

Leen Gils An Herrygers Mieke Martens Nathalie Van Sande

pr oe

fh o

of d IN

INHOUD 1 NOUVELLE AVENTURE

1 Apprendre à se présenter 2 Apprendre à décrire quelqu’un

11 16

Résumé

2 EN CLASSE

35 37 46

1 Apprendre à décrire la classe 2 Apprendre à lire l’horaire

Vocabulaire 30 - La classe 30 - Les personnalités 30 - Les nombres 30 Grammaire 31 - COMMENT utiliser le verbe être ? 31 Structures 31 - COMMENT se présenter ? 31

Résumé

of d

Vocabulaire 66 - La classe 66 - Les couleurs 67 - Les jours de la semaine 67 - Les cours 67 Grammaire 68 - COMMENT utiliser un, une, des ? 68 Structures 68 - COMMENT poser une question ? 68

fh o

3 QUELLE FAMILLE !

1 Apprendre à décrire la famille 2 Apprendre à parler des animaux

Résumé

71 73 80 96

ON Y VA !

inhoud

trois

pr oe

Vocabulaire 96 - La famille 96 - Les animaux 96 Grammaire 97 - COMMENT utiliser le verbe avoir ? 97 - COMMENT utiliser le, la, l’, les ? 97 Structures 97 - COMMENT présenter quelqu’un ? 97

zender

HET COMMUNICATIESCHEMA

ontvanger

boodschap

doel

- televisie - radio - computer - tijdschrift - brief/kaart - sms/chat

- informeren - iemand iets laten uitvoeren - een mening geven - entertainen

kanaal

fh o

of d

INSTRUCTIETAAL

choisis

coche

cherche

combine

pr oe

pose la question réponds à la question

marque

quatre

ON Y VA !

het communicatieschema - instructietaal

STARTEN MET ON Y VA ! Welkom in On y va ! We leggen graag uit hoe je met dit boek aan de slag gaat.

Hoe zit een étape van On y va ! in elkaar?

Het leerwerkboek bestaat uit een introductiehoofdstuk op diddit en 6 étapes.

Elke étape begint met een overzicht. Dat is de weg die jij tijdens de étape aflegt om de leerstof te verwerken.

Je start met Prologue. Daarin maak je kennis met Juliette en Adil en het thema van de étape.

fh o

of d

In Départ kom je meer te weten over Juliette en Adil. In dat deel leer je vooral luisteren en lezen. Zo krijg je de nieuwe leerstof aangebracht.

In Déviation oefen je de leerstof in op jouw niveau. Afhankelijk van je resultaat ga je die herhalen (Déviation jaune) of verdiepen (Déviation verte). ON Y VA !

starten met on y va !

cinq

pr oe

In Course controleer je een eerste keer zonder te studeren hoe goed je de leerstof onder de knie hebt. Je geeft zelf aan wat goed gaat en waarop je nog moet oefenen. Een handig kader helpt je daarbij.

Daarna is het aan jou: Arrivée ! Voor het eerst ga je de nieuwe leerstof gebruiken om zelf te vertellen en te schrijven.

Nadat je de étape hebt doorlopen, geef je in Contrôle aan wat al lukt . en waarop je nog moet oefenen Zo weet jij waarop je extra moet letten bij het studeren.

In de Résumé vind je een overzicht van de woordenschat, grammatica en veelgebruikte uitdrukkingen.

of d

Na elke étape kun je je onlineportfolio op diddit individueel of met je leerkracht invullen. Zijn er dingen die nog niet zo goed lopen? Dan krijg je meteen ook digitale oefeningen bij je werkpunten.

fh o

Als afsluiter bij elke étape duik je in de wereld van Franstalige liedjes, film en cultuur in Podium.

Extra hulpmiddelen

In de loop van elke étape word je ondersteund door een aantal hulpmiddelen.

pr oe

Bij het begin van elke étape vind je een lijst met woorden die interessant zijn omdat ze zeggen wat je in de oefening moet doen. Sommige woorden in de étape horen bij de woordenschat van het thema. Andere maken deel uit van de grammatica. We duidden ze daarom voor jou reeds aan in kleur. Grammaticale regels staan altijd in een grammaticakader, met een duidelijk voorbeeld erbij. In de Résumé vind je alle grammaticakaders van de étape terug.

six

ON Y VA !

starten met on y va !

Vaardigheden zijn een belangrijk onderdeel bij het leren van een nieuwe taal. Daarom geven we bij oefeningen aan welke vaardigheid je oefent:

écouter

regarder

lire

écrire

parler

interaction orale

Tijdens de étape krijg je regelmatig de kans om een controlelijst in te vullen. Daarin geef je voor jezelf en je leerkracht aan wat je al kunt en waarop je nog moet oefenen .

Geen nood, bij elke opdracht in het Frans krijg je hulp in het Nederlands. Bovendien vind je alle controlelijsten ook in het Nederlands terug, zodat je goed weet wat je moet kennen en kunnen. De volgende pictogrammen helpen je ook nog een eind op weg.

Het luisterfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.

Het beeldfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.

Met On y va ! oefen je op jouw niveau.

of d

Als je dit icoon ziet, moet je iets online opzoeken.

In elke étape duiken makkelijkere en moeilijkere oefeningen op.

fh o

Je herkent ze aan deze pictogrammen:

makkelijker:

moeilijker:

Wanneer je ze in Départ of Arrivée ziet, kun je kiezen welk type oefening je maakt. Zo heb je je eigen leertraject mee in de hand!

pr oe

Zie je dit symbool voor een oefening staan? Dan is het tijd voor een spel! Vraag het materiaal aan je leerkracht.

Als je dit pictogram ziet, betekent het dat je online extra werkbladen met oefeningen vindt.

Heb je nood aan nog meer oefening? Op diddit vind je bij elke oefenreeks uit Déviation jaune ook digitale oefeningen.

ON Y VA !

starten met on y va !

sept

Dankzij de QR-codes in het boek bekijk je makkelijk de instructiefilmpjes die je kunnen helpen bij het oplossen van de oefeningen.

Het onlineleerplatform bij On y va ! Leerstof kun je inoefenen op jouw niveau.

Je krijgt feedback aan de hand van theoriekaders.

Je kunt vrij oefenen en de leerkracht kan ook voor jou oefeningen klaarzetten.

Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Hier kan de leerkracht toetsen en taken voor jou klaarzetten.

Benieuwd hoe ver je al staat met oefenen en opdrachten? Hier vind je een helder overzicht van je resultaten.

pr oe

fh o

of d

Hier vind je het lesmateriaal per étape (o.a. audio- en videobestanden). Alle instructiefilmpjes en leerbladen uit de Résumé zijn hier verzameld.

WOORDTRAINER VAN IN En waarom de woordenschat niet instuderen met de handige woordtrainerapp van On y va ! ?

huit

ON Y VA !

DIDDIT

ÉTAPE 1 : NOUVELLE AVENTURE p. 10

PROLOGUE

Apprendre à se présenter p. 11

course

p. 11

DÉPART

Apprendre à décrire quelqu’un p. 16

DÉVIATION

p. 21

p. 24

of d

Déviation jaune p. 24

Déviation verte p. 26

fh o

CONTRÔLE

pr oe

ARRIVÉE

p. 32

p. 28

RÉSUMÉ

p. 30

PODIUM

p. 33

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute

lis

regarde

écris

parle de

pose (une question) réponds à (une question)

choisis coche colorie

complète connais fais

remplis prépare

Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais.

of d

PROLOGUE

fh o

Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.

Tu connais des mots liés à cette image ?

pr oe

Welke woorden uit de tekening ken je al?

Juliette et Adil vont faire quoi dans cette étape ?

Wat gaan Juliette en Adil in dit hoofdstuk doen?

dix

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

DÉPART 1

Apprendre à se présenter Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais.

Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue.

Lees de dialoog.

of d

EN CLASSE Le prof Bienvenue dans la classe 1B. Je m’appelle Monsieur Lechef, je suis le prof de français. J’ai 40 ans et j’habite à Liège. Quel est ton nom ? Juliette Mon nom est Juliette. Le prof Bonjour Juliette. Tu as quel âge ? Juliette J’ai onze ans. Le prof Et tu habites où ? Juliette J’habite à Dossay. Le prof Tu t’appelles comment ? Adil Je m’appelle Adil. J’ai douze ans. Le prof Tu habites où ? Adil J’habite à Herstal.

c Tu as entendu quels mots pour se présenter ? Donne trois exemples.

fh o

Welke woorden waarmee je jezelf voorstelt heb je gehoord? Geef drie voorbeelden.

d Tu en connais plus ? Écris-les dans les cadres en dessous.

pr oe

Ken je nog meer woorden? Schrijf ze in de gekleurde kaders.

Regarde l’image interactive et découvre les mots pour se présenter. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de woorden waarmee je jezelf voorstelt. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

onze

Lis le texte. Écris les mots à la bonne place. Choisis entre : Lees de tekst. Schrijf de woorden op de juiste plaats. Kies uit:

Tu as quel âge – où – J’habite – Je m’appelle – Oui, on y va – comment

Tu t’appelles

Je suis Juliette. ?

J’ai 12 ans, toi aussi ?

Roxy.

Non, j’ai 11 ans. Tu habites

of d

à Herstal.

fh o

pr oe

(*) We zijn te laat.

Regarde l’image interactive et découvre les nombres.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de getallen.

a Regarde la vidéo. Bekijk het filmpje.

douze

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

On y va ?

Nous sommes en retard. (*)

b Coche le nombre correct. Duid het juiste getal aan.

six

cinq

sept

trois

quatre

cinq

trois

sept

neuf

trois

douze

dix

onze

dix

neuf

onze

quatre

cinq

six

quatre

deux

cinq

sept

huit

quatre

huit

neuf

dix

pr oe

neuf

dix

douze

trois

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

treize

fh o

of d

trois

Il y en a combien ? Écris en lettres.

ballons

personnes

enfants

Hoeveel zijn het er? Schrijf voluit.

livres

Écoute les nombres. Écris dans le cadre.

Écris les lettres correspondantes. Tu lis quoi ? Note la phrase.

Luister naar de getallen. Schrijf ze in de vakjes.

garçons

professeurs

Noteer de bijbehorende letters. Wat lees je? Noteer de zin.

pr oe

fh o

of d

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires. quatorze

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

Ils disent quoi ? Wat zeggen ze?

of d

fh o

10 Écoute la question et coche la bonne réponse. Luister naar de vraag en duid het juiste antwoord aan.

Mon nom est Loïc.

J’ai douze ans.

Mon nom est Juliette.

J’habite à Namur.

pr oe

Je m’appelle Kaoutar.

J’habite à Bruxelles.

J’ai onze ans.

J’habite à Herstal.

Contrôle : Se présenter Ik begrijp de woordenschat die je gebruikt om iemand te leren kennen.

oef. 4, 9, 10

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

quinze

oef. 5, 6, 7, 8

Ik ken de getallen van 1 tot en met 12.

2 1

Apprendre à décrire quelqu’un Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a Qui parle dans le dialogue ?

Wie praat in de dialoog?

b Ils parlent de qui ? Marque la bonne réponse. Over wie praten ze? Duid het juiste antwoord aan.

Ils parlent du prof de sciences, du prof de gym et du directeur. Ils parlent du prof de mathématiques.

Ils parlent du prof de français. 2 Lis le dialogue. Lees de dialoog.

a Lis les mots suivants avant de lire le texte. Coche les mots que tu (re)connais. Lees de woorden voor je de tekst leest. Duid de woorden aan die je (her)kent.

content / contente drôle

of d

là-bas

bien

Mots connus AVANT la lecture

Mots connus APRÈS la lecture

Mots du texte

b Lis le texte. Lees de tekst.

pr oe

fh o

DANS LA COUR Juliette Salut Adil, comment ça va ? Adil Salut Juliette, ça va bien, merci. Et toi, tu es contente ? Juliette Oui, je suis très contente à l’école. Le prof de gym est drôle. Adil Oui, il est sympa et amusant. La classe est chouette. Juliette C’est qui, là-bas ? Adil C’est Madame Raquette, elle est la prof de sciences. Elle est gentille. Juliette Voilà monsieur Sévère, le directeur. Adil Il est sérieux. TRIIIIIIIING Juliette On y va ! Nous sommes en retard. DANS LA CLASSE Le prof Juliette et Adil, vous êtes en retard !

seize

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

Regarde les nouveaux mots bleus. Bekijk de nieuwe blauwe woorden.

a Quelques mots ressemblent au néerlandais. Ils veulent dire quoi ? Enkele woorden lijken op Nederlandse woorden. Wat betekenen ze?

Mots français

Mots néerlandais

Autres langues

content / contente directeur

gym

prof sérieux / sérieuse

b Tu connais les mots dans une autre langue ? Écris ces mots dans le cadre.

Regarde l’image interactive et découvre le verbe être. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Ken je de woorden ook in een andere taal? Schrijf ze op in de tabel.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘être’. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

Regarde les dessins et mets le pronom personnel à la bonne place. Choisis entre :

Bekijk de tekeningen en vul het juiste persoonlijk voornaamwoord in. Kies uit:

pr oe

fh o

of d

je– elles – elle – il – vous (jullie) – tu – nous – ils

Marque les formes du verbe être dans le dialogue à la page 16. Coche les formes ci-dessous.

Markeer de vormen van het werkwoord ‘être’ in het geel in de dialoog op p. 16. Duid ze hieronder aan.

je suis

nous sommes

c’est

tu es

vous êtes

ce sont

il est

ils sont

elle est

elles sont

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

dix-sept

Remplis les formes du verbe être. Vul de vormen van het werkwoord ‘être’ in.

GRAMMAIRE

Comment utiliser le verbe être ?

persoonlijk voornaamwoord

être

je es

tu nous

jij

bent is

/ zij

zijn

wij êtes /

/ elles

zijn

jullie

vous

sont

zij

zijn

Het is Het zijn

C’est Ce sont

Écoute les phrases. Marque les lettres du verbe être que tu entends comme dans l’exemple. Lis les phrases à haute voix.

ben

hij

/ elle

ils

zijn

pronom personnel

Beluister de zinnen. Markeer de letters van het werkwoord ‘être’ die je hoort zoals in het voorbeeld. Lees de zinnen hardop.

2 Tu es content ?

of d

3 Il est drôle.

4 Elle est Madame Verte. 9

5 Nous sommes en retard.

1 Je suisJuliette.

6 Vous êtes dans la classe 1B ? 7 Ils sont sérieux. 8 Elles sont amusantes.

Marque dans l’exercice 8 les pronoms personnels dans une autre couleur.

fh o

Markeer in oefening 8 de persoonlijke voornaamwoorden in een andere kleur.

10 Marque la forme correcte du pronom personnel. Duid de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord aan.

5 Il / Je suis Nathalie.

2 Elle / Je est contente.

6 Tu / Vous êtes directeur ?

3 Tu / C’ est drôle.

7 Elle / Tu es Clarisse ?

4 Vous / Nous sommes en retard.

8 Ce / Je sont qui ?

pr oe

1 Il / Tu est sympa.

dix-huit

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

11 Marque la forme correcte du verbe être. Duid de juiste vorm van het werkwoord ‘être’ aan.

5 Tu est / es content ?

2 Nous sommes / sont en retard.

6 Vous êtes / sommes directeur ?

3 Elle es / est sympa.

7 Il sont / est sportif.

4 C’ est / es qui ?

8 Ils sommes / sont dans la classe.

12 Colorie la bonne forme et la traduction correcte dans la même couleur.

nous sommes

hij is tu es

vous êtes

zij zijn

jij bent

elle est

jullie zijn

wij zijn

zij zijn

13 Coche la bonne phrase.

of d

Duid de juiste zin aan.

Il est sévère.

Ils sont sévères.

Nous sommes en retard.

Ils sont en retard.

Elle est enthousiaste.

Ils sont enthousiastes.

Il est drôle.

Tu es drôle.

fh o

pr oe

elles sont

ils sont

il est

zij is

ik ben

je suis

Kleur de juiste vorm en de correcte vertaling in dezelfde kleur.

1 Je suis / est content.

14 Complète avec la forme correcte du pronom personnel. Choisis entre : Vul aan met het juiste persoonlijk voornaamwoord. Kies uit:

suis triste aujourd’hui.

êtes drôles.

sommes enthousiastes.

sont contentes, Roxy et Juliette.

est à l’école, Adil ?

es gentil.

sont calmes, Adil et Juliette. 8

est en retard, Juliette.

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

dix-neuf

je – tu – il – elle – nous – vous – ils – elles

15 Complète le dialogue avec la bonne forme du verbe être. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘être’ in de dialoog in.

3 C’ 4 Vous 5 Ce

Bonjour Henri, non, je

gentille ?

Oui, elle

un ballon de foot ?

Non, c’

en retard ?

très sympa. un ballon de basket.

Non, nous ne

les livres de français ?

Non, ce

pas en retard.

les livres de néerlandais.

16 Combine la photo avec la bonne description.

Verbind de foto met de juiste beschrijving.

Il est sévère.

contente.

2 Aline

triste ?

1 Salut Elisabeth, tu

Il est gentil.

Il est drôle.

of d

Il est triste.

fh o

Il est heureux.

Il est sportif.

pr oe

Contrôle : Décrire quelqu’un Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden (je, tu, il, elle ...). Ik kan het werkwoord 'être' gebruiken. Ik ken de woordenschat die je gebruikt om iemand te beschrijven.

vingt

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

oef. 5, 9, 10, 13, 14 oef. 6, 7, 8, 11, 12, 13, 15 oef. 16

COURSE 1

Regarde l’image. Bekijk de tekening.

a Remplis le dialogue. Choisis entre :

Vul de dialoog aan. Kies uit:

prof – comment – je suis – J'ai 12 ans – Je m’appelle – Bienvenue – Tu as quel âge

dans la classe 1B. Tu t’appelles

Excusez-moi, en retard.

of d

Bonjour Mathis.

Mathis. ? .

fh o

Je suis Monsieur Lechef, je suis le de français.

b Combine les questions avec les bonnes réponses.

pr oe

Verbind de vragen met de juiste antwoorden.

Quel est ton nom ?

J’ai dix ans.

Tu as quel âge ?

Ça va bien.

C’est qui ?

J’habite à Liège. C’est monsieur le directeur.

Tu t’appelles comment ?

Je m’appelle Younes.

Comment ça va ?

Mon nom est Martin.

Résultat ex. 1 Se présenter

>/=9

Déviation jaune : ex. 1 (p. 24)

Déviation verte : ex. 1 (p. 26) ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

vingt et un

Tu habites où ?

Regarde les images. Complète la phrase et ajoute l’âge en lettres. Choisis entre : Bekijk de afbeeldingen. Vul de zinnen aan. Schrijf de getallen voluit. Kies uit:

J'ai Je

Mohammed.

Je m'appelle Marie.

ans.

J'ai cinq ans.

un – deux – trois – quatre – cinq – six – sept – huit – neuf – dix – onze – douze

J'ai

ans.

pr oe

fh o

of d

Ching.

J'ai

Ellen.

Résultat ex. 2 <6 Les nombres de Déviation jaune : ex. 2 (p. 24) 1 à 12

vingt-deux

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

J'ai

ans. Je

ans. Dieudonné.

>/=6 Déviation verte : ex. 2 (p. 26)

Regarde les photos. Écris la bonne forme du verbe être et choisis la bonne description comme dans l’exemple. Bekijk de foto’s. Vul de correcte vorm van het werkwoord ‘être’ in en kies de juiste beschrijving zoals in het voorbeeld.

Déscription

gentille

(gentille / sévère)

Être

(triste / content)

Elle

(sportive / triste)

Nous

of d

(sévères / enthousiastes)

fh o

Ils

pr oe

(gentils / sportifs)

Résultat ex. 3 Le verbe être

>/=3

Déviation jaune : ex. 3 (p. 25)

Déviation verte : ex. 3 (p. 27)

Résultat ex. 3 Décrire quelqu’un

>/=3

Déviation jaune : ex. 4 (p. 25)

Déviation verte : ex. 4 (p. 27)

Klaar? Kruis aan op p. 24-27 welke oefeningen jij moet maken. ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

vingt-trois

(drôle / triste)

DÉVIATION Déviation jaune 1

Réponds aux questions. Mets la réponse dans le bon ordre.

Beantwoord de vragen. Zet het antwoord in de juiste volgorde.

1 Quel est ton nom ? Roxy. / est / nom / Mon

2 Tu as quel âge ? ans. / onze / J’ / ai

3 C’est qui ? est / C’ / Mathis. 4 Tu habites où ? à / habite / Bruxelles. / J’

of d

Résultat ex. 1

6 Comment ça va ? bien. / va / Ça

5 Tu t’appelles comment ? Zeyneb. / appelle / m’ / Je

>/=4

Très bien !

Colorie les nombres et les mots qui vont ensemble dans la même couleur. Kleur de getallen en de woorden die samen horen in dezelfde kleur.

fh o

Neuf

pr oe

Quattre

Douze

Résultat ex. 2

Cinq

7 Six

5 Dix

>/=9 Très bien !

vingt-quatre

Trois

Onze

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

Huit

Sept Deux

Marque la bonne forme du verbe être dans les phrases.

Regarde p. 18.

Duid de juiste vorm van het werkwoord 'être' aan in de zinnen.

6 Tu est / es heureux ?

2 Vous sommes / êtes le directeur.

7 Nous sommes / sont contents.

3 C’es / est triste.

8 Je es / suis triste.

4 Il est / sont sympa.

9 Ce sommes / sont des amis.

5 Elles sont /êtes des profs.

10 Ils êtes / sont à l'école.

>/=6

Résultat ex. 3

Très bien ! 4

COMMENT ?

1 Elle est / es très drôle.

Ils sont comment ? Choisis entre : Hoe zijn ze? Kies uit:

drôle – sévère – content – heureux – sportif – triste

Elle est

fh o

of d

Il est

pr oe

Elle est

Il est

Résultat ex. 4

. <4

Il est

>/=4

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

vingt-cinq

Très bien !

Déviation verte 1

Réponds aux questions avec une phrase. Beantwoord de vragen met een zin.

1 Quel est ton nom ? (Roxy)

2 Tu as quel âge ? (11 jaar)

3 C’est qui ? (Mathis)

4 Tu habites où ? (Bruxelles)

5 Tu t’appelles comment ? (Zeyneb)

Résultat ex. 1

6 Comment ça va ? (goed)

Très bien !

of d

Bien essayé !

>/=4

C’est combien ? Fais les sommes comme dans l’exemple. Hoeveel is het? Maak de sommen zoals in het voorbeeld.

pr oe

fh o

Ex. deux + quatre = 6

cinq + sept =

quatre + un =

Résultat ex. 2 vingt-six

ÉTAPE 1

un + trois =

deux + cinq =

six + trois =

un + dix =

trois + cinq =

un + deux =

sept + trois =

>/=7

Bien essayé !

Très bien !

NOUVELLE AVENTURE

Regarde le dessin. Complète les phrases avec je – tu – il … et la bonne forme du verbe être.

sympa.

contents à l’école.

très drôle.

des amis.

le directeur.

triste aujourd’hui.

des élèves.

sportif ? <6

>/=6

Bien essayé !

Très bien !

Décris les personnes. Choisis le bon mot. Il y a plusieurs réponses possibles.

Résultat ex. 3

Vul de zinnen aan met ‘ je – tu – il …’ en de juiste vorm van het werkwoord ‘être’.

Elle est

Il est

pr oe

Il est

Résultat ex. 4

>/=4

Bien essayé !

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

vingt-sept

fh o

Elle est

of d

Hoe zijn ze? Kies het juiste woord. Meerdere antwoorden zijn mogelijk.

ARRIVÉE 1

Remplis le dialogue à deux. Vul de dialoog per twee in.

Bonjour, tu t’appelles comment ? , et toi ?

Je m’appelle

. Tu as quel âge ?

J’

à Prépare un dialogue à deux. Utilise :

où ? .

ans. Tu habites où ?

Bereid per twee een dialoog voor. Gebruik:

Salut ! – Tu t'appelles comment ? – J'habite à ... – J'ai ... ans. Lis les textes. Marque « vrai » ou « faux ». Corrige si c’est faux.

fh o

of d

Lees de teksten. Duid aan: juist of fout. Verbeter indien fout.

Salut, je m’appelle Élise. J’habite à Hastière. J’ai douze ans et mon école est le collège Notre-Dame à Dinant. Je suis en 1A. J’ai une chouette classe. La prof de français, c’est Madame Du Jardin. Elle est sympa et gentille.

pr oe

Salut, je m’appelle Loïc. J’habite à Liège. J’ai onze ans. Mon école est l’Athénée Royal Sainte-Jacqueline à Liège. Je suis en 1B. C’est une classe amusante. Le prof de français, c’est Monsieur Biot. Il est sévère, mais sympa.

Élise habite à Liège.

Loïc a douze ans.

L’école de Loïc est à Liège. vingt-huit

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

Vrai Faux

Madame Du Jardin est la prof de Loïc.

Élise est en 1A.

Élise a une chouette classe.

Mon livre d’amis. Remplis.

Mijn vriendenboek. Vul in.

Nom :

Classe :

of d

École :

Âge :

Adresse :

fh o

Prof préféré(e) (*) :

pr oe

(*) lievelingsleerkracht

Ik kan mezelf voorstellen.

oef. 1, 2

Ik ken de vragen die je kunt stellen als iemand zich voorstelt en kan die gebruiken.

oef. 1, 2

Ik ken de getallen om mijn leeftijd te zeggen.

oef. 1, 2

Ik kan vragen beantwoorden over teksten waarin iemand zich voorstelt.

oef. 3

Ik kan een vriendenboek over mezelf invullen.

oef. 4

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

vingt-neuf

Contrôle : Arrivée

1 LA CLASSE

Madame Mevrouw

une classe een klas

Monsieur Meneer

un prof / une prof een leerkracht

une école een school

VOCABULAIRE

RÉSUMÉ

Traduction

amusant / amusante

grappig

bien

goed

chouette

leuk

content / contente

blij

drôle

gek

enthousiaste

enthousiast

Mes notes

of d

Mots

2 LES PERSONNALITÉS

lief

heureux / heureuse

gelukkig

là-bas

daar

fh o

gentil / gentille

streng

sportif / sportive

sportief

sympa

sympathiek

triste

verdrietig

pr oe

sévère

3 LES NOMBRES 0

zéro

deux

trois

trente

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

4 5

quatre cinq

6 7

six sept

huit 9

10 11 12

neuf dix onze douze

persoonlijk voornaamwoord

être

zijn

suis

ben

jij

bent

est

hij

nous

sommes

wij

zijn

vous

êtes

jullie

zijn

sont

zij

/ elles

Het is Het zijn

C’est Ce sont

/ zij

ils

/ elle

zijn

pronom personnel

GRAMMAIRE

COMMENT utiliser le verbe être ?

Als je beleefd wilt zijn, kun je ook vous gebruiken, bv.: vous êtes – u bent.

Hoe begroet je iemand?

of d

Salut !

Hoe vraag je hoe iemand heet?

pr oe

fh o

- Tu t’appelles comment ? - Quel est ton nom ?

J’habite à …

Hoe vraag je wie het is? C’est qui ?

J’ai … ans.

Hoe vraag je waar iemand woont? Tu habites où ?

- Je m’appelle ... - Mon nom est ...

Hoe vraag je hoe oud iemand is? Tu as quel âge ?

Bonjour !

C’est ...

Hoe vraag je hoe het gaat? Comment ça va ?

Ça va bien.

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

trente et un

STRUCTURES

COMMENT se présenter ?

CONTRÔLE Contrôle : Étape 1 1 Grammatica

2 Woordenschat

p. 13, 14, 22, 24, 26

Ik ken de getallen 1 tot en met 12.

Ik kan van iemand zeggen hoe hij is / zich voelt.

3 Vaardigheden

Ik kan een gesprek voeren om iemand te leren kennen. Ik kan een vriendenboek over mezelf invullen.

pr oe

fh o

of d

Bij het studeren ga ik extra letten op:

trente-deux

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

p. 12, 15, 21, 24, 26

Ik ken de woordenschat die je gebruikt om iemand te leren kennen.

p. 17, 18, 19, 27

Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden (je, tu, il, elle …) in een zin gebruiken.

p. 17, 18, 19, 20, 23, 25, 27

Ik kan de vervoeging van ‘être’ in een zin gebruiken.

p. 19, 20, 23, 25, 27 p. 28 p. 29

PODIUM La Wallonie 1

Complète les phrases et note les mots à la bonne place. Choisis entre :

Vervolledig de zinnen en noteer de woorden op de juiste plaats. Kies uit:

Flandre (Vlaanderen) - Wallonie (Wallonië) - Bruxelles (Brussel) - allemand (Duits)

Pays-Bas

Mer du Nord

Allemagne

FLANDRE

BRUXELLES

WALLONIE

fh o

of d

France

1 La capitale de la Belgique est

Luxembourg

pr oe

De hoofdstad van België is Brussel.

2 La partie de la Belgique où on parle le néerlandais s’appelle la

Het deel van België waar men Nederlands spreekt, heet Vlaanderen.

3 La partie où on parle le français s’appelle la

Het deel waar men Frans spreekt, heet Wallonië.

4 Il y a aussi une partie de la Belgique où on parle encore une autre langue. (Regarde la couleur brun. Cette partie se trouve à côté de l’Allemagne.) C’est quelle langue ? L’

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

trente-trois

Er is ook nog een deel van België waar men nog een andere taal spreekt. (Kijk naar de bruine kleur. Dat deel bevindt zich naast Duitsland.) Welke taal is dat? Duits.

Tu connais la Wallonie ? Tu reconnais ces lieux et ces choses ? Combine les photos avec les noms. Ken je Wallonië? Herken je de volgende plaatsen en dingen? Verbind de foto's met de namen.

L’Ardenne

Les Hautes-Fagnes

fh o

of d

Le rocher de Dinant

pr oe

trente-quatre

ÉTAPE 1

NOUVELLE AVENTURE

Pairi Daiza, le meilleur zoo d’Europe

Les grottes de Han

Les gaufres liégeoises

La source de Spa

La descente de la Lesse

Le signal de Botrange, la plus haute colline de Belgique : 694 m

ÉTAPE 2 : EN CLASSE p. 36

course

p. 37

DÉPART

PROLOGUE

Apprendre à décrire la classe p. 37

DÉVIATION

Apprendre à lire l’horaire p. 46

p. 52

p. 55

of d

Déviation jaune p. 55

Déviation verte p. 58

fh o

CONTRÔLE

pr oe

ARRIVÉE

p. 69

p. 62

RÉSUMÉ

p. 66

PODIUM

p. 70

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute

lis

regarde

écris

parle de

pose (une question) réponds à (une question)

choisis combine donne fais

mets à la bonne place mets dans le bon ordre remplis

Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais.

of d

PROLOGUE

fh o

Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.

Tu connais des mots liés à cette image ?

pr oe

Welke woorden uit de tekening ken je al?

Juliette et Adil vont faire quoi dans cette étape ?

Wat gaan Juliette en Adil in dit hoofdstuk doen?

trente-six

ÉTAPE 2

EN CLASSE

DÉPART 1 1

Apprendre à décrire la classe Écoute le dialogue.

Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais.

Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue.

Lees de dialoog.

of d

Le prof Bonjour tout le monde, allez à vos places, asseyez-vous ! Prenez le livre de français. Juliette Monsieur, le livre de français est encore à la maison. Dans mon sac à dos, il y a une boite à tartines et une trousse, mais pas de livre. Le prof Juliette, les livres de français sont dans l’armoire. Juliette Zut ! Le prof Voici une liste avec le matériel scolaire. Pour les cours de français, vous apportez une trousse avec un marqueur jaune, orange et rose et un stylo bleu, rouge, noir et vert. Dans le bureau, il y a toujours des ciseaux. L’ordinateur est pour moi. Juliette Qui nettoie (*) le tableau cette semaine ? Le prof Voici une liste. Aujourd’hui, c’est à toi, Juliette. (*) wie poetst, wie maakt schoon

c Tu as entendu quel matériel scolaire dans le dialogue ? Donne trois exemples.

fh o

Welk schoolmateriaal hoorde je in de dialoog? Geef drie voorbeelden.

pr oe

d Tu connais plus de matériel scolaire ? Écris les mots dans les cadres en dessous. Ken je nog meer schoolmateriaal? Schrijf de woorden in de gekleurde kaders.

Regarde l’image interactive et découvre le matériel scolaire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek het schoolmateriaal. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

ÉTAPE 2

EN CLASSE

trente-sept

Mets les mots donnés à la bonne place sur l’image. Choisis entre : Zet de gegeven woorden op de juiste plaats op de afbeelding. Kies uit:

Combine les structures avec le bon dessin.

armoire – bureau – livre – stylo – tableau – ordinateur – marqueur – trousse

fh o

of d

Verbind de uitdrukking met de juiste tekening.

pr oe

Voici.

Asseyez-vous.

TU SAiS QUOi ?

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Prenez le livre de français.

Als je naar het toilet wilt, vraag je aan de leerkracht: Je peux aller aux toilettes, Madame / Monsieur ? Als je een oefening niet begrijpt, zeg je: Je ne comprends pas l’exercice.

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

trente-huit

Voilà.

Regarde les profs et complète les présentations. Choisis entre : Bekijk de leerkrachten en vul de voorstellingen aan. Kies uit:

sciences – calculatrice – livre – français – maths – néerlandais – stylo – marqueurs Bonjour, je m’appelle Madame Hollande. Je suis la prof de

Vous apportez (*) le livre de néerlandais, un

et un cahier.

Bonjour, je m’appelle Monsieur Calcul.

Je suis le prof de

Vous apportez toujours une latte, une

gomme et une

Je suis le prof de

of d

Vous apportez des

Bonjour, je m’appelle Monsieur Lechef.

un stylo rouge et vert.

pr oe

fh o

Bonjour, je m’appelle Madame Raquette. Je suis votre prof de

Vous apportez le

sciences, un stylo vert et un marqueur vert.

(*) Jullie brengen mee

Ik begrijp de klaswoordenschat en -instructies.

oef. 4, 5, 6

ÉTAPE 2

EN CLASSE

trente-neuf

Contrôle : Matériel scolaire

Radio Bardelot : Écoute et lis l'interview. Radio Bardelot: Beluister en lees het interview.

a Lis les mots suivants avant de lire le texte. Coche les mots que tu (re)connais. Lees de woorden voor je de tekst leest. Duid de woorden aan die je (her)kent.

Mots du texte

Mots connus AVANT la lecture

curieux / curieuse

Mots connus APRÈS la lecture

un crayon une liste

le matériel b Écoute l’interview et lis le texte.

Beluister het interview en lees de tekst.

Les cours de français à l’école Brigitte Bardelot

Bonjour Monsieur Lechef. Le premier septembre, c’est la rentrée. Vous êtes content ? L’école commence (*), je suis content. Je suis curieux aussi. Il y a (**) beaucoup de nouveaux élèves. Je suis le prof de français de 1B.

of d

Vous commencez (*) les cours le premier jour ? Oui et non. Le premier jour, les élèves se présentent. Et je donne une liste avec le matériel nécessaire.

fh o

Il y a quoi sur la liste ? Le livre de français est dans la classe. Mais dans le sac à dos, il y a toujours : un cahier, un stylo bleu, rouge et vert, des marqueurs, une latte, un crayon, une gomme. C’est tout ? Non, je fais aussi une liste avec le vocabulaire de classe.

pr oe

Le vocabulaire de classe ? Ça veut dire quoi ? Dans la classe, ils parlent le français. Je fais une liste avec les mots et les phrases importants. Et il y a un poster dans la classe avec le vocabulaire. Par exemple « Je peux aller aux toilettes, Monsieur ? » ou « Je n’ai pas compris l’exercice ». Je comprends. Ils parlent toujours le français ? Non, pas les premiers jours. À chaque cours, nous répétons le vocabulaire. Le premier octobre, ils doivent tout connaître.

(*) begint (**) er is / er zijn quarante

ÉTAPE 2

EN CLASSE

c C’est quel type de texte ? Wat voor tekst is dit?

d Lees het interview een tweede keer. Vul het communicatieschema verder aan.

e Markeer het doel van de zender en het kanaal dat hij gebruikte.

zender

ontvanger

boodschap

doel

kanaal

- televisie - radio - computer - tijdschrift - brief/kaart - sms/chat

of d

- informeren - iemand iets laten uitvoeren - een mening geven - entertainen Relis l'interview.

Herlees het interview.

a Quelques mots ressemblent au néerlandais. Ils veulent dire quoi ?

fh o

Enkele woorden lijken op Nederlandse woorden. Wat betekenen ze?

Mots français

Mots néerlandais

Autres langues

pr oe

une gomme une latte une liste le matériel un stylo

Ken je de woorden ook in een andere taal? Schrijf ze op in de tabel.

ÉTAPE 2

EN CLASSE

quarante et un

b Tu connais les mots dans une autre langue ? Écris ces mots dans le cadre.

Combine la photo avec le bon mot. Verbind de foto met het juiste woord.

un sac à dos

un cahier

une gomme

un stylo

un crayon

une armoire

une trousse

fh o

of d

un livre de français

pr oe

Comment comprendre un texte écrit ?

une latte

une liste

STRATÉGIES

Je hoeft niet alle woorden in een tekst te kennen om te weten waar de tekst over gaat. Sommige Franse woorden lijken erg op Nederlandse woorden (of op woorden in een andere taal). Soms zie je al aan de opbouw van een tekst dat je te maken hebt met een bepaald soort tekst, zoals een interview of een krantenartikel.

quarante-deux

ÉTAPE 2

EN CLASSE

10 Regarde l’image interactive et regarde et écoute la chanson des couleurs. Indique la bonne couleur. Bekijk de ontdekplaat en bekijk en beluister het lied over de kleuren. Duid de juiste kleur aan.

orange jaune vert

jaune rouge vert

rouge rose noir

bleu noir rouge

jaune bleu vert

bleu noir rouge

vert orange rose

bleu blanc vert

11 L’objet a quelle couleur ? Fais des phrases. Choisis entre : Welke kleur heeft het voorwerp? Maak zinnen. Kies uit:

fh o

of d

bleu – noir – orange – vert – jaune – rouge – rose

C’est un

pr oe

Ex. C’est un tableau blanc.

ÉTAPE 2

EN CLASSE

quarante-trois

C’est un

12 Le sac à dos est à qui ? Combine.

Roxy

Aline

Henri

Juliette

Adil

Van wie is de rugzak? Verbind.

13 Tu as besoin de quel matériel ? Welk materiaal heb je nodig?

a Lis la liste avec le matériel scolaire pour la rentrée.

Liste de matériel scolaire

Lees de lijst met het schoolmateriaal voor de eerste schooldag.

pour la classe 1B

- des marqueurs

- un crayon

- des stylos

- une latte

- une calculatrice - des classeurs - un cahier

of d

- un livre

- une gomme

b Écris les mots de la liste dans la bonne colonne.

fh o

Schrijf de woorden van de lijst in de juiste kolom.

GRAMMAIRE

Comment utiliser un, une, des ? singulier

pr oe

een

UNE

DES

een

'Des' vertalen we niet in het Nederlands (markeerstiften, balpennen, ringmappen).

quarante-quatre

pluriel

ÉTAPE 2

EN CLASSE

14 C’est au singulier ou au pluriel ? Coche la bonne photo. Is het enkelvoud of meervoud? Duid de juiste foto aan.

fh o

of d

Ik ken de woordenschat van de klas. Ik ken de kleuren.

oef. 9, 11, 12, 13 oef. 10, 11, 12

Ik kan de kleuren in een zin gebruiken.

oef. 11

Ik kan enkelvoud en meervoud onderscheiden.

oef. 14

Ik ken de onbepaalde lidwoorden ‘un, une, des’.

oef. 13b, 14

ÉTAPE 2

EN CLASSE

quarante-cinq

pr oe

Contrôle : Décrire la classe

2 1

Apprendre à lire l’horaire Écoute la suite du dialogue. Beluister het vervolg van de dialoog.

a Ils parlent de quoi ? Marque la bonne réponse.

Waarover praten ze? Duid het juiste antwoord aan.

Ils parlent des cours. Ils parlent de l’anniversaire d’une élève. Ils parlent de la date des fêtes.

b Lis le dialogue.

Lees de dialoog.

C’est quel jour aujourd’hui ? C’est lundi, Monsieur. Non Adil, aujourd’hui c’est mardi. Ah oui ! Nous avons un cours de gym, de sciences, de néerlandais et d’anglais ! Roxy C’est aussi (*) un jour spécial ! Le prof Ah bon ? Pourquoi (**), Roxy ? Adil C’est l’anniversaire de Juliette. Le prof C’est l’anniversaire de qui ? Adil De Juliette ! La classe JOYEUX ANNIVERSAIRE … JOYEUX ANNIVERSAIRE … JOYEUX ANNIVERSAIRE ! Le prof Bon anniversaire, Juliette ! Juliette Merci ! Le prof Tu as quel âge maintenant ? Juliette J’ai douze ans ! Le prof Ta fête est quel jour ? Juliette Aujourd’hui, c’est la fête chez ma maman, mercredi pour la classe et samedi chez mon papa. Adil Cool !

fh o

of d

Le prof Adil Le prof Adil

pr oe

(*) ook (**) waarom

c Tu reconnais quels jours de la semaine ? Welke dagen van de week herken je?

quarante-six

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Cherche la bonne réponse dans le dialogue et combine. Zoek het juiste antwoord in de dialoog en verbind.

1 Aujourd’hui, c’est quel jour ?

2 La fête pour la classe est quel jour ? B C’est l’anniversaire de Juliette.

3 C’est un jour spécial. Pourquoi ?

C C’est mardi.

4 Juliette a quel âge maintenant ?

D C’est mercredi.

A Elle a douze ans.

Tu connais encore les autres questions ? Combine. Ken je de andere vragen nog? Verbind.

1 C’est qui ?

A C’est un stylo.

2 Tu t’appelles comment ?

B J’habite à Liège.

3 Tu habites où ?

C C’est le prof de maths.

4 C’est quoi ?

D Je m’appelle Luc.

Comment poser une question ?

Hoe oud ben jij? Hoe heet jij? Waar woon jij? Wat is het? Welke dag zijn we? / Welke dag is het? Wie is het?

of d

Tu as quel âge ? Tu t’appelles comment ? Tu habites où ? C’est quoi ? Nous sommes quel jour ? / C’est quel jour ? C’est qui ?

STRUCTURES

Écris une bonne question pour la réponse. Choisis entre : Schrijf een goede vraag bij het antwoord. Kies uit:

fh o

Tu habites où ? – C’est qui ? – Tu as quel âge ? – C’est quel livre ? – Quel est ton nom ? – Nous sommes quel jour ? – C’est quoi ?

J’ai neuf ans.

Nous sommes mardi.

Mon nom est Roxy.

J’habite à Liège.

C’est Juliette.

C’est le livre de français.

C’est une trousse.

pr oe

Regarde l’image interactive et regarde la vidéo. Fais attention à la prononciation et à l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en bekijk het filmpje. Let op de uitspraak en de spelling.

ÉTAPE 2

EN CLASSE

quarante-sept

Marque dans les phrases : - les jours de la semaine en jaune ; - les cours à l’école en vert.

Le prof

Quel est ton jour préféré ?

Juliette

C’est le mardi. Mardi, nous avons deux heures de sciences.

Henri

Pour moi, ce sont lundi et jeudi.

Markeer in de zinnen: - de dagen van de week met geel; - de schoolvakken met groen.

Adil

Mardi est mon jour favori.

Roxy

Pour moi, c’est vendredi. J’aime l’histoire.

Lundi et jeudi sont les jours de la technologie.

Le prof

Le samedi et le dimanche. J’aime le weekend !

Regarde l’horaire et complète les phrases avec les jours de la semaine comme dans l’exemple.

La classe Et vous, Monsieur, quel est votre jour favori ?

mardi

jeudi

vendredi

français

sciences

néerlandais

anglais

sciences

français

anglais

maths

sciences

pause

maths

néerlandais

français

gym

français

maths

néerlandais

gym

français

pause

technologie

gym

technologie

histoire

technologie

gym

technologie

histoire

technologie

sciences

technologie

of d

mercredi

fh o

lundi

Bekijk het uurrooster en vul de zinnen aan met de dagen van de week zoals in het voorbeeld.

Ex. Les cours de gym sont le mardi et le jeudi.

pr oe

1 Les cours de sciences sont le

et le

2 Les cours de néerlandais sont le 3 Les cours d’histoire sont le

le quarante-huit

ÉTAPE 2

EN CLASSE

et le

4 Les cours de technologie sont le 5 Les cours de français sont le

, le

Colorie les jours de la semaine et la traduction dans la même couleur. Kleur de dagen van de week en de vertaling in dezelfde kleur.

mercredi

dimanche

maandag

samedi

vrijdag

jeudi

woensdag

mardi

lundi

zondag

zaterdag

donderdag

vendredi

dinsdag

Mets les jours de la semaine dans le bon ordre. Choisis entre :

Zet de dagen van de week in de juiste volgorde. Kies uit:

samedi – mercredi – vendredi – dimanche – jeudi - mardi

lundi

of d

10 Combine les cours de l’école avec les bonnes photos.

technologie

sciences

néerlandais

histoire

maths

anglais

français

ÉTAPE 2

gym

EN CLASSE

quarante-neuf

pr oe

fh o

Verbind de schoolvakken met de juiste afbeeldingen.

11 Lis l’e-mail de Mohammed à Adil. Lees de e-mail van Mohammed aan Adil.

Adil@proksimiss.be

Comment ça va à l’école ?

Mohammed@thenet.be

Bonjour Adil,

Je suis content. Je vais à l’école avec mon copain Harun. Il a 12 ans et il habite à Rabat. Nous sommes dans la classe 1B. La classe est chouette.

Le prof de français est sympa et la prof de sciences est amusante. Les sciences, c’est le jeudi. Le français, c’est le mardi et mercredi. Le prof de technologie est gentil. Les cours de technologie sont lundi, mardi et vendredi. Le directeur est sévère.

Raconte-moi (*) ton jour de la rentrée. Comment ça va à l’école ? Tu es content ? Les profs sont gentils ? Je suis vraiment curieux.

Mohammed

of d

(*) vertel mij (**) daag, tot later

Ciao, à plus (**) !

a Vrai ou faux ? Juist of fout?

fh o

1 Adil habite à Rabat.

2 Mohammed écrit l’e-mail. 3 Les cours de français sont mercredi et jeudi.

pr oe

4 La prof de sciences est sévère. 5 Le prof de français est sympa.

b Réponds aux questions. Beantwoord de vragen.

1 L’ami de la classe de Mohammed s’appelle comment ? 2 Harun habite où ?

3 Les cours de technologie sont quels jours ? 4 Il a quel cours le mardi et le mercredi ?

cinquante

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Vrai Faux

c Lees de e-mail een tweede keer. Vul het communicatieschema verder aan.

zender

d Markeer het doel van de zender en het kanaal dat hij gebruikte.

ontvanger

boodschap

doel

- televisie - radio - computer - e-mail - brief/kaart - sms/chat

of d

- informeren - iemand iets laten uitvoeren - een mening geven - entertainen

kanaal

Contrôle : Lire l’horaire

Ik ken de dagen van de week.

oef. 6, 7, 8, 9 oef. 10

Ik begrijp een e-mail over school en kan er vragen over beantwoorden.

oef. 11

Ik kan een communicatieschema invullen.

oef. 11d

ÉTAPE 2

EN CLASSE

cinquante et un

pr oe

fh o

Ik ken de schoolvakken.

COURSE 1

Tu vois quoi ? Mets les objets corrects et la bonne couleur à côté des dessins. Choisis entre : Wat staat er op de tekening? Zet de juiste woorden en de kleur bij de tekeningen. Kies uit:

Objets : un sac à dos – un livre de néerlandais – un classeur – un marqueur – un livre de français – une boite à tartines – une latte – un livre de maths – un crayon – un stylo – un cahier – une calculatrice – une trousse

Couleurs : rouge – bleu – jaune – vert – orange – rose – noir – blanc Couleur ?

Objet ?

Couleur ?

pr oe

fh o

of d

Objet ?

cinquante-deux

Objet ?

Couleur ?

Résultat ex. 1

< 11

> / = 11

Le matériel scolaire

Déviation jaune : ex. 1a (p. 55)

Déviation verte : ex. 1a (p. 58)

Résultat ex. 1

< 11

> / = 11

Les couleurs

Déviation jaune : ex. 1b (p. 55)

Déviation verte : ex. 1b (p. 58)

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Remplis avec un, une, des. Vul in met ‘un, une, des'.

trousse.

C’est

stylo.

C’est

latte.

VA classeurs.

Ce sont

livre.

gommes.

Ce sont

C’est

Un, une, des

Déviation jaune : ex. 2 (p. 56)

of d

Résultat ex. 2

C’est

>/=4 Déviation verte : ex. 2 (p. 59)

Écris les jours de la semaine dans le calendrier. Choisis entre : Schrijf de dagen van de week in de kalender. Kies uit:

mercredi

Résultat ex. 3

>/=4

Les jours de la semaine

Déviation jaune : ex. 3 (p. 56)

Déviation verte : ex. 3 (p. 60)

ÉTAPE 2

EN CLASSE

cinquante-trois

pr oe

fh o

mardi – samedi – dimanche – lundi – jeudi – vendredi

Combine la photo avec la bonne question. Réponds aux questions avec une phrase. Verbind de foto met de juiste vraag. Beantwoord de vragen met een zin.

Tu as quel âge ?

Tu habites où ?

fh o

of d

Tu t’appelles comment ?

C’est quel jour (aujourd’hui) ?

>/=6

Poser des questions

Déviation jaune : ex. 4 (p. 57)

Déviation verte : ex. 4 (p. 61)

pr oe

Résultat ex. 4

Klaar? Kruis op p. 55-61 de oefeningen aan die jij moet maken.

cinquante-quatre

ÉTAPE 2

EN CLASSE

DÉVIATION Déviation jaune 1

Regarde le matériel scolaire et les couleurs.

Bekijk het schoolmateriaal en de kleuren.

a C’est quoi ? Choisis entre : Wat is het? Kies uit:

C’est un

of d

Résultat ex. 1a

Ce sont des

C’est une

crayons – stylo – trousse – calculatrices – gommes – latte

Ce sont des

>/=4 Très bien !

b C’est quelle couleur ? Choisis entre :

fh o

Welke kleur is het? Kies uit:

Résultat ex. 1b

>/=6 Très bien ! ÉTAPE 2

EN CLASSE

cinquante-cinq

pr oe

rouge – bleu – vert – rose – jaune – orange – noir – blanc

Coche la bonne phrase.

Regarde p. 44.

Duid de juiste zin aan.

C’est une boite à tartines. Ce sont des boites à tartines.

C’est un stylo. Ce sont des stylos.

C’est une latte. Ce sont des lattes.

C’est un classeur. Ce sont des classeurs.

COMMENT ?

of d

Résultat ex. 2

C’est une gomme. Ce sont des gommes.

C’est un crayon. Ce sont des crayons.

>/=4 Très bien !

Regarde l’horaire et complète les réponses comme dans l’exemple.

fh o

Bekijk het uurrooster en vul de antwoorden aan zoals in het voorbeeld.

mardi

mercredi

jeudi

vendredi

français

sciences

néerlandais

anglais

sciences

français

anglais

maths

sciences

pause

maths

néerlandais

français

gym

français

maths

néerlandais

gym

français

pause

technologie

gym

histoire

technologie

gym

technologie

histoire

technologie

sciences

technologie

pr oe

lundi

cinquante-six

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Ex. Les cours de gym sont quels jours ? Les cours de gym : le mardi et le jeudi. 1 Les cours de technologie sont quels jours ?

Les cours de technologie : le

et le

2 Les cours d’histoire sont quels jours ?

Les cours d’histoire :

et le

Les cours de sciences :

3 Les cours de sciences sont quels jours ? et le

Les cours de néerlandais : le

et le

5 Les cours de français sont quels jours ? Les cours de français :

>/=7

Résultat ex. 3

, le

4 Les cours de néerlandais sont quels jours ?

Écris le bon mot. Choisis entre :

Vul aan met het juiste woord. Kies uit:

Très bien !

quel – où – comment – quoi – quel ?

J’habite à Bruxelles.

2 Tu t’appelles

Je m’appelle Loïc.

fh o

3 Tu as

J’ai 13 ans.

4 C’est

5 C’est

C’est une calculatrice.

pr oe

âge ?

jour ?

C’est lundi.

Résultat ex. 4

>/=3 Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ÉTAPE 2

EN CLASSE

cinquante-sept

of d

1 Tu habites

Déviation verte 1

Regarde le matériel scolaire et les couleurs. Bekijk het schoolmateriaal en de kleuren.

Vul het juiste woord in.

C’est le jour de la rentrée. Je suis un peu nerveux. Dans mon sac à dos,

il y a un

, une

. Il y a aussi une

, des

avec des

et une

Résultat ex. 1a

une

>/=6

Bien essayé !

b Écris l’objet et la couleur comme dans l’exemple.

fh o

of d

Noteer het voorwerp en de kleur zoals in het voorbeeld.

pr oe

Ex. une latte jaune

cinquante-huit

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Très bien !

a Écris le bon mot.

IN >/=7

Résultat ex. 1b

Très bien ! Vrai ou faux ? Écris la bonne phrase, si c'est faux. Juist of fout? Schrijf de juiste zin als het fout is.

of d

2 C’est un stylo.

Vrai Faux

1 Ce sont des trousses.

fh o

3 Ce sont des lattes.

Résultat ex. 2

5 Ce sont des livres.

6 C’est une gomme.

>/=4 Très bien !

ÉTAPE 2

EN CLASSE

cinquante-neuf

pr oe

4 Ce sont des classeurs.

Regarde l’horaire et écris des phrases comme dans l’exemple. Bekijk het uurrooster en maak zinnen zoals in het voorbeeld.

mardi

mercredi

jeudi

vendredi

français

sciences

néerlandais

anglais

sciences

français

anglais

maths

sciences

pause

maths

néerlandais

français

gym

français

maths

néerlandais

gym

français

pause

technologie

gym

histoire

technologie

gym

technologie

histoire

technologie

sciences

lundi

technologie

pr oe

fh o

of d

Ex. Les cours de français sont le lundi, le mercredi et le vendredi.

Résultat ex. 3 soixante

ÉTAPE 2

EN CLASSE

>/=4

Bien essayé !

Très bien !

Pose la bonne question. Stel de juiste vraag.

Salut !

Je m’appelle Max. Et toi ? Je m’appelle Roxy.

J’ai 13 ans.

J’ai douze ans.

J’habite à Herstal, en Belgique.

J’habite à Paris, en France. Et toi ?

of d

Tu fais aussi le concours (*) de Fortnite en ligne ? ?

fh o

C’est un concours international. ?

C’est samedi.

pr oe

Ah, cool ! J’essaierai. sur Fortnite ?

Mon nom sur Fortnite est MaxX911007.

Résultat ex. 4

>/=4

Bien essayé !

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ÉTAPE 2

EN CLASSE

soixante et un

(*) wedstrijd

ARRIVÉE 1

Coche ce qu’il y a dans ton sac à dos. Fais une liste sous les photos. Ajoute encore d’autres objets si nécessaire.

Duid aan wat er in jouw rugzak zit. Maak een lijst onder de foto’s. Voeg nog andere voorwerpen toe indien nodig.

micro s coop 1 UUR

of d

FORMULE 1

natuur

Marieke Sarazin Stijn Seys Thomas Flamand Jan Vanhee

Wiskunde voor het 1ste jaar B

FORMULE 1

Leer zoals je bent

pr oe

fh o

ontwikkeld: speciaal voor jou een onlineleerplatform oefenen De makers van bingel hebben kunt je de toegangscode, zodat je volop diddit. Vooraan in dit boek vind en maak er snel je account op www.diddit.be op je tablet of computer. Activeer een geweldig schooljaar van!

Dans mon sac à dos, il y a :

soixante-deux

ÉTAPE 2

EN CLASSE

ISBN 978-90-306-9369-7 592747

9 789030 693697

F1_COVER.indd 1

Wiskunde voor het 1ste jaar B

vanin.be

16/05/19 14:13

Ouvre ton sac à dos. Tu vois quels objets ? Explique à un(e) camarade de classe et ajoute la couleur. Open je rugzak. Wat zit er allemaal in? Leg uit aan een klasgenoot en voeg de kleuren toe.

Lis l'article dans le journal d'école d'Adil et Juliette. Les profs se présentent. Lees het artikel in de schoolkrant van Adil en Juliette. De leerkrachten stellen zich voor.

a Complète le texte.

Vul de tekst aan.

Jean

Salut, de 1B. et

J’ai 56

Bonjour,

Alice Raquette. Je suis la prof de de la classe 1B.

le prof de

Calcul. Je

Journal d’école B. Bardelot

of d

Je donne les

à Bruxelles.

maths le lundi, le jeudi et le mercredi. Je suis un prof sportif et

28 ans et j’habite

Liège. Je donne les cours et le

de sciences le Je suis une

. amusante.

fh o

enthousiaste.

b Pour la prochaine édition du journal d'école, quelques élèves doivent se présenter. Prépare une présentation. Utilise les questions données.

pr oe

Voor de volgende editie van de schoolkrant moeten enkele leerlingen zich voorstellen. Schrijf je presentatie. Gebruik de gegeven vragen.

Dis bonjour.

Tu t’appelles comment ?

Tu es dans quelle classe ?

Tu as quel âge ?

Tu aimes quels cours ? Tu es comment ?

J’aime

le cours de

(sympa, content, triste, etc.) ÉTAPE 2

EN CLASSE

soixante-trois

Tu habites où ?

Pose la bonne question. Stel de juiste vraag.

a Choisis entre : Kies uit:

Roxy Salut ! Max

C’est quoi – Tu habites où – Tu as quel âge – Tu t’appelles comment – C’est quel jour – Quel est ton nom ?

Je m’appelle Max. Et toi ?

? J’ai 13 ans.

Roxy Max

J’habite à Paris, en France. Et toi ?

Roxy J’habite à Herstal, en Belgique.

Tu fais aussi le concours de Fortnite en ligne ?

Roxy C’est un concours international.

Roxy Max

C’est samedi.

Roxy Ah, cool ! J’essaierai.

sur Fortnite ?

Mon nom sur Fortnite est MaxX911007.

Max

Roxy Je m’appelle Roxy. J’ai douze ans.

of d

b Prépare un dialogue comme Max et Roxy. Joue le dialogue à deux. Bereid een dialoog zoals die van Max en Roxy voor. Speel de dialoog per twee.

Remplis l’horaire de ta classe avec les cours que tu connais déjà en français.

fh o

Vul het uurrooster van je klas in met de vakken die je al kent in het Frans.

mardi

mercredi

jeudi

vendredi

pause

pr oe

lundi

soixante-quatre

ÉTAPE 2

EN CLASSE

Mon livre d’amis. Remplis. Mijn vriendenboek. Vul in.

Nom : Je m’appelle Adresse : J’habite à

ans.

Âge : J’ai École :

Classe :

Couleur préferée : Cours préféré :

Prof préféré(e) :

pr oe

fh o

of d

Je suis : enthousiaste / sympa / triste / amusant(e) / drôle / sévère / gentil(le) / cool

Ik kan oplijsten wat er in mijn boekentas zit.

oef. 1

Ik kan de kleur van een voorwerp benoemen.

oef. 2

Ik kan mij schriftelijk voorstellen.

oef. 3

Ik kan vragen stellen om iemand te leren kennen.

oef. 4

Ik kan een uurrooster invullen.

oef. 5

Ik kan een vriendenboek over mezelf invullen.

oef. 6

ÉTAPE 2

EN CLASSE

soixante-cinq

Contrôle : Arrivée

une armoire een kast

un bureau een bureau

une calculatrice een rekentoestel

des ciseaux een schaar

une boite à tartines een brooddoos

1 LA CLASSE

un cahier een schrift

VOCABULAIRE

RÉSUMÉ

un cours een les

of d

un classeur een ringmap

une gomme een gom

une latte een lat

une liste een lijst

un livre een boek

un marqueur een markeerstift

le matériel scolaire het schoolmateriaal

un ordinateur een computer

un sac à dos een rugzak

un stylo een balpen

un tableau een schoolbord

une trousse een pennenzak

pr oe

fh o

un crayon een potlood

soixante-six

ÉTAPE 2

EN CLASSE

bleu

jaune

orange

rose

rouge

noir

blanc

VOCABULAIRE

2 LES COULEURS

3 LES JOURS DE LA SEMAINE

vert

mardi

mercredi

jeudi

vendredi

samedi

dimanche

maandag

dinsdag

woensdag

donderdag

vrijdag

zaterdag

zondag

of d

lundi

le français Frans

la gym lichamelijke opvoeding

l’histoire geschiedenis

les maths wiskunde

le néerlandais Nederlands

les sciences wetenschappen

la technologie techniek

pr oe

l’anglais Engels

ÉTAPE 2

EN CLASSE

soixante-sept

fh o

4 LES COURS

pluriel UNE

DES

un homme

une femme

des hommes

un cahier un livre un crayon

une trousse une latte une gomme

des classeurs des stylos des marqueurs

een

singulier

GRAMMAIRE

COMMENT utiliser un, une, des ?

COMMENT poser une question ? Hoe vraag / zeg je welke dag het is? C’est quel jour ?

of d

STRUCTURES

'Des' vertalen we niet in het Nederlands (ringmappen, balpennen, markeerstiften)

Hoe vraag / zeg je wat het is?

fh o

C’est quoi ?

Hoe wens je iemand een gelukkige verjaardag?

pr oe

soixante-huit

ÉTAPE 2

C’est ...

EN CLASSE

Bon anniversaire !

C’est ...

CONTRÔLE Contrôle : Étape 2 1 Grammatica p. 44, 45, 53, 56, 59

Ik kan ‘un, une, des’ gebruiken. 2 Woordenschat Ik ken de klaswoordenschat.

p. 38, 39, 42, 43, 44, 52, 55, 58 p. 39, 49, 56, 63

Ik ken de namen van de schoolvakken.

p. 43, 44, 52, 55, 58

Ik ken de dagen van de week.

p. 48, 49, 53, 56, 60

3 Vaardigheden Ik kan vragen stellen om iets te weten te komen. Ik kan een vriendenboek over mezelf invullen.

p. 62, 63 p. 65

ÉTAPE 2

EN CLASSE

soixante-neuf

pr oe

fh o

of d

Bij het studeren ga ik extra letten op:

p. 47, 54, 57, 61, 63, 64

Ik kan vertellen wat er in mijn boekentas zit.

Ik ken de kleuren.

PODIUM 1

Des chansons et comptines en français. (Kinder)liedjes in het Frans.

a Regarde la vidéo de la Danse des Pingouins et imite le refrain avec la classe. Indique ce que tu en penses.

C’est nul.

Ça va.

Super ! J’adore !

b Tu connais quelles comptines ? Welke Franse kinderliedjes ken je?

J’aime bien.

Je déteste !

Et les deux mains en l’air et remuez les fesses Les mains sur les pieds et vous tournez en rond Les mains en haut, les mains en bas Vous tapez les pieds et saute, saute, saute

Kijk naar het filmpje van de Pinguïndans en beeld het refrein uit met de klas. Duid aan wat je ervan vindt.

of d

c Regarde la vidéo. Cet extrait vient du film Les Choristes. Tu reconnais une comptine ?

fh o

Kijk naar het filmpje. Dit stuk komt uit de film Les Choristes. Herken je een kinderliedje?

d Regarde la vidéo. Indique ce que tu en penses. Kijk naar het filmpje. Duid aan wat je ervan vindt.

pr oe

Je déteste !

C’est nul.

Ça va.

e Regarde la vidéo et écoute la comptine : Alouette, gentille alouette. Kijk naar het filmpje en luister naar het kinderliedje Leeuwerik, lieve leeuwerik.

soixante-dix / septante

ÉTAPE 2

EN CLASSE

J’aime bien.

Super ! J’adore !

ÉTAPE 3 : QUELLE FAMILLE ! p. 72

PROLOGUE

Apprendre à décrire la famille p. 73

course

p. 73

DÉPART

Apprendre à parler des animaux p. 80

DÉVIATION

p. 85

p. 88

of d

Déviation jaune p. 88

Déviation verte p. 91

fh o

CONTRÔLE

pr oe

ARRIVÉE

p. 98

p. 93

RÉSUMÉ

p. 96

PODIUM

p. 99

markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute

lis

regarde

écris

parle de

pose (une question) réponds à (une question)

cherche donne trouve choisis joue visite découvre marque ÉTAPE 3 QUELLE FAMILLE !

Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais.

of d

PROLOGUE

fh o

Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.

Tu connais des mots liés à cette image ?

pr oe

Welke woorden uit de tekening ken je al?

soixante-douze / septante-deux

Juliette et Adil vont faire quoi dans cette étape ?

Wat gaan Juliette en Adil in dit hoofdstuk doen?

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

DÉPART 1 1

Apprendre à décrire la famille Écoute le dialogue.

Beluister de dialoog.

a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais.

Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands.

b Lis le dialogue.

Lees de dialoog.

of d

Adil Regarde les photos de vacances de Roxy ! Juliette Ce sont le frère et la sœur de Roxy ? Adil Non, ce sont le copain et la copine de Roxy. Juliette C’est qui avec le short orange ? C’est le père de Roxy. Il est drôle ! Adil Juliette Et c’est qui avec la blouse rose ? C’est la mère de Roxy. Elle est gentille. Adil Juliette Les parents de Roxy s’amusent bien ! Ce sont qui avec les T-shirts jaunes ? Ce sont l’oncle et la tante de Roxy. Adil Juliette Et les personnes aux cheveux gris (*), ce sont les grands-parents de Roxy ? Oui, ce sont le grand-père et la grand-mère de Roxy. Adil Ils donnent toujours des bonbons. (**) Juliette Quelles chouettes vacances !

fh o

(*) grijze haren (**) Ze geven altijd snoepjes.

c Tu as entendu quels membres de famille dans le dialogue ? Donne trois exemples.

pr oe

Welke familieleden hoorde je? Geef drie voorbeelden.

d Tu en connais plus? Écris les mots dans les cadres en dessous.

Regarde l’image interactive et découvre les membres de la famille. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.

Bekijk de ontdekplaat en ontdek de familieleden. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.

Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

soixante-treize / septante-trois

Ken je nog meer familieleden? Schrijf de woorden in de gekleurde kaders.

Complète le schéma. Choisis entre : Vul het schema aan. Kies uit:

grand-père – mère – frère – soeur – tante

Amina

Mohammed

Tarik

Hamza

oncle

père

Fatima

Karima

grand-mère

Nora

of d

Adil

Regarde la famille d’Adil. Complète les phrases.

soixante-quatorze / septante-quatre

pr oe

fh o

Bekijk de familie van Adil. Vul de zinnen aan.

de Hamza et Tarik.

d’Adil.

de Hamza et Tarik.

de Nora.

de Hamza.

L’

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

d’Adil.

Saïd

Cherche les membres de famille avec le, la, l’, les dans le dialogue à la page 73. Écris dans la bonne colonne. Zoek in de dialoog op p. 73 de familieleden met ‘le, la, l’, les’. Schrijf in de juiste kolom.

GRAMMAIRE

Comment utiliser le, la, l’, les ?

pluriel

LE / L'

LES

la copine

les copains les copines

l’oncle

l’armoire de / het

of d

Schrijf ‘le, la, l’ of les’.

Woorden die beginnen met een klinker (a-e-i-o-u-h) worden voorafgegaan door l’. un oncle l’oncle une armoire l’armoire un horaire l’horaire

7 Écris le, la, l’ ou les. Ex. C’est un frère.

C’est

1 C’est un stylo ?

Oui, c’est

stylo de Juliette.

2 Il est une heure ?

Oui, c'est

heure des cours.

3 Tu as des ciseaux ?

Non, demande

ciseaux de Roxy.

4 Il y a une armoire dans la classe ?

Oui,

armoire est contre le mur.

fh o

frère de Marie.

5 Le prof a un bureau dans la classe ? Oui,

bureau est à côté de l’armoire.

6 Il y a une gomme par terre.

gomme d’Adil.

pr oe 8

C’est

Regarde la famille d’Adil à la page 74. Marque le, la, l’ ou les. Bekijk de familie van Adil op p. 74. Markeer ‘le, la, l’ of les’.

1 Nora, c’est

l’

les

sœur d’Adil.

2 Tarik, c’est

l’

les

frère de Hamza.

3 Hamza et Fatima, ce sont

l’

les

parents d’Adil.

4 Karima est

l’

les

tante de Nora.

5 Mohammed et Amina sont

l’

les

grands-parents de Saïd.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

soixante-quinze / septante-cinq

de / het

le copain

LA / L'

singulier

9 Écris un, une, des ou le, la, l’, les. Schrijf ‘un, une, des’ of ‘le, la, l’, les’.

Ex. Regarde ! Il y a un lapin là.

C’est Lex, le lapin d’Adil.

fils. Il s’appelle Hamza. Hamza est

fils d’Amina.

2 Roxy a

grands-parents sympas. Ce sont

grands-parents de Roxy.

3 Il y a

fille blonde.

fille, c’est Juliette.

4 C’est

école.

Il aime aller à

Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.

1 Amina a

10 Lis les mots suivants avant de lire le texte. Coche les mots que tu (re)connais. Mots du texte

Mots connus AVANT la lecture

gêné / gênée

heureux / heureuse mignon / mignonne

11 Regarde la BD à la page 77. Réponds aux questions.

of d

Bekijk het stripverhaal op p. 77. Beantwoord de vragen.

1 Tu reconnais qui ?

2 Ils sont où ?

soixante-seize / septante-six

pr oe

fh o

3 Ils font quoi ?

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

Mots connus APRÈS la lecture

grand / grande

Lees de woorden voor je de tekst leest. Duid de woorden aan die je al (her)kent.

12 Lis la BD. Lees het stripverhaal.

La photo de bébé La maman d’Adil regarde de vieilles photos. Mais maman, je suis grand maintenant.

Elle est sérieuse ?

Regarde Adil comme bébé. Il est mignon, non ?

Tu es vraiment mignon, Adil.

Vous êtes vraiment trop gentille, Madame.

Elles sont si heureuses.

fh o

of d

Juliette, tu veux encore un biscuit ?

Il est un peu gêné (*).

(*) verlegen

pr oe

a Quelques mots ressemblent au néerlandais. Ils veulent dire quoi ? Enkele woorden lijken op Nederlandse woorden. Wat betekenen ze?

Mots français

Mots néerlandais

Autres langues

maman sérieux / sérieuse

b Tu connais les mots dans une autre langue ? Écris les mots dans le cadre. Ken je de woorden ook in een andere taal? Schrijf ze op in de tabel.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

soixante-dix-sept / septante-sept

biscuits

13 Regarde le texte. Marque les formes du verbe être dans le texte. Bekijk de tekst. Markeer de vormen van het werkwoord ‘être’ in de tekst.

GRAMMAIRE

Comment utiliser le verbe être ? persoonlijk voornaamwoord

être

zijn

suis

ben

jij

bent

est

hij

nous

sommes

wij

vous

êtes

jullie

sont

zij

ils

/ elles

C’est Ce sont

/ zij

zijn

/ elle

zijn

Het is Het zijn

Als je beleefd wilt zijn, kun je ook ‘vous’ gebruiken, bv.: vous êtes – u bent.

14 Marque la bonne forme du verbe être.

Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘être’.

2 Elles

est

3 Nous

sommes

4 Vous 5 Je

est

la sœur de Georges.

sont

des amies.

êtes

des voisins.

of d

1 Sophie

sommes

êtes

à l’école.

sont

suis

ta copine.

15 Écris la bonne forme du verbe être.

fh o

Schrijf de juiste vorm van het werkwoord ‘être’.

1 Liana

la tante de Sophie.

2 Juliette et Adil

des amis.

pr oe

3 Juliette et Roxy

des voisins.

5 Vous

à l’école.

soixante-dix-huit / septante-huit

des copines de classe.

4 Nous

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

zijn

pronom personnel

16 Écris la bonne forme du verbe être. Écris la phrase complète. Schrijf de juiste vorm van het werkwoord ‘être’. Schrijf de hele zin.

1 Nous

les grands-parents d’Adil.

2 Il

sympa !

3 Tu

drôle !

4 Saïd et Adil

de Herstal !

5 Je

Juliette.

17 Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire.

Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Ik ken de familieleden. Ik kan ‘le, la, l’, les’ gebruiken.

Contrôle : Décrire la famille

oef. 6, 7, 8, 9 oef. 13, 14, 15, 16

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

soixante-dix-neuf / septante-neuf

pr oe

fh o

of d

Ik kan het werkwoord ‘être’ gebruiken.

oef. 4, 5

2 1

Apprendre à parler des animaux Écoute le dialogue. Beluister de dialoog.

a On parle de quels animaux ? Marque.

Over welke dieren praat men? Markeer.

un cheval un chat

Lees de dialoog.

b Lis le dialogue.

un oiseau

une vache

un serpent

une araignée

un poisson

un cochon d'inde

un lapin

un chien

pr oe

fh o

of d

Juliette Adil, tu as un lapin ? Adil Oui, j’ai un lapin. Il s’appelle Lex et il a deux ans. Juliette Tu as encore un autre animal ? Oui, j’ai aussi un poisson, il s’appelle Nemo. Et vous, vous avez un animal Adil à la maison ? Juliette Oui, nous avons un chat et un oiseau. Adil Et tes grands-parents, ils ont aussi un lapin, non ? Juliette Non, ils ont un chien. Adil Regarde là-bas ! Il y a un chat dans l’arbre.

Écoute. Tu entends quels animaux ? Écris le numéro sous l’animal correct.

Luister. Welke dieren hoor je? Schrijf het juiste nummer bij het juiste dier.

quatre-vingts

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

Écris le mot français sous chaque photo. Écris aussi le, la ou l’.

Lees de dialoog op p. 80 nog een keer. Markeer juist of fout.

Lis le dialogue à la page 80 une deuxième fois. Marque vrai ou faux.

1 Adil a un chien. 2 Le lapin d’Adil s’appelle Lex.

Faux

3 Juliette a un poisson.

Vrai

Schrijf het Franse woord onder elke foto. Schrijf ook 'le, la of l'.

4 Le poisson s’appelle Nemo.

of d

5 Les grands-parents de Juliette ont un chat et un oiseau. Tu vois quel animal ? Écris aussi un ou une.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-un

pr oe

fh o

Welk dier zie je? Schrijf ook ‘un of une’.

6 Trouve l’animal. Écris le, la ou l’ devant le mot. Zoek het dier. Schrijf 'le, la of l’ voor het woord.

Ex. A

Regarde le poster. Marque les bonnes réponses.

la girafe

Bekijk de poster. Markeer de juiste antwoorden.

4 Le chat a quelle couleur ?

2 Le chat a quel âge ?

5 Le chat est à qui ?

1 Le chat a été perdu quel jour ? 3 Il s’appelle comment ?

PERDU le 5 novembre

Il s’appelle Maurice. Il a cinq ans. Il est grand et noir.

GSM : 0435/65.43.21 Christophe

Merci !

GSM : 0435/65.43.21 Christophe

Si vous l’avez aperçu, merci de nous contacter.

GSM : 0435/65.43.21 Christophe

pr oe

fh o

of d

Il porte un collier avec son nom.

Contrôle : Parler des animaux quatre-vingt-deux

Ik herken de belangrijkste huisdieren.

ÉTAPE 3

Ik begrijp een korte beschrijving van een dier.

QUELLE FAMILLE !

oef. 1, 2, 3, 4, 5, 6 oef. 7

Regarde l’image interactive et découvre le verbe avoir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘avoir’.

Marque les bonnes formes dans les phrases. as

ont

un crayon.

2 Tu

ont

un crayon.

3 Il

ont

un crayon.

4 Elle

ont

un crayon.

5 Nous

ont

avons

avez

un crayon.

6 Vous

ont

avons

avez

un crayon.

7 Ils

ont

avons

avez

un crayon.

8 Elles

ont

avons

avez

un crayon.

1 J’

Markeer de juiste vormen in de zinnen.

10 Regarde la vidéo une deuxième fois et contrôle. Herbekijk het filmpje en controleer.

11 Marque les formes du verbe avoir dans le dialogue à la page 80. Markeer de vormen van het werkwoord ‘avoir’ in de dialoog op p. 80.

Comment utiliser le verbe avoir ?

je tu il

/ elle

vous

/ elles

pr oe

ils

Let op : il y a

hebben

heb

jij

hebt

hij

avons

wij

hebben

avez

jullie

hebben

ont

zij

fh o

nous

persoonlijk voornaamwoord

avoir

of d

pronom personnel

GRAMMAIRE

hebt

/ zij

hebben

Er is / er zijn

12 Joue à un jeu pour apprendre le verbe avoir. Le prof t’explique quoi faire.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-trois

Speel een spel om het werkwoord ‘avoir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

13 Combine. Combineer.

E a un lapin.

B ont des animaux.

F a une copine.

C as un chien.

G avez un stylo.

D ont des pommes.

H ai un chat.

J’

Elle

Nous

Vous

Ils

14 Écris la bonne forme du verbe avoir. Schrijf de juiste vorm van het werkwoord ‘avoir’.

16 ans.

5 Nous

2 J’

12 ans.

6 Ils

3 Il

8 ans.

7 Vous

4 Alice

deux chiens.

8 Tu

une guitare.

une gomme ?

Speel het spel ‘In de klas is …’

un nouveau professeur.

15 Joue au jeu « Dans la classe, il y a … »

une grande maison.

1 Elle

elles

A avons des voisins.

16 Regarde l’image interactive. Clique sur Adil et écoute le texte. Le prof t’explique quoi faire.

Bekijk de ontdekplaat. Klik op Adil en beluister de tekst. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

STRUCTURES

of d

Comment présenter quelqu’un ? Tu t’appelles comment ?

fh o

Je m’appelle Juliette.

Ton copain s’appelle comment ? Il s’appelle Adil.

Hoe heet jij? Ik heet Juliette. Hoe heet jouw vriend? Hij heet Adil. Hoe heet jouw vriendin?

Elle s’appelle Juliette.

Zij heet Juliette.

pr oe

Ta copine s’appelle comment ?

17 Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Contrôle : Le verbe avoir et s’appeler (il / elle) quatre-vingt-quatre

Ik kan het werkwoord ‘avoir’ gebruiken. Ik kan zeggen hoe iemand heet.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

oef. 8, 9, 10, 11, 13, 14 oef. 16

COURSE 1

Complète le schéma.

Mohammed

Tarik

Hamza

Fatima

Adil

Nora

Saïd

Résultat ex. 1

>/=7

Les membres de famille

Déviation jaune : ex. 1 (p. 88)

Déviation verte : ex. 1 (p. 91)

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-cinq

pr oe

fh o

of d

Karima

Amina

Vul het schema aan.

Complète le cadre. Vul het kader aan.

Nemo

Ex. un poisson

Il s’appelle Nemo.

Fleur

of d

Marie

pr oe

fh o

Tweety

Résultat ex. 2

>/=6

Les animaux

Déviation jaune : ex. 2 (p. 89)

Déviation verte : ex. 2 (p. 91)

Résultat ex. 2

>/=6

Il / elle s’appelle

Déviation jaune : ex. 3 (p. 89)

Déviation verte : ex. 3 (p. 92)

quatre-vingt-six

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

Lex

Écris la bonne forme du verbe avoir. Choisis entre : Schrijf de juiste vorm van het werkwoord ‘avoir’. Kies uit:

onze ans.

2 Vous

mon stylo ?

3 Elle

un nouveau vélo.

4 Ils

cours de français.

5 Tu

de la chance.

6 Nous

une leçon de maths à 11 heures.

1 J’

avons – ai – a – ont – avez – as

>/=4

Le verbe avoir

Déviation jaune : ex. 4 (p. 90)

Déviation verte : ex. 4 (p. 92)

Résultat ex. 3

4 Écris le, la, l’ ou les. chat joue dans le jardin.

2 Il aime aller à

parents de Maxime vont en vacances en Amérique.

4 Elle est 5

école. copine de tout le monde.

père d’Arthur travaille dans

atelier.

Schrijf ‘le, la, l’ of les’.

Le, la, l’ of les

Déviation jaune : ex. 5 (p. 90)

of d

Résultat ex. 4

>/=4 Déviation verte : ex. 5 (p. 92)

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-sept

pr oe

fh o

Klaar? Kruis aan op p. 88-92 welke oefeningen jij moet maken.

DÉVIATION Déviation jaune Marque le mot correct. Markeer het juiste woord.

Mohammed

Tarik

Hamza

Fatima

of d

Karima

Amina

Adil

Nora

la sœur

la tante

d’Adil.

2 Hamza est

l'oncle

le frère

de Tarik.

3 Fatima est

la mère

la tante

de Nora.

4 Amina est

la sœur

la mère

de Tarik.

5 Hamza est

le frère

le père

d’Adil.

6 Adil est le

le frère

le père

de Saïd.

la mère

de Nora.

pr oe

fh o

1 Nora est

7 Amina est la grand-mère

Résultat ex. 1

>/=5 Très bien !

quatre-vingt-huit

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

Saïd

Combine les photos et les mots. Combineer de foto’s en de woorden.

Résultat ex. 2

un poisson un chien un lapin un chat un oiseau

1 2 3 4 5

>/=4

C’est qui ? Regarde les photos et écris comme dans l'exemple.

Très bien !

Wie is het? Bekijk de foto’s en schrijf zoals in het voorbeeld.

Ex. Il s’appelle … Elle s’appelle …

pr oe

fh o

of d

>/=2 Très bien !

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-neuf

Résultat ex. 3

Marque la bonne forme du verbe avoir.

Regarde p. 83.

Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘avoir’.

1 Tu as

un chien.

2 Il as

un chat.

3 J’ as

un poisson.

avons

un crayon.

5 Vous

avez

avons

un lapin.

avez

ont

un oiseau.

7 Elle

ont

une grande maison.

8 Elles

ont

une copine.

Résultat ex. 4

6 Ils a

4 Nous

COMMENT ?

>/=6

Mets les mots à la bonne place. Choisis entre :

Très bien !

Zet de woorden op de juiste plaats. Kies uit:

Regarde p. 75.

of d

tante – père – vacances – frère – oncle – mère – parents – horaire

les

fh o

l’

pr oe

Résultat ex. 5

>/=6 Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

quatre-vingt-dix / nonante

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

COMMENT ?

Déviation verte 1

Lis le texte. Vrai ou faux ? Lees de tekst. Juist of fout?

La sœur d'Adil s’appelle Karima.

Simone et René sont les grands-parents d’Adil.

Karima est la tante de Fatima.

Ahmed est le père de Adil.

Adil a deux sœurs.

Fatima est la mère de Saïd.

>/=5

Très bien !

Bien essayé ! 2

Hamza est le père de Nora.

Faux

Vrai

Résultat ex. 1

Salut. Je m’appelle Adil et j’ai 13 ans. J’habite à Herstal. Mon père s’appelle Hamza et ma mère s’appelle Fatima. J’ai une sœur et un frère. Ils s’appellent Nora et Saïd. Mes grands-parents s’appellent Amina et Mohammed. Mon père a un frère, c'est mon oncle Tarik. Ma tante s'appelle Karima.

Lis la description. On parle de quel animal ? Écris aussi un, une, des.

of d

Lees de beschrijving. Over welk dier gaat het? Schrijf ook ‘un, une, des’.

Il a quatre pattes et une queue. Il n’aime pas les chiens.

Il est petit. Il a deux grandes oreilles et une courte queue. Il a des poils. Il est très mignon.

Il est grand. Il a quatre pattes et une queue. Il est très intelligent.

Résultat ex. 2

Il vit dans l’eau et aime nager. Il a des ailerons.

>/=3

Bien essayé !

Très bien !

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-onze / nonante et un

pr oe

fh o

Il est petit et jaune. Il a des plumes. Il a un bec et des ailes.

Il / elle s’appelle comment ?

>/=2

Bien essayé !

Très bien !

Résultat ex. 3

Hoe heet hij/zij?

4 Combine.

Verbind.

est en classe.

Cédric Nous J’

of d

sont des camarades de classe. as 13 ans ? ai un chien, il s’appelle Max.

>/=4

Bien essayé !

Très bien !

fh o

Résultat ex. 4

sommes heureux !

Manu et Sandra

suis en France.

Coche le mot correct. Duid het juiste woord aan.

les

2 Regarde là. Il y a … chat.

une

des

3 Il y a 20 élèves dans … classe.

l’

4 Nous avons … poissons.

une

des

5 C’est … grand-père d’Adil.

l’

6 Tarik est … oncle de Nora.

l’

quatre-vingt-douze / nonante-deux

pr oe

1 Ce sont bientôt … vacances. Chouette !

Résultat ex. 5

>/=4

Bien essayé !

Très bien !

Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

ARRIVÉE 1

Il y a quels animaux ? Emploie il y a. Welke dieren zie je? Gebruik ‘il y a’.

Ex. Il y a un hamster.

of d

Tu te présentes. Le prof t’explique quoi faire.

Tu t’appelles comment ?

Je m’appelle …

Tu as quel âge ?

J’ai … ans.

Tu habites où ?

J’habite à …

Tu as une sœur ?

Oui, j’ai ...

Tu as un frère ?

Oui, j’ai ...

Tu as un animal ? Ton copain / Ta copine s’appelle comment ?

Oui, j’ai un … Il / elle s’appelle … ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-treize / nonante-trois

pr oe

fh o

Je stelt je voor. De leerkracht legt uit wat je moet doen.

Ton animal est perdu. Fais un poster comme à la page 82 pour le retrouver. Jouw huisdier is vermist. Maak een poster zoals op p. 82 om hem op te sporen.

PERDU

of d

Si vous l’avez aperçu, merci de nous contacter.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

GSM : Nom :

quatre-vingt-quatorze / nonante-quatre

pr oe

fh o

Merci !

Quelqu’un a trouvé un chat. Il envoie un message WhatsApp à Christophe. Complète le dialogue. Choisis entre : Iemand heeft een kat gevonden. Hij stuurt een WhatsApp-bericht naar Christophe. Vul de dialoog aan. Kies uit:

Tu habites où ? - C’est le chat – noir – super - Il s’appelle - un chat

J’ai trouvé 11:59

Il est

et grand ?

12:01

que j’ai trouvé.

Regarde son collier.

of d

Oui !

Maurice ? 12:05

12:07

fh o

Oh,

12:04

? 12:08

oef. 1

Ik kan mezelf voorstellen.

oef. 2

Ik kan een poster ontwerpen voor een vermist huisdier.

oef. 3

Ik kan een gesprek over een vermist huisdier aanvullen.

oef. 4

pr oe

Ik ken de belangrijkste dieren.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-quinze / nonante-cinq

Contrôle : Arrivée

Amina une grand-mère een grootmoeder

Mohammed un grand-père een grootvader

1 LA FAMILLE

Hamza un père een vader

Tarik un oncle een oom

Karima une tante een tante

VOCABULAIRE

RÉSUMÉ

Nora une soeur een zus

Saïd un frère een broer

Adil ik

Fatima une mère een moeder

Traduction

des parents

ouders

des grands-parents

grootouders

un copain

een vriend

een vriendin

fh o

une copine

Mes notes

of d

Mots

pr oe

2 LES ANIMAUX

Mots

Traduction

un animal

een dier

des animaux

dieren

quatre-vingt-seize / nonante-six

un chat een kat

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

un chien een hond

Mes notes

un lapin een konijn

un oiseau een vogel

un poisson een vis

persoonlijk voornaamwoord

avoir

hebben

heb

jij

hebt

hij

nous

avons

wij

vous

avez

jullie

ont

zij

/ elles

Let op : il y a

hebben

Er is / er zijn

COMMENT utiliser le, la, l’, les ? UN

pluriel

UNE

singulier

la copine

le frère le père le grand-père

la sœur la mère la grand-mère la tante

DES

les copains les copines

of d

le copain

l’oncle

hebben

heeft

/ zij

ils

/ elle

pronom personnel

GRAMMAIRE

COMMENT utiliser le verbe avoir ?

les parents les grands-parents

l'armoire

de / het

fh o

de / het

Woorden die beginnen met een klinker (a-e-i-o-u-h) worden voorafgegaan door l’. un oncle l’oncle une armoire l’armoire un horaire l’horaire

STRUCTURES

COMMENT presenter quelqu’un ? 1 Hoe vraag je hoe iemand heet?

Tu t’appelles comment ?

Je m’appelle …

Hoe vraag je hoe iemands vriend / vriendin heet? - Ton copain s’appelle comment ? - Ta copine s’appelle comment ?

- Il s’appelle … - Elle s’appelle …

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-dix-sept / nonante-sept

pr oe

CONTRÔLE Contrôle : Quelle famille ! Ik kan ‘le, la, l’, les’ gebruiken.

p. 75, 76, 87, 90, 92

Ik kan het werkwoord ‘avoir’ gebruiken.

p. 83, 84, 87, 90, 92

2 Woordenschat p. 74, 85, 88, 91

Ik ken de familieleden. Ik ken de dieren.

p. 80, 81, 82, 86, 89, 91, 93

Ik kan zeggen hoe iemand heet.

3 Vaardigheden

p. 86, 89, 92

Ik kan mezelf voorstellen.

p. 93

Ik kan een poster voor een vermist huisdier ontwerpen.

quatre-vingt-dix-huit / nonante-huit

pr oe

fh o

of d

Bij het studeren ga ik extra letten op:

Ik kan een gesprek over een vermist huisdier aanvullen.

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

1 Grammatica

p. 94

p. 95

PODIUM 1

Regarde le poster. Tu vois quoi ?

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !

quatre-vingt-dix-neuf / nonante-neuf

pr oe

fh o

of d

Bekijk de poster. Wat zie je ?

Regarde la vidéo. Quelle est la réaction de Violette ? Bekijk de video. Wat is de reactie van Violette?

Note au moins 10 mots autour du mot « famille ».

Noteer minstens 10 woorden rond het woord ‘familie’.

pr oe

fh o

of d

famille

cent

100

ÉTAPE 3

QUELLE FAMILLE !