Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
1. Inleiding. Hiervoor hebben we de verbintenissen uit rechtshandelingen bestudeerd. In wat volgt bestuderen we de verbintenissen uit die rechtsfeiten die geen rechtshandelingen zijn. Het gaat om gebeurtenissen met rechtsgevolgen die ontstaan door menselijke gedragingen die niet tot doel hebben om rechtsgevolgen te creëren.
In een eerste deel komen kort de verbintenissen uit oneigenlijk contract aan bod. In een tweede deel staan de verbintenissen uit onrechtmatige daad centraal.
255
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
1 Verbintenissen uit oneigenlijk contract
1.1 Inleiding
2. Begrip en soorten. Oneigenlijke contracten (of quasi-contracten) zijn – zo zegt artikel 5.127 BW (vgl. art. 1371 oud BW) – geoorloofde daden waaruit een verbintenis ontstaat ten laste van de persoon die er voordeel uit haalt zonder er recht op te hebben en, in voorkomend geval, een verbintenis van de persoon die de daad heeft verricht jegens die persoon.
Men onderscheidt drie oneigenlijke contracten:
– de zaakwaarneming (artikels 5.128 t.e.m. 5.132 BW, vergelijk artikels 1372 t.e.m. 1375 oud BW);
– de onverschuldigde betaling (artikels 5.133 t.e.m. 5.134 BW, vergelijk artikels 1376 t.e.m. 1381 oud BW);
– de ongerechtvaardigde verrijking (artikels 5.135 t.e.m. 5.137 BW).
Deze opsomming is limitatief bedoeld.
De term ‘oneigenlijk contract’ is in feite misleidend. Kenmerkend voor elk van deze situaties is namelijk dat er verbintenissen ontstaan zonder dat er een contract aan is voorafgegaan.
1.2 Zaakwaarneming
3. Definitie.
Artikel 5.128 BW ‘Er is zaakwaarneming wanneer een persoon, zonder daartoe verplicht te zijn, op vrijwillige en nuttige wijze andermans zaak waarneemt zonder dat verzet van de meester van die zaak redelijk voorzienbaar is. Deze vereisten worden als vervuld beschouwd indien de meester deze zaakwaarneming goedkeurt.’
4. Begrip Zaakwaarneming ontstaat wanneer een persoon (de ‘zaakwaarnemer’) vrijwillig, maar niet uit vrijgevigheid of uit eigenbelang, de zaken van een andere persoon (de ‘meester’ of ‘meester van de zaak’) behartigt. Of die meester van de zaak daarvan op de hoogte is of niet, doet niet ter zake. Van belang is wel dat de tussenkomst van de zaakwaarnemer vrijwillig gebeurt, dit wil zeggen zonder dat de zaakwaarnemer door een wet (met een specifiek karakter) of contract verplicht wordt om te handelen, en nuttig is voor de meester.
Voorbeeld
Een schoolvoorbeeld van zaakwaarneming doet zich voor wanneer een zorgzaam persoon, zonder dat daarover vooraf afspraken gemaakt zijn, na zware regenval of een overstroming de kelder laat leegpompen van zijn buren die op vakantie zijn om grotere waterschade te voorkomen.
256
Het gevolg van de tussenkomst van de zaakwaarnemer is dat er verbintenissen ontstaan zowel in hoofde van de zaakwaarnemer (bv. de door hem begonnen zaakwaarneming voortzetten en aan de zaakwaarneming alle zorgen van een voorzichtig en redelijk persoon besteden) als in hoofde van de meester (bv. de verbintenissen uitvoeren die de zaakwaarnemer in naam en voor rekening van de meester is aangegaan).
5. Toepassingsvoorwaarden. De figuur van de zaakwaarneming kan uiteraard geen vrijbrief zijn voor (al dan niet goedbedoelde) bemoeizucht. Opdat er sprake zou zijn van zaakwaarneming moeten verschillende voorwaarden vervuld zijn:
– De zaakwaarneming moet gebeuren in het belang van andermans zaak (de meester), niet in het belang van de zaakwaarnemer.
– De tussenkomst van de zaakwaarnemer moet vrijwillig gebeuren: er mag op de zaakwaarnemer geen wettelijke plicht (met een specifiek karakter) of contractuele plicht rusten om de handeling te verrichten. In deze voorwaarde schuilt bijvoorbeeld het verschil met de lastgeving. Lastgeving is immers een contract waarbij doelbewust aan iemand een vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt toevertrouwd. Als het niet gaat om een wettelijke plicht met een specifiek karakter maar om een wettelijke plicht die zonder onderscheid voor iedereen geldt, vormt de uitvoering ervan geen beletsel voor de zaakwaarneming (bv. de plicht van eenieder tot het verlenen van hulp aan een persoon in gevaar).
Er mag in hoofde van de zaakwaarnemer geen schenkingsoogmerk zijn: de handelingen mogen niet uit vrijgevigheid gesteld zijn.
– De tussenkomst van de zaakwaarnemer is nuttig, d.w.z. in zodanige mate wenselijk dat het initiatief verantwoord is en dat de zaak op nuttige wijze werd waargenomen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de meester zelf niet bij machte is om te handelen en er een daadwerkelijke nood is aan een onmiddellijk optreden.
– Het verzet van de meester van de zaak tegen de tussenkomst mag niet redelijk voorzienbaar zijn. Abusieve inmenging in andermans zaken moet immers worden voorkomen.
Zaakwaarneming kan zich zowel mét als zonder medeweten van de meester voordoen. Zodra de meester de zaakwaarneming goedkeurt, worden de toepassingsvoorwaarden als vervuld beschouwd en zullen de juridische gevolgen van de zaakwaarneming door beide betrokkenen gerespecteerd moeten worden.
6. Voorwerp van de zaakwaarneming. Zaakwaarneming kan betrekking hebben op zowel materiële handelingen als rechtshandelingen.
Wanneer de zaakwaarnemer een rechtshandeling verricht voor rekening van de meester van de zaak, doet hij dat ofwel in eigen naam ofwel in naam van de meester. In het eerste geval is er een onrechtstreekse vertegenwoordiging van de meester; in het tweede geval is er een rechtstreekse en onmiddellijke vertegenwoordiging van de meester, in die zin dat de door de zaakwaarnemer gestelde rechtshandelingen onmiddellijk en uitsluitend gevolgen hebben voor de meester.
7. Gevolgen. De gevolgen van de zaakwaarneming zijn geregeld in de artikels 5.130 e.v. BW (vergelijk artikels 1372 e.v. oud BW). Uit de zaakwaarneming vloeien voor beide betrokkenen verbintenissen voort.
–
257
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
De zaakwaarnemer moet de door hem begonnen zaakwaarneming voortzetten, hierin begrepen alle gevolgen die zij teweeg brengt, en de zaakwaarneming voltooien totdat de meester in staat is om de zaak zelf verder te behartigen.
De zaakwaarnemer is verplicht zijn zaakwaarneming voort te zetten, zelfs indien de meester overlijdt voordat de zaak is voltooid, totdat diens erfopvolger de leiding ervan op zich heeft kunnen nemen. Hetzelfde geldt wanneer de meester failliet, onbekwaam of afwezig wordt verklaard.
De zaakwaarnemer heeft ook een informatieplicht. De zaakwaarnemer moet de meester onverwijld op de hoogte brengen van het initiatief dat hij heeft genomen en aan hem rekenschap geven van zijn zaakwaarneming.
Indien de zaakwaarnemer de bedragen die hij voor rekening van de meester ontvangen heeft voor zijn persoonlijk gebruik aanwendt, is hij vanaf de aanwending op die bedragen intrest verschuldigd.
De zaakwaarnemer is verplicht aan de zaakwaarneming alle zorgen van een voorzichtig en redelijk persoon te besteden. Niettemin kan de rechter het herstel van de schade (al dan niet in natura) die door de nalatigheid van de zaakwaarnemer mocht zijn veroorzaakt, matigen, op grond van de omstandigheden die hem tot de zaakwaarneming hebben bewogen (artikel 5.131 BW).
Ook voor de meester van de zaak ontstaan er verbintenissen uit de zaakwaarneming. Volgens artikel 5.132 BW moet de meester ten aanzien van derden de verbintenissen uitvoeren die de zaakwaarnemer in naam en voor rekening van de meester is aangegaan.
De meester van de zaak moet de zaakwaarnemer ook vergoeden voor alle verbintenissen die de zaakwaarnemer in eigen naam is aangegaan ten aanzien van derden.
De meester moet de zaakwaarnemer vergoeden voor alle nuttige of noodzakelijke uitgaven die laatstgenoemde heeft gedaan en hem vergoeden voor de verliezen die hij heeft geleden bij zijn zaakwaarneming, voor zover die verliezen niet te wijten zijn aan de onvoorzichtigheid van de zaakwaarnemer.
De bedragen die de zaakwaarnemer heeft voorgeschoten brengen intrest op vanaf de dag van de betaling.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 16 februari 20001 (beoordeling op basis van de bepalingen van het oud Burgerlijk Wetboek). Situering. Een vervoeronderneming (hierna: ‘appellante’) voert een transportopdracht uit voor de bvba G.T. Zij krijgt hiervoor vanwege de bvba (thans bv) G.T. een trailer ter beschikking die geleased is van een derde partij, die er eigenaar van is (hierna: ‘geïntimeerde’). De vervoeronderneming laat een herstelling uitvoeren aan de trailer en wil de kostprijs hiervan recupereren bij de eigenaar van de trailer.
‘…
Overwegende dat appellante de herstelling aan de trailer niet uitvoerde in het belang van de meester van de zaak m.a.w. in het belang van geïntimeerde; dat appellante immers voor B.V.B.A. G.T. een transportopdracht uitvoerde, de trailer ter beschikking had en de contractuele verplichting had om deze in dezelfde staat als ontvangen terug te bezorgen;
1 Antwerpen 16 februari 2000, AJT 2000-01, 662.
258 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Overwegende dat appellante de herstellingen uitvoerde in het raam van haar contractuele verplichting opzichtens B.V.B.A. G.T., maar tevens ook in haar eigen belang;
Overwegende dat de voorwaarden om de vordering te kunnen steunen op de rechtsfiguur van de zaakwaarneming in casu niet zijn vervuld;
Overwegende dat appellante niet de bedoeling had de meester, geïntimeerde, te helpen, doch veeleer de bedoeling had de belangen van B.V.B.A. G.T. te behartigen;
Overwegende dat appellante bovendien haar eigen belang wilde dienen, aangezien zij niet alleen de trailer in goede conditie diende af te leveren aan diegene die haar de trailer ter beschikking stelde, doch tevens gebaat was met een vlugge oplossing, teneinde het geladen fruit in goede conditie ter bestemming af te leveren;
Overwegende dat er geen sprake kan zijn van zaakwaarneming, zelfs indien het optreden van appellante meteen aan de meester baat brengt;
Overwegende dat het optreden van de zaakwaarnemer bovendien spontaan moet zijn, wat niet is; dat appellante immers een contractuele verplichting had opzichtens B.V.B.A. G.T. om op te treden;
Overwegende dat het optreden van de zaakwaarnemer ook niet mag stuiten op verzet vanwege de meester; dat eenieder zijn eigen vermogen beheert; dat de inmenging van een derde principieel onduldbaar is; dat zij slechts gerechtvaardigd is, indien blijkt dat de meester niet bij machte was zijn zaken te behartigen of minstens dat hij niet gekant is tegen de handelwijze van de zaakwaarnemer;
Overwegende dat het aan het Hof ongeloofwaardig overkomt dat appellante niet zou hebben kunnen uitmaken wie de eigenaar van de trailer was, nu aannemelijk is dat bij internationaal vervoer officiële boordpapieren aanwezig moeten zijn en appellante minstens de plicht had dit te controleren, en dat een geleasde trailer een naamplaatje van de eigenaar draagt;
Overwegende dat appellante niet bewijst als zou de meester niet bij machte geweest zijn zijn zaken te behartigen, nu zij niet eens contact heeft opgenomen met geïntimeerde, vooraleer zij de herstellingen uitvoerde.
1.3 Onverschuldigde betaling
8. Definitie
Artikel 5.133 BW ‘Er is onverschuldigde betaling, indien de betaling is verricht:
1° zonder schuld;
2° door de schuldenaar ten gunste van een persoon die geen schuldeiser was; of
3° door een andere persoon dan de schuldenaar ten gunste van de schuldeiser, voor zover de betaling per vergissing of onder dwang werd verricht.’
9. Begrip. Artikel 5.133 BW vermeldt drie situaties waarin er sprake kan zijn van een onverschuldigde betaling, die moet worden terugbetaald door de ontvanger (de accipiens) of, anders bekeken, die kan worden teruggevorderd door de betaler (de solvens).
Van een onverschuldigde betaling kan – ten eerste – sprake zijn wanneer een persoon (de betaler of de solvens) een betaling doet die objectief onverschuldigd is, dit wil zeggen zonder dat er (geheel of gedeeltelijk) sprake was van een schuld die voldaan moest worden.
Daarnaast zijn er twee gevallen waarin de betaling subjectief onverschuldigd is, met name wanneer de schuldenaar een betaling doet aan een verkeerde persoon (een andere persoon dan de schuldeiser) of
…’
259 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
wanneer een derde (een andere persoon dan de schuldenaar) per vergissing of onder dwang een betaling doet aan een schuldeiser.
10. Toepassingsvoorwaarden. De benaming van deze rechtsfiguur maakt meteen duidelijk dat er telkens twee belangrijke voorwaarden vervuld moeten zijn opdat er van een onverschuldigde betaling sprake kan zijn:
1 Er moet een betaling gebeurd zijn.
Er wordt in herinnering gebracht dat het begrip betaling in juridische context een ruimere betekenis heeft dan in het algemeen spraakgebruik. In artikel 5.194 BW is de betaling omschreven als de eenzijdige rechtshandeling waarbij de verschuldigde prestatie vrijwillig wordt uitgevoerd en waardoor de schuld uitdooft. Met een betaling wordt dus niet alleen de betaling van een geldschuld bedoeld, maar evengoed de nakoming van een niet-geldelijke verbintenis.
Uit artikel 5.194 BW blijkt dat de betaling bestaat uit een materieel element, de uitvoering van een verschuldigde prestatie, en een intentioneel element, de bedoeling een schuld te voldoen (animus solvendi)
Bij een onverschuldigde betaling voert de betaler (de solvens) een prestatie uit (materieel element) en heeft hij daarbij de bedoeling om een verbintenis (een schuld) te voldoen (intentioneel element). Een onverschuldigde betaling veronderstelt dus het voorafbestaan van een vermeende verbintenis (schuld). In het kader van een onverschuldigde betaling doet de betaling echter, anders dan wat de bedoeling van de betaler (de solvens) was, in realiteit geen schuld uitdoven, maar precies een nieuwe schuld, tot terugbetaling, ontstaan (zie verder). Het begrip betaling kan hier dus enkel begrepen worden als de uitvoering van een prestatie die vermeend verschuldigd was.
2 Deze betaling moet daarenboven ‘onverschuldigd’ zijn.
Hoewel de betaler (de solvens) wel de bedoeling had om door de betaling een vermeende verbintenis (schuld) te voldoen, blijkt er aan die betaling in realiteit geen onderliggende verbintenis (schuld) te beantwoorden. De betaling heeft geen oorzaak.
Voor het onverschuldigd karakter van de betaling kunnen drie verklaringen bestaan:
(a) Er bestond geen schuld of slechts een lagere schuld (objectieve onverschuldigde betaling).
Bijvoorbeeld dezelfde schuld werd een tweede keer betaald, de betaalde schuld was al tenietgegaan door wettelijke schuldvergelijking, er werd te veel betaald, er werd dwang uitgeoefend op de schuldenaar om een natuurlijke verbintenis uit te voeren (bv. om een verjaarde schuld te betalen) …
(b) De ontvanger van de betaling (de accipiens) is niet de ware schuldeiser (eerste geval van subjectieve onverschuldigde betaling).
(c) Een derde-betaler (de solvens) betaalt per vergissing of onder dwang aan de schuldeiser (tweede geval van subjectieve onverschuldigde betaling). De vergissing van de derde-betaler (de solvens) moet niet noodzakelijk verschoonbaar zijn.
Of de ontvanger van de betaling (de accipiens) al dan niet besefte dat hij een onverschuldigde betaling ontving, is niet relevant voor de toepassing van de onverschuldigde betaling.
260
11. Gevolgen. De onverschuldigde betaling is een wettelijke toepassing van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander ongerechtvaardigd mag verrijken. De toepassingsvoorwaarden en de gevolgen van deze rechtsfiguur zijn wettelijk geregeld.
‘Diegene die een onverschuldigde betaling heeft ontvangen, is verplicht ze terug te geven overeenkomstig de artikelen 5.115 tot 5.122’ (artikel 5.134 BW). ‘Iedere betaling onderstelt een schuld: hetgeen betaald is zonder verschuldigd te zijn, kan worden teruggevorderd overeenkomstig de regels met betrekking tot de onverschuldigde betaling’ (artikel 5.195 BW).
Degene die een prestatie onverschuldigd ontvangen heeft (de accipiens), moet die dus teruggeven (restitueren); omgekeerd kan degene die een prestatie onverschuldigd betaald heeft (de solvens), terugvorderen.
Merk op dat als een betaling (eerste voorwaarde voor een onverschuldigde betaling) onverschuldigd is (tweede voorwaarde voor een onverschuldigde betaling), er eigenlijk geen sprake meer is van een betaling in de zin van artikel 5.194 BW. Een betaling in de zin van artikel 5.194 BW heeft immers tot gevolg dat een verbintenis (schuld) uitdooft. Een onverschuldigde betaling doet nu net een nieuwe verbintenis (schuld) ontstaan, namelijk de verbintenis tot teruggave (restitutieverplichting).
Anders dan bij de zaakwaarneming, ontstaan er bij de onverschuldigde betaling slechts verbintenissen voor één partij, namelijk voor de ontvanger van de betaling (de accipiens). Uit de onverschuldigde betaling ontstaat met name de verplichting om datgene wat hij ten onrechte ontving terug te geven. Die teruggaveverplichting is, met de nodige aanpassingen, onderworpen aan de regeling van de restituties in het kader van contracten (artikels 5.115 t.e.m. 5.122 BW).
De omvang van de restitutieverbintenissen wordt mede bepaald door de goede trouw van de ontvanger van de onverschuldigde betaling (de accipiens) of schuldenaar van de restitutie. De ontvanger van de onverschuldigde betaling (de accipiens) of schuldenaar van de restitutie is niet meer te goeder trouw, zodra hij in verzuim is. Dit zal het geval zijn wanneer hij in gebreke gesteld werd tot restitutie.
De restitutie gebeurt in natura of, indien dat onmogelijk of abusief blijkt, in waarde geraamd op de dag van de restitutie.
De ontvanger van de onverschuldigde betaling (de accipiens) of de schuldenaar van de restitutie staat in voor het gehele of gedeeltelijke verlies van het te restitueren voorwerp. Verlies door overmacht bevrijdt hem echter als hij te goeder trouw is.
De ontvanger van de onverschuldigde betaling (de accipiens) of de schuldenaar van de restitutie moet worden vergoed voor de door hem gedane uitgaven noodzakelijk voor de bewaring van het voorwerp alsook voor de nuttige uitgaven die de waarde ervan hebben verhoogd binnen de perken van de meerwaarde geraamd op het tijdstip van de restitutie.
De restitutie van een zaak omvat de opbrengsten, de vruchten, de intrest aan de wettelijke intrestvoet of de waarde van het genot dat zij heeft voortgebracht sinds de ontvanger van de onverschuldigde betaling of de schuldenaar van de restitutie opgehouden is te goeder trouw te zijn.
261 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 11 december 20032 (beoordeling op basis van de bepalingen van het oud Burgerlijk Wetboek). Situering. De bvba Estrans (hierna ook: ‘rekeninghouder’) geeft opdracht aan de nv Dexia Bank België om een betaling te doen aan de nv Creyfs Interim (hierna ook: ‘pseudo-begunstigde’). Per vergissing voert de nv Dexia Bank België de betaling twee keer uit.
‘…
2.2.3. Wanneer een bank een overschrijving uitvoert zonder opdracht van de rekeninghouder, geldt deze overschrijving niet als een betaling door de rekeninghouder. De bank die per vergissing een overschrijvingsorder uitvoert, waarvoor zij geen opdracht heeft ontvangen, heeft het recht om de terugbetaling van de (pseudo)begunstigde te vorderen. Of iets onverschuldigd werd betaald moet worden beschouwd vanuit het oogpunt van de bank die de betaling heeft verricht. De onverschuldigde betaling bestaat in hoofde van de bankier, die geen enkele verbintenis had om aan de (pseudo)begunstigde een bedrag te doen toekomen zonder daartoe een opdracht te hebben ontvangen. Hieruit vloeit voort dat de (pseudo)begunstigde zich niet tegen een eis tot terugbetaling kan verweren door aan te voeren dat hij een vordering op de (pseudo) opdrachtgever had die gelijk of hoger was dan het onverschuldigd door de bank betaalde. … Vermits NV Dexia Bank België slechts één opdracht van SPRL Estrans ontving en zij deze tweemaal heeft uitgevoerd, heeft NV Dexia Bank België een bedrag van 2.741,50 EUR onverschuldigd aan NV Creyfs Interim betaald, en deze laatste is tot terugbetaling gehouden, zonder dat zij daarbij elementen uit haar relatie met SPRL Estrans (en meer bepaald het bestaan van een vordering op SPRL Estrans) kan tegenwerpen.
2.2.4. De kwade trouw van NV Creyfs Interim is niet bewezen, zodat NV Dexia Bank België enkel recht heeft op intresten vanaf 04.11.2000, datum waarop de ingebrekestelling d.d. 23.10.2000 volgens NV Creyfs Interim zou zijn verzonden.
1.4 Ongerechtvaardigde verrijking
12. Definitie
Artikel 5.135
BW ‘Er is ongerechtvaardigde verrijking wanneer iedere juridische rechtvaardiging ontbreekt voor zowel de verrijking als de correlatieve verarming. Een dergelijke rechtvaardiging bestaat met name in de wil van de verarmde, voor zover deze een definitieve vermogensverschuiving ten voordele van de verrijkte tot stand heeft willen brengen.’
13. Begrip Er is een verboden ongerechtvaardigde verrijking, die tot een vergoedingsplicht in hoofde van de ene persoon (de verrijkte) ten aanzien van de andere persoon (de verarmde) aanleiding geeft, wanneer het vermogen van de ene persoon (de verarmde) een verarming ondergaat ten voordele van het vermogen van een andere persoon (de verrijkte) zonder dat daarvoor een geldige juridische oorzaak kan worden aangewezen. De ongerechtvaardigde verrijking werd vroeger ook ‘verrijking zonder
…
…’
2 Antwerpen 11 december 2003, NJW 2004, afl. 68, 487, noot R. STEENNOT en RABG 2005, afl. 4, 321. 262 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
oorzaak’, ‘ongerechtvaardigde vermogensverschuiving’ of ‘vermogensverschuiving zonder oorzaak’ genoemd.
Het wettelijke verbod op ongerechtvaardigde verrijking is een andere wettelijke toepassing van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander ongerechtvaardigd mag verrijken.
Dat verbod werd sinds lang, zonder wettelijke basis, door het Hof van Cassatie erkend als algemeen rechtsbeginsel, en is intussen gecodificeerd in het Burgerlijk Wetboek.
Men vindt ook concrete toepassingen van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking in een aantal wetsbepalingen (vooral in het goederenrecht, met name in de artikels 3.56, 3.57, 3.62, 3.64, 3.146, 3.160, 3.165, 3.176 en 3.188 BW).
14. Toepassingsvoorwaarden. Opdat er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde verrijking moeten verschillende voorwaarden vervuld zijn:
1 Er moet een verrijking zijn van het ene vermogen (ruim opgevat).
2 Er moet een verarming zijn van het andere vermogen.
3 Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen die verrijking en verarming: de verrijking zou zonder de verarming niet zijn ontstaan.
4 Noch de verrijking, noch de verarming hebben een geldige juridische oorzaak. Zij steunen dus niet op een wettekst, een contract, de nakoming van een natuurlijke verbintenis, een onrechtmatige daad of een eenzijdige wil van de verarmde, voor zover die een definitieve vermogensverschuiving ten voordele van de verrijkte tot stand heeft willen brengen. Zodra er enige economische of zelfs loutere morele rechtvaardiging bestaat voor de vermogensverschuiving kan er geen sprake meer zijn van ongerechtvaardigde verrijking.
De figuur van de ongerechtvaardigde verrijking heeft een subsidiair karakter. De verarmde kan zich niet beroepen op de ongerechtvaardigde verrijking indien een andere rechtsvordering voor hem openstaat of men op een rechtsbeletsel, zoals de verjaring, stuit. Het beginsel van het subsidiair karakter van de rechtsvordering uit verrijking zonder oorzaak, belet dat die vordering wordt aangenomen wanneer de eiser over een andere vordering beschikte, maar die heeft laten teloorgaan. De verrijkingsvordering kan aldus niet worden ingewilligd wanneer zij tot doel heeft een wettelijk beletsel met betrekking tot een aan de eiser ter beschikking staande vordering te omzeilen.
15. Gevolgen. Wanneer het bestaan van een ongerechtvaardigde verrijking met succes is aangetoond, zal de rechter een vergoedingsplicht kunnen opleggen aan diegene wiens vermogen ten onrechte werd verrijkt. Er geldt een dubbel plafond: indien de verrijking en de verarming niet even groot zijn, moet in principe slechts het laagste bedrag van de verrijking respectievelijk verarming vergoed worden, geraamd op het tijdstip van de vergoeding. Men noemt dat de saldotheorie.
15bis. Verwante rechtsfiguren. De onverschuldigde betaling en het verbod op ongerechtvaardigde verrijking zijn beide een wettelijke toepassing van het algemeen rechtsbeginsel dat niemand zich ten koste van een ander ongerechtvaardigd mag verrijken. Dat beginsel ligt ook nog ten grondslag aan andere rechtsfiguren.
Wanneer de toepassingsvoorwaarden van de onverschuldigde betaling en van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking naast elkaar worden gelegd, kan worden vastgesteld dat de gevallen van onverschuldigde betaling ook voldoen aan de voorwaarden van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking.
263 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Bij onverschuldigde betaling gaat het om de betaling van een vermeende verbintenis (schuld) met de bedoeling om die te doen uitdoven (animus solvendi), terwijl die schuld er in werkelijkheid niet blijkt te zijn (zie hiervoor). Het verbod van ongerechtvaardigde verrijking is echter ruimer en ziet op alle vermogensverschuivingen, ook buiten de betaling van een vermeende verbintenis (schuld).
Voorbeelden
– Indien een huurder na het einde van de huurovereenkomst het huurgoed blijft bezetten, kan de verhuurder, op grond van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, een bezettingsvergoeding vanwege de huurder vorderen. Het is duidelijk dat in dit voorbeeld de verhuurder na het einde van de huur geen schuld meer had aan de huurder (het rustig genot van het huurgoed verschaffen) en ook niet de bedoeling had om nog enige prestatie te leveren. De huurder heeft zijn vermogen in dit geval, zonder geldige juridische oorzaak, verrijkt ten nadele van de verhuurder.
– Ook in relationele sfeer gebeuren er tijdens de relatie vaak vermogensverschuivingen van het vermogen van de ene partner naar het vermogen van de andere partner zonder dat daaraan een afdwingbare verbintenis (schuld) of een natuurlijke verbintenis beantwoordt. Bij het einde van de relatie zal de verarmde partner soms vergoeding vragen van de verrijkte partner op grond van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking. Op een onverschuldigde betaling kan de verarmde partner zich niet beroepen, omdat de vermogensverschuiving niet het gevolg is van de bedoeling om een verbintenis (schuld) te betalen. Enkel het verbod van ongerechtvaardigde verrijking kan de verarmde partner nog proberen in te roepen om vergoeding te bekomen. In deze context zal de discussie dan vaak draaien rond de vraag of de verarmde partner al dan niet een definitieve vermogensverschuiving tot stand heeft willen brengen; indien wel, zijn de voorwaarden van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking niet vervuld.
Een onverschuldigde betaling geeft aanleiding tot restitutie van wat onverschuldigd betaald werd. Het verbod van ongerechtvaardigde verrijking geeft aanleiding tot een vergoeding gelijk aan het laagste bedrag van de verrijking en de verarming.
Hoewel de onverschuldigde betaling en het verbod van ongerechtvaardigde verrijking hun wortels dus vinden in hetzelfde algemeen rechtsbeginsel, hebben zij verschillende toepassingsvoorwaarden en verschillende gevolgen.
Ook bij de nietigverklaring of de ontbinding van een contract zal het ene vermogen vergoeding verschuldigd zijn aan het andere, wanneer in uitvoering van het nietige of ontbonden contract (al dan niet over en weer) prestaties geleverd zijn die niet verschuldigd waren. Bij nietigverklaring of ontbinding van het contract is de oorzaak van de prestaties immers weggevallen. In Boek 5 BW zijn de restitutieregels voor deze gevallen wettelijk geregeld (artikel 5.115 e.v. BW). De regeling van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking speelt hier dus geen rol meer.
Voorbeeld 1
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 22 april 20033 (beoordeling op basis van het oude recht, toen het verbod van ongerechtvaardigde verrijking nog geen
3 Antwerpen 22 april 2003, TBBR 2005, afl. 1, 69, noot. 264
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
wettelijke basis had maar als algemeen rechtsbeginsel aangenomen werd). Situering. Een vrouw (hierna: ‘appellante’) schrijft geld over op de rekening van de man met wie zij op dat ogenblik een relatie heeft (hierna: ‘geïntimeerde’). Wanneer de relatie afgelopen is, probeert zij de gelden terug te krijgen door een ongerechtvaardigde verrijking in te roepen.
‘…
Dat blijkt, en overigens niet betwist wordt, dat partijen geruime tijd in concubinaat hebben samengewoond, eerst bij de ouders van geïntimeerde en nadien in de nieuwbouw van geïntimeerde; Overwegende dat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat er wel degelijk een oorzaak is en dat deze gelegen is in de relatie die appellante had met geïntimeerde;
Dat de overschrijving door appellante van de kwestieuze gelden naar de rekening van geïntimeerde in elk geval gebeurde uit vrije wil; dat de eventuele vermogensverschuiving aldus plaatsvond ingevolge de wil van appellante en geenszins zonder oorzaak;
Overwegende dat appellante, waarop in casu de bewijslast rust, niet aantoont dat er in haren hoofde geen vrijgevigheid mee gemoeid was, zodat zij in gebreke blijft de afwezigheid van de oorzaak aan te tonen; Dat overigens uit de voorgebrachte gegevens kan afgeleid worden dat de eventuele aanwending van de gelden voor de aankoop van een wagen plaatsvond met het oogmerk en de wil om de relatie te laten voortduren …; Dat daaraan nog kan worden toegevoegd dat de kosten met betrekking tot de aankoop van een wagen ook duidelijk een oorzaak hebben in de relatie omdat appellante met het maken van deze kosten ook oog had voor een meer comfortabel samenleven; Dat appellante dan ook geenszins aantoont dat de eventuele vermogensverschuiving plaatsvond zonder oorzaak, maar integendeel blijkt dat er voor de voorgehouden vermogensverschuiving wel degelijk een oorzaak was; …’
Voorbeeld 2
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 7 juni 20164 (beoordeling op basis van het oude recht, toen het verbod van ongerechtvaardigde verrijking nog geen wettelijke basis had maar als algemeen rechtsbeginsel aangenomen werd). Situering. Appellanten zijn de ouders van wijlen de heer M.V. en de voormalige schoonouders van geïntimeerde, de partner met wie wijlen de heer M.V. tot zijn overlijden wettelijk samenwoonde (hierna: ‘geïntimeerde’). Tijdens het leven van hun zoon schreven appellanten een bedrag van 50 000 euro over op de gemeenschappelijke bankrekening op naam van geïntimeerde en hun zoon. Bij deze overschrijving was geen enkele referentie vermeld. Op 28 augustus 2011 overleed de heer M.V. Zijn testament wees geïntimeerde aan als zijn enige erfgenaam en als algemene legataris van al zijn onroerende en roerende goederen. Bijgevolg kregen appellanten niets uit de nalatenschap van hun zoon. Appellanten zijn hier niet gelukkig mee en vragen de gelden die zij destijds overschreven terug. Zij beroepen zich op de ongerechtvaardigde verrijking.
7. De eerste transactie dateert van 16 juli 2007: appellanten schreven de som over van 50 000 euro. De overschrijving zelf vermeldt geen enkele referentie.
‘…
4 Antwerpen 7 juni 2016, RW 2018-19, afl. 32, 1269. 265
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
7.1. Appellanten vorderen dit bedrag terug: als rechtsgrond voor hun vordering baseren zij zich op de verrijkingsvordering of actio de rem verso.
Appellanten beklemtonen dat het hier geen schenking betreft, in weerwil van wat de eerste rechter hieromtrent dacht en oordeelde.
De eerste rechter verklaarde hun terugbetalingsvordering immers ongegrond, met de overweging dat sprake was van een rechtsgeldige onrechtstreekse schenking, die niet is onderworpen aan art. 931 BW [vgl. art. 4.158 BW], gelet op het feit dat de overschrijving geen referentie vermeldde. Volgens appellanten ontbreekt echter een animus donandi.
7.2. Geïntimeerde betwist deze aanspraak van appellanten: als verweer voert zij in essentie aan dat de ouders van haar overleden partner een natuurlijke verbintenis hebben uitgevoerd. Met de overschrijving beoogden zij hun zoon een zekere stand te verschaffen en een compensatie te bieden na een ongelukkige jeugd van hun zoon en een mislukte ouderrelatie.
Geïntimeerde beklemtoont dat ook haar familie aanzienlijke materiële en financiële hulp had geboden aan het jonge koppel.
7.3. De vordering van appellanten blijft ongegrond, ook in zoverre deze thans (in hoger beroep) is gebaseerd op de verrijking zonder oorzaak.
De rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak wordt met een zekere argwaan onthaald in rechtspraak en rechtsleer, om welke reden deze ook slechts als ultiem (red)middel kan worden ingeroepen. De verrijkingsvordering heeft een vangnetfunctie. Zij heeft in essentie een achtergesteld karakter en geldt als ultimum remedium, zodat deze vordering niet in concurrentie kan treden met (vorderingen gebaseerd op) andere rechtsgronden. Omdat de ongerechtvaardigde verrijking het potentieel in zich draagt om de hele rechtsorde onderuit te halen en rechtsonzekerheid in de hand werkt, past een restrictieve interpretatie. Van (te) veel vermogensverschuivingen kan ex post immers beweerd worden dat ze «onrechtvaardig» zijn.
Wie een verrijkingsvordering instelt moet krachtens art. 1315 BW [vgl. art. 8.4 BW] het bewijs leveren dat de voorwaarden hiertoe zijn vervuld. Dit bewijs kan weliswaar worden geleverd met alle middelen van recht, aangezien het loutere (rechts)feiten betreft (RPDB, vo Quasicontrat, p. 31, nr. 168).
Zodra er een geldige oorzaak voorhanden is voor de verarming en er bijgevolg een economische of zelfs loutere morele rechtvaardiging bestaat voor de vermogensverschuiving, moet de aanspraak van de aanleggende partij worden afgewezen: de oorzaak van een vermogensverschuiving kan een contractuele, wettelijke of natuurlijke verbintenis zijn of zelfs de eigen wil van de verarmde. In dat verband dient nog te worden beklemtoond dat wanneer de verarmde speculeerde om een aleatoir resultaat te bereiken – dat uiteindelijk dan niet werd bereikt of gerealiseerd – of handelde uit eigenbelang, de vermogensverschuiving niet zonder oorzaak is (zie o.a. ook: H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, Brussel, Bruylant, 1967, p. 54, nr. 40).
Naar het oordeel van het hof kan deze rechtsgrond geen soelaas bieden, aangezien appellanten handelden uit vrije wil. Appellanten hebben ontegensprekelijk de litigieuze som vrijwillig en met kennis van zaken gestort op de rekening van geïntimeerde en hun vooroverleden zoon.
Kern van de zaak is dan ook dat appellanten geen terugbetalingsverbintenis bewijzen. Er is geen akte, noch een schriftelijk bewijs waaruit het bestaan van een dergelijke schuld zou kunnen worden afgeleid. De transactie dateert van medio 2007, terwijl de terugbetalingseis pas voor het eerst werd gesteld medio 2012, d.w.z. vijf jaar later.
Niet toevallig dateert deze terugbetalingsaanspraak van appellanten van na het overlijden van hun zoon en dus ook van na de kennisname van testament waarbij geïntimeerde geheel het vermogen van de zoon van appellanten testamentair vererfde. De verrijkingsvordering is uiteraard niet bestemd om in dat geval te
266
dienen als rechtsgrond voor appellanten om alsnog (een deel van) het vermogen van hun zoon langs die weg te ‘recupereren’. Onder het mom van een verrijkingsvordering kunnen appellanten niet alsnog een rechtsgrond in het leven roepen om deze geldtransfer ex post ongedaan te maken.
1.5 Test jezelf
1 Wat is een oneigenlijk contract?
2 Waarom kan de term ‘oneigenlijk contract’ misleidend genoemd worden?
3 Welke soorten ‘oneigenlijke contracten’ bestaan er?
4 Wat zijn de toepassingsvoorwaarden opdat er sprake zou zijn van ‘zaakwaarneming’?
5 Wat zijn de verbintenissen van de ‘meester’ en van de ‘zaakwaarnemer’ bij zaakwaarneming?
6 Wat zijn de toepassingsvoorwaarden opdat er sprake zou zijn van ‘onverschuldigde betaling’?
7 Welke verbintenissen rusten op de persoon die een onverschuldigde betaling ontvangen heeft?
8 Wat zijn de toepassingsvoorwaarden opdat er sprake zou zijn van ‘ongerechtvaardigde verrijking’?
…’
267
uit
Hoofdstuk 3 Verbintenissen
rechtsfeiten
Verbintenissen uit onrechtmatige daad
Overzicht
2.1 Situering
2.1.1 Soorten aansprakelijkheid
2.1.2 Overzicht van de buitencontractuele aansprakelijkheidsregimes
2.2 Aansprakelijkheid voor eigen foutieve daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid
2.2.1 Een onrechtmatigheid (objectief element)
2.2.2 Schuldbekwaamheid en toerekenbaarheid (subjectief element)
2.2.2.1 Inleiding
2.2.2.2 Schuldbekwaamheid
2.2.2.3 Toerekenbaarheid
2.3 Kwalitatieve aansprakelijkheid
2.3.1 De aansprakelijkheid van de ouders voor hun minderjarige kinderen
2.3.2 De aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor hun leerlingen en leerjongens
2.3.3 De aansprakelijkheid van aanstellers voor hun aangestelden
2.3.4 De aansprakelijkheid voor zaken en dieren die men onder zich heeft
2.3.4.1 Algemene aansprakelijkheid voor zaken die men onder zijn bewaring heeft
2.3.4.2 De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren
2.3.4.3 De aansprakelijkheid voor schade berokkend door de instorting van gebouwen
2.4 De schade
2.5 Het oorzakelijk verband
2.6 Test jezelf
2.1 Situering
2.1.1 Soorten aansprakelijkheid
16. Burgerrechtelijke aansprakelijkheid. Het uitgangspunt van het aansprakelijkheidsrecht is dat een schadelijder (of benadeelde of slachtoffer) zijn schade zelf moet dragen (‘Loss lies where it falls.’). In bepaalde omstandigheden laat het aansprakelijkheidsrecht toe dat de schadelijder zijn schade kan verhalen op een andere persoon (de aansprakelijke).
In het burgerlijk recht betekent ‘aansprakelijkheid’ dat een persoon met zijn vermogen moet instaan voor de nadelige gevolgen die anderen ondervinden door een bepaalde handeling of voorval.
Binnen het burgerlijk recht onderscheidt men twee soorten burgerrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid: de contractuele aansprakelijkheid en de buitencontractuele aansprakelijkheid.
De aansprakelijkheid van een contractspartij wanneer zij tekortschiet in de uitvoering van een overeenkomst noemt men contractuele aansprakelijkheid.
Er is daarnaast nog een tweede vorm van aansprakelijkheid in het burgerlijk recht: de buitencontractuele aansprakelijkheid. Het gaat om alle gevallen waarin een persoon schadeplichtig is buiten iedere
2
268 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
contractuele band om. De buitencontractuele aansprakelijkheid wordt ook aangeduid als ‘aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad’, ‘foutaansprakelijkheid’, ‘quasi-delictuele aansprakelijkheid’ of ‘aquiliaanse aansprakelijkheid’.
17. Strafrechtelijke aansprakelijkheid. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid moet onderscheiden worden van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, die ontstaat wanneer een persoon opzettelijk of onopzettelijk (naargelang de delictsomschrijving) een norm overtreedt die door de wetgever strafbaar is gesteld.
18. Relevantie van het onderscheid. Het verschil tussen al deze vormen van aansprakelijkheid is uiteraard niet onbelangrijk.
Strafrechtelijke aansprakelijkheid situeert zich in de publiekrechtelijke sfeer. Wanneer iemand zich schuldig maakt aan een misdrijf, zal de strafrechtelijke vervolging door de overheid gebeuren. Strafrechtelijke aansprakelijkheid zal leiden tot de sancties die in de wet zijn voorzien, waaronder de meest bekende de gevangenisstraf en de geldboete zijn, naast een brede waaier aan andere sancties.
Burgerrechtelijke aansprakelijkheid situeert zich in de private sfeer. De overheid zal zich niet mengen in de sanctionering van burgerrechtelijke ‘fouten’. Gaat het om een contractuele fout, dan heeft de schadelijder – in beginsel nadat hij zijn wederpartij heeft aangemaand – de keuze tussen een heel arsenaal aan remedies (zie hiervoor). Gaat het om een buitencontractuele aansprakelijkheid, dan zal de aansprakelijke bijna altijd een schadevergoeding moeten betalen (zie verder).
Aansprakelijkheid
Civielrechtelijk Burgerrechtelijk
Strafrechtelijk
Contractueel
Buitencontractueel
19. Samenloop? Omdat er verschillende vormen van aansprakelijkheid bestaan (strafrechtelijke aansprakelijkheid, contractuele en buitencontractuele burgerrechtelijke aansprakelijkheid), rijst onmiddellijk de vraag naar de combinatiemogelijkheden van al deze vormen van aansprakelijkheid.
Strafrechtelijke en burgerrechtelijke aansprakelijkheid kunnen zonder enig probleem gecombineerd worden.
269
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Moeilijker is evenwel de vraag of er samenloop of cumul mogelijk is tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. Kan een partij bij een contract haar vordering lastens haar wederpartij ook baseren op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid, wanneer dit voor haar gunstiger zou zijn? Contractuele aansprakelijkheid en buitencontractuele aansprakelijkheid zijn immers elk onderworpen aan een eigen set van regels. Het zou voor een contractspartij in bepaalde omstandigheden voordeliger kunnen zijn om haar vordering te baseren op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid dan op de regels van de contractuele aansprakelijkheid. In een contract zou bijvoorbeeld een bevrijdingsbeding kunnen staan op grond waarvan de contractuele aansprakelijkheid van een partij uitgesloten of beperkt is. In dat geval zou een beroep op de buitencontractuele aansprakelijkheid nog een uitweg kunnen bieden.
De vraag of er een cumul mogelijk is tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid geeft aanleiding tot moeilijke, genuanceerde rechtspraak. Het antwoord is in principe negatief: tussen contractspartijen moeten de regels van de contractuele aansprakelijkheid worden toegepast.
vordering op contractuele grondslag
Schadelijder –contractpartij
vordering op buitencontractuele grondslag?
principieel niet mogelijk: samenloopverbod
Schadeveroorzaker –medecontractant
Voorbeeld
Een schilder, die een aannemingsovereenkomst voor schilderwerken sloot met een autoverdeler, laat tijdens zijn schilderwerken in de toonzaal van de autoverdeler per ongeluk een pot verf vallen op enkele auto’s die in die toonzaal tentoongesteld zijn. Kan de benadeelde autoverdeler dan kiezen op welke vorm van aansprakelijkheid hij zijn vordering tot schadevergoeding wenst te steunen? Aangezien er principieel geen cumul (samenloop) mag zijn tussen de contractuele en de buitencontractuele aansprakelijkheid, is het antwoord ontkennend. De benadeelde autoverdeler zal dus een vordering moeten instellen op grond van een contractuele wanprestatie. Hij kan geen vordering tot schadevergoeding instellen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid.
In een arrest van 27 november 20065 legt het Hof van Cassatie nog eens uit wat de reden is van dit samenloopverbod: ‘De principiële onmogelijkheid voor contractspartijen om zich in het raam van hun contractuele verhouding op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid te beroepen vloeit voort uit de onderstelling dat contractspartijen hun contractuele rechtsverhouding en een in dit raam begane wanprestatie, behoudens andersluidend beding, uitsluitend door de regels van de contractuele aansprakelijkheid willen laten beheersen’.
5
270 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Cass. AR C.05.0310.N, 27 november 2006, Pas. 2006, afl. 11, 2485, NJW 2008, afl. 174, 28, noot I. BOONE en RABG 2007, afl. 19, 1257, noot L. PHANG.
Alleen in uitzonderlijke gevallen zal van het principiële samenloopverbod worden afgeweken. Wie een contractuele fout begaat, kan buitencontractueel aansprakelijk zijn ten aanzien van zijn medecontractant als de tekortkoming aan de contractuele verplichting tevens een schending oplevert van de voor eenieder geldende algemene zorgvuldigheidsplicht. Daartoe is niet vereist dat de door de medecontractant geleden schade vreemd is aan de uitvoering van de overeenkomst.
Deze uitzonderlijke hypothese is de facto slechts aan de orde wanneer er sprake is van een misdrijf. De schadelijder moet dus een moeilijk bewijs leveren.
In ieder geval zal een schadelijder die slaagt in het bewijs en die zijn vordering dus op beide rechtsgronden kan steunen, daardoor niet twee keer vergoed worden voor zijn schade. Een schadelijder kan immers maximaal maar één keer volledig vergoed worden voor dezelfde schade, op welke rechtsgrond hij zijn vordering ook steunt.
Praktisch: bepaling van de aansprakelijkheidsgrond
Omwille van de principiële voorrang van de contractuele aansprakelijkheid op de buitencontractuele aansprakelijkheid is het zeer belangrijk om bij het oplossen van een concrete casus eerst uit te maken tussen welke bij het aansprakelijkheidsvoorval betrokken personen een contractuele band bestaat en of deze contractuele band van belang is voor de beoordeling van het aansprakelijkheidsvoorval.
Het is aan te raden om bij zo’n oefening alle betrokken personen in een schema te zetten en met lijnen of pijlen aan te merken tussen welke personen een relevante contractuele band bestaat.
De regels met betrekking tot de buitencontractuele aansprakelijkheid zullen dan vooral van belang zijn om de aansprakelijkheid te beoordelen van de bij het aansprakelijkheidsvoorval betrokken personen die niet contractueel verbonden zijn met het slachtoffer (en, zij het zeer uitzonderlijk, in de hypotheses waar cumul tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid mogelijk is van personen die wel contractueel verbonden zijn met het slachtoffer).
In de voorbeelden die hierna volgen, moet je er steeds van uitgaan dat er geen (relevante) contractuele band bestaat tussen de schadelijder en de personen die buitencontractueel aangesproken worden door de schadelijder voor schade uit een aansprakelijkheidsvoorval.
20. Co-existentie. De vraag naar samenloop moet onderscheiden worden van de vraag (1) of de schadelijder op grond van eenzelfde gebeurtenis meerdere personen kan aanspreken op grond van eenzelfde of verschillende aansprakelijkheidsregimes (passieve co-existentie) en van de vraag (2) of meerdere schadelijders op grond van eenzelfde gebeurtenis één persoon kunnen aanspreken op grond van eenzelfde of verschillende aansprakelijkheidsregimes (actieve co-existentie).
271 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Passieve co-existentie
Schadelijder
vordering op contractuele grondslag
Aansprakelijke 1 –medecontractant
Aansprakelijke 2 – derde vordering op buitencontractuele grondslag
Actieve co-existentie
Schadelijder 1 –medecontractant
vordering op contractuele grondslag
Schadelijder 2 –derde vordering op buitencontractuele grondslag
Aansprakelijke
Uiteraard zijn er complexe gevallen denkbaar waarin er zowel meerdere schadelijders als meerdere aansprakelijken zijn.
Met dergelijke co-existente of samenhangende vorderingen heeft het recht in principe geen probleem.
Op die principiële toelaatbaarheid geldt echter een uitzondering voor de hulppersonen (of uitvoeringsagenten) die de medecontractant heeft ingeschakeld bij de uitvoering van het contract. Een hulppersoon is een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die door de schuldenaar van een contractuele verbintenis belast wordt met de gehele of gedeeltelijke uitvoering van deze verbintenis, ongeacht of hij deze verbintenis uitvoert voor eigen rekening en in eigen naam, dan wel voor rekening en in naam van de schuldenaar.
272
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Geen contractuele band. Vordering op buitencontractuele grondslag?
Een contractant die zijn medecontractant op contractuele grondslag aansprakelijk zou willen stellen, kan die vordering niet combineren met een vordering op buitencontractuele grondslag tegenover de hulppersonen die de medecontractant heeft ingeschakeld bij de uitvoering van het contract. Die hulppersonen genieten dus een quasi-immuniteit.
Voorbeeld
Een bouwheer wordt geconfronteerd met uitvoeringsfouten bij een aannemingswerk. De bouwheer kan uiteraard de hoofdaannemer (zijn medecontractant) aansprakelijk stellen op contractuele grondslag, ook voor de fouten die gemaakt zouden zijn door een onderaannemer van de hoofdaannemer. De fouten van de onderaannemer worden immers rechtstreeks toegerekend aan de hoofdaannemer (zie hiervoor, artikel 5.229 BW). Het is de bouwheer echter in principe niet toegestaan om de onderaannemer van zijn hoofdaannemer (met welke onderaannemer de bouwheer uiteraard geen contract heeft) aansprakelijk te stellen op buitencontractuele grondslag.
Op voormelde uitzondering bestaat opnieuw een uitzondering. De contractant kan de hulppersoon ingeschakeld door zijn medecontractant uitzonderlijk toch aansprakelijk stellen op buitencontractuele grondslag als de tekortkoming aan de contractuele verplichting tevens een schending oplevert van de voor eenieder geldende algemene zorgvuldigheidsplicht.
Deze uitzonderlijke hypothese is de facto slechts aan de orde wanneer er sprake is van een misdrijf in hoofde van de hulppersoon.
Merk op dat deze voorwaarden analoog zijn aan die waar uitzonderlijk een cumul tussen een contractuele en buitencontractuele vordering tussen twee personen mogelijk is (zie hiervoor).
Voorbeeld
Een bouwheer belast een aannemer met de volledige renovatie van zijn woning (inbegrepen het schilderen van de muren). Voor de schilderwerken schakelt de hoofdaannemer een onderaannemer-schil-
Contractant 1
2
Contractant
contractuele
contract contract
Hulppersonen (uitvoeringsagenten) Vordering op
grondslag
273
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
der in. Furieus omdat hij niet tijdig betaald werd voor zijn werk (door de hoofdaannemer), giet de schilder een pot verf uit over een eikenhouten trap. De schade is enorm. De bouwheer kan voor deze schade de hoofdaannemer aansprakelijk stellen op contractuele grondslag (artikel 5.229 BW) en uitzonderlijk ook de onderaannemer op buitencontractuele grondslag. In casu is er immers sprake van een misdrijf (opzettelijke beschadiging van andermans onroerende eigendommen – artikel 534ter Sw.) en zijn de voorwaarden voor een cumul van een contractuele vordering (opzichtens de hoofdaannemer) en een buitencontractuele vordering (opzichtens de onderaannemer) vervuld.
2.1.2 Overzicht van de buitencontractuele aansprakelijkheidsregimes
21. Wettelijk kader. Amper zes artikels van het oud Burgerlijk Wetboek vormen samen het wettelijk kader voor de buitencontractuele aansprakelijkheid. Het gaat om de artikels 1382 t.e.m. 1386bis oud BW (artikel 5.127, eerste lid BW). Uit de beknoptheid van de wetgever mag niet de verkeerde conclusie getrokken worden. Rond die zes artikels is een heel belangrijk en heel omvangrijk leerstuk uit het verbintenissenrecht opgebouwd: dat van de aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad.
De beperkte wettelijke basis maakt dit leerstuk moeilijk te bevatten: om de aansprakelijkheidsregimes goed te begrijpen is een grondige studie van de rechtspraak en rechtsleer noodzakelijk. Hierna worden de krachtlijnen samengevat.
22. Basisprincipe. Hét basisartikel inzake buitencontractuele aansprakelijkheid is artikel 1382 oud BW: een persoon die zelf door een eigen fout schade veroorzaakt aan een andere persoon, is verplicht om die schade te vergoeden.
Artikel 1382 oud BW wordt meestal in één adem genoemd met artikel 1383 oud BW dat de aansprakelijkheid uitbreidt tot de schade die men door nalatigheid of onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt.
Het recht legt op die manier aan elke persoon een algemene zorgvuldigheidsplicht op. Wie die overtreedt en daardoor schade veroorzaakt, krijgt een verbintenis tot vergoeding van de schade opgelegd. Het principe dat wordt verwoord in artikel 1382 oud BW is zo fundamenteel dat het artikel ongetwijfeld een van de meest geciteerde en toegepaste wetsbepalingen is geworden.
Om vergoeding te krijgen voor zijn schade, moet het slachtoffer een drievoudig bewijs kunnen leveren:
1 Diegene die wordt aangesproken heeft een fout, nalatigheid of onzorgvuldigheid begaan.
2 De schadelijder heeft schade geleden.
3 De schade van de schadelijder is het gevolg van de fout, nalatigheid of onzorgvuldigheid van degene die wordt aangesproken: de toepassing van artikel 1382 oud BW vereist met andere woorden een oorzakelijk verband tussen de fout en de schade.
Als een van de drie voorwaarden niet kan worden aangetoond, dan zal er geen aansprakelijkheid aan de orde zijn.
Voorbeeld
Een bestuurder heeft net zijn wagen geparkeerd en opent zonder nadenken zijn portier. Een voorbijfietsende vrouw wordt verrast door het bruuske openzwaaien van de deur, verliest haar evenwicht
274 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
en komt ten val. Zij breekt daarbij een arm. Om vergoed te worden voor haar schade zal de dame moeten aantonen dat de bestuurder inderdaad een fout of onvoorzichtigheid heeft begaan (het plots openen van de deur), dat zij schade heeft geleden (de gebroken arm) én dat de schade een gevolg was van het gedrag van de chauffeur. Wanneer de vrouw er in dezelfde situatie alleen maar met de schrik vanaf komt, zal zij geen schadevergoeding kunnen eisen: alleen wie daadwerkelijk schade lijdt, kan aanspraak maken op schadevergoeding.
23. Persoonlijke aansprakelijkheid versus kwalitatieve aansprakelijkheid. De klassieke aansprakelijkheid op grond van de artikels 1382 en 1383 oud BW is een persoonlijke aansprakelijkheid. Zij steunt op een eigen fout van de aansprakelijke persoon (schadeveroorzaker, schadeverwekker of dader).
Daarnaast noemt het oud Burgerlijk Wetboek nog enkele situaties waarin een persoon aansprakelijk gesteld kan worden omwille van schade die is aangericht door een andere persoon, een zaak of een dier waarvoor hij instaat. Men is dan niet aansprakelijk op grond van een eigen fout, maar omwille van zijn hoedanigheid, als verantwoordelijke voor een andere persoon, een zaak of een dier. Men spreekt in dit geval over een ‘kwalitatieve aansprakelijkheid’.
Het gaat om:
– de aansprakelijkheid van ouders voor de foutieve gedragingen van hun minderjarige kinderen (artikel 1384, tweede lid oud BW);
de aansprakelijkheid van aanstellers voor de foutieve gedragingen van hun aangestelden (artikel 1384, derde lid oud BW);
– de aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor de foutieve gedragingen van hun leerlingen en leerjongens (artikel 1384, vierde lid oud BW);
– de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door zaken (artikel 1384, eerste lid oud BW), dieren (artikel 1385 oud BW) en gebouwen (artikel 1386 oud BW) die men onder zijn bewaring heeft.
24. Foutaansprakelijkheid versus objectieve aansprakelijkheid. De klassieke vormen van buitencontractuele aansprakelijkheid vertrekken vanuit een fout. Men spreekt dan ook over foutaansprakelijkheid (of ‘aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad’, of ‘aquiliaanse aansprakelijkheid’).
De wetgever heeft daarnaast in de loop der jaren een aantal bijzondere aansprakelijkheidsregimes gecreëerd, die vertrekken van een objectieve aansprakelijkheid (ook wel ‘foutloze aansprakelijkheid’ genoemd). Het gaat om gevallen waarin een persoon aansprakelijk gesteld kan worden zonder dat een schadelijder het bewijs van een fout moet leveren.
Voorbeelden
– De Wet Productaansprakelijkheid. Deze wet stelt de producent van een product aansprakelijk voor alle schade die wordt veroorzaakt door een gebrek in dit product. De schadelijder moet daarbij niet bewijzen dat de producent een fout heeft begaan, maar enkel dat er een gebrek in het product is.
– Artikel 29bis WAM. Zwakke weggebruikers (voetgangers, fietsers en passagiers) die gewond raken in een verkeersongeval met een motorrijtuig worden vergoed door de WAM-verzekeraar van de bestuurder, zonder dat de fout van de bestuurder van het motorrijtuig bewezen moet worden.
–
275 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Op grond van het Bodemdecreet is degene die door een emissie nieuwe bodemverontreiniging veroorzaakt objectief aansprakelijk voor de kosten van de sanering (dus ook als hij die verontreiniging niet door een foutieve handeling (bv. door onzorgvuldigheid) heeft veroorzaakt).
De objectieve aansprakelijkheid veronderstelt nog altijd dat de schadelijder kan aantonen dat hij schade heeft geleden door een bepaalde gedraging van de aangesprokene.
25. Systematiek. Hierna bespreken we uitsluitend de gemeenrechtelijke buitencontractuele aansprakelijkheid uit de artikels 1382 t.e.m. 1386bis oud BW.
We bekijken eerst de aansprakelijkheid voor eigen foutieve daden (persoonlijke aansprakelijkheid) en daarna de verschillende regimes van de kwalitatieve aansprakelijkheid.
Vervolgens gaan we in op de twee andere pijlers van de buitencontractuele aansprakelijkheid: de schade en het oorzakelijk verband. Er ontstaat immers pas een vergoedingsplicht als er uit het aansprakelijkheidsvoorval schade is ontstaan en als aangetoond kan worden dat er tussen het aansprakelijkheidsvoorval en de schade een causaal (of oorzakelijk) verband bestaat (met andere woorden: als de schade niet zou zijn ontstaan zonder het aansprakelijkheidsvoorval).
2.2 Aansprakelijkheid voor eigen foutieve daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid
26. Wettelijke basis
Artikel 1382 oud BW
Artikel 1383 oud BW
‘Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.’
‘Ieder is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn nalatigheid of door zijn onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt.’
27. Objectief en subjectief element. De aansprakelijkheid voor eigen foutieve, actieve daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid vereist de (cumulatieve) aanwezigheid van twee elementen:
een objectief element: een persoon (de schadeveroorzaker) heeft een onrechtmatigheid begaan;
– een subjectief element: deze persoon (de schadeveroorzaker) is schuldbekwaam en de schade kan hem worden toegerekend.
2.2.1 Een onrechtmatigheid (objectief element)
28. Een foutieve, actieve daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid. De buitencontractuele aansprakelijkheid veronderstelt in de eerste plaats een objectief element: de schadeveroorzaker moet een onrechtmatigheid hebben begaan.
De rechtspraak maakt daarbij geen onderscheid tussen artikel 1382 oud BW en artikel 1383 oud BW: het kan dus gaan om een actieve daad, maar ook om een nalatigheid of een onvoorzichtigheid.
–
–
276
De schadelijder zal in het kader van een vordering tot schadevergoeding steeds moeten aantonen dat zijn schade door een foutieve daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid van de ander is ontstaan. Niemand is aansprakelijk voor schade die toevallig of door overmacht ontstaat.
29. Twee vormen van onrechtmatigheid. Men onderscheidt twee vormen van onrechtmatigheid die tot persoonlijke aansprakelijkheid kunnen leiden:
Het overtreden van een wet: elke overtreding van een wettelijke of reglementaire norm waarin een bepaalde gedraging geboden of verboden wordt, geldt automatisch als een onrechtmatigheid in de zin van de artikels 1382 en 1383 oud BW.
In het strafrecht worden heel wat gedragingen geboden (bv. de plicht om hulp te verstrekken aan een persoon in nood, artikel 422bis Sw.) of verboden (bv. het verbod om andermans eigendom te stelen, artikel 461 Sw.). Het begaan van een misdrijf is een voorbeeld bij uitstek van een buitencontractuele fout. Degene die het misdrijf begaat, zal niet alleen een strafsanctie kunnen oplopen, maar zal burgerrechtelijk ook gehouden kunnen worden om de schade die door het misdrijf veroorzaakt werd, te vergoeden. Vandaar dat in een strafprocedure de burgerlijke partijen meteen ook herstel van hun schade kunnen vorderen. Er zijn evenwel ook heel wat normen buiten het strafrecht die een bepaalde gedraging gebieden of verbieden.
Jaarlijks worden in het Belgisch Staatsblad duizenden pagina’s gepubliceerd met nieuwe wettelijke of reglementaire normen die aan (bepaalde categorieën van) personen allerlei geboden of verboden opleggen. Soms voorzien de wetteksten waarin deze normen voorkomen in specifieke sancties op de overtreding ervan (bv. administratieve en/of strafsancties).
Heel wat normen bevatten echter – alvast op het eerste gezicht – geen eigen sanctieregeling. Belangrijk is dan om in te zien dat in beginsel elke overtreding van een norm gesanctioneerd kan worden in combinatie met de artikels 1382 en 1383 oud BW. Met twee artikels in het Burgerlijk Wetboek kan dus de naleving van een oneindig aantal normen worden afgedwongen …
– Het overtreden van de algemene zorgvuldigheidsnorm: van een onrechtmatigheid in de zin van artikel 1382 of 1383 oud BW is ook sprake bij elke inbreuk op de ongeschreven regel volgens dewelke iedereen zich moet gedragen zoals een voorzichtig en redelijk persoon (een ‘goede huisvader’ of bonus pater familias) geplaatst in dezelfde omstandigheid zich zou gedragen.
Voorbeeld
Een turnlerares organiseert een hindernissenparcours tijdens de turnles, waarbij twee leerlingen een medeleerling moeten helpen om over de bok te springen. Ondertussen helpt de lerares op een andere plaats in de turnzaal de leerlingen die een andere oefening uitvoeren. Een leerlinge komt ten val bij een sprong over de bok en raakt daarbij gewond. De rechter zal moeten nagaan of de lerares onvoorzichtig handelde door de begeleiding van de turnoefening aan de bok aan leerlingen over te laten.6
–
6 Antwerpen 3 september 2003, NJW 2004, afl. 56, 60, noot I.
277 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
BOONE.
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
30. Bewijs van de onrechtmatigheid. In principe is het niet zo moeilijk om aan te tonen dat een bepaalde wettelijke of reglementaire norm is overtreden. Dit bewijs kan worden geleverd met alle middelen van recht.
Aantonen dat de algemene zorgvuldigheidsnorm is overtreden, is minder eenvoudig. Daarvoor zal de rechter moeten afwegen of de schadeveroorzaker zich gedragen heeft zoals een voorzichtig en redelijk persoon (een goede huisvader of bonus pater familias) dat in dezelfde feitelijke omstandigheden gedaan zou hebben. Is dat zo, dan is er geen sprake van een onrechtmatigheid. Heeft een persoon anders gehandeld dan men van een voorzichtig en redelijk persoon kan verwachten, dan zal hij een onrechtmatigheid begaan hebben in de zin van de artikels 1382 en 1383 oud BW. De rechter zal dit steeds van geval tot geval moeten beoordelen.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 22 maart 20067 over een foutieve voetbaltackle, waarin uitdrukkelijk de vergelijking gemaakt wordt met het gedrag van een voorzichtig en redelijk persoon.
‘…
Het is juist dat een sliding, in de zin van een glijdende voorwaartse beweging in een poging de bal te bemachtigen, een toegelaten actie is in de voetbalsport. Wanneer deze echter wordt uitgevoerd, zoals te dezen, zonder de bal te spelen, terwijl de tegenspeler onderuit wordt gehaald, begaat de speler een spelfout, die de scheidsrechter in onderhavig geval trouwens bestrafte. Wanneer deze spelfout bovendien wordt begaan, zoals te dezen is bewezen, met volle kracht (snelheid en gewicht van de speler), met gestrekt been vooruit, waarbij de noppen van de zool van zijn schoeisel terechtkomen juist onder de knie van de tegenspeler, is deze spelactie niet alleen een spelfout, maar ook een fout in de zin van art. 1382 B.W. Een normaal voorzichtig en behoedzaam voetbalspeler zou, in dezelfde omstandigheden geplaatst, deze actie niet uitvoeren zoals appellant dit te dezen heeft gedaan.
31. Abstract criterium van een voorzichtig en redelijk persoon (de goede huisvader). Het criterium dat hier wordt gehanteerd is in principe een abstract criterium. Het gedrag van de schadeveroorzaker wordt afgewogen aan de objectieve maatstaf van de ‘voorzichtige en redelijke persoon’ (de goede huisvader), zonder rekening te houden met persoonlijke beweegredenen of specifieke karaktereigenschappen van de schadeveroorzaker. Toch wordt het criterium ook in zekere mate geconcretiseerd, door rekening te houden met de concrete feitelijke omstandigheden waarin het schadeveroorzakende feit heeft plaatsgevonden. Het gedrag van de schadeveroorzaker wordt namelijk afgewogen aan het gedrag dat verwacht kan worden van een voorzichtig en redelijk persoon ‘die in dezelfde concrete omstandigheden verkeert’.
Voorbeeld
Zo zal het gedrag van een speler tijdens een informeel spelletje cafévoetbal vergeleken worden met het gedrag van een voorzichtig en redelijk persoon tijdens een informeel spelletje cafévoetbal en niet met dat van een professionele voetbalspeler die in alle omstandigheden een feilloze traptechniek beheerst.
7 Antwerpen 22 maart 2006, RW 2009-10, 882.
…’
278
Het gaat om een normaal mens met zijn limieten en onvolkomenheden die in zo’n spel maar al te vaak aan het licht komen en inherent zijn aan het spel en zijn deelnemers.
Merk daarbij op dat bij de beoordeling de concrete hoedanigheid van de betrokkene mee kan spelen: handelde iemand als ‘leek’, als ‘professional’ of als ‘overheid’. Het criterium is steeds hetzelfde, namelijk of men zich gedragen heeft als een voorzichtig en redelijk persoon, maar waarbij we die persoon kunnen concretiseren in functie van de omstandigheden en waarbij we rekening kunnen houden met een bepaalde hoedanigheid, namelijk een voorzichtig en redelijk persoon, handelend in de concrete omstandigheden als ‘leek’, als ‘professional’ of als ‘overheid’.
Ook de overheid kan, net als particulieren, aansprakelijk zijn voor de foutief door haar veroorzaakte schade. Bij de beoordeling of de overheid onzorgvuldig is opgetreden, zal men dan kijken of zij als ‘voorzichtig en redelijk handelende overheid’ is opgetreden (waarbij rekening kan gehouden worden met het feit dat de overheid in een bepaald geval niet over een gebonden bevoegdheid beschikt, maar over een (ruime) discretionaire beoordelingsbevoegdheid).
32. Voorzienbaarheid van de nadelige gevolgen. In ieder geval is de lichtste foutieve gedraging al genoeg om van een onrechtmatigheid in de zin van de artikels 1382 en 1383 oud BW te spreken. Ook kleine foutjes kunnen immers grote gevolgen hebben. Vereist is alleen nog dat de schade die uit de foutieve gedraging volgt, voorzienbaar was.
Van een voorzichtig en redelijk persoon wordt verwacht dat hij – binnen de perken van het redelijke –probeert om de mogelijk nadelige gevolgen van zijn gedrag vooraf in te schatten en te voorkomen. Wanneer een voorzichtig en redelijk persoon niet kon verwachten dat zijn gedrag aan iemand schade zou berokkenen, zal de schadeveroorzaker niet aansprakelijk zijn.
2.2.2 Schuldbekwaamheid en toerekenbaarheid (subjectief element)
2.2.2.1 Inleiding
Schuldbekwaamheid en toerekenbaarheid. Om een vordering op grond van onrechtmatige daad te doen slagen, is het in de eerste plaats noodzakelijk dat de persoon die de schade veroorzaakte zich objectief gezien onrechtmatig gedragen heeft. Een objectieve onrechtmatigheid is echter nog niet voldoende. De onrechtmatige gedraging (objectief element) kan maar als een ‘fout’ in de zin van artikel 1382 oud BW worden gekwalificeerd als zij verweten kan worden aan een schuldbekwaam persoon (subjectief element). De schadelijder zal dus ook moeten aantonen dat de schadeveroorzaker zich bewust was van zijn daden (schuldbekwaam was) en dat de schade hem toerekenbaar is (niet louter te wijten is aan overmacht).
2.2.2.2 Schuldbekwaamheid
33. Principe. In principe is iedere persoon schuldbekwaam en wordt hij dus verondersteld zich bewust te zijn van zijn daden.
Toch maakt het recht hierop een aantal uitzonderingen. Er zijn in de eerste plaats een aantal categorieën van personen van wie wordt aangenomen dat zij niet vrij en bewust handelen. Daarnaast zijn er een aantal groepen van personen die wel vrij en bewust kunnen handelen, maar die door de wetgever gedeeltelijk schuldonbekwaam verklaard worden.
279
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
A Kinderen zonder vermogen des onderscheids
34. Criterium van het vermogen des onderscheids. Anders dan vaak gedacht wordt, kunnen minderjarigen persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor de schade die zij aanrichten. Zij zijn dus in principe schuldbekwaam. Het recht maakt hierop wel een uitzondering voor de jongste kinderen.
Van de jongste kinderen wordt aangenomen dat zij nog geen ‘vermogen des onderscheids’ hebben. Zij zijn nog onvoldoende in staat om het onderscheid te maken tussen goed en kwaad en om de gevolgen van hun daden vooraf in te schatten. Zij zijn daarom schuldonbekwaam en kunnen dus niet persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor de schade die zij aanrichten.
Of een kind al over het nodige onderscheidingsvermogen beschikt, is een feitenkwestie waarover de rechter geval per geval zal moeten oordelen. Meestal wordt de leeftijd van 7 à 8 jaar hierin als drempel genomen.
Het feit dat kinderen die nog geen vermogen des onderscheids hebben niet persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden, verhindert niet dat hun ouders of leerkrachten eventueel aansprakelijk gesteld kunnen worden. De aansprakelijkheid van de ouders en leerkrachten (dit is dan een ‘kwalitatieve aansprakelijkheid’, waarop we hierna verder ingaan) kan in het gedrang komen zodra de kinderen een onrechtmatigheid begaan hebben.
Minderjarige kinderen die wel het vermogen des onderscheids hebben zijn wél schuldbekwaam. Zij kunnen dus wél persoonlijk aansprakelijk gesteld worden, al dan niet – naargelang het geval – samen met hun ouders of leerkracht (zie verder).
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 31 januari 20088. Situering. Een jongen van negen jaar en een meisje van acht jaar veroorzaken al spelend met een aansteker een brand.
Op grond van het politioneel onderzoek moet worden vastgesteld dat vaststaat dat Kevin S. en Kimberley H. die op 10 december 2000 in het instituut SintIdesbald te Roeselare elk spelend rondliepen met een briquet, gekocht door Kimberley, brand hebben veroorzaakt door een brandende briquet tegen een hoop plastiek te houden.
Kimberley H. is geboren op 4 november 1992 en Kevin S. op 5 maart 1991.
Kinderen zijn slechts schuldbekwaam wanneer zij kunnen beseffen wat zij doen en wat de gevolgen zijn van hun handelen. Kevin S. wordt door de school beschreven als een zwakbegaafde jongen met een IQ van 79 die ook karaktergestoord is en die voortdurend aandacht eist en in het oog moet worden gehouden, en die de gevolgen van zijn daden niet zou beseffen. Zijn houding bij de ondervraging was bizar (zie PV n° ... van 10 december 2000, bijblad 2). Hij kan niet als schuldbekwaam worden beschouwd.
Hetzelfde geldt voor Kimberley H. die op grond van haar leeftijd niet geacht kan worden inzicht te hebben in de hoge brandgevoeligheid van de materie waaraan zij met Kevin het vuur stak en evenmin in de mogelijke uitbreiding die het vuur kon kennen.
Zij zijn niet persoonlijk aansprakelijk. Waar geen fout in hoofde van de ene of van de andere kan worden
‘…
8 Gent 31 januari 2008, TJK 2009, afl. 4-5, 354 (verkort) en T.Verz. 2009, afl. 1, 55. 280 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
vastgesteld, is er evenmin plaats voor een vordering tot vrijwaring van de ene tegenover de andere. Zulks neemt niet weg dat hun handelingen een objectief onrechtmatige daad uitmaken en dat hun ouders in eigen naam kunnen worden aangesproken op grond van artikel 1384, lid 2 oud BW.
35. Criterium van het vrij en bewust de gevolgen van zijn gedrag kunnen inschatten. Het recht maakt voorts een uitzondering voor de zogenaamde ‘geestesonbekwamen’. Ook zij zijn op het ogenblik van de feiten niet in staat om vrij en bewust de gevolgen van hun gedrag in te schatten. Daarom kunnen ook zij niet persoonlijk aansprakelijk gesteld worden.
Geestesonbekwaamheid kan op verschillende manieren ontstaan. Vooreerst zijn er de geesteszieken die door een bepaalde stoornis niet in staat zijn om hun daden te beheersen. Daarnaast kunnen ook personen die door een plotse ziekte tijdelijk niet in staat zijn om hun handelingen te controleren als geestesonbekwaam worden beschouwd. Het gaat dan bijvoorbeeld om personen die onwel worden achter het stuur.
Het is telkens aan de rechter om te beslissen of iemand op het moment van de schadeveroorzakende feiten al dan niet geestesonbekwaam was.
Belangrijk is dat het hier wel degelijk om mensen gaat van wie de geestelijke vermogens zijn aangetast door een stoornis of ziekte. Wie zich vrijwillig in een situatie brengt waarin hij zich geen rekenschap meer kan geven van zijn daden – bijvoorbeeld door drank of een andere drug – kan zich niet op de geestesonbekwaamheid beroepen om aan zijn aansprakelijkheid te ontsnappen.
36. Correctie voor schade veroorzaakt door geestesgestoorden. Op het principe dat geestesonbekwamen niet persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden, wordt, voor een bepaalde categorie van geestesonbekwamen, een belangrijke correctie voorzien in artikel 1386bis oud BW.
Personen die zich in een staat van krankzinnigheid of in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid bevinden waardoor zij niet meer de controle hebben over hun daden, kunnen op grond van artikel 1386bis oud BW toch veroordeeld worden tot een gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade. De rechter doet uitspraak naar billijkheid, rekening houdende met de omstandigheden en met de toestand van de partijen.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 14 januari 20109 Situering Een patiënt (hierna: ‘M.B.’) van een psychiatrische instelling (hierna ook: ‘verzekerde van de nv F.’) sticht brand. Op het ogenblik van de brandstichting bevond de patiënt zich in een toestand van krankzinnigheid of majeure depressie.
b. Aansprakelijkheid voor de brandstichting
…’ B
Geestesonbekwamen
‘…
9 Gent 14 januari 2010, T.Verz. 2011, afl. 3, 339. 281 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Uit het verhoor van I.C., verpleegkundige in de psychiatrische instelling, is gebleken dat M.B. enkele weken vóór het incident gedreigd heeft met brandstichting. De dag van de feiten waren er problemen geweest en heeft iemand van de verpleging haar weten te kalmeren. M.B. heeft toen gezegd dat ze die dag nog iets van haar mochten verwachten.
Rekening houdende met deze elementen had het personeel bijzonder waakzaam moeten zijn. De verpleging wist dat M.B. rookte en over een aansteker beschikte. Het is dan ook volslagen onaanvaardbaar dat M.B. de white spirit, die zij had gekocht om de verfborstels die zij gebruikte in het kader van een schildertherapie, op haar kamer kon bewaren. De verzekerde van de nv F. heeft een fout begaan bij de organisatie van de schildertherapie. Zij had ervoor moeten zorgen dat producten zoals white spirit op een beveiligde plaats werden bewaard en beletten dat M.B. dit product kon meenemen naar haar kamer.
Dat zij geen voorgeschiedenis van brandstichting had, doet hieraan geen afbreuk. Ze had er enerzijds eerder mee gedreigd brand te stichten, en anderzijds was ze gekend voor zelfverminking en zelfmoordpogingen. White spirit, zeker in combinatie met vuur, kan daar perfect toe dienen.
Het blijkt niet dat de psychiatrische instelling M.B. had verboden dit product op haar kamer te bewaren of dat zij enige maatregel heeft genomen om te beletten dat zij, bij het verlaten van het therapielokaal, de white spirit mee zou nemen. Deze maatregelen konden worden getroffen zonder op enige wijze het recht op privacy van M.B. te schenden.
De psychiatrische instelling heeft een fout begaan door onvoldoende bewakings en beveiligingsmaatregelen te nemen. Zonder deze fout had M.B. geen brand kunnen stichten zoals zij gedaan heeft.
Dr. D. heeft vastgesteld dat M.B. zich op het ogenblik van de feiten in een toestand van krankzinnigheid of majeure depressie bevond.
Zij heeft door brand te stichten objectief een fout begaan, waarvoor zij evenwel niet schuldbekwaam is. De schade is veroorzaakt door de samenlopende fouten van enerzijds de psychiatrische instelling en anderzijds M.B. Het hof oordeelt dat de beide fouten in gelijke mate hebben bijgedragen tot het ontstaan van de schade.
c. Schadevergoeding
Door toepassing van artikel 1386bis BW kan het slachtoffer van een fout, begaan door een persoon die op dat ogenblik geen controle had over zijn daden, wel aanspraak maken op vergoeding van de door hem geleden schade, met dien verstande dat aan de rechter de bevoegdheid wordt gegeven uitspraak te doen naar billijkheid, rekening houdende met de omstandigheden en met de toestand van de partijen.
C Rechtspersonen
37. Orgaantheorie. Ook rechtspersonen zijn van nature schuldonbekwaam. Het zijn immers geen mensen van vlees en bloed (natuurlijke personen), maar door het recht gecreëerde subjecten die als dusdanig zelf geen vrije en bewuste wil tentoon kunnen spreiden.
Om dit probleem te verhelpen, wordt de orgaantheorie toegepast. Een rechtspersoon kan alleen handelingen stellen door middel van finaal natuurlijke personen die als orgaan van de rechtspersoon de rechtspersoon vertegenwoordigen (bv. de raad van bestuur van een naamloze vennootschap, die bestaat uit drie natuurlijke personen die de naamloze vennootschap collegiaal besturen en vertegenwoordigen). Wanneer die ‘organen’ van de rechtspersoon een fout begaan die schade veroorzaakt, wordt die fout toegerekend aan de rechtspersoon zelf. Telkens wanneer een orgaan dus een fout begaat in de uitoefening van zijn functie, kan de rechtspersoon persoonlijk aansprakelijk gesteld worden voor deze fout.
…’
282
Niet elke persoon die werkzaam is binnen van een rechtspersoon geldt uiteraard als een orgaan van die rechtspersoon. De organen van een privaatrechtelijke rechtspersoon zijn diegenen binnen de rechtspersoon die de rechtspersoon juridisch kunnen verbinden. Het zijn dus die personen die door de wet of door de statuten van de rechtspersoon als vertegenwoordigers van de rechtspersoon worden aangewezen, bijvoorbeeld de zaakvoerder, bestuurder, raad van bestuur of gedelegeerd bestuurder van een vennootschap. Het personeel van de rechtspersoon, dat in ondergeschikt verband staat tot de rechtspersoon en dus niet de bevoegdheid heeft om op te treden in naam en voor rekening van de rechtspersoon, is daarentegen geen orgaan van de rechtspersoon.
D Werknemers
38. Gedeeltelijke schuldonbekwaamheid. Voor werknemers, op wie de Arbeidsovereenkomstenwet van toepassing is, geldt een gedeeltelijke schuldonbekwaamheid of quasi-immuniteit. Zij zijn op grond van artikel 18 van deze wet slechts persoonlijk aansprakelijk voor hun bedrog, zware fout of een gewoonlijk voorkomende lichte fout. In de andere gevallen (bv. een occasionele lichte fout) kunnen zij niet aansprakelijk gesteld worden. Een gelijkaardige regeling geldt voor niet-contractuele ambtenaren die geen leidinggevende functie hebben op grond van de wet van 10 februari 2003 betreffende de aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen.
Wel kan een schadelijder, in die gevallen van geedeeltelijke schuldonbekwaamheid dan nog altijd de werkgever van de schadeveroorzaker aanspreken, op grond van zijn kwalitatieve aansprakelijkheid als aansteller (zie verder: artikel 1384, derde lid oud BW).
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 12 december 200610 Situering. Twee jongvolwassen studentes, K.P. en K.H., die iets willen bijverdienen, worden door de heer G.S. ingeschakeld om diens café uit te baten. De studentes en de cafébaas staan tegenover elkaar in een arbeidsrelatie. Na het sluitingsuur ruimen de studentes op. Hierbij maken zij ook de assenbakken leeg in een vuilnisbak onder de toog. Op een nacht veroorzaken nog gloeiende sigarettenpeuken in de vuilnisbak een hevige brand.
2.2. Wat betreft het ontstaan van de brandhaard wordt aangenomen dat deze ligt in het deponeren door mevrouw K.P. (toen 21 jaar) en mevrouw K.H. (toen 19 jaar) van nog gloeiende sigarettenpeukjes in de vuilnisbak. Dit wordt afgeleid uit de bevinding van de deskundigen dat de brand werd veroorzaakt door nog gloeiende sigarettenpeukjes onder de afwasbak van de toog, in combinatie met de verklaring van beide studentes die toegaven aan de politie dat zij na sluitingsuur de asbakken leegmaakten in de vuilnisbak onder de toog, waarna zij vervolgens rond 2.30 uur gingen slapen. Een andere verklaring voor de brand werd niet gevonden.
2.3. De eerste rechter stelt terecht dat mevrouw K.P. en mevrouw K.H. zich in een arbeidsrelatie bevonden
t.a.v. wijlen de heer G.S. Er kan ter zake verwezen worden naar de motieven van de eerste rechter.
2.4. In casu dient dan ook rekening te worden gehouden met artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Overeenkomstig deze bepaling is de werknemer, ingeval hij bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst de werkgever of derden schade berokkent, enkel aansprakelijk:
‘…
10 Antwerpen 12 december 2006, NJW 2007, afl. 163, 464, noot G. JOCQUE. 283
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
voor zijn bedrog en zijn zware schuld; – voor lichte schuld als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt. Deze uitsluiting van aansprakelijkheid van de werknemer voor een lichte fout die niet de aard heeft van een gewoonte, wijkt af van het gemeen recht (Cass., 18 november 1981, R.W., 198283, 859). De zware gevolgen dienen in casu buiten beschouwing gelaten te worden voor de beoordeling van de in hoofde van mevrouw K.P. (toen 21 jaar) en mevrouw K.H. (toen 19 jaar) begane fout. Het gaat in casu om twee studentes die, om iets bij te verdienen (zelfs niet voor zichzelf, want ze geven het verdiende loon af aan hun studentenclub), gaan helpen in het café uitgebaat door wijlen de heer G.S. welke laatste de studentes op de bewuste avond heeft alleen gelaten teneinde zijn café te sluiten. Er blijkt nergens uit dat wijlen de heer S. aan de studentes ooit enige richtlijn heeft gegeven hoe er meerbepaald bij de opruiming van het café na de sluiting diende te worden omgesprongen met de asbakken. Blijkbaar hebben de beide jonge studentes door hun onervarenheid (het gaat in casu om studentes verpleegkunde welke vanuit die studiekeuze toch niet kunnen verdacht worden van a priori maatschappelijk onverantwoord gedrag aan de dag te leggen) het mogelijke gevaar niet ingezien. Deze inschattingsfout is in een arbeidsrelatie niet te aanzien als een zware fout of als bedrog. Evenmin kan er hier in casu gesproken worden van een lichte fout die de aard heeft van een gewoonte. …’
2.2.2.3 Toerekenbaarheid
39. Principe. Om iemand aansprakelijk te kunnen stellen op grond van de artikels 1382 en 1383 oud BW, moet die persoon een onrechtmatigheid begaan hebben en schuldbekwaam zijn. Maar dat is nog niet voldoende. Iemand zal pas aansprakelijk zijn als de onrechtmatigheid hem ook kan worden toegerekend.
40. Overmacht. De vereiste van toerekenbaarheid houdt in de eerste plaats in dat de schade niet (uitsluitend) te wijten mag zijn aan overmacht (een vreemde oorzaak of toeval), dit wil zeggen aan een gebeurtenis die buiten de wil van de schadeveroorzaker om plaatsgehad heeft en die door hem niet vermeden of voorzien kon worden.
Voorbeeld 1
Als een automobilist zich volledig aan de verkeersregels houdt, maar plotseling moet remmen voor een loslopende hond en een ongeval veroorzaakt, zal hij niet aansprakelijk gesteld worden voor de schade die hij heeft veroorzaakt. Reed hij echter te snel of met versleten banden waardoor hij niet tijdig kon remmen, dan heeft hij een fout begaan en zal hij wel degelijk (mee) aansprakelijk zijn voor het ongeval.
–
284 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Voorbeeld 2
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 30 juni 200311. Situering. De nv L. organiseert een festival aan het strand. Ingevolge hevige wind komen dakplaten van een podium los en beschadigen zij de vrachtwagens en de muziek- en geluidsinstallatie van derden. ‘…
2. De NV L. (hierna genoemd: ‘L.’) sloot bij de NV A. (hierna genoemd: ‘A.’) een verzekeringspolis B.A. uitbating af voor de organisatie van het ‘Beach Belga Life Festival’ op het strand van De Panne op 20 juli 1992.
Op 21 juli 1992 omstreeks 2u303u00, toen het festival reeds beëindigd was en het publiek het terrein had verlaten, stak een storm op met rukwinden tot 117 km/uur. De nog aanwezige installaties o.a. podium, omheining, verlichtingtorens, tenten en geluidsinstallaties werden daarbij beschadigd. Aluminium golfplaten van het dak van het podium werden losgerukt en vlogen rond, schade veroorzakend o.a. aan voertuigen. Organisator L. had een reusachtig podium gehuurd van de NV S. (hierna genoemd: ‘S.’), die het had opgesteld en naderhand ook zou demonteren. Als eigenaar van dit podium was S. verzekerd bij de NV F. (hierna genoemd: ‘F.’).
L. had vanwege de NV B. (hierna genoemd: ‘B.’) drie vrachtwagens gehuurd met stroomgeneratoren. B. stelt dat haar vrachtwagens door rondvliegende dakplaten van het podium werden beschadigd. Ook had L. beroep gedaan op de NV D. (hierna genoemd: ‘D.’) voor de muziek en geluidsinstallatie. Ook deze installaties werden beschadigd. D. was voor deze installaties verzekerd bij C. en zeven medeverzekeraars (hierna genoemd: ‘C. e.a.’).
(...)
6. Ten onrechte wordt door L. ‘overmacht’ ingeroepen m.b.t. huidig schadegeval. Volgens het attest d.d. 19 juli 1993 van het K.M.I. waren er op het ogenblik van het schadegeval in de streek van De Panne windstoten tot 117 km/uur (stuk 9 L./stuk 1 B.).
Deze windkracht is aan de Belgische kust geen uitzondering, geen onvoorzienbaar fenomeen en maakt dus geen overmacht uit, zelfs niet wind tot 130 km/uur (Gent, 9 september 1993, Int. Vervoer, 1994, 119; Gent, 10 mei 1994, R.W., 199697, 258; Antwerpen, 20 januari 1995, A.J.T., 1995, 500). Slechts in geval van windsnelheden met orkaankracht kan er sprake zijn van overmacht, wat hier kennelijk niet het geval was.
41. Rechtvaardigingsgronden. Ook als een schuldbekwaam persoon een onrechtmatigheid begaat, maar daarbij een rechtvaardigingsgrond kan inroepen, worden de handelingen hem niet toegerekend. Als rechtvaardigingsgronden worden onder meer aanvaard: onoverkomelijke dwaling, noodtoestand, zelfverdediging, onweerstaanbaar overheidsbevel ...
Voorbeeld
Een vrachtwagenchauffeur is getuige van een ongeval (waar hij zelf volstrekt niet bij betrokken was). Hij rept zich naar het slachtoffer om hulp te verlenen. Bij zijn goedbedoelde pogingen om het slachtoffer vanonder de wielen van een vrachtwagen te bevrijden, loopt het slachtoffer echter nog bijkomende verwondingen op. De rechtbank aanvaardde dat deze bijkomende verwondingen niet aan de chauffeur konden worden toegerekend, omwille van een noodtoestand. Van een noodtoestand is
…’
11 Gent 30 juni 2003, T.Verz. 2004, afl. 3, 549. 285 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
immers sprake wanneer de schadeveroorzaker geconfronteerd wordt met een dadelijk en dreigend gevaar en zich genoodzaakt ziet om mogelijk schadeveroorzakende handelingen te stellen met de bedoeling om groter onheil te voorkomen.
42. Risico-aanvaarding. Als de schadelijder zelf een eigen fout begaan heeft, kan ook dat ertoe leiden dat de schade niet (meer) toerekenbaar is aan de veroorzaker ervan. Wanneer de schadelijder zich bewust en vrijwillig in een gevaarlijke situatie gebracht heeft, en dus zelf een eigen fout begaan heeft door zich niet te gedragen als een voorzichtig en redelijk persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden, kan dit leiden tot een uitsluiting van de aansprakelijkheid van de schadeveroorzaker of tot een verdeling van de aansprakelijkheid tussen de schadeveroorzaker en het slachtoffer (wanneer de eigen fout van het slachtoffer in oorzakelijk verband staat met de schade). Men spreekt in zulke gevallen van ‘risico-aanvaarding’ door de schadelijder.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 7 maart 200312 Situering Een zevenjarige jongen (R.K.) gaat schaatsen in het gezelschap van zijn peter. Ondanks het feit dat de jongen een onervaren schaatser is, draagt hij geen beschermende kledij. Door een onhandig manoeuvre komt de jongen ten val. B.N., een ander kind dat net voorbij schaatst, kan hem niet meer ontwijken en rijdt over de hand van R.K.. Die raakt ernstig gekwetst: in het ziekenhuis wordt een vingerkootje geamputeerd. De ouders van R.K. (hierna: ‘appellanten’) eisen een schadevergoeding van B.N. en zijn ouders.
‘…
De feiten (...) tonen aan dat de val van hun zoon juist gebeurde op het moment dat B.N. kwam aangeschaatst.
Dergelijke situatie maakte voor B.N. zuivere overmacht uit. Nog goed voor de appellanten dat B.N. zelf voldoende de schaatstechniek beheerste, zodat hij zelf door dit plotse voorval niet onderuitging.
Er wordt niet de minste onvoorzichtigheid aangetoond door de appellanten hoofdens B.N., laat staan dat hij niet zou gehandeld hebben als een doorsnee voorzichtige jongeling geplaatst in dezelfde situatie. Dit kan niet gezegd worden van de appellanten, die vooreerst hun zoon van amper 7 j. en 6 maanden meegeven met zijn peter, die het blijkbaar niet nodig vond in de onmiddellijke omgeving van dit kind op de druk bezette ijspiste te blijven, wat op zichzelf t.a.v. een kind van die leeftijd een duidelijke fout uitmaakt, te meer het om een onervaren schaatser ging.
Bovendien hebben de feiten uitgewezen, dat een amputatie er hoe dan ook maar kan gekomen zijn doordat het kind geen handschoenen droeg, of minstens geen degelijk stevige handschoenen droeg aangepast aan de risico’s van het schaatsen, daar de verwondingen niet anders te verklaren zijn. Het is van algemene bekendheid dat het enkel verantwoord is, zich op een ijspiste te begeven, na sterke handschoenen of wanten te hebben aangetrokken. Zelfs kinderen die in jeugdbewegingverband naar een ijspiste trekken, weten heel goed, wat trouwens ook vooraf in de uitnodigingsbrieven gesteld wordt, dat zij door de leiding niet tot de ijspiste worden toegelaten dan na degelijke handschoenen of wanten te hebben aangetrokken.
De appellanten hebben, rekening gehouden met het hiervoor gestelde, dan ook duidelijk aan aanvaarding van risico gedaan.
12 Gent 7 maart 2003, T.Verz. 2004, afl. 1, 132. 286 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
De door de appellanten aangevoerde argumentatie dat schaatssport geen kontactsport (sic) is als voetbal, is hier niet eens aan de orde.
Er is hier niet het minste sprake van schaatssport in de zuivere betekenis van het woord, maar het gaat om louter recreatief schaatsen.
Stellen dat letsels geenszins inherent zijn aan dergelijke schaatspartijen gaat dan ook niet op. Het is juist op gelegenheidsijspistes dat het risico voor ongevallen met letsels voor gevolg hoger ligt. Roekeloosheid, onvoldoende beheersing van de techniek, te talrijk aanwezigen, schaatsen in alle richtingen enz., zijn hier wellicht niet vreemd aan.
Dit maakt dan ook een reden uit waarom de ouders een dubbele voorzichtigheid aan de dag hadden moeten leggen.
Het kind, dat een onervaren schaatser was, zonder vaste begeleiding op de eigenlijke ijspiste tussen jongeren en volwassenen te laten gaan is werkelijk vragen om problemen.
2.3 Kwalitatieve aansprakelijkheid
43. Vier gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid. De artikels 1384 e.v. oud BW bespreken een aantal gevallen waarin iemand aansprakelijk gesteld kan worden voor de daad van derden of voor zaken waarvoor hij instaat. Men is in dit geval aansprakelijk ‘qualitate qua’, omwille van zijn hoedanigheid.
In artikel 1384 oud BW worden de vier gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid geregeld:
– Eerste lid: algemene kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken;
– Tweede lid: aansprakelijkheid van ouders voor hun minderjarige kinderen;
– Derde lid: aansprakelijkheid van aanstellers voor hun aangestelden;
– Vierde lid: aansprakelijkheid van onderwijzers voor hun leerlingen.
Voor die laatste drie gevallen geldt telkens dezelfde basisgedachte: wanneer een minderjarige, aangestelde of leerling schade aanricht, dan gaat het recht ervan uit dat deze schade (mee) te wijten is aan diegenen die voor hen verantwoordelijk zijn.
Er ontstaat dus telkens een vermoeden van aansprakelijkheid in hoofde van respectievelijk de ouders, de aanstellers of de onderwijzers. Zij worden aansprakelijk gehouden omwille van hun hoedanigheid als ouder, aansteller of onderwijzer.
In sommige gevallen is dit aansprakelijkheidsvermoeden zelfs onweerlegbaar: de persoon die kwalitatief aansprakelijk geacht wordt, kan zich dan op geen enkele manier nog van deze aansprakelijkheid ontdoen. In die gevallen is er eigenlijk sprake van een objectieve aansprakelijkheid: de kwalitatief aansprakelijke is aansprakelijk, ongeacht of hij daadwerkelijk zelf een fout heeft begaan of niet. In andere gevallen is het vermoeden weerlegbaar. De aangesprokene kan zich dan van zijn aansprakelijkheid bevrijden door het tegenbewijs van het vermoeden te leveren.
…’
287
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
2.3.1 De aansprakelijkheid van de ouders voor hun minderjarige kinderen
44. Wettelijke basis
Artikel 1384, tweede lid oud BW ‘De vader en de moeder zijn aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.’
Artikel 1384, vijfde lid oud BW
‘De hierboven geregelde aansprakelijkheid houdt op, indien de ouders, onderwijzers en ambachtslieden bewijzen dat zij de daad welke tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft, niet hebben kunnen beletten.’
45. Kring van aansprakelijke personen. Artikel 1384, tweede lid oud BW wordt eng geïnterpreteerd wat betreft de personen die aansprakelijkheid riskeren.
De aansprakelijkheid ligt bij de ouders of adoptiefouders, niet bij andere familieleden. Beide ouders zijn in solidum aansprakelijk, zelfs als zij gescheiden leven.
Ook als het kind aan een instelling toevertrouwd werd, blijft de aansprakelijkheid van de ouders principieel gehandhaafd.
46. Kring van personen voor wie men aansprakelijk is. De ouders zijn aansprakelijk voor hun minderjarige kinderen. De kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouders houdt dus op bij het meerderjarig worden van het kind.
47. Voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden. De ouders zijn aansprakelijk wanneer hun minderjarig kind een onrechtmatigheid begaan heeft. Is het minderjarig kind schuldbekwaam (vanaf ongeveer 7 à 8 jaar), dan zijn de ouders samen met hun kind in solidum aansprakelijk voor de aangerichte schade.
Minderjarige kinderen die nog schuldonbekwaam zijn, zijn zich onvoldoende bewust van hun daden en kunnen daarom nooit persoonlijk aansprakelijk gesteld worden (zie hiervoor). De ouders van een schuldonbekwaam minderjarig kind zijn echter wél kwalitatief aansprakelijk zodra hun kind een onrechtmatigheid heeft begaan. Dat laatste wordt nagegaan door het gedrag van het kind te vergelijken met dat van een voorzichtig en redelijk persoon (een goede huisvader).
48. Weerlegging van de aansprakelijkheid. Artikel 1384, tweede lid oud BW creëert een vermoeden van aansprakelijkheid. Wanneer een minderjarig kind een onrechtmatigheid heeft begaan, gaat het recht er namelijk van uit dat het foutieve gedrag te wijten is aan een tekortkoming in de opvoeding van het kind en/of aan een onvoldoende toezicht vanwege de ouders. Bovendien wordt sowieso vermoed dat deze tekortkomingen aan de basis liggen van het foutieve gedrag van het kind.
Het aansprakelijkheidsvermoeden ten aanzien van de ouders is wel weerlegbaar. De ouders kunnen zich van hun aansprakelijkheid ontdoen door ofwel het dubbel foutvermoeden te weerleggen ofwel het causaal verband te betwisten. Zij kunnen het dubbel foutvermoeden slechts weerleggen als ze kunnen aantonen dat ze wel degelijk voldoende toezicht hebben gehouden of de toezichtsverplichting op het ogenblik van het aansprakelijkheidsvoorval op een ander persoon rustte (bv. een leerkracht) én ze wel degelijk een goede opvoeding hebben gegeven. Zij kunnen het oorzakelijk verband slechts succesvol betwisten als ze kunnen aantonen dat de schade zich hoe dan ook, d.w.z. ook met voldoende toezicht en een goede opvoeding, zou hebben voorgedaan.
288
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 27 maart 200213. Situering. Kleuter Thomas steekt op de speelplaats met een zuigrietje in het oog van kleuter Olivier. De ouders van Olivier (hierna: ‘eerste en tweede geïntimeerde’) eisen een schadevergoeding vanwege de ouders van Thomas (hierna: ‘appellanten’).
‘…
Daar noch appellanten, noch eerste en tweede geïntimeerde zelf de feiten hebben kunnen waarnemen, hebben zij in hun verklaringen afgelegd naar aanleiding van de persoonlijke verschijning voor de eerste rechter, duidelijk gezegd wat zij mochten vernemen van de leerkrachten en de directeur van de school, namelijk dat Thomas T. met een zuigrietje in het oog van Olivier had gestoken.
Deze verklaringen zijn volledig in overeenstemming met alle andere verklaringen en gegevens in het dossier, meer bepaald met die van derde geïntimeerde, mevrouw V., zijnde de kleuterleidster, die op het ogenblik toezicht had op de speelplaats waar de feiten zich voordeden.
V. die, zoals reeds werd vermeld, de feiten zelf niet heeft gezien, maar ter plaatse aanwezig was en wel gezien heeft wat vlak vóór het ongeval en vlak erna is gebeurd, verklaarde ten aanzien van de eerste rechter dat zij had vastgesteld dat de minderjarige zoon van eerste en tweede geïntimeerde, Olivier, in een groepje met o.m. Jasper L., een zekere Christophe en ook de minderjarige zoon van appellanten, Thomas, aan het spelen was. Zij zou dan hebben gezien dat Thomas wegliep van dat groepje, en op dat ogenblik liep Olivier naar haar toe, wrijvend in zijn oogje. Op haar vraag wat er gebeurd was, antwoordde Olivier dat Thomas hem pijn had gedaan aan het oog. Onmiddellijk na de feiten, d.i. ongeveer tien minuten later, heeft ze gevraagd aan Thomas en de andere kinderen wat er gebeurd was, en Jasper en Christophe antwoordden haar dat Thomas met een rietje had gestoken, wat door Thomas werd bevestigd. Thomas had het rietje weggegooid. Het werd later door derde geïntimeerde teruggevonden en het betrof een afgebroken zuigrietje met een gekartelde rand. De reden waarom Thomas gestoken zou hebben in het oog van Olivier, kon zij niet zeggen, en ook de andere kinderen niet. Zij konden enkel zeggen dat Thomas plots met een rietje had gestoken. Derde geïntimeerde heeft enkel gezien dat, net vóór Olivier rechtstond en naar haar toekwam, hij op de grond zat. De steekbeweging zelf heeft zij niet gezien. Zij vond wel dat Thomas na de feiten nogal paniekerig reageerde en dat hij schrik had.
Er is geen reden om te twijfelen aan de objectiviteit en de correctheid van de verklaring van mevrouw V., die er geen enkel belang bij heeft dat een foutief handelen van Thomas T. zou worden aangenomen, minstens wordt dat niet aangetoond. Het loutere feit dat V. de feiten zelf niet heeft zien gebeuren, betekent niet dat de feiten zich niet op die wijze hebben voorgedaan, zoals aan haar werd gemeld door het slachtoffertje zelf, en bevestigd door de speelkameraadjes onmiddellijk na het gebeuren. Haar verklaring is een duidelijke en gedetailleerde weergave van de wijze waarop de feiten zich hebben voorgedaan en bevat voldoende eensluidende en overeenstemmende elementen om met zekerheid te stellen dat Thomas T. wel degelijk met een zuigrietje in het oog van Olivier D. heeft gestoken:
– het weglopen van Thomas T. na het gebeuren
het melden van de feiten door Olivier D.
– de bevestiging door de speelkameraadjes
– reactie van Thomas T. ten opzichte van derde geïntimeerde
– de aanwezigheid van het rietje
– de vastgestelde wonde aan het oog van Olivier.
–
13 Antwerpen 27 maart 2002, RW 2005-06, 106. 289
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Er kan immers geen betwisting over bestaan dat Olivier op de kwestieuze dag aan het oog werd gewond, noch dat deze wonde werd veroorzaakt door het steken met een vreemd voorwerp. Het verslag van de behandelende geneesheer is hieromtrent voldoende duidelijk. (...)
2. Aansprakelijkheid van Thomas T. en van zijn ouders
Om op de aansprakelijkheid van de ouders een beroep te doen, moet in beginsel zijn bewezen dat het kind zich aan een fout schuldig heeft gemaakt. In principe moet het kind dan ook toerekeningsvatbaar zijn, een algemene zorgvuldigheidsnorm hebben miskend, en de schade moet als gevolg van het litigieuze gedrag voorspelbaar zijn geweest.
Zeer jonge kinderen, de zogenaamde infantes, zijn volledig schuldonbekwaam en kunnen in die zin geen “fout” hebben begaan. Het gebrek aan onderscheidingsvermogen en schuldbekwaamheid belet evenwel enkel dat de zogenaamde infantes, een persoonlijke – toerekenbare – fout kunnen begaan, maar verhindert de aansprakelijkheid krachtens art. 1384, tweede lid, B.W. niet. De rechtspraak neemt met name aan dat het voor de toepassing van art. 1384, tweede lid, B.W. voldoende is dat de schade door een objectief onrechtmatige daad van de minderjarige is veroorzaakt. Het objectief onrechtmatig karakter van de daad van het kind wordt in abstracto beoordeeld, d.w.z. in vergelijking met het gedrag van een normaal zorgvuldig persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Bij de bepaling hiervan zal met zijn leeftijd geen rekening worden gehouden.
De wetgever heeft ten gunste van de slachtoffers een bijzondere aansprakelijkheidsregel in het leven geroepen, ervan uitgaande dat de ouders, ongeacht de leeftijd van hun minderjarige kinderen, binnen de toepassingsvoorwaarden van art. 1384, tweede lid, B.W. voor de schade door die kinderen veroorzaakt dienen in te staan. Om die reden dient, met toepassing van die wetsbepaling, bij de beoordeling van het gedrag van het kind met de eventuele ontstentenis van het oordeel des onderscheids geen rekening meer te worden gehouden. Is het bewijs van een dergelijke objectief onrechtmatige daad geleverd, dan kan het slachtoffer van het kind op de aansprakelijkheid van de ouders, maar niet op de persoonlijke aansprakelijkheid van het kind, een beroep doen.
Het is in casu zonder meer duidelijk dat het prikken in het oog met een rietje wel degelijk een objectief onrechtmatige daad is, omdat dergelijk handelen niet in overeenstemming te brengen is met het gedrag van een normaal zorgvuldig persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden.
Deze objectief onrechtmatige daad van Thomas brengt dan ook de aansprakelijkheid van diens ouders mee op grond van art. 1384, tweede lid, B.W., behoudens het tegenbewijs van voldoende toezicht en opvoeding.
De grondslag van de aansprakelijkheid van de ouders vloeit voort uit hun verplichting tot opvoeding en toezicht ten gevolge van hun ouderlijke macht. Met name berust de aansprakelijkheid van de ouders op een – weliswaar weerlegbaar – vermoeden dat zij een fout hebben begaan bij het houden van het toezicht over en/of in de opvoeding van hun kind, zonder dat beide componenten samen hoeven voor te komen.
Wanneer één van die vermoede tekortkomingen niet wordt weerlegd, is dit voldoende om de ouders aansprakelijk te verklaren. Het dubbel foutvermoeden vereist van de ouders, om zich van de aansprakelijkheid van art. 1384, tweede lid, B.W. te kunnen bevrijden, dus een dubbel tegenbewijs. Kunnen zij dit tegenbewijs op één van die punten niet leveren, dan blijft art. 1384, tweede lid, B.W. van toepassing, maar dit betekent niet dat zij daadwerkelijk een fout pleegden. Hun aansprakelijkheid blijft op een vermoeden van fout gestoeld. Het is derhalve mogelijk dat zij aansprakelijk worden verklaard omdat zij het tegenbewijs van de vermoede fout niet kunnen leveren, hoewel zij zich in feite aan geen persoonlijke fout schuldig maakten.
De beoordeling van dit tegenbewijs gebeurt ook in abstracto: het is voldoende dat de ouders aantonen dat zij zich als een bonus pater familias hebben gedragen. Zij moeten dus niet het bewijs leveren van overmacht,
290 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
namelijk dat ze de daad van het kind volstrekt niet konden verhinderen. De beoordeling in abstracto betekent echter niet dat de rechter geen rekening mag houden met de feitelijke omstandigheden die zich op het ogenblik van het schadeverwekkend feit voordeden.
Om de aansprakelijkheid van art. 1384, tweede lid, B.W. te ontlopen, dienen de ouders te bewijzen dat zij met een aangepast en zorgvuldig toezicht de onrechtmatige daad niet konden beletten of voorkomen. De ouders dienen bovendien aan te tonen dat zij in de opvoeding van het kind blijk hebben gegeven van de nodige en te verwachten inspanningen.
Gebrek aan toezicht kan in casu aan appellanten niet worden verweten, omdat het kind op het ogenblik van de feiten niet onder hun toezicht stond, maar onder toezicht van de school.
Wat betreft het vermoeden van een fout in de opvoeding, slagen appellanten er evenwel niet in het tegenbewijs te leveren om zich van hun aansprakelijkheid op grond van art. 1384, tweede lid, B.W. te bevrijden. In casu laat het gedrag van Thomas vermoeden dat de minderjarige onvoldoende gewezen werd op het gevaar van het steken naar de ogen. Met name wijst in casu de aard en de ernst van de begane onrechtmatige daad van het kind eerder op een gebrekkige opvoeding.
In de gegeven omstandigheden volstaat het voor de ouders niet, om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen, te bevestigen dat alle elementen van het dossier aantonen dat zij steeds normaal hun opvoedings en toezichtsplicht hebben uitgeoefend of alle mogelijke inspanningen voor een goede opvoeding (en een voldoende toezicht) hebben verricht of dat hen geen tekortkoming in de opvoeding kan worden verweten, zonder verder bewijs van hun opvoedingsinspanningen. Het loutere feit dat appellanten hun zoontje Thomas reeds op drie jaar en negen maanden naar de kleuterklas stuurden, noch het feit dat Thomas nog steeds school loopt in dezelfde school, volstaat als bewijs van een goede opvoeding.
Aangezien appellanten er in casu niet in slagen het vermoeden van aansprakelijkheid van art. 1384, tweede lid, B.W. te weerleggen, worden zij dan ook terecht door eerste en tweede geïntimeerde aangesproken om de schadelijke gevolgen van de (objectief) onrechtmatige daad van hun minderjarig zoontje, te vergoeden, hoewel niet bewezen is dat appellanten zich aan enige persoonlijke fout schuldig gemaakt hebben. Het zij hier nogmaals beklemtoond dat hun aansprakelijkheid gestoeld is op een wettelijk vermoeden van fout.
2.3.2 De aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor hun leerlingen en leerjongens
49. Wettelijke basis.
Artikel 1384, vierde lid
oud BW
Artikel 1384, vijfde lid
oud BW
‘De onderwijzers en de ambachtslieden, voor de schade door hun leerlingen en leerjongens veroorzaakt gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan.’
‘De hierboven geregelde aansprakelijkheid houdt op, indien de ouders, onderwijzers en ambachtslieden bewijzen dat zij de daad welke tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft, niet hebben kunnen beletten.’
…’
291 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
50. Kring van aansprakelijke personen. Iedereen die een vorm van onderwijs verstrekt, kan aansprakelijk gesteld worden.
Onderwijs wordt door de rechtspraak ruim geïnterpreteerd, als iedere vorm van kennisoverdracht. De rechter zal van geval tot geval oordelen of er van onderwijs sprake is.
In de rechtspraak werden onder meer auto-instructeurs, sportmonitoren, stagementoren en studiemeesters al aansprakelijk gesteld als onderwijzers. Van surveillanten en leiders van een jeugdbeweging wordt meestal aangenomen dat zij niet belast zijn met kennisoverdracht en dus niet onder het vermoeden vallen.
51. Kring van personen voor wie men aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van onderwijzers is niet beperkt tot minderjarige leerlingen. Ook voor meerderjarige leerlingen geldt het aansprakelijkheidsvermoeden.
Voor leerlingen die nog schuldonbekwaam zijn (jonger dan ongeveer 7 à 8 jaar), volstaat opnieuw een onrechtmatig handelen. Hun leerkrachten zullen dus aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de schade die de leerlingen aanrichten, zodra komt vast te staan dat de daad van de leerling als een fout beschouwd zou worden als hij zou zijn gesteld door een voorzichtig en redelijk persoon (een goede huisvader) die wel schuldbekwaam is.
52. Voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden. Onderwijzers zijn aansprakelijk voor alle schade die een leerling heeft veroorzaakt in de periode dat hij onder hun toezicht stond.
Het is niet nodig dat de onderwijzer op het moment van de feiten daadwerkelijk toezicht aan het uitoefenen was op de leerling. De onderwijzer zal aansprakelijk zijn wanneer hij op het ogenblik van de feiten een toezichtsverplichting had. Die toezichtsverplichting kan verder reiken dan de eigen klas, dan de eigen lesuren en zelfs dan de gebouwen van de eigen school (bv. op een uitstap).
De schade moet zijn toegebracht aan zaken of aan de persoon van derden. Schade die de leerling aan zichzelf of aan de toezichthoudende onderwijzer toebrengt, valt niet onder 1384, vierde lid oud BW.
53. Weerlegging van de aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden steunt op het vermoeden dat zij onvoldoende toezicht hebben uitgeoefend op hun leerlingen.
Dit vermoeden is wel weerlegbaar. Wanneer de onderwijzer kan aantonen dat hij wel degelijk voldoende toezicht uitoefende, is hij bevrijd van zijn aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid van onderwijzers wordt ook opnieuw begrensd door de vereiste van de voorzienbaarheid van de feiten. Verder zou de onderwijzer ook de bescherming van artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet kunnen inroepen.
Voorbeeld
Een leerling stormt de klas binnen met een wapen en gaat daarmee onmiddellijk een medeleerling te lijf zonder dat de aanwezige onderwijzer de kans heeft om tussen te komen. De onderwijzer zal in dit geval niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de schade. Dergelijk gedrag is immers dermate ernstig en afwijkend, dat het onmogelijk kan worden voorzien.
54. Samenhang met andere aansprakelijkheidsregimes. Verder zullen we zien dat er in België in toepassing van de equivalentieleer meerdere personen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor dezelfde feiten. De onderwijzer draagt dan ook vaak niet als enige de verantwoordelijkheid voor schade aangericht door zijn leerlingen.
292 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
In de eerste plaats kunnen leerlingen die over het vermogen des onderscheids beschikken ook persoonlijk aansprakelijk gesteld worden op grond van de artikels 1382 en 1383 oud BW.
Daarnaast kunnen soms ook de ouders mee aansprakelijk gesteld worden voor schade die hun kinderen op school aanrichten. Het feit dat de kinderen op school zijn, ontslaat de ouders niet van hun aansprakelijkheidsvermoeden. De kinderen staan dan wel onder het toezicht van de school, maar de ouders zullen nog moeten aantonen dat zij het kind een degelijke opvoeding hebben gegeven.
Tot slot zal vaak ook de school zelf, als aansteller van de onderwijzer (zie verder), delen in de aansprakelijkheid.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 27 maart 200214. Situering. Kleuter Thomas steekt op de speelplaats met een zuigrietje in het oog van kleuter Olivier. De ouders van Olivier (hierna: ‘eerste en tweede geïntimeerde’) eisen niet alleen een schadevergoeding vanwege de ouders van Thomas (hierna: ‘appellanten’) (zie hiervoor), maar ook van de kleuterleidster die toezicht uitoefende op de speelplaats (hierna: ‘derde geïntimeerde’) en van de onderwijsinstelling die de kleuterleidster tewerk stelt (hierna: ‘vierde geïntimeerde’).
3. Aansprakelijkheid van derde geïntimeerde, mevrouw V.
Eerste en tweede geïntimeerde houden vol dat derde geïntimeerde onmiskenbaar een toezichtsfout heeft begaan door niet te verhinderen dat Thomas T. Olivier D. verwondde en stellen haar dan ook aansprakelijk op grond van art. 1384, vierde lid, B.W., alsook op grond van een persoonlijke fout op grond van art. 13821383 B.W.
Wanneer het slachtoffer kan aantonen dat zijn schade door een leerling is veroorzaakt die zich onder het toezicht van een onderwijzer bevond, wordt laatstgenoemde vermoed aansprakelijk te zijn. Ook art. 1384, vierde lid, B.W. houdt dus een vermoeden van aansprakelijkheid in. Een persoonlijke fout van de onderwijzer dient niet te worden aangetoond. Dit is het domein van art. 13821383 B.W.
Zoals reeds voor art. 1384, tweede lid, B.W. werd opgemerkt, dient de grondslag van art. 1384, vierde lid, B.W. te worden gevonden in de toepassingsvoorwaarden die door de wetgever (en de rechtspraak) zijn bepaald. Die toepassingsvoorwaarden, eens dat ze zijn bewezen, geven aanleiding tot een wettelijke omkering van de bewijslast met betrekking tot het bestaan van een fout van de onderwijzer en van een causaal verband tussen die vermoede fout en de schade.
Aangezien het vermoeden van aansprakelijkheid weerlegbaar is, dient de onderwijzer het tegenbewijs van het vermoeden te leveren ofwel door het aangepast en zorgvuldig toezicht aan te tonen ofwel door te bewijzen dat de onrechtmatige gedraging van de leerling zodanig plots en onverwacht was dat ze zelfs bij zeer aandachtig toezicht niet kon worden verhinderd. De aansprakelijkheid van een toezichthoudende leraar moet met redelijkheid en met zin voor realiteit worden beoordeeld. Het tegenbewijs moet in concreto worden beoordeeld, waarbij met verschillende feitelijke elementen, zoals leeftijd van het kind, plaats van het ongeval, aantal kinderen, noodzaak van bijzonder toezicht, rekening wordt gehouden.
‘…
14 Antwerpen 27 maart 2002, RW 2005-06, 106. 293 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Wanneer de onderwijzer dat tegenbewijs niet kan leveren, is hij aansprakelijk. Uit die aansprakelijkheid is echter niet af te leiden dat hij zich aan een persoonlijke fout schuldig maakte. Ondanks de ontstentenis van een tegenbewijs, blijft de aansprakelijkheid immers op een vermoeden van fout gestoeld.
Zoals hierboven aangetoond, stelde Thomas T. onmiskenbaar een foute daad, een objectief onrechtmatige daad. Voorts is niet betwistbaar dat op het ogenblik van de schadeverwekkende daad, Thomas T. onder de effectieve bewaking stond van mevrouw V. Het argument van derde geïntimeerde dat Thomas en Olivier niet tot haar klasje behoren, is terzake niet relevant. Immers, de aansprakelijkheid van de onderwijzers strekt zich ook uit tot de leerlingen op wie de onderwijzer, onder omstandigheden, toezicht uitoefende, wat in casu het geval was en overigens door derde geïntimeerde uitdrukkelijk werd toegegeven in haar verklaring ter gelegenheid van haar persoonlijke verschijning voor de eerste rechter.
Terecht meent derde geïntimeerde evenwel dat de onrechtmatige gedraging van Thomas zodanig plots en onverwacht was dat zij, zelfs bij zeer aandachtig toezicht, die niet had kunnen verhinderen. Uit de uitleg van Olivier zelf en van de andere kinderen blijkt dat Thomas plots en onverwachts met een zuigrietje in het oog van Olivier had gestoken. Dit lijkt inderdaad noodzakelijkerwijze het geval te zijn geweest, omdat het slachtoffer – bij daadwerkelijke perforatie van het oog – niet eens de gelegenheid heeft gehad om in reflex weg te trekken, of minstens bij normale reflex het oog dicht te knijpen. Dit wordt overigens ook beaamd door appellanten in hun beroepsconclusies.
Volgens derde geïntimeerde was hieraan geen enkele ruzie, woordenwisseling of handgemeen aan voorafgegaan, zodat niets erop wees dat Thomas op een of andere manier Olivier kwaad zou doen, laat staan in zijn oog zou steken. Ook de andere kinderen, inclusief Olivier zelf, konden volgens derde geïntimeerde geen reden opgeven waarom Thomas plots en onverwachts gestoken zou hebben.
De redenering van eerste en tweede geïntimeerde dat het op zichzelf reeds een fout zou zijn om kleine kinderen met een rietje te laten rondlopen, kan niet worden gevolgd. In de eerste plaats is niet bewezen dat Thomas reeds lang op voorhand het rietje in kwestie in zijn handen zou hebben gehad. Voorts kan bezwaarlijk worden aangenomen dat het in bezit hebben van zuigrietjes bij minderjarigen in een kleuterklasje abnormaal zou zijn, omdat het normaal gebruik van een rietje aan geen enkel risico is onderworpen en deze zuigrietjes zelfs bevestigd zijn aan de brikjes drank die de meest van deze kinderen van thuis meebrengen om tijdens de pauze op te drinken.
Overigens, het zij beklemtoond, niets wees erop dat Thomas zo’n rietje reeds lang in zijn hand had, laat staan dat hij zinnens was om hiermee naar het oog van een klasgenootje te steken.
Voor de leerkrachten is het niet mogelijk om elke beweging van een kind te voorzien en te leiden. Men kan van een toezichthoudende kleuteronderwijzeres niet eisen dat zij alle kleuters te allen tijde in het oog zou hebben, en het is in de praktijk niet te realiseren alle mogelijke onvoorzichtigheden te voorzien en ze bovendien door aangepaste maatregelen te voorkomen. In casu, het zij herhaald, was de gedraging van Thomas plots en onverwachts en derhalve niet voorzienbaar. Derhalve had derde geïntimeerde, zelfs bij zeer aandachtig toezicht, het schadeverwekkend feit in casu niet kunnen beletten.
Het vermoeden van aansprakelijkheid van derde geïntimeerde wordt in casu dan ook op afdoende wijze weerlegd in de mate dat de plotse en onverwachte daad van Thomas hoe dan ook niet verhinderd had kunnen worden. Een (persoonlijke) toezichtsfout van derde geïntimeerde is niet bewezen.
Om de hierboven vermelde redenen werd de vordering van eerste en tweede geïntimeerde, voorzover gericht tegen derde geïntimeerde, dan ook terecht door de eerste rechter als ongegrond afgewezen.
4. Aansprakelijkheid van vierde geïntimeerde, de ARGO
In het arrest van 19 juni 1997 heeft het Hof van Cassatie voor de eerste maal de vraag beantwoord of de rechtspersoon die het onderwijs organiseert, een onderwijzer is in de zin van art. 1384, vierde lid, B.W. Het
294
Hof oordeelde dat de veroordeling van de onderwijsinstelling tot betaling van schadevergoeding voor de schade veroorzaakt door een bij haar geplaatste minderjarige, in geen geval gebaseerd kan zijn op art. 1384, vierde lid, B.W., omdat deze bepaling enkel van toepassing is op onderwijzers (Cass., 19 juni 1997, R.W. 199899, 148, met noot A. Van Oevelen).
Het begrip onderwijzer in art. 1384, vierde lid, B.W. kan niet worden uitgebreid tot de rechtspersoon onderwijsinstelling.
…’
Opmerking: de onderwijsinstelling zou theoretisch wel persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een eigen fout, nalatigheid of onvoorzichtigheid op grond van de artikels 1382-1383 oud BW (bv. als bewezen kan worden dat tijdens de speeltijd de bewaking over 45 kleuters toevertrouwd zou zijn aan slechts één kleuterleidster) of – onder het huidige recht – kwalitatief aansprakelijk gesteld kunnen worden als aansteller van de kleuterleidster op grond van artikel 1384, derde lid oud BW (zie hierna). Als de aansprakelijkheid van de onderwijzer niet weerhouden is (zoals in het voorbeeld), zal de onderwijsinstelling uiteraard ook niet kwalitatief aansprakelijk gesteld kunnen worden als aansteller van de onderwijzer.
2.3.3 De aansprakelijkheid van aanstellers voor hun aangestelden
55. Wettelijke basis
Artikel 1384, derde lid oud BW
‘De meesters en zij die anderen aanstellen, voor de schade door hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben.’
56. Kring van aansprakelijke personen. Een aansteller is iemand die voor eigen rekening en onder zijn gezag en toezicht een andere persoon, de aangestelde, laat werken. Opdat er van ‘aanstelling’ sprake zou zijn, is er dus een band van ondergeschiktheid of een gezagsverhouding noodzakelijk.
Het is niet nodig dat de aansteller daadwerkelijk toezicht en gezag uitoefent; het volstaat dat hij dat zou kunnen doen. Of er in een concrete situatie een band van aanstelling is, is een feitenkwestie die door de rechter beoordeeld zal worden. De rechter zal kijken naar de feitelijke verhoudingen op het ogenblik van de schadeveroorzakende feiten. Het begrip ‘aanstelling’ valt dan ook niet samen met het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
Het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werknemer kan een indicatie zijn van een band van aanstelling tussen beiden.
Nochtans betekent een arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een werknemer niet noodzakelijk dat er een band van aanstelling is tussen beiden. Bij interimarbeid rijst de vraag of de band van aanstelling zich situeert tussen de werknemer en de juridische werkgever (het uitzendkantoor), die de juridische mogelijkheid heeft om gezag uit te oefenen, of tussen de werknemer en de feitelijke werkgever (de klant van het uitzendkantoor), die feitelijk het gezag uitoefent op de plaats van tewerkstelling van de interimkracht.
Ook tussen personen die niet verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, kan een aanstellingsband bestaan.
295 Hoofdstuk 3
uit rechtsfeiten
Verbintenissen
Voorbeeld
Een verpleegster in een ziekenhuis die een chirurg assisteert bij een operatie heeft in principe geen arbeidsovereenkomst met de chirurg, maar voert haar taak uit in dienst van het ziekenhuis. Toch kan de rechtspraak deze verpleegster tijdens de operatie als een feitelijk aangestelde van de chirurg beschouwen. De chirurg kan de verpleegster tijdens de operatie immers richtlijnen geven over hoe zij haar werk moet uitvoeren en houdt ook toezicht op haar werk. Als tijdens een spoedoperatie van een arbeider die onder een kraan terecht is gekomen, de verpleegster een verkeerde dosis van een medicijn toedient, is de chirurg als aansteller mee kwalitatief aansprakelijk voor deze fout.
57. Kring van personen voor wie men aansprakelijk is. In het licht van de omschrijving van het begrip ‘aansteller’, is de aangestelde dan de persoon die onder het (feitelijk) gezag en toezicht van de aansteller werkt.
58. Voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden. Om het aansprakelijkheidsvermoeden in werking te stellen, is vereist
(i) dat de aangestelde een fout begaat in de zin van de artikels 1382 en 1383 oud BW (d.w.z. dat de aangestelde een objectieve onrechtmatigheid begaat, dat de aangestelde schuldbekwaam is en dat de objectieve onrechtmatigheid toerekenbaar is aan de aangestelde); of
(ii) dat de aangestelde minstens een objectieve onrechtmatigheid begaat, bv. wanneer hij schuldonbekwaam is (bv. een geestesonbekwame die tewerkgesteld is in een beschutte werkplaats) of gedeeltelijk schuldonbekwaam is / quasi-immuniteit geniet (bv. als werknemer op grond van artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet); of
(iii) dat de aangestelde zelf kwalitatief aansprakelijk is (bv. als leerkracht, als bewaarder van een zaak of als bewaarder van een dier).
De schade moet door de aangestelde veroorzaakt zijn in de bediening waarvoor hij is aangesteld of hij moet in die bediening kwalitatieve aansprakelijkheid hebben opgelopen. De aansprakelijkheid moet aldus opgelopen zijn tijdens de bediening (dit kan tijdens de werkuren zijn maar ook na de normale werkuren en buiten de normale werkplaats) én met de bediening (op enige wijze, ruim te interpreteren) in verband staan.
Vereist is nog dat er schade is toegebracht aan een derde.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 19 december 2001.15
Situering. P. en D. zijn aangesteld als controleurs-buitenwippers aan de ingang van een feesttent waar een feest van de vzw M. plaatsvindt. Tussen schadelijder G. en controleur-buitenwipper D. is er eerst binnenin de feesttent een discussie. Een klein kwartier later wordt schadelijder G. op de parking buiten de feesttent in elkaar geslagen door controleur-buitenwipper P. (die blijkbaar verhaal komt halen na de discussie met zijn collega-controleur-buitenwipper). De vzw M. wordt door schadelijder G. burgerrechtelijk aansprakelijk gesteld voor zijn schade in haar hoedanigheid van aansteller van controleur-buitenwipper P. De vzw M. betwist haar aansprakelijkheid. Zij voert onder meer aan als
296
15 Antwerpen 19 december 2001, Limb. Rechtsl. 2002, 109.
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
verweer dat de fout van P. niet gebeurde tijdens zijn bediening en geen verband hield met zijn bediening, zodat de toepassingsvoorwaarden van artikel 1384, derde lid oud BW niet vervuld zijn.
(...)
Overwegende dat uit de stukken blijkt dat de verwezene P. (evenals de heer D.) door de organisator, zijnde vzw M., aangezocht werd om ter gelegenheid van de barbecue als controleurbuitenwipper op te treden aan de ingang van de feesttent;
Dat derhalve de vzw M. dient aangezien als hij die een ander aanstelt en aansprakelijk is voor de schade die door zijn aangestelde veroorzaakt is in de bediening waartoe hij hem gebezigd heeft in de zin van artikel 1384, al. 3 van het Burgerlijk Wetboek;
(…)
Overwegende dat vaststaat dat P. als aangestelde foutief schade berokkend heeft aan derden, de burgerlijke partijen; dat dit blijkt uit de strafrechtelijk vaststaande veroordeling in hoofde van betrokkene;
Overwegende dat het Hof te dezen aanneemt dat het schadeverwekkende feit waarvan de burgerlijke partij G. het slachtoffer werd, plaats had en veroorzaakt werd in de bediening waartoe P. gebezigd werd;
Dat de slagen en verwondingen aan G. toegebracht niet plaats vonden ter gelegenheid van een toegangscontrole aan de ingang van de feesttent doch wel op een later ogenblik en m.n. nadat G. naar aanleiding van een voorafgaand incident met D. de tussenkomst van andere politionele overheden telefonisch had opgeroepen en ter gelegenheid van hun optreden met het oog op het voorleiden van D. daaraan geen afbreuk doet;
Dat aan de aanstelling van P. op dat ogenblik nog geen einde gesteld was noch werd door het optreden van de politionele overheid op dat ogenblik;
Dat de feiten zich nog steeds voordeden tijdens de dienst en minstens in een onrechtstreeks en occasioneel verband staan met die dienst, vermits uit het geheel van de elementen blijkt dat er reeds bij het voorgaande incident met D. een animositeit ontstaan was, ook met P., – aanleiding voor G. om buiten te gaan telefoneren – en dat daaropvolgend de slagen en verwondingen door P. toegebracht werden naar aanleiding van het politionele optreden om zijn medeportier op te pakken en mee te nemen voor verhoor;
Dat noch het tijdsverloop van 10 tot 15 minuten tussen eerst het incident met D. binnen de feesttent en later de slagen en verwondingen aan G. buiten op de parking aan de feesttent noch het feit dat de eerste discussie zich binnen de feesttent afspeelde en de latere feiten buiten op de parking te dezen niet van aard zijn om daaruit af te leiden dat die laatste feiten door P. gepleegd niet meer plaats hadden in de bediening waartoe hij als aangestelde gebezigd was;
Dat P. door de vzw M. niet rechtstreeks aangesteld was om slagen en verwondingen toe te brengen en P. zijn functie zou te buiten gegaan zijn, te dezen aan het voorgaande geen afbreuk doet;
Dat de vzw M. de reputatie kende van haar aangestelde en hem juist daarom had aangesteld zoals B.F. verklaarde aan de sociaal inspecteur: “voor de veiligheid hebben wij sedert vorig jaar beroep gedaan op een buitenwipper om drugverslaafden en ongenode gasten buiten te houden. Vorig jaar hebben wij alleen beroep gedaan op P. omdat wij hem kenden en dachten, gezien zijn reputatie, dat hij de geschikte persoon was”;
Dat die reputatie blijkbaar draait rond diens gekende agressiviteit gezien niet enkel de politie van M. doch ook de rijkswacht van G. aangeeft dat P. bij hen gekend staat als zeer agressief en als vechtersbaas;
Dat de vzw M. dan ook aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door haar aangestelde P. die zij zelf gekozen heeft en op wie zij toezicht diende uit te oefenen.
297
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
De aansteller is ook aansprakelijk als de aangestelde misbruik maakt van zijn functie. Het gaat dan om gevallen waarbij de aangestelde zijn functie of de middelen die de aansteller hem ter beschikking stelt aanwendt voor persoonlijke doeleinden of doeleinden die vreemd zijn aan de door de aansteller gegeven opdracht.
Voorbeeld
Een verpleger steelt van een patiënt na het toedienen van slaapverwekkende middelen. Het ziekenhuis is dan als aansteller aansprakelijk.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 19 januari 199616 Situering De heer Van R. is directeur van een filiaal van een bank B. (hierna: ‘appellante’). Misbruik makend van zijn functie slaagt de heer Van R. erin verschillende goedgelovige mensen op te lichten. De gedupeerden (hierna: ‘geïntimeerden’) vorderen schadevergoeding van de bank.
Van R. was een aangestelde (kantoorhouder) van appellante. Overeenkomstig art. 1384, derde lid, B.W. moeten de aanstellers en de meesters slechts voor de schade instaan, die door hun aangestelden en dienstboden is veroorzaakt “in de bediening waarvoor zij hen gebruiken”.
De rechtspraak heeft echter aan het begrip “in de bediening” een zeer ruime interpretatie gegeven. Een onrechtmatige daad behoort aldus tot de bediening van een aangestelde, zodra zij wordt verricht tijdens de bediening en ermee verband houdt, ook al is dat verband onrechtstreeks en occasioneel. Dit brengt mee dat de aansteller aansprakelijk blijft, zelfs in geval van misbruik van functie door zijn aangestelde. Men spreekt van misbruik van functie zodra de aangestelde van zijn functie of van de middelen die zijn aansteller hem ter beschikking stelt, gebruik maakt voor persoonlijke doeleinden die vreemd zijn aan de door de aansteller gegeven opdracht.
Het is precies aan dit misbruik van functie en middelen waaraan Van R. zich schuldig heeft gemaakt. Het aansprakelijkheidsvermoeden van art. 1384, derde lid, B.W. geldt juris et de jure. Het is niet vatbaar voor tegenbewijs. De aansteller kan zich slechts bevrijden door het bewijs te leveren dat de schade geheel of gedeeltelijk te wijten is aan overmacht, fout van de benadeelde zelf of van een derde.
Concreet gezien heeft Van R., die een gewiekst oplichter was, alle benadeelden, die klaarblijkelijk eenvoudige mensen waren, doen geloven dat de hen voorgestelde operaties gebeurden binnen het kader van de werking van B. Vooraleer de wissels werden opgesteld ontvingen de klanten een “formulier F” van B., zodat zij er wel degelijk van overtuigd werden dat hun geld bij B. was belegd. Stuk 4 van de bundel van geïntimeerden geeft voorbeelden van een dergelijk formulier F.
Nadien werden deze formulieren aan Van R. terug afgegeven (of verscheurd) en vervangen door wissels, geaccepteerd door Van R. en valselijk geavaliseerd voor rekening van de NV K. en C, maar steeds met vermelding: “domiciliëring: B. – Centrale Depositokas S.V.”. Soms werden de intresten door Van R. zelfs gestort op de B.rekening van de betrokkenen; in andere gevallen werden zij ten kantore uitbetaald.
‘…
16 Gent 19 januari 1996, RW 1998-99, 193. 298
Door dit alles gaf Van R. derhalve aan geïntimeerden de indruk dat alle verrichtingen binnen het B.circuit bleven en onder waarborg van B. (cf. dienaangaande o.m. verklaring Van R. in het strafdossier).
Het is derhalve overduidelijk dat de door Van R. gepleegde onrechtmatige daden gebeurden tijdens zijn bediening als kantoorhouder en ermee verband hielden. Het ging hier klaarblijkelijk om een misbruik van functie door Van R., dat erin bestond dat hij zijn functie of de middelen die B. hem ter beschikking stelde misbruikte voor persoonlijke doeleinden.
De elementen, die door appellante naar voren worden gebracht teneinde te doen geloven dat geïntimeerden niet te goeder trouw hebben gehandeld, kunnen het Hof niet overtuigen. Wisselverrichtingen zijn immers verboden voor banken en spaarinstellingen, maar van geïntimeerden mag, als gewone leken in deze materie, niet worden verwacht dat zij hiervan op de hoogte waren, te meer omdat alles werd verdoken onder de schijn van regelmatige B.verrichtingen.
Voor appellante, als expert terzake, is de vermelding op de wissels: “domiciliëring: B.” mogelijk, zonder enig belang, maar dit was zeker niet het geval voor geïntimeerden, die daardoor ten overvloede in de waan werden gebracht dat hun geld bij B. was geplaatst.
59. Weerlegging van de aansprakelijkheid. Van zodra de voorwaarden voldaan zijn, ontstaat er een onweerlegbaar aansprakelijkheidsvermoeden ten aanzien van de aansteller. Op de aansteller rust met andere woorden een objectieve aansprakelijkheid. Of de aansteller zelf schuld heeft aan de schade is volstrekt irrelevant. De aansteller is hoe dan ook aansprakelijk tegenover de schadelijder. Wanneer de aansteller de schadelijder heeft moeten vergoeden, zal hij hiervoor in beginsel wel regres kunnen uitoefenen op zijn aangestelde.
Aanstellers kunnen alleen hun aansprakelijkheid ontlopen wanneer zij kunnen bewijzen dat de voorwaarden voor artikel 1384, derde lid oud BW niet voldaan zijn, bijvoorbeeld omdat de schade niet te wijten is aan een fout van hun aangestelde of omdat de fout van de aangestelde begaan is buiten zijn bediening.
De kwalitatieve aansprakelijkheid van de aansteller sluit de persoonlijke aansprakelijkheid van de aangestelde zelf uiteraard niet uit. In de regel zullen de aansteller en de aangestelde in solidum gehouden zijn tot betaling van schadevergoeding aan de schadelijder.
Voor sommige aangestelden is het recht echter milder. Wanneer de aangestelde een werknemer is, wordt hij immers beschermd door het al geciteerde artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet. De bescherming die de werknemer geniet op grond van artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet geldt trouwens niet alleen tegenover de schadelijder, maar ook tegenover de aansteller die verhaal zou willen nemen op zijn werknemer voor de schadevergoeding die hij als aansteller aan de schadelijder heeft moeten betalen. Voor niet-contractuele ambtenaren die geen leidinggevende functie hebben, bestaat een gelijkaardige bepaling.
…’
299 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
2.3.4 De aansprakelijkheid voor zaken en dieren die men onder zich heeft
2.3.4.1 Algemene aansprakelijkheid voor zaken die men onder zijn bewaring heeft
60. Wettelijke basis.
Artikel 1384, eerste lid oud BW
‘Men is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad, maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft.’
61. Algemene aansprakelijkheid voor zaken. De kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen (zie hiervoor) wordt strikt beperkt tot de gevallen die beschreven zijn in artikel 1384, tweede t.e.m. vijfde lid oud BW.
Voor zaken heeft het Hof van Cassatie uit artikel 1384, eerste lid oud BW een algemene kwalitatieve aansprakelijkheid afgeleid.
Dit artikel is als algemene regel – volgens een meerderheidsopvatting – wel ondergeschikt aan de bijzondere regelingen van artikel 1385 oud BW (dieren), artikel 1386 oud BW (gebouwen), artikel 29bis WAM (zwakke weggebruikers) en de Wet Productaansprakelijkheid (producten met gebreken).
62. Kring van aansprakelijke personen. Artikel 1384, eerste lid oud BW legt de aansprakelijkheid voor zaken bij diegene die de zaak onder zijn bewaring heeft.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie moet de bewaarder beschouwd worden als diegene die de zaak voor eigen rekening gebruikt, er het genot van heeft of ze onder zich houdt en er leiding, toezicht en controle over kan uitoefenen.
Wie in concreto bewaarder van een zaak is, moet telkens casuïstisch (van geval tot geval) worden bekeken. Vaak is het de eigenaar van de zaak, maar naargelang de situatie kan de controle en het gebruik van de zaak ook aan iemand anders zijn toevertrouwd. Zo komen bijvoorbeeld naargelang de omstandigheden ook in aanmerking: een aannemer, een vervoerder, een erfpachter, een vruchtgebruiker, een concessiehouder, een huurder, een pachter en een bruiklener.
De rechtspraak aanvaardt ook dat men bewaarder van een zaak kan zijn zonder dat daarover een contract bestaat. Soms zullen er ook meerdere personen (bv. een aansteller en een aangestelde) samen als bewaarder van een zaak gezien kunnen worden. Zij zijn dan samen in solidum gehouden tot de gehele vergoeding van de schade.
63. Zaken waarvoor men aansprakelijk is. Onder het begrip ‘zaken’ vallen zowel roerende als onroerende goederen. Het maakt ook niet uit of deze goederen gevaarlijk of ongevaarlijk zijn.
Levende dieren en gebouwen zijn uitgesloten. Voor die zaken bestaat er telkens een eigen, meer specifieke regeling (zie verder).
64. Voorwaarden waaronder men aansprakelijk is. De aansprakelijkheid kan alleen worden ingeroepen in het voordeel van personen die schade hebben geleden door een gebrek in de zaak. De rechter zal moeten nagaan of de zaak een abnormaal kenmerk vertoonde dat aan de basis ligt van de schade.
300 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Het is helemaal niet vereist dat het gebrek van de zaak blijvend is of de zaak ongeschikt maakt voor een normaal gebruik. Evenmin wordt vereist dat het gebrek intrinsiek is aan de zaak zelf. Het gebrek moet dus telkens concreet geëvalueerd worden door de rechter. De rechtspraak van het Hof van Cassatie leert dat dit geen gemakkelijke oefening is.
Voorbeelden
Werden bijvoorbeeld niet aanvaard als een gebrek in de zaak: verkeerd geplaatste winkelwagentjes op de parking van een grootwarenhuis, een hoop keien die geen deel uitmaken van de openbare weg, groenteresten op de vloer van de groenteafdeling in een grootwarenhuis, een wild dier dat plots de openbare weg oversteekt.
Werden bijvoorbeeld wel aanvaard als een gebrek in de zaak: een olievlek op de openbare weg, een grote waterplas op de openbare weg die was ontstaan door een verstopte riool, gemorste room op de vloer van de parfumerieafdeling in een grootwarenhuis.
65. Weerlegging van de aansprakelijkheid. Ten aanzien van de bewaarder van de zaak geldt er een onweerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid. Ook hier geldt met andere woorden een objectieve aansprakelijkheid. De schadelijder moet opnieuw niet bewijzen dat de bewaarder schuld heeft aan het gebrek in de zaak.
De bewaarder kan zich slechts bevrijden van zijn aansprakelijkheid als hij kan bewijzen dat de zaak geen gebrek vertoonde of dat het gebrek niet aan de oorzaak ligt van de schade.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 6 februari 200817. Situering. De heer R.C. valt in het open keldergat van een woning die eigendom is van M.B. en L.C. (hierna: ‘geïntimeerden’) en overlijdt aan zijn verwondingen. De erfgenamen van de heer R.C. (hierna: ‘appellanten’) vorderen schadevergoeding vanwege de eigenaars van de woning.
8. De val van de h. C. in het keldergat is niet betwist. De toepassing van art. 1384, eerste lid, BW vereist het bewijs door het slachtoffer, te dezen zijn nabestaanden, van een schade die is veroorzaakt door een gebrek van een zaak, te dezen het keldergat, waarvan de aangesprokene de bewaarder is.
Het hof merkt geen betwisting over het feit dat de h. C. via de voordeur is binnengekomen, minstens merkt het hof desbetreffend geen verweer, en evenmin merkt het hof betwisting m.b.t. het feit dat de h. C. in het keldergat is gevallen. Evenmin merkt het hof betwisting dat geïntimeerden bewaarder zijn van dit keldergat, waarvan het gebrek door appellanten wordt aangevoerd. Dit keldergat vertoonde volgens appellanten een gebrek, namelijk dat dit keldergat zonder omheining of enige vorm van afscherming vlak naast de voordeur lag.
Het hof volgt geïntimeerden niet in hun verweer dat dit keldergat zich niet vlak achter de voordeur bevond. Uit de door appellanten voorgebrachte foto’s, waarover kennelijk geen betwisting bestaat dat zij de juiste toestand weergeven van de plaatsgesteldheid zoals deze was op het ogenblik van het ongeval, blijkt meer dan duidelijk dat men zich bij het opendoen van de voordeur onmiddellijk in de nabijheid van het keldergat
‘…
17 Antwerpen 6 februari 2008, RW 2010-11, 1228. 301 Hoofdstuk 3 Verbintenissen
rechtsfeiten
uit
bevindt. Deze toestand wordt bovendien nog benadrukt door het feit dat de voordeur naar de muur toe opengaat en niet naar het keldergat.
Het wordt ook niet betwist dat op het ogenblik van het ongeval rond dit keldergat geen omheining stond.
Een zaak is door een gebrek aangetast wanneer zij een abnormaal kenmerk vertoont waardoor zij in bepaalde omstandigheden schade kan veroorzaken. Het hof is van oordeel dat een keldergat, zoals te dezen gelegen vlakbij de inkom van de woning, zonder enige vorm van omheining of afscherming errond, een abnormaal kenmerk vertoont ten aanzien van het model van keldergat gelegen aan een inkomdeur van een woning, dat in bepaalde omstandigheden aanleiding kan geven tot schade.
Het verweer van geïntimeerden dat het een onafgewerkt keldergat betrof, dat in afwachting van de nakende schrijnwerken nog open was, zodat dit keldergat geen abnormale toestand uitmaakte, gelet op de concrete omstandigheden, volgt het hof niet, omdat allereerst niet afdoende is bewezen dat het gebouw nog in aanbouw was, en evenmin dat de woning nog een werf was. In dit verband wordt verwezen naar het feit dat mevr. L.C. reeds sinds 15 november 1999 was ingeschreven in de ..., waar het ongeval plaatsvond. De woning was zodoende op het ogenblik van het ongeval op 20 februari 2004 reeds meer dan vier jaar bewoond. Ten overvloede acht het hof het tevens noodzakelijk dat ook op een werf de nodige maatregelen dienen te worden genomen ter vermijding van deze gevaarlijke toestand. De afwezigheid van leuning/omheining rondom het keldergat acht het hof ook in een nietafgewerkte toestand van een nieuwbouwwoning een gebrek aan het keldergat, dat in bepaalde omstandigheden aanleiding kan geven tot schade.
Het hof komt zodoende tot het besluit dat deze toestand gebrekkig was in die zin dat dit keldergat afweek van zijn model en in bepaalde omstandigheden schade kon veroorzaken, met name zoals te dezen een val. Dat de h. C. als naaste familie van appellanten had dienen te weten dat de woning nog niet volledig afgewerkt was, en dat dit onafgewerkt keldergat voor hem zichtbaar en voorspelbaar was, doet geen afbreuk aan de aansprakelijkheid van geïntimeerden op basis van art. 1384, eerste lid, BW, en kunnen geïntimeerden te dezen niet aanvoeren als vreemde oorzaak die hen van hun aansprakelijkheid zou bevrijden. De beweerde voorkennis van de h. C. van de toestand van de woning en het keldergat doet niets af aan de aansprakelijkheid van geïntimeerden als bewaarder van de zaak, omdat hierdoor het gevaarlijk en abnormaal karakter van het keldergat niet wordt weggenomen.
Appellanten hebben zodoende voldaan aan het bewijs van een gebrek in de zaak in de zin van art. 1384, eerste lid, BW. Geïntimeerden zijn als bewaarders van de gebrekkige zaak aansprakelijk op basis van deze wetsbepaling.
9. Het aansprakelijkheidsvermoeden dat op de bewaarder rust kan enkel worden weerlegd indien de bewaarder het bewijs levert dat de schade niet te wijten is aan een gebrek in de zaak, maar veroorzaakt werd door een vreemde oorzaak, zoals toeval, overmacht, daad van een derde of van het slachtoffer.
De onvoorzichtigheid van de h. C. wordt te dezen door geïntimeerden aangevoerd, namelijk het gegeven dat hij een woning betrad, waarvan hij wist dat ze onafgewerkt was, zonder de nodige oplettendheid aan de dag te leggen. Hierboven heeft het hof reeds aangenomen dat het niet afdoende is aangetoond dat de woning nog een werf betrof. In dit verband werd verwezen naar het feit dat mevr. L.C. reeds sinds 15 november 1999 was ingeschreven in de ..., waar het ongeval plaatsvond. Het hof heeft aangenomen dat, zelfs in de toestand van onafgewerktheid van de woning, het keldergat nog altijd gebrekkig was in de zin van art. 1384, eerste lid, BW.
Het hof acht te dezen geen persoonlijke fout van de h. C. bewezen. Het gegeven dat dit keldergat perfect zichtbaar voor hem zou zijn geweest bij het binnenkomen van de woning, of dat hij de toestand van dit keldergat kende, levert naar het oordeel van het hof nog niet het bewijs van enige fout of onvoorzichtigheid van zijnentwege, minstens wordt deze fout of onvoorzichtigheid niet aangetoond. Te dezen blijkt bovendien uit de foto’s de zeer gevaarlijke plaatsgesteldheid van het keldergat, dat gelegen is vlakbij de inkom, zodat
302 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
men bij het binnenkomen maar enkele stappen moet doen, om in dit keldergat te vallen. Het hof heeft hierboven ook reeds gewezen op het feit dat de voordeur ook opengaat naar de muur toe, zodat men zich bij het binnenkomen onmiddellijk in de nabijheid van het keldergat bevindt. Uit het loutere gegeven dat de h. C. in het keldergat is gevallen, ook al zou dit zichtbaar zijn geweest bij het binnenkomen in de woning, kan nog niet zijn fout of onvoorzichtigheid worden afgeleid. Het hof acht het te dezen niet aangetoond dat de h. C. zich niet zou hebben gedragen zoals een normaal voorzichtig en zorgvuldig persoon in soortgelijke omstandigheden zou hebben gedaan.
Geïntimeerden beweren niet dat zij op een af andere manier de h. C. hebben gewaarschuwd voor deze gevaarlijke toestand, integendeel stellen zij dat zij niet de gelegenheid hadden om hem te waarschuwen. Zij voeren bovendien aan dat, zelfs hadden ze hem gewaarschuwd, hij deze waarschuwingen in de wind zou hebben geslagen. Het behoorde aan geïntimeerden om het slachtoffer oplettend te maken op deze gevaarlijke toestand, in welk geval gebeurlijk bij het niet opvolgen van deze waarschuwingen, een persoonlijke fout van het slachtoffer zou kunnen worden aanvaard. Deze toestand wordt niet aangevoerd door geïntimeerden, die zodoende niet slagen in het bewijs van een persoonlijke fout van het slachtoffer. Het verweer dat hij deze waarschuwingen in elk geval niet zou hebben opgevolgd, is niet bewezen.
Het hof besluit dat geen eigen fout kan worden verweten aan de h. C.
2.3.4.2 De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren
66. Wettelijke basis
Artikel 1385 oud BW
‘De eigenaar van een dier, of, terwijl hij het in gebruik heeft, degene die zich ervan bedient, is aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt, hetzij het onder zijn bewaring stond, dan wel verdwaald of ontsnapt was.’
67. Specifieke aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren. De algemene regeling van artikel 1384, eerste lid oud BW wordt aangevuld met artikel 1385 oud BW, dat een bijzondere regeling introduceert voor schade veroorzaakt door dieren.
Deze specifieke regeling voor schade veroorzaakt door dieren heeft voorrang op de algemene regeling voor schade veroorzaakt door zaken van artikel 1384, eerste lid oud BW.
68. Kring van aansprakelijke personen. De aansprakelijkheid voor schade aangericht door dieren ligt in principe bij de eigenaar van het dier, tenzij deze kan aantonen dat het dier tijdelijk onder het meesterschap van iemand anders stond.
Meester of bewaarder van een dier zijn betekent volgens vaste cassatierechtspraak dat men op het moment van de feiten het volledige meesterschap over het dier heeft, zonder leiding, toezicht of controle van de eigenaar. Of de eigenaar het meesterschap overdroeg, is een feitenkwestie.
…’
303 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van de politierechtbank Gent van 24 oktober 201118. Situering. Een werknemer komt met zijn fiets ten val door een loslopende hond. De werkgever (hierna: ‘eiser’) betaalt vergoedingen uit aan zijn werknemer, die hij wil terugvorderen vanwege de eigenaar van de hond (hierna: ‘eerste verweerder’) en/of van de persoon die de hond op het ogenblik van de feiten moest bewaken (hierna: ‘tweede verweerder’).
‘…
1. In de dagvaarding wordt uiteengezet dat de heer R.B., ambtenaar van eiser, op 10 september 2008 omstreeks 12 uur met de fiets van zijn werk naar huis reed en ter hoogte van de Lijsterstraat te Gent plots geconfronteerd werd met een loslopende hond die hij niet meer kon ontwijken; de heer B. kwam ten val en raakte gewond.
Eerste verweerder was eigenaar van de hond, maar op het moment van het ongeval was de hond toevertrouwd aan de bewaking door tweede verweerder.
2. Eiser vordert als schadevergoeding terugbetaling van 2.582,81 euro aan doorbetaalde bezoldigingen en 236,04 euro aan betaalde medische kosten, in totaal 2.818,85 euro, vermeerderd met de intrest, met een voorbehoud voor schade in de toekomst.
Eiser stelde de vordering tegen eerste verweerder op basis van art. 1385 BW (aansprakelijkheid als bewaarder van de hond) en tegen tweede verweerder op basis van art. 1382 BW (eigen foutaansprakelijkheid van tweede verweerder als occasionele bewaarder van de hond).
Beoordeling
A. Ten aanzien van eerste verweerder
1. Zoals al gezegd, baseert eiser zijn aansprakelijkheidsvordering tegen eerste verweerder, eigenaar van de hond, op art. 1385 BW (tegen tweede verweerder wordt geen beroep gedaan op art. 1385 BW).
Cruciaal in de discussie staat de vraag te weten of eerste verweerder op het tijdstip van het ongeval al dan niet de bewaring had over de hond (of met andere woorden de bewaring overgedragen was op tweede verweerder). De aansprakelijkheid als bewaarder is immers alternatief.
2. Om een persoon als bewaarder van het dier te omschrijven, volstaat de louter materiële bewaring van het dier niet. Het begrip bewaring vereist het volledige meesterschap over het dier. De rechtsleer wijst als belangrijk beoordelingscriterium op de beperktheid van de leiding en het toezicht over het dier: een mogelijk beperkt en tijdelijk toezicht over het dier leidt niet tot de juridische bewaring over het dier (T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, nrs. 930932).
3. Uit de strafinformatie blijkt dat eerste verweerder de eigenaar was van de hond, dat de hond op het ogenblik van het ongeval bij eerste verweerder thuis was (Lijsterstraat), dat tweede verweerder toen met de hond alleen was, maar dat eerste verweerder al enkele minuten na het ongeval (om 12 u 20) op de plaats van het ongeval (en met andere woorden aan zijn woonplaats) werd verhoord.
4. Gelet op wat hierboven sub 2 werd gezegd, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van de hond in die omstandigheden niet werd overgedragen aan tweede verweerder en dat eerste verweerder in rechte wel degelijk de bewaarder van zijn hond bleef.
18 Pol. Gent 24 oktober 2011, RW 2011-12, 1181. 304
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Volledigheidshalve voegt de rechtbank daaraan toe dat het louter bij zich houden van een dier niet volstaat om als bewaarder te worden beschouwd en dat art. 1385 BW niet vereist dat de bewaarder op het ogenblik van de schadeverwekkende gebeurtenis het dier effectief onder zijn toezicht had (T. Vansweevelt en B. Weyts, o.c., nrs. 924 en 926).
5. De rechtbank concludeert tot de aansprakelijkheid van eerste verweerder op basis van art. 1385 BW.
Volledigheidshalve vermeldt de rechtbank nog dat het ongeval duidelijk werd veroorzaakt door een autonome gedraging van het dier (zie voor het eigenlijke ongevalsgebeuren verder sub B.3).
B. Ten aanzien van tweede verweerder
1. De aansprakelijkheid van eerste verweerder als bewaarder van de hond op basis van art. 1385 BW sluit een samenlopende aansprakelijkheid van tweede verweerder op basis van art. 13821383 BW niet uit. Deze aansprakelijkheid onderstelt dan wel het bewijs van een fout (art. 1382 BW) of van een onzorgvuldigheid (art. 1383 BW) van tweede verweerder.
2. Zoals al gezegd, gedraagt tweede verweerder zich naar de wijsheid van de rechtbank. Hoewel hij aldus geen concreet verweer voert, houdt dat toch een principiële betwisting van de vordering in.
3. Tweede verweerder, die tijdelijk op het dier lette, zat met de hond (een Bull Terrier) aan de voordeur van de woning van eerste verweerder. De hond was niet vastgelegd en lag niet aan de leiband. Hij liep plots de straat over, waardoor de naderende fietser ten val kwam.
4. Aangezien de aansprakelijkheidsvordering tegen tweede verweerder niet wordt gebaseerd op de overtreding van een concreet wettelijk voorschrift, geldt als criterium voor de aquiliaanse aansprakelijkheid van tweede verweerder op basis van art. 13821383 BW de schending van de zorgvuldigheidsnorm, wat wordt beoordeeld op basis van de redelijke voorzienbaarheid van de schade en de vermijdbaarheid ervan indien de betrokkene anders had gehandeld (H. Vandenberghe e.a., “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 1980, p. 1139 e.v., nrs. 4 tot 12, TPR 1987, p. 1255 e.v., nrs. 3 tot 30).
Welnu, tweede verweerder kon in redelijkheid voorzien dat de hond de straat kon oplopen (bij het naderen van een fietser, bij het zien van een andere hond, enz.) en de schade was vermijdbaar indien tweede verweerder de hond aan de leiband had gelegd. De criteria van de schending van de zorgvuldigheidsnorm zijn verenigd.
C. Eigen fout van de fietser
Eerste verweerder pleit in conclusie een eigen fout van de fietser die de schade beïnvloedde doordat de fietser geen valhelm droeg. Die stelling komt neer op een beweerde risicoaanvaarding.
Afgezien van de vraag of de fietser verplicht was een valhelm te dragen (art. 36 Wegverkeersreglement), leest de rechtbank in de strafinformatie (punt 4: toestand slachtoffer) dat de fietser gewond werd aan de rechterschouder en de rug. Dergelijke letsels houden geen verband met het dragen van een valhelm.
Een eigen samenlopende fout van de fietser is niet bewezen.
69. Dieren waarvoor men aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van artikel 1385 oud BW geldt ten aanzien van alle (levende) dieren die voor toe-eigening vatbaar zijn, zelfs als die dieren ontsnapt of verdwaald zijn. De regeling viseert alle dieren die een meester kunnen hebben, van honden, katten, kippen, paarden en koeien tot bijen, slangen, apen, leeuwen en olifanten.
…’
305
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 15 februari 199419. Situering. Een boer (hierna: ‘appellant’) passeert met zijn melkkoeien langs de achtertuin van Johan R. (hierna: ‘geïntimeerde’). Daar wordt een van de koeien in de muil en de keel gestoken door een agressieve bij. De koe overleeft de aanval van de bij niet.
‘…
Vaststaat dat een rund van de appellant – na een eerste interventie van dierenarts dr. I. Maroy te Bellegem op zondagavond 9 augustus 1987 – op dinsdagavond 11 augustus 1987 moest worden genoodslacht. De appellant en dr. Maroy beweren dat het dier in de voormiddag van 7 augustus 1987, bij het passeren langs de achtertuin van de geïntimeerde, in de muil en de keel werd gestoken door bijen van de geïntimeerde. (...)
4. De bijen van een imker zijn geen “res nullius” (= zaak van niemand), maar zijn huisdieren (cf. Cass., 28 maart 1976, Pas., 1976, I, 246) en de op art. 1385 B.W. berustende aansprakelijkheid geldt ook voor de imker.
Om artikel 1385 B.W. te kunnen toepassen, is het voldoende – het gaat immers om een vermoeden van aansprakelijkheid – dat het dier waarvan de aangesprokene de eigenaar of de bewaarder is, de schade heeft veroorzaakt. Het slachtoffer hoeft slechts aan te tonen dat zijn schade werd veroorzaakt door de daad van een dier waarvan de aangesproken persoon de bewaking had. Het slachtoffer hoeft geen fout in de bewaking te bewijzen: artikel 1385 B.W. leidt de fout af uit het bestaan van de schade (cf. T.P.R., 1987, 1432).
5. Sinds het cassatiearrest van 23 juni 1932 staat vast dat het om een nietweerlegbaar vermoeden van fout gaat. De bewaker van het dier – eigenaar of gebruiker – kan zich niet bevrijden door aan te tonen dat hij geen fout beging. Enkel het bewijs dat de schade niet veroorzaakt is door het gedrag van het dier, maar door een vreemde oorzaak (toeval of overmacht, daad van een derde, daad van het slachtoffer) werkt bevrijdend (cf. Cass. 12 oktober 1984, R.W. 198485, 2278).
Het concrete bewijs van het bestaan van die vreemde oorzaak, die in oorzakelijk verband staat met de schade, rust op de geïntimeerde nu vaststaat – blijkens de niet aangevochten verklaring van Jan W. – dat het schadegeval zich heeft voorgedaan toen de melkkoeien langs de tuin van Johan R. passeerden, en “dat er plots een koe geweldig opschrok en eigenaardige manieren kreeg (wegspringen, vreemde geluiden, kop in de lucht, muil open, speeksel, ...)” (blijkens de appelconclusies is de bijenstand van de geïntimeerde geplaatst op 6 meter afstand van de grens van zijn eigendom, en dat de geïntimeerde op dat ogenblik bezig was met honingpluk – en dus zijn korven manipuleerde – staat vast).
De bewering (vooral van de verzekeraar W.) dat de koe ook kan gestoken zijn door een wilde bij of een wesp, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende ernstig om de geïntimeerde te ontheffen van zijn aansprakelijkheid, nu dr. P. Ghekiere, dierenarts, bevestigt dat bijen bijzonder agressief kunnen reageren op bewegende vormen en voorwerpen en dierenarts dr. Maroy van oordeel is “dat het glottisoedeem en de necrose van de slokdarm veroorzaakt moet zijn door het inslikken van bijen”. Daaruit volgt dat de geïntimeerde aansprakelijk is voor het schadegeval.
70. Weerlegging van de aansprakelijkheid. Zodra de schadelijder kan aantonen dat hij schade heeft geleden door een gedraging van het dier, is de eigenaar dan wel de meester van het dier voor deze
…’
19 Gent 15 februari 1994, RW 1996-97, 887. 306 Hoofdstuk 3
Verbintenissen uit rechtsfeiten
schade aansprakelijk. Artikel 1385 oud BW introduceert dus opnieuw een objectieve aansprakelijkheid. Het loutere bewijs dat hij zelf als een voorzichtig en redelijk persoon heeft gehandeld, zal zeker niet volstaan om de eigenaar dan wel de meester van het dier te bevrijden van zijn aansprakelijkheid.
Zijn enige verweermogelijkheid bestaat er in om aan te tonen dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 1385 oud BW niet zijn voldaan. Dat kan hij doen door te bewijzen dat de schade niet veroorzaakt werd door het dier, maar werd uitgelokt door een externe gebeurtenis, zoals de daad van de schadelijder of een derde (bv. iemand gaf het dier een trap of trok aan zijn staart) of overmacht (bv. een bliksemflits of donderslag). De rechtspraak toont zich op dit punt redelijk mild. De eigenaar dan wel de meester van het dier zal meestal bevrijd zijn van zijn aansprakelijkheid als hij kan aantonen dat het gedrag van het dier niet abnormaal of onvoorzienbaar was en dat een fout van de schadelijder of een derde de schade heeft uitgelokt.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 21 december 200720. Situering. Een hond bewaakt de woning en de omliggende grond van zijn baasje (hierna: ‘geïntimeerde’). Bij het vervullen van zijn taak steekt de hond zijn snuit door de omheining en wordt gebeten door de agressieve hond van een passant (hierna: ‘appellant’). De eigenaar van de gebeten hond probeert zijn dier te helpen en wordt op zijn beurt ook gebeten door de agressieve hond van de passant. De eigenaar van de gebeten hond wil zijn schade verhalen op de passant.
‘…
2.1. Uit de gegevens van de geseponeerde strafinformatie blijkt dat op 1 mei 2002, tussen 16.30 en 16.45 uur, te Kruibeke, in de Hollestraat ter hoogte van woning nr. 80 (geïntimeerde), er zich een incident heeft voorgedaan tussen de honden van de eerste appellant en de geïntimeerde, waarbij zowel de hond van de geïntimeerde als de geïntimeerde zelf verwondingen opliepen.
2.2. De geïntimeerde stelt de eerste appellant aansprakelijk voor de door hem geleden schade, zowel de eigen schade als deze aan zijn hond. Hij steunt zich op twee rechtsgronden: artikels 13821383 en 1385 B.W.
2.3. De aansprakelijkheid op grond van artikel 1385 B.W.
2.3.1. De aansprakelijkheid van artikel 1385 B.W. berust op de door de wet vermoede fout in de bewaking van het dier. Het slachtoffer moet aantonen dat zijn schade veroorzaakt werd door een gedraging van het dier waarvan de aangesprokene de bewaring had. Enerzijds moet het slachtoffer geen fout in de bewaking bewijzen; anderzijds zal de aangesprokene zich niet kunnen bevrijden van zijn aansprakelijkheid door aan te tonen dat hij geen fout beging.
Het slachtoffer dient dan ook enkel de toepassingsvoorwaarden van artikel 1385 B.W. te bewijzen: gedrag van een dier, schade en oorzakelijk verband.
2.3.2. Ter zake staat het vast dat de hond, waarvan de eerste appellant eigenaar en bewaarder is, de hond van de geïntimeerde heeft gebeten.
De reactie van de hond van de geïntimeerde was normaal en voorzienbaar, en is duidelijk uitgelokt door het gedrag van de hond van de eerste appellant, wiens nabije aanwezigheid, vlak aan de omheining van de woning, als bedreigend moet ervaren zijn. Er is bovendien geen fout in de bewaking door de geïntimeerde, nu diens hond zich volledig op het eigen territorium bevond. Dat de hond zijn snuit door de draad kon
(...)
20 Gent 21 december 2007, T.Verz. 2008, afl. 2, 196. 307 Hoofdstuk 3
uit rechtsfeiten
Verbintenissen
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
steken, is niet als een fout aan te merken, te meer daar de grintstrook op die plaats nog steeds eigen grond was.
(...)
2.3.4. Artikel 1385 B.W. schept een wettelijk en onweerlegbaar vermoeden van schuld bij de bewaarder van het dier die de schade veroorzaakt heeft. De aangesprokene kan zich enkel van zijn aansprakelijkheid wegens gebrek aan oorzakelijk verband bevrijden indien het gedrag van het dier niet abnormaal of onvoorzienbaar is en uitgelokt werd door een fout van het slachtoffer. De bewijslast ligt ter zake bij de appellanten.
Waar de bijtreactie van de Staffordshire Terrier op de aanwezigheid van de geïntimeerde als normaal kan worden beschouwd, wordt anderzijds geen bewijs geleverd van een foutieve uitlokking door de geïntimeerde. De geïntimeerde omschrijft zijn interventie enkel als het trachten de draad, die tijdens de schermutseling in de lip van zijn hond is terechtgekomen, weg te nemen. Nergens wordt bewezen dat de geïntimeerde op onvoorzichtige wijze zijn hand tussen de muilen van de beide honden zou hebben gebracht. De door de appellanten aangehaalde rechtspraak is dan ook ter zake niet relevant.
…’
2.3.4.3 De aansprakelijkheid voor schade berokkend door de instorting van gebouwen
71. Wettelijke basis
Artikel 1386 oud BW
‘De eigenaar van een gebouw is aansprakelijk voor de schade door de instorting ervan veroorzaakt, wanneer deze te wijten is aan verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw.’
72. Specifieke aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door de instorting van gebouwen. De algemene regeling van artikel 1384, eerste lid oud BW wordt aangevuld met artikel 1386 oud BW, dat een specifieke regeling introduceert voor schade aangericht door de instorting van een gebouw.
Deze specifieke regeling voor schade veroorzaakt door gebouwen heeft voorrang op de algemene regeling voor schade veroorzaakt door zaken die men onder zijn bewaring heeft.
Als een gebouw zich in een staat bevindt ten gevolge van een verzuim van onderhoud of een gebrek in de bouw, sluit artikel 1386 oud BW de toepassing uit van de meer algemene bepaling van artikel 1384, eerste lid oud BW.
73. Kring van aansprakelijke personen. De aansprakelijkheid ligt in dit geval altijd bij de eigenaar, zelfs al is hij niet de effectieve bewaarder van het gebouw en zelfs al treft hem geen schuld. De eigenaar zal zelf eventueel wel regres kunnen uitoefenen tegenover diegene aan wiens fout de schade werkelijk te wijten is.
74. Gebouwen waarvoor men aansprakelijk is. De term ‘gebouw’ wordt ruim geïnterpreteerd. Het gaat om elke constructie die een persoon in de grond of in het water heeft gebouwd (bv. een zwembad, havendok …), of op de grond heeft opgericht (een garage, huis, brug, serre, veranda …).
75. Voorwaarden waaronder men aansprakelijk is. De aansprakelijkheid ontstaat wanneer een gebouw instort, daaronder begrepen dat het totaal of gedeeltelijk instort, verzakt of afbrokkelt.
De term ‘instorting’ die het oud Burgerlijk Wetboek gebruikt, impliceert wel dat de gebeurtenis voldoende ernstig moet zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een stuk muur dat verzakt of afbrokkelt, een
308
groot stuk van een dak dat instort, een stuk schouw dat naar beneden valt, een balkon dat het begeeft
De instorting moet bovendien te wijten zijn aan een gebrek in de bouw of een slecht onderhoud.
76. Weerlegging van de aansprakelijkheid. Wanneer de voorwaarden van artikel 1386 oud BW voldaan zijn (gebouw – eigenaar – instorting – verzuim of gebrek), rust er op de eigenaar een onweerlegbaar aansprakelijkheidsvermoeden.
De eigenaar kan zich van zijn aansprakelijkheid slechts bevrijden indien hij aantoont dat de schade geen verband houdt met zijn verzuim van onderhoud of met een gebrek in de bouw, maar volledig door overmacht werd veroorzaakt.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Brussel van 25 november 199421. Situering. Een man (hierna: ‘eiser’) parkeert zijn voertuig op privaat terrein naast een gebouw. De volgende dag stelt hij vast dat zijn voertuig beschadigd is door stenen en brokken die van het gebouw gevallen zijn. De eigenaar van het voertuig stelt de eigenaar van het gebouw (hierna: ‘verweerder’) aansprakelijk voor de schade aan zijn voertuig.
De vorderingen van eisers strekt ertoe verweerder te horen veroordelen tot betaling aan eerste eiseres van de som van 84.014 F, meer de intresten vanaf 29 augustus 1991 en aan tweede eiser de som van 2000 F, meer de vergoedende intresten vanaf 13 juli 1991, alle sommen te vermeerderen met de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding.
Partijen zijn het erover eens dat eiser op 13 juli 1991 zijn voertuig parkeerde op het privaatterrein, naast de woning toebehorende aan verweerder en eveneens eigendom van verweerder en dat hij de volgende dag vaststelde dat zijn voertuig beschadigd werd, volgens eisers door stenen en brokstukken, afkomstig van het gebouw toebehorend aan verweerder.
Uit het strafdossier (zonder gevolg gerangschikt) blijkt dat de plaats waar eiser zijn voertuig parkeerde bestaat uit grind en dat de omwonenden daar hun voertuig stationeren. De verbalisanten gingen ter plaatse en stelden vast dat de woning op zichzelf niet bouwvallig is, doch de rechterschoorsteen in slechte staat is en er een paar stenen ontbreken. Zij vermeldden eveneens dat het niet uitgesloten is dat er nog stenen losraken. De verbalisanten vermeldden eveneens dat de feiten gebeurden op privaat eigendom, achter de rooilijn gesitueerd.
Ondervraagd verklaarde verweerder dat hij ter plaatse ging en hij vaststelde dat er voor de woning twee stenen lagen afkomstig van de schouw, die in gebrekkige staat is. Hij nam de nodige voorzorgen opdat geen voertuigen meer zouden kunnen parkeren voor de woning. Hij verklaarde dat hij van plan was de schouw te laten afbreken.
Eisers baseren hun vordering op artikel 1386 B.W., zijnde de eigenaarsaansprakelijkheid voor schade door instorting veroorzaakt, dat te wijten is aan verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw. Subsidiair steunen zij zich op artikel 1382 B.W.
Verweerder betwist in hoofdorde het bestaan van alle toepassingsvoorwaarden van artikel 1386 B.W., in ondergeschikte orde stelt hij dat eiser een fout beging door zijn wagen op een privaatterrein te parkeren zonder toestemming van de eigenaar, terwijl hij in uiterst ondergeschikte orde de risicoaanvaarding stelt van eiser.
‘…
21 Rb. Brussel 25 november 1994, Verkeersrecht 1995, 80. 309 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Artikel 1386 B.W.
Dit artikel voorziet: “De eigenaar van een gebouw is aansprakelijk voor de schade door de instorting ervan veroorzaakt, wanneer deze te wijten is aan verzuim van onderhoud of van een gebrek in de bouw”. Onder gebouw dient te worden verstaan “een constructie door de mens opgericht door verbinding van diverse materialen en op duurzame wijze met de grond verbonden” (zie: “Overzicht van rechtspraak –Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, 19791984, H. Vandenberghe e.a., T.P.R., 1987, p. 1442, n° 107). Een schoorsteen van een huis moet dan ook als een deel van het gebouw waar het aan verbonden is worden beschouwd.
Traditioneel wordt instorting omschreven als het vallen hetzij van het geheel, hetzij van een gedeelte van de materialen die het gebouw vormen (zie Overzicht: idem, n° 108), zonder dat het deel van het gebouw als essentieel moet kunnen worden beschouwd. Het vallen van verschillende stenen, afkomstig van de schouw van het gebouw van verweerder kan dan ook als een instorting worden beschouwd. Het kan verzuim zijn in het onderhoud of gebrek in de bouw. Het is voldoende dat aan een van deze gevallen is voldaan.
Het verzuim aan onderhoud houdt twee aspecten in:
– het kan een gevolg zijn van een menselijke tekortkoming waardoor het gebouw geheel of gedeeltelijk in een toestand van verval raakte of kon instorten;
– het kan een objektief (sic) waarneembare toestand zijn als gevolg van klimatologische omstandigheden, de ouderdom van het gebouw, slijtage of gebreken aan gebruikte materialen zonder dat enige menselijke tekortkoming is aan te duiden.
Partijen zijn het eens dat de schouw in slechte staat was, verweerder verklaarde aan de verbalisanten dat de schouw in “gebrekkige” toestand was.
Het bewijs ervan kan ook door deductie worden afgeleid.
Het vallen van verschillende stenen, terwijl er geen sprake is van een externe oorzaak (zoals b.v. storm) van een gedeelte van het gebouw waarvan de eigenaar stelt dat hij zinnens is deze te laten afbreken en eveneens toegeeft dat deze in gebrekkige staat is beantwoordt dan ook aan de voorwaarde vervat in artikel 1386
B.W. De oorzaak is klaarblijkelijk de vetusteit van de schoorsteen.
Verweerder ontkent niet dat de beschadigingen op de wagen van eiser afkomstig is van de van de schoorsteen afgevallen stenen zodat ook het causaal verband met de schade vaststaat.
Fout van eiser
Verweerder stelt dat door het parkeren van zijn wagen op een privaatterrein, eiser het eigendomsrecht van verweerder heeft geschonden.
Het staat vast dat ten tijde van het ongeval de toegankelijkheid van het terrein waar eiser geparkeerd stond op geen enkele wijze werd belemmerd. Dit blijkt uit het strafdossier.
Na het ongeval werd dit terrein ontoegankelijk gemaakt.
Dit terrein werd door omwonenden als parkeerterrein gebruikt sinds geruime tijd.
De eigenaar van dit terrein, verweerder, heeft dit ook steeds gedoogd.
Het parkeren van zijn wagen op een privaatterrein kan niet als een fout worden aangehouden in de concrete omstandigheden die ter beoordeling worden voorgelegd.
Risicoaanvaarding in hoofde van eiser
Eiser, als buurtbewoner kon en moest weten dat het huis, waarvan stenen zijn afgevallen, niet bewoond was.
Hij verklaarde aan de verbalisanten dat hij twijfels had omtrent de staat van de schoorsteen, hetgeen wijst op het feit dat hij de gebrekkige toestand van het pand kende.
Door zijn wagen te plaatsen voor het huis heeft hij onverantwoorde risico’s genomen en een algemene zorgvuldigheidplicht geschonden, die bijgedragen hebben tot het ontstaan van de schade.
De daad van eiser is niet de enige oorzaak van de schade. Zijn bijdrage kan worden bepaald op één derde
310 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
van de schade, waarvoor hij zelf zal dienen in te staan.
Besluit: aan eisers komt twee derden toe van de door hen gevorderde schade – schade die als dusdanig niet wordt betwist.
…’
2.4 De schade
77. Begrip. Zonder schade geen civielrechtelijke aansprakelijkheid. De schade bestaat uit het verlies van een patrimoniaal voordeel (vermogensrechtelijke voordeel) of extrapatrimoniaal voordeel (niet-vermogensrechtelijk voordeel).
Er zijn drie belangrijke voorwaarden waaraan de schade moet voldoen opdat zij voor vergoeding in aanmerking zou komen: (1) ze moet voortvloeien uit de krenking van een rechtmatig belang, (2) ze moet persoonlijk zijn en (3) ze moet voldoende zeker zijn.
1 De schade moet voorvloeien uit de krenking van een rechtmatig belang. De schadelijder moet een rechtmatig belang hebben bij het behoud van een voordeel.
Voorbeeld
Iemand die in een verkeersongeval een ernstig lichamelijk letsel opliep, kon volgens het Hof van Cassatie geen schadevergoeding krijgen voor de inkomsten uit zwartwerk die hij normaal verwierf. Loon uit zwartwerk is volgens het Hof van Cassatie een onrechtmatig voordeel en geeft dus geen aanleiding tot schadevergoeding.
2 De schade moet persoonlijk zijn. Alleen de door de eiser persoonlijk geleden schade komt voor vergoeding in aanmerking. Dit hangt nauw samen met de vereisten van ‘hoedanigheid’ en ‘belang’ om een rechtsvordering in te stellen (artikel 17, eerste lid Ger.W.).
Voor rechtspersonen geldt alleen als ‘eigen schade’ datgene wat aan hun bestaan of hun materiële en morele goederen (in het bijzonder hun vermogen, eer en goede naam) raakt.
Een rechtspersoon kan niet opkomen voor schade die toegebracht is aan het algemeen belang, aan een groepsbelang of aan de individuele of collectieve belangen van haar leden, zelfs niet als de verdediging van zulke belangen in haar voorwerp (dit zijn de activiteiten die de rechtspersoon mag uitoefenen) is ingeschreven. Op dit algemeen principe bestaan weliswaar enkele uitzonderingen. Zo kunnen beroepsverenigingen krachtens artikel 9:25 WVV een vergoeding eisen voor schade die aan de beroepsbelangen van hun leden werd berokkend. Ook de Antiracismewet en de Antidiscriminatiewet geven bepaalde instellingen en verenigingen het recht om een schadevergoeding te claimen wanneer de door deze wetten beschermde waarden worden geschonden. Meer algemeen bepaalt artikel 17, tweede lid Ger.W. dat de rechtsvordering van een rechtspersoon, die de bescherming beoogt van de rechten van de mens of fundamentele vrijheden zoals zij zijn erkend in de Grondwet en in de internationale instrumenten die België binden, onder voorwaarden eveneens ontvankelijk is.
311
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
3
De schade moet voldoende zeker zijn. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moet de schade zodanig waarschijnlijk zijn, dat de rechter er redelijkerwijze niet aan kan twijfelen dat zij bestaat.
De schadeclaim mag met andere woorden niet louter gesteund zijn op veronderstellingen over de toekomst.
Dat wil niet zeggen dat de rechter geen rekening kan houden met toekomstige schade. Ook schade die zich nu nog niet gerealiseerd heeft, maar waarvan wel quasi zeker is dat zij zich in de toekomst zal voordoen, komt voor vergoeding in aanmerking.
78. Verlies van een kans. Algemeen wordt aanvaard dat de rechter ook het verlies van een kans kan doen vergoeden. Het gaat dan om situaties waarin door de fout van een ander de kans om een bepaald voordeel te verwerven of een nadeel te vermijden, verloren gaat.
Voorbeeld 1
Wanneer een student door een verkeersongeval zijn jaar moet overdoen, moet hij worden vergoed voor het verlies van de kans die hij had om zijn studies vroeger af te ronden.
Voorbeeld 2
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het Hof van Cassatie van 5 juni 200822 Situering. De eigenaars van een paard (hierna: ‘verweerders’) stellen een dierenarts aansprakelijk voor het overlijden van hun paard. Zij zijn van oordeel dat als de dierenarts een bepaalde ingreep – een maagsondage –had gedaan, hun ziek paard een reële kans op genezen of overleven zou gehad hebben.
1. Degene die schadevergoeding vordert moet bewijzen dat er tussen de fout en de schade, zoals die zich heeft voorgedaan, een oorzakelijk verband bestaat. Dit verband veronderstelt dat, zonder de fout, de schade niet had kunnen ontstaan, zoals ze zich heeft voorgedaan.
2. Het verlies van een reële genezings of overlevingskans komt voor vergoeding in aanmerking indien tussen de fout en het verlies van deze kans een conditio sine qua nonverband bestaat. De rechter kan vergoeding toekennen voor het verlies van een kans op het verwerven van een voordeel of het vermijden van een nadeel indien het verlies van deze kans te wijten is aan een fout. De rechter kan aldus een verlies van een kans op genezing of overleving van een dier vergoeden indien hij vaststelt dat de eigenaar van een ziek dier dat mits een zorgvuldige behandeling slechts een kans had op genezing of overlijden, de kans op een gunstig resultaat heeft verloren door de fout van een dierenarts.
3. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat de verweerders in ondergeschikte orde aanspraak maakten op vergoeding van het verlies van overlevingskans van het paard Prizrak wegens het nietuitvoeren van een maagsondage.
22 Cass. 5 juni 2008, AR C.07.0199.N, Juristenkrant 2008, afl. 175, 3 (weergave) en JT 2009, afl. 6336, 28, noot A. PUTZ, NJW 2009, afl. 194, 31, noot H. BOCKEN, NJW 2009, afl. 194, 31, noot I. BOONE, Pas. 2008, afl. 6-7-8, 1425, RW 2008-09, afl. 1, 45 (weergave), RW 2008-09, afl. 19, 795, noot S. LIERMAN, TBH 2008, afl. 10, 936 (verkort), T.Gez. 2008-09, afl. 3, 210, noot S. LIERMAN, T.Verz. 2008, afl. 4, 418, noot H. BOCKEN en VAV 2008, afl. 6, 526.
‘…
312 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
4. Het arrest stelt vast dat:
– de dierenarts een fout beging door in de gegeven omstandigheden geen maagsondage te hebben toegepast;
– het paard ten gevolge van een maagruptuur is gestorven;
– het uitvoeren van een maagsondage, de maagruptuur en bijgevolg de dood van het paard waarschijnlijk had kunnen voorkomen;
– de deskundige de overlevingskans bij de juiste therapie op 80 pct. heeft bepaald.
5. De appelrechters oordelen aldus dat het paard bij de toepassing van de juiste therapie een reële overlevingskans had en laten geen twijfel bestaan over het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade, te weten het verlies van de overlevingskans en sluiten aldus uit dat deze schade zich ook zonder de fout van de veearts zou hebben voorgedaan.
6. Door op die gronden de vordering van de verweerders tot het betalen van schadevergoeding wegens het verlies van de overlevingskans gegrond te verklaren, verantwoorden de appelrechters hun beslissing naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen.
79. Integrale vergoeding van de schade. De schadelijder heeft recht op een integrale vergoeding van zijn schade. Deze kan bestaan in het herstel in natura van de schade, of in een vervangende geldsom.
De berekening van de geleden schade is uiteraard een zeer delicate en moeilijke kwestie. Verschillende soorten schade komen voor vergoeding in aanmerking: geleden verlies en gederfde winst, materiële en morele schade, rechtstreekse en onrechtstreekse schade …
Wanneer de schadelijder met zekerheid schade geleden heeft maar de exacte omvang van die schade onmogelijk bepaald kan worden, kan de rechter de schadevergoeding die verschuldigd is door de schadeveroorzaker naar billijkheid begroten (ex aequo et bono).
80. Beperkte cumul. De schadelijder moet integraal worden vergoed, maar mag in principe ook niet meer ontvangen dan de geleden schade.
Hieruit volgt dat een schadelijder niet onbeperkt de geldsommen kan cumuleren die naar aanleiding van een schadegeval door anderen worden uitbetaald. Het cumuleren van meerdere vergoedingen is slechts mogelijk indien zij een verschillende juridische oorzaak en een verschillend voorwerp hebben.
Voorbeeld 1
De nabestaanden van een slachtoffer kunnen de schadevergoeding die zij ontvangen cumuleren met de uitbetalingen in het kader van een levensverzekering.
Voorbeeld 2
Tussen een uitbetaling door een arbeidsongevallenverzekeraar en de werkgever is geen cumul mogelijk.
81. Begroting van de schade. De rechter zal de omvang van de schade begroten op de dag van zijn uitspraak. Hij zal nagaan welke schade op dat ogenblik zeker is.
…’
313
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hij mag dus rekening houden met gebeurtenissen die zich nog na de eigenlijke feiten hebben voorgedaan en die een invloed hebben op de schade, zolang deze gebeurtenissen nog verband houden met de oorspronkelijke onrechtmatige daad.
Praktisch
De Unie van de Vrede- en Politierechters en de Nationale Vereniging van de Rechters van Eerste Aanleg maakten een zogenaamde ‘indicatieve tabel’ op, die van tijd tot tijd wordt herzien. De indicatieve tabel is een document met een gesystematiseerd overzicht van mogelijke schadeposten dat bedoeld is als hulpmiddel voor rechters en betrokkenen. Hiermee kan de financiële compensatie die de slachtoffers van een onrechtmatige daad kunnen krijgen voor bepaalde schadeposten beter geraamd worden. Wanneer de omvang van de schade van het slachtoffer moeilijk exact begroot kan worden, kan men terugvallen op de indicatieve tabel. De indicatieve tabel is slechts een hulpmiddel en geenszins een bindende wet voor de schadebegroting. Dit neemt echter niet weg dat van de indicatieve tabel in de praktijk – in het bijzonder in de verzekeringssector – veelvuldig gebruik wordt gemaakt.
82. Provisionele schadevergoeding. Als de schade nog kan evolueren, kan de rechter een provisionele schadevergoeding toekennen tot zij definitief begroot kan worden. Als de rechter na een provisionele veroordeling de zaak op een latere datum uitgesteld heeft of naar de bijzondere rol verzonden heeft voor verdere begroting (bv. in afwachting van de uitkomst van een deskundigenonderzoek), kan de verdere begroting nog binnen hetzelfde geding. Anders zal het meerdere van de schadevergoeding in een nieuw geding gevorderd moeten worden.
83. Schadebeperkingsplicht. De schadelijder heeft de verplichting om de schade zo veel mogelijk te beperken, door tijdig alle noodzakelijke bewarende maatregelen te nemen, overdreven of overbodige kosten te vermijden … (artikel 5.238 BW). De vermeerdering van de schade blijft voor rekening van de schadelijder als hij zijn schadebeperkingsplicht niet nagekomen is.
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 10 oktober 199723 Situering. De hengst van de heer Michel De J. (hierna: ‘appellant’) valt een meer dan 28 jaar oude pony van de heer André C. (hierna: ‘geïntimeerde’) aan. De pony raakt hierdoor zwaar gewond. Omdat hij erg gehecht is aan zijn dier, gaat de heer André C. tot het uiterste om het nog te redden. De heer Michel De J. – die naderhand wordt aangesproken om de kosten van de dierenkliniek terug te betalen – vindt de kosten onverantwoord in het licht van de hoge leeftijd van de pony.
2.1. De appellant betwist de kosten uitgezet voor de operatie op 26 november 1993 van de pony (ten bedrage van 49.978 fr.), verschuldigd te zijn; de argumenten, daarvoor aangevoerd, zijn de volgende:
– de pony was 28,5 jaar oud, op het ogenblik van de feiten, – het overbrengen naar de dierenkliniek, de behandeling en verzorging zijn een eenzijdig initiatief van de geïntimeerde, zonder kennisgeving noch ingebrekestelling, terwijl de opname niet nodig was, de diagnose
‘…
23 Gent 10 oktober 1997, RW 1999-00, 502. 314 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
duidelijk zijnde met slechte prognose voor herstel, en het dier zeer oud zijnde, geen financiële waarde meer had; de appellant verwijt de geïntimeerde gemis aan de “nodige voorzichtigheid en voorzorg” bij de opname in de dierenkliniek, waardoor onverantwoorde kosten zijn gemaakt, terwijl hij vooraf niet werd geïnformeerd omtrent de verzorging (ingreep).
2.2. Verplichting tot schadebeperking
Eenieder is gediend met een beperking van schade: niet alleen de schadevergoeder, maar ook de gemeenschap; het is immers evident dat in een tijd waarin verzekering een belangrijke maatschappelijke en economische, niet meer weg te denken, rol speelt, waarin ingevolge de techniek van de verzekering de premie in hoofdzaak bepaald wordt door de som van alle te verwachten vergoedingen (schadevergoedingen aan gelaedeerden), het algemeen belang gediend is met schadevoorkoming en schadebeperking.
Tegenover schadebeperking staat evenwel het principe dat de schadelijder gerechtigd is op herstel in de vorige toestand, wat impliceert dat hij een recht heeft op volledig herstel; een verplichting tot schadebeperking kan derhalve niet begrepen worden in die zin dat ze het recht op herstel zou beknotten; wat van de schadelijder wel mag worden verwacht, is dat hij zijn recht op vergoeding hanteert met inachtname van de algemene zorgvuldigheidsplicht of, in het contractenrecht, op een wijze die strookt met de goede trouw.
Derhalve moet in concreto worden nagegaan of de geïntimeerde door zijn handelen op 25 en 26 november 1993 al dan niet de algemene zorgvuldigheidsnorm (die door iedereen moet worden nageleefd, in elk facet van het maatschappelijk contact/gedrag) heeft overtreden; deze beoordeling, een feitenkwestie zijnde, geschiedt, in acht genomen de concrete feitelijke omstandigheden.
2.3. Een ongeval is uit zijn aard een plots, onvoorzienbaar gebeuren; afgezien dat door dit gegeven bepaalde beslissingen moeten worden genomen zonder mogelijkheid tot langdurig of voldoend over en afwegen, waardoor voorafgaande ingebrekestelling van de schadeverwekker uitgesloten wordt (idem wanneer de beslissing de persoonlijke levenssfeer of integriteit van de persoon raakt), zullen de weerslag van het ongeval op de schadelijder en zijn recht op schadevergoeding bepaald worden door een reeks elementen (in de regel) vreemd aan de schadeverwekker (de aard – menselijke schade en zaakschade worden anders beleefd –, de omvang, de herstelbaarheid van de schade, de persoonlijke omstandigheden van de schadelijder).
2.4. De appellant kan niet ontkennen dat een (huis)dier – weliswaar in het recht aangemerkt als een zaak – voor zijn eigenaar (doorgaans) een affectieve waarde heeft, welke gevoelsbinding helemaal niet vermindert door het verloop van de tijd; a contrario, het omgekeerde is niet uitgesloten.
De affectieve waarde voor de eigenaar is derhalve geenszins noodzakelijk evenredig met de verkoopwaarde (die meestal daalt met de leeftijd van het dier).
De geïntimeerde kan dan ook niet euvel geduid worden dat hij alle middelen heeft aangewend om zijn 28,5 jaar oude (en volgens de appellant waardeloze) pony – slachtoffer van de hengst van de appellant – te redden; de appellant zou de geïntimeerde slechts een overtreding van de zorgvuldigheidsnorm kunnen aanwrijven, wanneer de geïntimeerde – heug tegen meug, tegen de diagnose in van de behandelde dierenartsen – kosten voor verzorging en behandeling uitzette, die alsdan nutteloos en onredelijk zouden zijn.
Er moet evenwel aangenomen worden dat een zorgvuldig en gewetensvol dierenarts geen onderzoeken met daaropvolgende ingreep en behandeling zal verrichten, wanneer hij geen kans op resultaat verwacht of deze kans volstrekt onevenredig is met de uit te zetten kosten; doet hij dit toch, dan begaat de dierenarts een persoonlijke fout die – behoudens kennis en medeweten – niet terugkaatst op de dierhouder.
Bij het voorgaande mag niet uit het oog worden verloren dat de verbintenis van de dierenarts, zoals die van een geneesheer, een inspanningsverbintenis is, zonder garantie op of verplichting tot welslagen; van de dierenarts mag en kan (slechts) worden verwacht dat hij een diagnose stelt en, rekening houdende met het
315 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
verwachte resultaat en de daaruit voortvloeiende levenskwaliteit van het behandelde dier, curatieve middelen aanwendt, in acht genomen de stand van de wetenschap op het ogenblik van zijn tussenkomst.
2.5. In voormelde context moet worden geoordeeld over de eventuele overtreding van de zorgvuldigheidsnorm door de geïntimeerde bij de overbrenging naar, de opname in de dierenkliniek en de operatie van de pony, op 26 november 1993.
Uit het feitenrelaas dat deskundige Verdonck noteerde blijkt dat zowel de behandelde dierenarts (dr. Welvaert) als de appellant (ter plaatse gekomen, na vaststelling van de feiten en de verwondingen van de dieren van C.) oordeelden m.b.t. de pony “dat er iets moest gebeuren”. Wanneer de deskundige daarbij aansluitend schrijft: “besloten werd het dier over te brengen naar de dierenkliniek De Bosdreef”, moet worden aangenomen (bij afwezigheid van tegenspraak) dat de appellant zoniet bijdroeg tot deze beslissing, minstens van deze beslissing op de hoogte was en daartegen niet opkwam, noch voorbehoud formuleerde. Het overbrengen van de pony naar de dierenkliniek is derhalve gebeurd met medeweten van de appellant en kan trouwens op zichzelf, afgezien van het al dan niet medeweten van de appellant, maar gelet op de doorverwijzing van de behandelende dierenarts en de toestand van het gekwetste dier, niet worden aangemerkt als een foutieve gedraging.
Het is niet betwist dat bij de opname van het dier aan de eigenaar goede hoop werd gegeven op welslagen van de ingreep (met vijfdaags verblijf in de dierenkliniek), nadat de diagnose van de behandelende dierenarts was bevestigd (namelijk kaakbeen afgeslagen en open wonde) en aangevuld (via radiografisch onderzoek).
Dit gegeven, door de deskundige als een feit genoteerd in het verslag, werd door de appellant evenmin betwist (gaf geen aanleiding tot enige opmerking op het voorverslag). Meer nog, de deskundige noteert onder de rubriek “discussie” letterlijk: “Hierin wordt duidelijk gesteld dat de goede trouw en de genegenheid voor zijn dier vanwege de eiser nooit in twijfel werden getrokken. Wel werden opmerkingen gemaakt over de nog te verwachten levensduur van een dergelijke oude pony, over het feit dat herhaalde keren gezegd werd door betrokkenen van de dierenkliniek dat “als het paard kon eten, dat het dan gered was” ...”
Uit het deskundigenverslag blijkt dat louter voor de geïntimeerde door dierenarts De Baerdemaeker van de dierenkliniek Bosdreef, opmerkingen op het voorverslag werden geformuleerd; deze opmerkingen, in tegenstelling tot de antwoorden, niet vervat in het deskundigenverslag, maar terug te vinden in het dossier van de geïntimeerde, bevestigen het voordien gestelde en laten afdoende blijken dat de dierenarts van de kliniek (na dr Welvaert die de pony doorverwees en derhalve geacht evenmin overtuigd te zijn van het nutteloze van verdere behandeling) de geïntimeerde adviseerde tot het uitvoeren van de operatie.
Dit feit op zichzelf, mede de goede trouw van de geïntimeerde waaraan niet moet getwijfeld worden (zie supra: het deskundigenverslag), impliceert de afwezigheid van fout van de geïntimeerde; immers, afgezien of het overbrengen van de pony naar de dierenkliniek geschiedde met medeweten van de appellant, gebeurde dit op doorverwijzing van de behandelde dierenarts, wetende dat de geïntimeerde in de concrete omstandigheden mocht geloven op een redelijke kans tot herstel, derhalve verantwoord – gelet op de zienswijze van dr. De Baerdemaeker – besliste tot de ingreep op de pony door professionelen terzake, kan de geïntimeerde geen onzorgvuldig handelen worden aangewreven; de geïntimeerde mocht alle redelijke middelen, hem geadviseerd door professionelen, aanwenden om het herstel van het dier te benaarstigen; dit alles te meer, nu moet worden aangenomen dat de geïntimeerde binnen een klein tijdsbestek moest beslissen over een lijdend dier.
Alle elementen afwegend, kan het Hof de zienswijze van appellant dan ook niet onderschrijven, te meer nu de financiële lasten (de kosten voor de operatie en verzorging) geenszins buiten verhouding zijn met de affectieve waarde van de pony voor de geïntimeerde.
316 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Bij het voorgaande moet rekening worden gehouden met het gegeven dat een huisdier niet een vervangbaar, in de handel zijnde object is, maar voor zijn eigenaar enig is en een affectieve en genegenheidswaarde heeft, waarvan de eigenaar, behoudens kennelijke wanverhouding, de instandhouding mag betrachten.
Wanneer de appellant aanvoert dat het overbrengen naar de dierenkliniek op zichzelf, mede de behandeling en ingreep aldaar, onverantwoord waren (gelet op de ouderdom en letsels van het dier), dan is het (hoe dan ook) zo dat, afgezien het boven gestelde nopens de consensus omtrent het overbrengen van de pony, de geïntimeerde misleid werd door professionelen (niet in zake), die hem leidden bij zijn beslissingen; als leek mocht de geïntimeerde zich laten voorlichten; meer nog, hij was op deze voorlichting aangewezen; hij mocht aannemen dat deze deskundig zou worden gegeven.
2.6. Uit het voorgaande mag derhalve worden besloten tot bevestiging van het bestreden vonnis.
2.5 Het oorzakelijk verband
84. Begrip. Bovenop het bestaan van een grond van (persoonlijke of kwalitatieve) aansprakelijkheid en de aanwezigheid van schade moet de eiser tot slot aantonen dat er een oorzakelijk verband (of causaal verband) bestaat tussen de aansprakelijkheidsgrond en de schade. Algemeen genomen is er een oorzakelijk verband wanneer de schade, zoals die zich in concreto heeft voorgedaan, zonder de fout niet, of niet op dezelfde wijze, zou zijn voorgekomen.
Het is aan de feitenrechter – onder toezicht van het Hof van Cassatie – om dit na te gaan.
85. Equivalentieleer. Bij de beoordeling van het causaal verband hanteren de Belgische rechtspraak en rechtsleer de zogenaamde ‘equivalentieleer’. Deze leer houdt in dat elke gebeurtenis of handeling zonder dewelke de schade, zoals zij zich in concreto heeft voorgedaan, niet zou zijn ontstaan, in aanmerking wordt genomen als oorzaak van de schade. Als je de fout wegdenkt en de schade blijft identiek bestaan, is er geen oorzakelijk verband tussen de fout en de schade. Men noemt dit de conditiosinequanon-test.
Elke fout die een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade, zoals zij zich in concreto heeft voorgedaan, geeft dus aanleiding tot aansprakelijkheid, ongeacht haar zwaarte of haar relatieve belang in het tot stand komen van de schade.
Wanneer de equivalentieleer consequent wordt doorgetrokken, komt men tot een zeer ruim causaliteitsbegrip. Toch laat het Hof van Cassatie maar zelden toe dat de equivalentieleer opzij wordt gezet. De toepassing van de equivalentieleer maakt ook dat er vaak meerdere personen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor dezelfde schade. Vaak liggen er immers meerdere fouten (tezelfdertijd of achtereenvolgens begaan) aan de basis van de schade. Al deze aansprakelijke personen zijn dan tegenover schadelijder (d.i. in de gehoudenheidsverhouding of obligatio-verhouding) in solidum gehouden tot vergoeding van de gehele schade. De schadelijder zal de volledige schadevergoeding kunnen eisen van een van de aansprakelijke personen. Achteraf zullen de verschillende aansprakelijke personen de schade onderling verdelen op basis van de aansprakelijkheidspercentages die de rechter heeft vastgesteld (d.i. in de bijdrageverhouding of contributio-verhouding).
…’
317
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Voorbeeld
Lees onderstaand uittreksel uit een vonnis van de politierechtbank Gent van 23 februari 200624. Situering. De bestuurder van een voertuig (hierna: ‘eiser’) rijdt een voetganger aan die langs de kant van de weg liep. Eiser vordert vergoeding van de schade aan zijn voertuig vanwege de verzekeraar van de voetganger (hierna: ‘verweerster’). ‘…
1. Belangrijkste gegevens
Op 02.12.2002 deed zich een verkeersongeval voor te Oosterzele, Meerstraat. De voetgangster M.V.H., in B.A. verzekerd bij NV X., verweerster, werd er aangereden door het voertuig Opel Vectra, toebehorende aan en bestuurd door R.A., eiser. Er was tussenkomst van de Lokale Politie van Melle, en het strafdossier werd zonder gevolg gerangschikt.
Eiser acht de voetgangster V.H. uitsluitend aansprakelijk voor het ongeval wegens inbreuk op artikel 42.2.2.2° van het Wegverkeersreglement, verweerster wijst elke verantwoordelijkheid af in hoofde van haar verzekerde.
2. Beoordeling
a. Aansprakelijkheid
Uit het geseponeerde strafdossier kan als dienend worden weerhouden wat volgt:
1. De bestuurder A. verklaarde o.a.:
“Heden omstreeks 17.40 u reed ik met mijn voertuig, een Opel Vectra, in de Meerstraat te 9860 Oosterzele, komende van Scheldewindeke, rijdende richting Geraardsbergsesteenweg. Ter hoogte van de Meerstraat, werd ik verblind door een tegenligger, in casu een landbouwtractor met op zijn lift een bak die breder was dan het rijgedeelte van de rijbaan. Hierdoor ben ik lichtjes moeten uitwijken naar rechts. Plots hoorde ik een klap aan de rechterzijde van mijn voertuig. Ik wist niet wat het was. Ik ben gestopt en zag een vrouw in de berm liggen.
... Ik wens te vermelden dat ik de rijbaan niet heb verlaten met mijn voertuig bij het ontwijken van de tractor. Ik vermoed aldus dat de vrouw op de rand van de rijbaan liep.”
2. De voetgangster V.H. verklaarde o.a.:
“Op maandag 2/12/2002 omstreeks 17.40 u was ik op bezoek bij de buren, wnd. Meersstraat te 9860 Oosterzele. Deze woning ligt vlak naast mijn woning. Toen ik terugging naar mijn woning maakte ik gebruik van de rijbaan omdat er geen trottoir voorhanden is. Ik liep uiterst rechts van de rijbaan, komende van richting Scheldewindeke, gaande richting Oude Geraardsbergsesteenweg. Ik maakte geen gebruik van de berm gezien de drassige toestand ervan ingevolge de regen. Opeens werd ik langs achteraan aangereden en kwam in de berm terecht.
... Ik kan de verklaring van de tegenpartij A. bevestigen i.v.m. het feit dat hij verblind werd door een landbouwtractor met een uitstekende bak op de lift.”
3. Blijkens de vaststellingen en toelichtingen van de verbalisanten, en de door hen gemaakte foto’s:
a) gebeurde het ongeval in de bebouwde kom, bij relatief goede zichtbaarheid, ontstoken openbare verlichting, en bij droog weer;
b) is de rijbaan er niet verdeeld in rijstroken, en 6 meter breed;
c) is er geen begaanbaar voetpad;
d) was de rechts van de rijbaan gelegen berm eveneens onbegaanbaar ingevolge de zeer drassige ondergrond te wijten aan de eerder gevallen regen;
e) werd het voertuig A. rechts vooraan (rechter richtingsaanwijzer) en aan de rechter buitenspiegel
24 Pol. Gent 23 februari 2006, TGR-TWVR 2006, afl. 3, 197 en T.Verz. 2006, afl. 4, 448, noot. 318 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
[geraakt];
f) werd de voetgangster V.H. gekwetst aan het hoofd.
Gelet op hogere gegevens, wordt als vaststaand aanzien:
a) dat beide weggebruikers dezelfde richting volgden en in volgende volgorde:
(1) de voetgangster V.H., gaande uiterst rechts op de rijbaan gezien in haar richting;
(2) de bestuurder A., volgende de rechterkant van de rijbaan gezien in zijn rijrichting;
b) dat de bestuurder A. werd verblind door de lichten van een tegenliggende landbouwtractor met op zijn lift een bak breder dan de door hem gevolgde weghelft;
c) dat de bestuurder A. daarop uitweek naar rechts, en daarbij de voetgangster V.H. aanreed.
Krachtens artikel 42.2.2.2 mogen de voetgangers de rijbaan volgen wanneer er geen begaanbare trottoirs of bermen zijn. Alsdan moeten zij zich zo dicht mogelijk bij de rand van de rijbaan houden en – behoudens bijzondere omstandigheden – links in de door hen gevolgde richting gaan. In casu ging de voetgangster V.H. zo dicht mogelijk bij de rand van de rijbaan, doch rechts in de door haar gevolgde richting. Zij beging aldus een inbreuk op artikel 42.2.2.2 van het Wegverkeersreglement.
Verweerster bewijst niet het bestaan van bijzondere omstandigheden, bv. veiligheidsredenen. Al kan aanvaard worden dat de voetgangster V.H., die slechts een korte afstand diende af te leggen, verkoos eerder aan de rechterzijde van de rijbaan te blijven dan deze tweemaal te moeten oversteken, neemt dit niet weg dat zij er zich van diende te vergewissen dat zij kon verder gaan zonder gevaar en er geen voertuigen naderden.
Verweerster houdt echter in besluiten voor dat de door de voetgangster V.H. gepleegde inbreuk niet in causaal verband staat met het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade. De Rechtbank kan deze stelling onmogelijk bijtreden, aangezien ze strijdig is met de equivalentietheorie, die naar Belgisch recht algemeen wordt aanvaard. De equivalentietheorie houdt in dat een fout tot aansprakelijkheid aanleiding kan geven indien deze fout een in concreto noodzakelijke voorwaarde uitmaakt voor het schadegebeuren. Maar, zodra dit inderdaad het geval is, is de fout steeds, onvermijdelijk, de oorzaak van het schadegebeuren, hoe onwaarschijnlijk, onrechtstreeks of uitzonderlijk de feitelijke gang van zaken die tot het schadegebeuren en tot de eruit voortvloeiende schadelijke gevolgen leidde, ook moge zijn.
Noodzakelijk én voldoende voor de oorzakelijkheid van een fout is dus haar conditio sine qua nonkarakter (Vandenberghe H. e.a., Overzicht van rechtspraak, T.P.R. 2000, blz. 1877, nr. 144).
De conditio sine qua nontest volstaat. Er wordt geen verdere selectie gemaakt tussen feitelijke oorzaken. Deze zijn causaal equivalent. Wie een fout begaat die een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade, is hiervoor aansprakelijk (Bocken H. en Boone I, Causaliteit in het Belgische recht, T.P.R. 2002, blz. 1632, nr. 5). Elke fout die een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade, is een oorzaak of: “elke fout zonder dewelke de schade zich niet zou hebben voorgedaan, zoals ze zich in concreto voordeed, wordt als oorzaak aangeduid” (Weyts B., De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, nr. 295).
De equivalentieleer gaat uit van het historisch verhaal zoals het zich werkelijk voordeed en niet van de waarschijnlijke gevolgen van een bepaald type fout. Op zoek naar de ware oorzaak van de schade construeert de rechter die de equivalentieleer toepast een hypothetisch rechtmatig alternatief door weglating van de fout uit het historisch verhaal. Hij elimineert daarbij een gedraging uit de historiek van de schade. Méér doen dan (het foutieve facet van) de gedraging van de verweerder weglaten mag de rechter niét. Hij mag de concrete historiek van het schadegeval niét wijzigen. Hij mag geen andere fout wegdenken dan deze die de verweerder werkelijk beging. “Een voorbeeld uit de rechtspraak: Een geparkeerde auto belemmert het zicht op de rijbaan en is daarmee oorzaak van een aanrijding. Het verkeerd parkeren blijft een oorzaak, zelfs al zou het zicht ook belemmerd geweest zijn indien er op dezelfde plek een tent voor straatwerken had gestaan” (Bocken H. en Boone L, o.c., nrs. 9 en 10).
Of toegepast op de thans te beoordelen zaak: de Rechtbank mag/moet de foutieve gedraging van de voetgangster V.H. weglaten. Zij moet zich dus afvragen: indien zij geen fout zou gemaakt hebben en niet rechts
319
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
in de door haar gevolgde richting zou gegaan hebben, zou het ongeval dan gebeurd zijn op dezelfde manier en met dezelfde schadelijke gevolgen? Het antwoord is evident neen. Indien de voetgangster V.H. zou gegaan hebben waar zij moest gaan, nl. links in haar richting, dan zou zij nooit zijn aangereden door het voertuig
A. Indien zij geen fout zou gemaakt hebben zou er nooit een ongeval gebeurd zijn. Aldus is de voetgangster V.H. aansprakelijk voor het ongeval en zijn schadelijke gevolgen. De bestuurder A. gaat daarentegen vrijuit. Er is geen enkel objectief gegeven dat erop wijst dat hij een foutieve rijwijze zou hebben gevoerd, laat staan een onaangepaste snelheid zou hebben gevoerd of onvoorzichtig zou zijn geweest.
In werkelijkheid werd hij geconfronteerd met een tegenliggende landbouwtractor, wiens lichten hem verblindden en wiens laadbak ten dele op de door hem gevolgde rechter weghelft kwam. Het kan hem daarbij niet ten laste gelegd worden – teneinde veilig te kruisen – te zijn uitgeweken naar rechts. Of de hindernis die de aldaar gaande voetgangster V.H. vormde, voorzienbaar was, is een feitenkwestie die in concreto moet worden beoordeeld en veronderstelt dat de hindernis zich voordoet op een afstand die voldoende is opdat de bestuurder A. zou kunnen stoppen of een uitwijkingsmaneuver (sic) uitvoeren dat geen gevaar oplevert voor hemzelf of voor derden (Hof Brussel 18.02.1981, R.W. 198182, 1769). Gelet op de heersende omstandigheden (duisternis, weze het bij functionerende openbare verlichting, verblinding door de lichten van de tegenliggende tractor, geen speciale, aandacht wekkende kledij van de voetgangster), neemt de Rechtbank aan dat de voetgangster V.H. opdoemde op een plaats en tijd die de bestuurder A. niet in staat stelden alsnog te stoppen of een uitwijkingsmaneuver (sic) uit te voeren zonder gevaar voor hemzelf of voor derden, zodat de voetgangster V.H. een onvoorzienbare hindernis voor de bestuurder A. uitmaakte, en deze laatste geen aansprakelijkheid treft. Aldus is de voetgangster V.H. uitsluitend aansprakelijk.
b. Vordering
Eiser is – gelet op de exclusieve aansprakelijkheid van de voetgangster V.H. – gerechtigd op integrale vergoeding van zijn schade.
86. Eigen fout van de schadelijder. Als de schadelijder ook een eigen fout heeft begaan die heeft bijgedragen tot de schade, zal die eigen fout mee in rekening genomen worden bij de begroting van de schade. De personen die een fout begaan hebben, zullen dan niet tot vergoeding van de volledige schade gehouden worden.
87. Voorbeschiktheid van de schadelijder. Uit een kleine fout kan soms onverwacht grote schade ontstaan door een voorafbestaande toestand in hoofde van de schadelijder.
In het recht geldt het principe dat de aansprakelijke de schadelijder moet nemen zoals hij is. Als de schadelijder dus voorbeschikt blijkt te zijn tot bepaalde schade (bijvoorbeeld door een zwak hart, angstneuroses of overgevoeligheid), dan zal dit in principe geen reden zijn om het oorzakelijk verband te verwerpen.
De voorbeschiktheid zal eventueel wel een invloed hebben op de begroting van de schade.
Voorbeeld 1
Twee doodbrave dames vertrekken op fanreis met hun idool. Bij de douane worden ze tegengehouden omdat er drugs gevonden zijn in hun bagage. Er wordt hen verteld dat ze gefouilleerd zullen worden en een inwendig onderzoek zullen moeten ondergaan. In feite gaat het om een grap in het kader van een verborgen camera-programma. Het idool van de dames zit al klaar in een kast om de dames te
…’
320
verrassen. Wat de programmamakers echter niet weten, is dat een van de beide dames een hartpatiënte is …
Voorbeeld 2
Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Gent van 6 januari 201025 Situering Een slachtoffer van een ongeval wordt arbeidsongeschikt verklaard. De Landsbond der Christelijke Mutualiteiten (LCM) vergoedt het slachtoffer voor zijn medische uitgaven en betaalt hem ook arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De Landsbond der Christelijke Mutualiteiten vordert vervolgens van de schadeveroorzaker om de uitbetaalde vergoedingen en uitkeringen aan hem terug te betalen. Volgens de medische deskundigen die het slachtoffer onderzochten, was de arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer voor 50 % te wijten aan de gevolgen van het ongeval en voor 50 % aan de vooraf bestaande toestand en/of aan verwikkelingen onafhankelijk van het ongeval.
LCM wijst erop dat de verergering van de werkonbekwaamheid door een vooraf bestaande toestand er niet aan in de weg staat dat de volledige schade moet vergoed worden. Volgens haar zou dit betekenen dat voor de gehele periode tot aan de dood van het slachtoffer een vergoeding moet toegekend worden op basis van 100 % van het loonverlies. Wat LCM zelf betreft, zou dit neerkomen op een integrale terugbetaling van alle door haar uitgekeerde vergoedingen.
Dit argument heeft te maken met de problematiek van de voorbeschiktheid tot schade waaromtrent het Hof van Cassatie in twee arresten heeft beslist dat wanneer een onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, de omstandigheid dat de reeds bestaande pathologische predispositie van het slachtoffer tot de schade heeft bijgedragen, de aansprakelijke niet ontslaat van de verplichting de volledige schade te vergoeden behalve als het gaat om gevolgen die zich hoe dan ook, zelfs zonder de fout van de aansprakelijke zouden hebben voorgedaan (vgl. Cass. 6 januari 1993, Arr.Cass. 1993, 11; Cass. 14 juni 1995, Arr.Cass. 1995, 608; A. Van Oevelen, G. Jocqué, C. Persyn, en B. De Temmerman, “Onrechtmatige daad: schade en schadeloosstelling (19932006), Overzicht van Rechtspraak”, T.P.R. 2007/2, p. 974, nr. 13). We hebben hier inderdaad te maken met een voorafbestaande doch gestabiliseerde veneuze insufficiëntie bij het slachtoffer die, tot voor het ongeval van 29 augustus 1978, nog geen aanleiding had gegeven tot een arbeidsongeschiktheid, ten bewijze diens fulltime tewerkstelling bij de Suikerfabrieken te M. Uit het verslag van het college van deskundigen blijkt nu dat het veneuze evenwicht door het ongeval dusdanig werd verstoord dat niet alleen het genezingsproces zeer moeizaam verliep, maar dat er ook nooit herstel is gekomen, zodat het slachtoffer volledig arbeidsongeschikt is gebleven. Er is zelfs necrose van het rechteronderbeen opgetreden waardoor het been moest geamputeerd worden. In het licht van voormelde cassatierechtspraak dient de aansprakelijke persoon in te staan voor alle gevolgen van het ongeval, en dit zijn niet enkel de gevolgen van de beenfracturen, maar ook de gevolgen van de verstoring van het veneuze evenwicht als gevolg van de opgelopen beenfracturen. Al deze gevolgen hebben er immers gezamenlijk toe bijgedragen dat het slachtoffer volledig ongeschikt was geworden om nog arbeid te verrichten. Alle door het slachtoffer geleden schade staat bijgevolg volledig in causaal verband met het ongeval dat als katalysator voor de voorafbestaande veneuze problematiek heeft gewerkt. Het is immers duidelijk dat zonder het ongeval en de hierbij opgelopen beenfracturen, de veneuze insufficiëntie niet zou zijn opgetreden in de mate waarin zij is opgetreden en er ook geen amputatie noodzakelijk zou zijn geweest.
‘…
25 Gent 6 januari 2010, T.Verz. 2011, afl. 1, 89, noot P. GRAULUS. 321 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Bij de beoordeling van de gehele schadetoestand van het slachtoffer kunnen de opgelopen letsels niet los gezien worden van de verwikkelingen als gevolg van de veneuze insufficiëntie, en staan zij beide in causaal verband met het ongeval, aangezien de schade zich niet zou hebben voorgedaan zoals en in de mate ze zich voordeed, zonder het ongeval (artikel 1382 BW).
Het slachtoffer zou met andere woorden niet voor 100 % arbeidsongeschikt zijn geweest zonder de combinatie van het ongeval en de hierbij opgelopen beenfracturen met de veneuze insufficiëntie die voor de nodige verwikkelingen en de amputatie hebben gezorgd. LCM kan zodoende worden bijgetreden waar zij de integrale betaling van alle door haar gedane uitkeringen vordert.
Vooruitblik naar het nieuwe Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
Met Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek werd al het grootste deel van het algemeen verbintenissenrecht gemoderniseerd. Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht is het laatste onderdeel van het algemeen verbintenissenrecht dat nog bij de tijd gebracht moet worden.
De herziening van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht werd toevertrouwd aan een bij ministerieel besluit van 30 september 2017 opgerichte ‘Commissie tot hervorming van het aansprakelijkheidsrecht’.
De werkzaamheden van die commissie hebben intussen geleid tot een Wetsvoorstel van 8 maart 2023 houdende Boek 6 “Buitencontractuele aansprakelijkheid” van het Burgerlijk Wetboek26
Op datum van afsluiting van dit manuscript is het wetsvoorstel nog geen wet geworden. Er werd een advies aan de Raad van State over het wetsvoorstel gevraagd. Daarna moet het wetsvoorstel verder in het parlement behandeld worden. De definitieve tekst kan dus nog afwijken van het wetsvoorstel.
Hierna halen we de hoofdlijnen van het wetsvoorstel aan. Het wetsvoorstel bevat een specifieke commentaar voor ieder voorgesteld artikel van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, is goed toegankelijk en publiek consulteerbaar, bevat een schat aan informatie en is vooral zeer verhelderend over de bedoelingen (de ratio legis) van de opstellers van het wetsvoorstel. Toelichting bij sommige artikels uit het wetsvoorstel en sommige voorbeelden ontlenen we dan ook mee aan deze parlementaire voorbereiding.
Eens de definitieve tekst is aangenomen, zal blijken in welke mate die nog afwijkt van het wetsvoorstel.
De artikels 1382 t.e.m. 1386bis oud BW, die het algemeen aansprakelijkheidsregime voor buitencontractuele aansprakelijkheid bevatten, en de Wet Productaansprakelijkheid, die een bijzonder aansprakelijkheidsregime voor buitencontractuele aansprakelijkheid bevat, zullen vervangen worden door een reeks wetsartikelen die zullen worden ingevoegd in een nieuw Boek 6 ‘Buitencontractuele aansprakelijkheid’ van het Burgerlijk Wetboek.
Bij een nalezing van het wetsvoorstel blijkt dat men oog heeft gehad voor enkele diepgewortelde tradities in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. Heel wat theorievorming die tot stand kwam in de jurisprudentie wil men nu wettelijk verankeren. Dat neemt niet weg dat het wetsvoorstel toch ook heel wat belangrijke aanpassingen en nieuwigheden ten opzichte van het oude aansprakelijkheidsrecht bevat. Het gaat dus niet louter of hoofdzakelijk om een codificatie.
26 Wetsvoorstel 8 maart 2023 houdende Boek 6 “Buitencontractuele aansprakelijkheid” van het Burgerlijk Wetboek, Parl.St. Kamer 2022-23, nr. 55-3213/1.
…’
322
Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel streven de nieuwe regels een slachtoffervriendelijk aansprakelijkheidsrecht en billijkheid na.
Hoofdstuk 1 “Inleidende bepalingen” van Boek 6 BW (artikels 6.1 t.e.m. 6.5 BW). Dit hoofdstuk bevat algemene bepalingen (afdeling 1), bepalingen over de samenloop van aansprakelijkheidsregels (afdeling 2) en een bepaling over de rechtspersonen (afdeling 3).
Algemene bepalingen. De bepalingen van Boek 6 BW zijn in principe van aanvullend recht (dat blijkt bv. ook expliciet uit de artikels 6.3 en 6.4, §1 BW), tenzij uit de tekst of de draagwijdte ervan blijkt dat ze geheel of gedeeltelijk een karakter van dwingend recht of van openbare orde hebben (zie bv. artikel 6.39, tweede alinea BW) (artikel 6.1 BW). Merk op dat ook bepalingen buiten Boek 6 BW beperkingen kunnen stellen op de mogelijkheid om geldig af te wijken van de bepalingen van het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht (zie bv. artikel 5.89 BW i.v.m. bevrijdingsbedingen).
De bepalingen van Boek 6 BW doen geen afbreuk aan bijzondere wetgeving inzake buitencontractuele aansprakelijkheid bepaald in andere wetten (artikel 6.2 BW). Boek 5 BW bevat bijvoorbeeld bijzondere regels van buitencontractuele aansprakelijkheid met betrekking tot precontractuele aansprakelijkheid (artikel 5.17 BW), de derde-medeplichtigheid aan de miskenning van een contractuele verbintenis (artikel 5.111 BW) en het pauliaanse bedrog (artikel 5.243 BW). In Boek 6 BW zelf, met name in hoofdstuk 7 ervan, is overigens ook al één bijzonder aansprakelijkheidsregime opgenomen, nl. de aansprakelijkheid voor gebrekkige producten (artikel 6.43 BW). Het betreft een, quasi ongewijzigde, overname van de bepalingen van de Wet Productaansprakelijkheid.
Samenloop van aansprakelijkheidsregels. De buitencontractuele aansprakelijkheidsregels hebben een niet-exclusieve werking. Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, belet de toepassing van een bepaling van Boek 6 BW niet de toepassing van andere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek of van andere wetten (artikel 6.3 BW). Het valt geregeld voor dat de toepassingsvoorwaarden van verschillende aansprakelijkheidsregels uit het Burgerlijk Wetboek of uit andere wetten tezelfdertijd vervuld zijn. Een benadeelde kan zich dan beroepen op elk van die aansprakelijkheidsregels. Hij kan zelf bepalen op welke regel hij zijn vordering baseert, al dan niet in ondergeschikte orde. Het spreekt voor zich dat men wel gebonden is aan de toepassingsvoorwaarden en de gevolgen van elke regel waarop men zich beroept. Een gelijktijdig beroep op meerdere toepasselijke rechtsregels is uitgesloten indien een wettelijke of contractuele bepaling aan één ervan exclusieve gelding of voorrang verleent.
Eenzelfde schade kan verder ook maar eenmaal vergoed worden op grond van het aansprakelijkheidsrecht.
Aansluitend bij de regel van de niet-exclusieve werking van de buitencontractuele aansprakelijkheidsregels wordt het principiële cumulverbod tussen de contractuele aansprakelijkheid en de buitencontractuele aansprakelijkheid uit het oude aansprakelijkheidsrecht omgedraaid. Tenzij de wet of het contract anders bepaalt, vinden de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid toepassing tussen medecontractanten (artikel 6.4, §1, eerste lid BW). In een contractuele verhouding kan een contractspartij dus een beroep doen op de regels van buitencontractuele aansprakelijkheid. Die regel wordt vervolgens wel onmiddellijk genuanceerd. Indien de benadeelde op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van zijn medecontractant schadeloosstelling vordert voor schade als gevolg van de niet-nakoming van een contractuele verbintenis, kan die medecontractant de verweermiddelen inroepen voortvloeiend uit de wetgeving inzake bijzondere contracten, uit de contractuele bedingen en uit de bijzondere verjaringsregels van toepassing op het contract (artikel 6.4, §1, tweede lid BW). Een bevrijdingsbeding in het contract kan dus bijvoorbeeld niet omzeild worden door een beroep te doen op de regels van buitencontractuele aansprakelijkheid. Ook een kortere verjaringstermijn voorzien in de wetgeving inzake het bijzondere contract, kan niet omzeild worden door een beroep te doen op het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht waar een langere verjaringstermijn zou gelden (bv. de korte verjaringstermijn van één jaar bij vervoercontracten, terwijl inzake buitencontractuele aansprakelijkheid normaal een verjaringstermijn van vijf jaar geldt).
323
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Het wetsvoorstel neemt in eenzelfde beweging ook afstand van de quasi-immuniteit van de hulppersonen die in het oude aansprakelijkheidsrecht geldt. De hulppersonen die een medecontractant heeft ingeschakeld kunnen (buitencontractueel) worden aangesproken door de benadeelde. De hulppersonen die de medecontractant heeft ingeschakeld en die door de benadeelde worden aangesproken, kunnen evenwel dezelfde verweermiddelen inroepen tegen de benadeelde als degene die de medecontractant kan inroepen tegen de benadeelde (artikel 6.4, §2 BW).
Rechtspersonen. Rechtspersonen en natuurlijke personen worden uitdrukkelijk gelijk behandeld in Boek 6 BW. De bepalingen van Boek 6 BW zijn van toepassing op zowel private en publieke rechtspersonen als natuurlijke personen, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 6.5 BW). Dat rechtspersonen buitencontractueel aansprakelijk kunnen zijn, werd ook al onder het oude aansprakelijkheidsrecht aangenomen en ligt in het verlengde van hun principiële rechts- en handelingsbekwaamheid. De grondslag van die aanname was evenwel niet wettelijk geëxpliciteerd en gaf aanleiding tot discussies. Die discussies wil het wetsvoorstel afsluiten door rechtspersonen en natuurlijke personen principieel gelijk te stellen.
Die gelijkstelling is evenwel niet absoluut. Bepaalde types van extrapatrimoniale schade (artikel 6.28, tweede lid BW), zoals pijn, zijn bijvoorbeeld niet toepasbaar op rechtspersonen.
Hoofdstuk 2 “Feiten die tot aansprakelijkheid leiden” van Boek 6 BW (artikels 6.6 t.e.m. 6.18 BW). Dit hoofdstuk bevat bepalingen over de aansprakelijkheid voor eigen daad (afdeling 1), over de aansprakelijkheid voor andermans daad (afdeling 2) en over de aansprakelijkheid voor zaken en dieren (afdeling 3).
Aansprakelijkheid voor eigen daad. Fout. Eenieder is aansprakelijk voor de schade die hij door zijn fout aan een ander veroorzaakt (artikel 6.6 BW). De basisregel van de aansprakelijkheid voor eigen daad, die nu vervat zit in artikel 1382 oud BW, werd behouden. De verwijzing naar het gedrag van een mens werd geschrapt (zie artikel 6.5 BW in verband met de gelijkstelling tussen rechtspersonen en natuurlijke personen). De verdere theorievorming uit de jurisprudentie met betrekking tot die basisregel werd vervolgens grotendeels gecodificeerd.
Een belangrijke wijziging situeert zich op het vlak van de schuldbekwaamheid (als eerste subjectieve element van de fout), die geen rol meer speelt.
Het objectieve element van de fout krijgt in het nieuwe aansprakelijkheidsrecht wel nog dezelfde dubbele invulling als in het oude aansprakelijkheidsrecht. De fout is de schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag oplegt of van de algemene zorgvuldigheidsnorm die geldt in het maatschappelijk verkeer (artikel 6.7, §1 BW).
Als een wettelijke regel geen welbepaald gedrag oplegt, wordt de tekortkoming beoordeeld in functie van het gedrag van een voorzichtig en redelijk persoon in dezelfde omstandigheden geplaatst (artikel 6.7, §2 BW). In het wetsvoorstel worden nog enkele concrete elementen aangereikt om het gedrag van de betreffende persoon meer concreet aan af te toetsen (bv. de redelijkerwijze voorzienbare gevolgen van het gedrag, de kosten en inspanningen nodig om de schade te vermijden, de stand van de techniek en van de wetenschappelijke kennis …).
Aansprakelijkheid voor eigen daad. Gronden van uitsluiting van aansprakelijkheid. De persoon die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om een toepasselijke gedragsregel na te leven is niet aansprakelijk (artikel 6.8 BW). Bij de beoordeling van overmacht wordt rekening gehouden met het onvoorzienbare of onvermijdbare karakter van het feit dat de naleving van de gedragsregel verhindert (artikel 6.8, tweede lid BW). Die definitie van overmacht is niet dezelfde als die uit het algemene regime van de verbintenis (artikel 5.226 BW), maar sluit er in haar formulering wel doelbewust bij aan.
324
Daarnaast zijn er nog andere gronden van uitsluiting van aansprakelijkheid, die onder het oude aansprakelijkheidsrecht al gekend waren, bv. bij een onoverwinnelijke dwaling, bij een noodtoestand, bij wettige verdediging … (artikel 6.9 BW).
De vereiste van toerekenbaarheid van de fout die al gekend was onder het oude aansprakelijkheidsrecht (een van de twee subjectieve elementen van de fout) kreeg zo een wettelijke grondslag.
Aansprakelijkheid van minderjarigen en geestesgestoorden. De minderjarige van minder dan twaalf jaar is niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door zijn fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit (artikel 6.10 BW). De minderjarige van twaalf jaar of meer kan, a contrario, wel aansprakelijk gesteld worden (artikel 6.11 BW). De rechter kan in dat laatste geval echter de schadevergoeding matigen, waarbij hij uitspraak doet naar billijkheid, rekening houdend met de omstandigheden en met de toestand van de partijen (artikel 6.11, tweede lid BW).
Het nieuwe aansprakelijkheidsrecht is duidelijk milder voor de minderjarige.
In het oude aansprakelijkheidsrecht is de maatstaf voor de persoonlijke aansprakelijkheid van de minderjarige het al dan niet bereikt hebben van de jaren des onderscheids (volgens de jurisprudentie ergens vanaf ongeveer 7 à 8 jaar, in concreto te beoordelen). Een minderjarige die de jaren des onderscheids nog niet bereikt heeft, is schuldonbekwaam en kan niet persoonlijk aansprakelijk gesteld worden; een minderjarige die de jaren des onderscheids bereikt heeft, is schuldbekwaam en kan wel persoonlijk aansprakelijk gesteld worden.
In het nieuwe aansprakelijkheidsrecht determineert de leeftijd van twaalf jaar de grens tussen wel of geen persoonlijke aansprakelijkheid voor de minderjarige; die leeftijd is volledig objectief vast te stellen. Het oude aansprakelijkheidsrecht kent verder geen matiging van de aansprakelijkheid vanwege de minderjarigheid (de minderjarige is aansprakelijk, of hij is het niet); in het nieuwe aansprakelijkheidsrecht heeft de rechter onder omstandigheden een matigingsbevoegdheid voor het geval de minderjarige persoonlijk aansprakelijk is (vanaf twaalf jaar).
Een vergelijkbare regel als voor minderjarigen van twaalf jaar of meer geldt voor geestesgestoorden (artikel 6.12 BW).
Aansprakelijkheid voor andermans daad. Het wetsvoorstel bevat diverse gronden van (veelal foutloze) aansprakelijkheid voor andermans daad. Het gaat om gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheid.
(i) Aansprakelijkheid van titularissen van het gezag over de persoon van minderjarigen (artikel 6.13 BW). Ouders, adoptanten, voogden en pleegzorgers, die gezag hebben over de persoon van een minderjarige, zijn foutloos aansprakelijk voor de schade die die laatste veroorzaakt door zijn fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit (artikel 6.13, eerste lid BW). De kring van aansprakelijke partijen wordt in het wetsvoorstel slechts beperkt verruimd ten opzichte van het oude aansprakelijkheidsrecht.
Een minderjarige die jonger dan twaalf jaar is, zal dus niet persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden (artikel 6.10 BW), maar zijn ouders zullen wel kwalitatief aansprakelijk gesteld kunnen worden (artikel 6.13, eerste lid BW). Aldus blijft de benadeelde van een tot aansprakelijkheid leidend feit veroorzaakt door een minderjarige jonger dan twaalf jaar niet van schadeherstel verstoken. De benadeelde kan zich wenden tot de titularissen van het gezag over de persoon van minderjarigen.
De titularissen van gezag over de persoon van minderjarigen zijn echter niet aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een minderjarige van zestien jaar of meer indien zij aantonen dat die schade niet het gevolg is van een fout in het toezicht van hun kant (artikel 6.13, tweede lid BW). In die specifieke regel wordt terug aangeknoopt bij een foutcriterium; er geldt een weerlegbaar vermoeden van een fout in het toezicht van de titularissen van gezag over de persoon van minderjarigen.
325 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Het wetsvoorstel voorziet niet dat de titularissen van gezag over de persoon van minderjarigen zich, wat betreft minderjarigen onder de zestien jaar, van hun aansprakelijkheid kunnen ontdoen door aan te tonen dat zij én voldoende toezicht hebben uitgeoefend (of het toezicht op een andere persoon rustte) én dat zij een goede opvoeding hebben gegeven. Voor meerderjarigen boven de zestien jaar volstaat het dan weer dat de titularissen van gezag over de persoon van minderjarigen aantonen dat zij geen fout in het toezicht hebben begaan om aan aansprakelijkheid te ontsnappen; een goede opvoeding moet niet bewezen worden.
De beginselen van artikel 1384, tweede lid oud BW werden dus maar in zeer beperkte mate behouden.
(ii) Aansprakelijkheid van personen belast met het toezicht op anderen (artikel 6.14 BW).
In het wetsvoorstel zijn twee gevallen voorzien waarin een persoon belast met het toezicht op anderen aansprakelijk gesteld kan worden.
De persoon die op grond van een wettelijke of reglementaire bepaling, een gerechtelijke of administratieve beslissing of een contract ermee belast is om de levenswijze van een ander op globale en duurzame wijze te organiseren en te controleren (bv. een bewindvoerder), is aansprakelijk voor de schade die die laatsten door hun fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit veroorzaken terwijl zij onder zijn toezicht staan (artikel 6.14, §1 BW).
Deze grond van (kwalitatieve) aansprakelijkheid is volledig nieuw.
Een onderwijsinstelling is aansprakelijk voor de schade die haar leerlingen door hun fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit veroorzaken terwijl zij onder haar toezicht staan (artikel 6.14, §2 BW). Die grond van (kwalitatieve) aansprakelijkheid treft de onderwijsinstelling, niet de individuele leerkracht.
De personen belast met het toezicht op anderen kunnen aan aansprakelijkheid ontsnappen indien zij aantonen dat de schade niet te wijten is aan een fout in het toezicht van hun kant (artikel 6.14, §3 BW). Zoals bij de aansprakelijkheid van titularissen van gezag over de persoon van minderjarigen wordt dus aangeknoopt bij een foutcriterium; er geldt een weerlegbaar vermoeden van een fout in het toezicht van de persoon belast met het toezicht op anderen.
(iii) Aansprakelijkheid van de aansteller (artikel 6.15 BW).
De aansteller is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door zijn aangestelde tijdens en naar aanleiding van de uitoefening van zijn functie, als gevolg van zijn fout of door een ander tot aansprakelijkheid leidend feit (artikel 6.15, eerste lid BW).
De aansteller is de persoon die voor eigen rekening in feite gezag en toezicht op het gedrag van een ander kan uitoefenen (artikel 6.15, tweede lid BW).
Die grond van (kwalitatieve) aansprakelijkheid loopt grotendeels gelijk met artikel 1384, derde lid oud BW.
(iv) Aansprakelijkheid van rechtspersonen voor leden van bestuursorganen of voor vertegenwoordigers van de openbare macht (artikel 6.16 BW).
De rechtspersoon is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door de persoon die een niet ondergeschikte bestuursfunctie uitoefent, onder dezelfde voorwaarden als dat de aansteller aansprakelijk is voor zijn aangestelde (artikel 6.16, §1 BW).
Deze grond van (kwalitatieve) aansprakelijkheid is nieuw. Met deze regel poogt men in het wetsvoorstel de discussies kort te sluiten die onder het oude aansprakelijkheidsrecht gerezen waren in verband met de
326 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
orgaantheorie. Volgens de orgaantheorie worden de handelingen van de organen van een rechtspersoon rechtstreeks toegerekend aan de rechtspersoon. Een handeling van een orgaan van de rechtspersoon wordt gelijkgesteld met een handeling van de rechtspersoon zelf. De orgaantheorie werd klassiek gezien als grondslag voor de aansprakelijkheid van rechtspersonen. De precieze reikwijdte van die theorie was evenwel niet duidelijk. Die theorie werd daarenboven in de rechtspraak niet altijd even consequent toegepast. Zo werd doorgaans, maar eigenlijk inconsequent, tot aansprakelijkheid van de rechtspersoon besloten indien een individuele bestuurder van een rechtspersoon een fout beging, hoewel het bestuursorgaan van die rechtspersoon als collegiaal orgaan (raad van bestuur) georganiseerd was.
Foutloze aansprakelijkheid voor zaken en dieren. Het wetsvoorstel voorziet – in navolging van artikel 1384, eerste lid en artikel 1385 oud BW – in foutloze aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken (artikel 6.17 BW) en voor dieren (artikel 6.18 BW). De separate aansprakelijkheidsgrond voor de instorting van gebouwen voorzien in artikel 1386 oud BW – die al langer ter discussie stond in de rechtsleer – werd niet hernomen.
(i) Aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken (artikel 6.17 BW).
De bewaarder van een zaak is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek van die zaak (artikel 6.17, eerste lid BW).
De bewaarder is de persoon die voor eigen rekening de macht van leiding en controle heeft over de zaak (artikel 6.17, tweede lid BW). De eigenaar wordt vermoed bewaarder van de zaak te zijn, tenzij hij bewijst dat de bewaring bij een ander berust.
Een zaak is gebrekkig wanneer zij door een van haar kenmerken niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten in de gegeven omstandigheden (artikel 6.17, derde lid BW). Het wetsvoorstel stelt aldus een duidelijk criterium voorop om te beoordelen of een zaak gebrekkig is. Dat criterium loopt gelijk met het criterium dat geldt in het kader van de aansprakelijkheid voor gebrekkige producten (artikel 5 Wet Productaansprakelijkheid en artikel 6.47 BW).
Deze aansprakelijkheidsgrond komt grotendeels overeen met wat bepaald is in artikel 1384, eerste lid oud BW. De vernieuwing zit vooral in de definitie van wat een zaak gebrekkig maakt.
(ii) Aansprakelijkheid voor dieren (artikel 6.18 BW).
De bewaarder van een dier is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door dat dier (artikel 6.18, eerste lid BW).
De bewaarder is de persoon die voor eigen rekening de macht van leiding en controle heeft over het dier (artikel 6.18, tweede lid BW). De eigenaar wordt vermoed bewaarder van het dier te zijn, tenzij hij bewijst dat de bewaring bij een ander berust.
Deze aansprakelijkheidsgrond komt grotendeels overeen met wat bepaald is in artikel 1385 oud BW. Hoofdstuk 3 “Oorzakelijk verband” van Boek 6 BW (artikels 6.19 t.e.m. 6.24 BW). Dit hoofdstuk bevat basisregels (afdeling 1), bepalingen over pluraliteit van aansprakelijken (afdeling 2) en bepalingen over causale onzekerheid (afdeling 3).
Basisregels. Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen het tot aansprakelijkheid leidende feit en de schade. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie moet degene die schadevergoeding vordert, daarom bewijzen dat er tussen de fout en de schade, zoals die zich concreet heeft voorgedaan, een oorzakelijk verband bestaat. Dat verband veronderstelt dat, zonder de fout, de schade zich niet had voorgedaan zoals ze zich heeft voorgedaan. Er is bijgevolg geen oorzakelijk verband wanneer de schade zich eveneens zou hebben voorgedaan indien de vermeende schadeveroorzaker de hem verweten handelwijze correct had
327 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
uitgevoerd. De rechter moet aldus bepalen wat de vermeende schadeveroorzaker had moeten doen om rechtmatig te handelen. Hij moet abstractie maken van het foutieve element in de historiek van het schadegeval, zonder de andere omstandigheden ervan te wijzigen, en nagaan of de schade zich ook in dat geval zou hebben voorgedaan. Indien de rechter daarbij vaststelt dat de schade zich op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan of oordeelt dat zulks onzeker is, is er geen oorzakelijk verband tussen fout en schade. De equivalentieleer of conditio-sine-qua-non-test, zo omschreven door het Hof van Cassatie en waaraan het tot dusver streng de hand hield, wordt zo als basisregel wettelijk verankerd in Boek 6 BW.
Een feit is oorzaak van de schade indien het een noodzakelijke voorwaarde is voor die schade (artikel 6.19, §1, eerste lid BW). Dat is het geval wanneer de schade zich zonder dat feit niet zou hebben voorgedaan onder de concrete omstandigheden van het schadegeval.
De equivalentieleer of conditio-sine-qua-non-test wordt in Boek 6 BW evenwel op twee vlakken gecorrigeerd. Die correcties zijn nieuw in het aansprakelijkheidsrecht. Met die correcties wil men uitkomsten die als onbillijk ervaren worden bij een rigide toepassing van de equivalentieleer of conditio-sine-qua-non-test vermijden.
Een eerste correctie (“feitelijke causaliteit”) ziet op gevallen waar verschillende oorzaken van schade gelijktijdig uitwerking hebben. Een tot aansprakelijkheid leidend feit dat weliswaar geen noodzakelijke voorwaarde is voor de schade om de enkele reden dat een of meer andere feiten, afzonderlijk of samen, al een voldoende voorwaarde zijn voor de schade, zal toch ook als oorzaak van de schade in aanmerking worden genomen (artikel 6.19, §1, tweede lid BW). De gedachte achter deze regel is dat wie instaat voor een normalerwijze tot aansprakelijkheid leidend feit, niet aan aansprakelijkheid moet ontkomen alleen omdat een of meer andere gebeurtenissen op zich al volstonden om de schade te veroorzaken. In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt het voorbeeld gegeven dat iemand een brandbom in een huis gooit terwijl er gelijktijdig een kortsluiting plaatsvindt in een lokaal met brandbare stoffen als gevolg van werken door een elektricien. Zowel de brandbom als de kortsluiting zouden op zich voldoende geweest zijn om de brand te doen ontstaan. De brandstichting is dan geen noodzakelijke voorwaarde meer voor de brand en leidt dus op basis van een rigide toepassing van de conditio-sine-qua-non-test niet tot aansprakelijkheid. In dat specifieke geval zou volgens het nieuw aansprakelijkheidsrecht degene die de brandbom gooide toch aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Een tweede correctie (“juridische causaliteit”) houdt in dat er toch geen aansprakelijkheid is indien het verband tussen het tot aansprakelijkheid leidende feit en de schade dermate verwijderd is dat het kennelijk onredelijk zou zijn om de schade toe te rekenen aan de persoon die wordt aangesproken (artikel 6.19, §2, eerste zin BW). Bij die beoordeling wordt in het bijzonder rekening gehouden met het onvoorzienbare karakter van de schade in het licht van de normale gevolgen van het tot aansprakelijkheid leidende feit en met de omstandigheid dat dat feit niet op betekenisvolle wijze het risico op het ontstaan van de schade heeft verhoogd (artikel 6.19, §2, tweede zin BW). Het probleem met een consequente toepassing van de conditiosine-qua-non-test is dat het niet mogelijk is om zeer lange causale ketens af te breken. Aansprakelijkheid wordt soms verbonden met feiten die slechts een zeer beperkte rol hebben gespeeld in het tot stand komen van de schade. Dat kan leiden tot resultaten die als onbillijk ervaren worden, waaraan men in het wetsvoorstel wil remediëren.
Het lijdt geen twijfel dat die nieuwe correcties aanleiding zullen geven tot heel wat casuïstiek. Het ligt immers voor de hand dat een persoon die aansprakelijk gesteld wordt door een benadeelde, die correcties zal proberen in te roepen om aan aansprakelijkheid te ontsnappen.
Pluraliteit van aansprakelijken. Het wetsvoorstel bevat verschillende regels voor de hypothese van pluraliteit van aansprakelijken. Het gaat om gevallen van passieve pluraliteit.
328
(i) Bij pluraliteit van aansprakelijken geldt als regel dat de aansprakelijken in solidum gehouden zijn (artikel 6.20 BW).
Meerdere personen die aansprakelijk zijn voor onderscheiden tot aansprakelijkheid leidende feiten die oorzaak zijn van eenzelfde schade, zijn in solidum aansprakelijk voor deze schade (artikel 6.20, §1 BW).
Het betreft het geval van samenlopende fouten, waar onderscheiden feiten waarvoor meerdere personen aansprakelijk zijn, een oorzaak zijn van de schade.
Meerdere personen die aansprakelijk zijn voor hetzelfde tot aansprakelijkheid leidende feit, zijn in solidum aansprakelijk voor de door dat feit veroorzaakte schade (artikel 6.20, §2, eerste lid BW). Het betreft het geval van een gemeenschappelijke fout, waar meerdere personen aansprakelijk zijn voor eenzelfde feit dat oorzaak is van de schade. Al degenen die een gemeenschappelijke fout begaan hebben zijn dus in solidum aansprakelijk. Onder het oude aansprakelijkheidsrecht werd op basis van een algemeen rechtsbeginsel dat het Hof van Cassatie afleidde uit artikel 50 Sw., aangenomen dat de aansprakelijken hoofdelijk gehouden waren. Artikel 50 Sw. zal echter ook worden aangepast.
Wie een andere persoon aanzet om een fout te begaan of hem met dat doel helpt, is met die persoon in solidum aansprakelijk voor de door die fout veroorzaakte schade (artikel 6.20, §2, tweede lid BW).
De gevolgen van de in-solidum-aansprakelijkheid zijn geregeld in Boek 5 BW.
(ii) Het kan zijn dat de benadeelde zelf aansprakelijk is voor feiten die medeoorzaak zijn van de schade (artikel 6.21 BW).
In dat geval wordt het recht op schadeloosstelling van de benadeelde verminderd in de mate waarin hijzelf heeft bijgedragen tot het ontstaan van de schade (artikel 6.21, §1 BW). Het uitgangspunt in het nieuwe aansprakelijkheidsrecht blijft dat de schadelast verdeeld wordt tussen de aansprakelijke en de benadeelde indien zij beiden aansprakelijk zijn voor een feit dat een oorzaak is van de schade.
De benadeelde heeft geen recht op schadeloosstelling indien hijzelf of een persoon voor wie hij aansprakelijk is, een fout beging met het opzet om schade te veroorzaken (artikel 6.21, §2 BW). De aansprakelijke is gehouden tot gehele schadeloosstelling indien hij aansprakelijk is op grond van een fout die hijzelf, of een persoon voor wie hij aansprakelijk is, beging met het opzet om schade te veroorzaken (artikel 6.21, §3 BW). Die nuances zijn een toepassing van het beginsel verwoord in artikel 1.11 BW (fraus omnia corrumpit).
(iii) Onder medeaansprakelijken zijn regresvorderingen mogelijk (artikel 6.22 BW).
Wanneer meerdere personen aansprakelijk zijn voor eenzelfde schade, kan degene die de benadeelde heeft vergoed in beginsel regres uitoefenen tegen elke medeaansprakelijke in de mate waarin het feit waarop diens aansprakelijkheid berust, heeft bijgedragen tot het ontstaan van de schade (artikel 6.22, §1, eerste lid BW). Degene die meer dan zijn deel betaald heeft, kan dus in beginsel proportioneel regres uitoefenen op de medeaansprakelijken.
Heeft degene die de benadeelde vergoedt, opzettelijk schade veroorzaakt, dan is regres tegen de medeaansprakelijken uitgesloten (artikel 6.22, §2 BW). Wanneer een medeaansprakelijke opzettelijk schade heeft veroorzaakt, kan degene die de benadeelde vergoed heeft, volledig regres (in plaats van proportioneel regres) uitoefenen (artikel 6.22, §3 BW). Die nuances zijn opnieuw een toepassing van het beginsel verwoord in artikel 1.11 BW (fraus omnia corrumpit).
De regresvorderingen hebben in het wetsvoorstel een duidelijke wettelijke basis gekregen (waar zij tot dusver gestoeld worden op de wettelijke subrogatie voorzien in artikel 5.220 BW).
329 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Causale onzekerheid – proportionele aansprakelijkheid. Uiteenlopende factoren kunnen een zeker bewijs van het oorzakelijk verband bemoeilijken. Als het oorzakelijk verband niet zeker is, blijft de schade normaal geheel ten laste van de benadeelde. Voor twee gevallen waarin het oorzakelijk verband niet zeker is, maar er wel een sterke correlatie is tussen de schade en een tot aansprakelijkheid leidend feit en dus ook een reële kans dat de schade door dat feit werd veroorzaakt, voorziet het wetsvoorstel in een slachtoffervriendelijke regeling in een proportionele aansprakelijkheid.
(i) Verlies van een kans (artikel 6.23 BW)
Wanneer niet bewezen is dat de fout van de persoon die wordt aangesproken oorzaak is van de schade, terwijl er een reële kans is dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan indien deze persoon zich rechtmatig had gedragen, heeft de benadeelde recht op een gedeeltelijke schadeloosstelling voor de schade in verhouding tot de waarschijnlijkheid waarmee de fout de schade heeft veroorzaakt (artikel 6.23 BW).
Het wetsvoorstel voert voor de hypothese van het verlies van een kans een proportionele aansprakelijkheid in. Die leidt tot schadeloosstelling voor een deel van de schade. De grootte ervan wordt bepaald in functie van de waarschijnlijkheid dat het tot aansprakelijkheid leidende feit een oorzaak was van de schade.
(ii) Alternatieve oorzaken (artikel 6.24 BW)
Indien meerdere gelijkaardige feiten waarvoor verschillende personen aansprakelijk zijn, de benadeelde hebben blootgesteld aan het risico op het ontstaan van de schade die zich heeft voorgedaan, maar niet kan aangetoond worden welk van die feiten de schade heeft veroorzaakt, is elk van die personen aansprakelijk in verhouding tot de waarschijnlijkheid waarmee het feit waarvoor hij instaat, de schade heeft veroorzaakt (artikel 6.24 BW). Wie bewijst dat het feit waarvoor hij instaat, niet een oorzaak is van de schade, is evenwel niet aansprakelijk.
Ook voor het geval van alternatieve oorzaken wordt dus een proportionele aansprakelijkheid ingevoerd naar veroorzakingswaarschijnlijkheid.
Hoofdstuk 4 “Schade” van Boek 6 BW (artikel 6.25 t.e.m. 6.31 BW). Dit hoofdstuk bevat een basisregel en een aantal bijzondere regels met betrekking tot schade.
Schade. Schade bestaat uit de economische en niet-economische weerslag van de aantasting van een juridisch beschermd belang (artikel 6.25, §1, eerste lid BW). Het juridisch beschermd belang wordt in het voorstel opgevat als een belang dat erkend en beschermd wordt door het recht. Dat is zeker het geval voor de aantasting van subjectieve rechten en van fundamentele rechten en vrijheden. Naargelang de omstandigheden, te beoordelen door de rechter, komt ook de aantasting van feitelijke belangen in aanmerking.
Schade leidt enkel tot schadeloosstelling indien zij het gevolg is van de aantasting van een persoonlijk belang (artikel 6.26, §1 BW).
Enkel zekere schade leidt tot schadeloosstelling (artikel 6.27, eerste lid BW). Het begrip zekere schade staat tegenover hypothetische of louter eventuele schade. Toekomstige schade leidt tot schadeloosstelling indien zij het zekere gevolg is van de actuele aantasting van een juridisch beschermd belang (artikel 6.27, tweede lid BW).
Schade kan worden opgedeeld in twee grote categorieën: patrimoniale schade en extrapatrimoniale schade. Patrimoniale schade omvat elke economische weerslag van de aantasting van een juridisch beschermd belang (artikel 6.28, eerste lid BW). Zij omvat zowel verliezen en kosten als winstderving en waardevermindering. Extrapatrimoniale schade omvat elke niet-economische weerslag van de aantasting van een juridisch
330
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
beschermd belang (artikel 6.28, tweede lid BW). Zij omvat onder meer pijn, leed en psychische aandoeningen.
Schade bij terugslag (of schade bij weerkaatsing) leidt tot schadeloosstelling (artikel 6.29, eerste lid, eerste zin BW). Schade bij terugslag is de eigen schade die een persoon lijdt ten gevolge van een eerdere aantasting van het belang van een andere persoon met wie de eerste een juridische band of een voldoende nauwe genegenheidsband heeft (artikel 6.29, eerste lid, tweede zin BW).
Algemeen wordt aangenomen dat de benadeelde niet verplicht is om zijn schade te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Nochtans moet hij zich op grond van de algemene zorgvuldigheidsnorm wel gedragen zoals elke voorzichtige en redelijke benadeelde in dezelfde omstandigheden. Dat houdt in dat de benadeelde maatregelen moet nemen om de schade te voorkomen of te beperken voor zover dat met de houding van een redelijke en voorzichtige benadeelde overeenstemt. Het algemeen regime van de verbintenis bevat ook een schadebeperkingsplicht voor de schuldeiser (artikel 5.238 BW). Het wetsvoorstel bevat geen expliciete verplichting voor de benadeelde om preventiemaatregelen te nemen; het bepaalt wel dat de kosten van dringende en redelijke maatregelen genomen door de benadeelde om dreigende schade of de verergering van schade te voorkomen, ten laste vallen van de aansprakelijke of van degene die aansprakelijk zou zijn indien de schade zich zou hebben voorgedaan (artikel 6.30 BW).
De benadeelde die een voorbeschiktheid (preconditie) tot schade vertoont, heeft recht op integrale schadeloosstelling, ook al is die voorbeschiktheid een van de oorzaken ervan (artikel 6.31, §1, eerste lid BW). Met voorbeschiktheid wordt bedoeld dat de benadeelde vóór het schadegeval een aanleg had voor schade, maar dat die aanleg voor de schade nog niet tot uiting was gekomen en de benadeelde zich op het ogenblik van het schadegeval nog in een normale toestand bevond. Met de voorbeschiktheid wordt in beginsel geen rekening gehouden. De aansprakelijke moet immers de benadeelde nemen zoals hij hem aantreft, met al zijn persoonlijke kenmerken. Op die regel is nu evenwel een uitzondering voorzien. Indien de aansprakelijke bewijst dat het tot aansprakelijkheid leidende feit tot gevolg heeft dat schade vroeger is opgetreden dan het geval zou geweest zijn zonder dat feit, leidt enkel de schade die het gevolg is van het vervroegd optreden tot schadeloosstelling (artikel 6.31, §1, tweede lid BW). In dat geval ziet de schadeloosstelling dus op het feit dat de schade vroeger ontstaan is dan normaal te verwachten was zonder het schadegeval. Dat impliceert dat de benadeelde ook zonder het schadegeval de schade op een later tijdstip zou ondervonden hebben.
Hoofdstuk 5 “Gevolgen van aansprakelijkheid” van Boek 6 BW (artikels 6.32 t.e.m. 6.41 BW). Dit hoofdstuk bevat basisregels (afdeling 1), een bepaling over het herstel in natura (afdeling 2) en bepalingen over de raming van de schade (afdeling 3).
Hoofdstuk 5 van Boek 6 BW bevat voor het merendeel een codificatie van het oude aansprakelijkheidsrecht.
Basisregels. Integrale schadeloosstelling. Eenieder die aansprakelijk is voor schade, is gehouden tot integrale schadeloosstelling, rekening houdend met de concrete toestand van de benadeelde (artikel 6.32 BW, zie ook artikel 5.237 BW).
Het wetsvoorstel bevestigt twee fundamentele beginselen die de schadeloosstelling voor alle vormen van schade in het kader van de buitencontractuele aansprakelijkheid beheersen: het integraal herstel en het herstel in concreto
Het beginsel van het integraal herstel heeft een dubbele dimensie. Het is de bedoeling dat alle schade en niets dan de schade wordt hersteld. In de regel mag het herstel niet leiden tot de verarming noch de verrijking van de benadeelde. Het aansprakelijkheidsrecht heeft een vergoedende en geen punitieve functie.
Het beginsel van het herstel in concreto houdt in dat rekening gehouden moet worden met de concrete toestand waarin de benadeelde zich werkelijk bevindt na het schadegeval, met al zijn persoonlijke kenmerken.
331 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
Basisregels. Doelstellingen en wijzen van schadeloosstelling. Schadeloosstelling voor patrimoniale schade strekt ertoe de benadeelde te plaatsen in de toestand waarin hij zich bevonden zou hebben indien het tot aansprakelijkheid leidende feit zich niet zou hebben voorgedaan (artikel 6.33, §1, eerste lid BW).
Die regel streeft gelijkwaardigheid na tussen de schade en het bedrag van de vergoeding. De schade wordt bepaald op basis van de negatieve uitkomst van de vergelijking van twee toestanden waarin de benadeelde zich bevindt, de ene werkelijk en de andere hypothetisch. Dat noemt men de regel van de negatieve uitkomst.
Het volstaat dus niet de benadeelde terug te plaatsen in de toestand waarin hij zich bevond vóór het ontstaan van de schade. Er moet rekening gehouden worden met de wijze waarop de toestand van de benadeelde in de toekomst geëvolueerd zou zijn indien het schadegeval zich niet had voorgedaan.
Schadeloosstelling voor extrapatrimoniale schade heeft tot doel de benadeelde een billijke en passende vergoeding toe te kennen voor pijn, leed en psychische aandoeningen (artikel 6.33, §1, tweede lid BW).
Schadeloosstelling vindt plaats door herstel in natura of door schadevergoeding (artikel 6.33, §2, eerste lid BW, zie ook artikel 5.224 BW). De wijzen van schadeloosstelling kunnen gelijktijdig toepassing vinden indien dit nodig is om integrale schadeloosstelling te verzekeren (artikel 6.33, §2, tweede lid BW).
Wanneer de aansprakelijke, opzettelijk en met de bedoeling winst te realiseren, inbreuk heeft gemaakt op een persoonlijkheidsrecht van de benadeelde of zijn eer of reputatie heeft aangetast, kan de rechter de benadeelde een bijkomende vergoeding toekennen gelijk aan het geheel of een deel van de nettowinst gerealiseerd door de aansprakelijke (artikel 6.33, §3 BW). Een fout kan de aansprakelijke in bepaalde gevallen een aanzienlijke winst opleveren, een winst die veel groter kan zijn dan het herstel waartoe de veroorzaker van de schade veroordeeld zou kunnen worden, zodat die ertoe wordt aangezet te speculeren en bewust het risico te nemen om te worden vervolgd. Aangezien de schadeloosstelling de benadeelde moet plaatsen in de toestand waarin hij zich zonder de fout zou hebben bevonden, maakt die winst voor hem in principe geen schade uit. De aansprakelijke kan in die hypothese veroordeeld worden tot winstafdracht. Die regel is andermaal een toepassing van het beginsel verwoord in artikel 1.11 BW (fraus omnia corrumpit).
Basisregels. Ogenblik van de bepaling van de omvang van de schade. De omvang van de schade wordt bepaald op de datum die het tijdstip van de effectieve schadeloosstelling zo dicht mogelijk benadert (artikel 6.34 BW). Tussen het schadegeval en de daadwerkelijke vergoeding van de benadeelde kan er veel tijd verlopen. De benadeelde heeft recht op een integrale schadeloosstelling (artikel 6.32 BW). Dat resultaat kan het beste bereikt worden door de omvang van de schade te bepalen op de datum die het tijdstip van het effectieve schadeherstel zo dicht mogelijk benadert. Voor de rechter is dat ogenblik in principe de datum van zijn uitspraak.
Herstel in natura. Herstel in natura. Het herstel in natura strekt ertoe om de schadelijke gevolgen van een tot aansprakelijkheid leidend feit in werkelijkheid ongedaan te maken (artikel 6.35, eerste lid BW). De rechter kan daartoe de rechtstoestand van partijen wijzigen of maatregelen bevelen uit te voeren door de aansprakelijke of op diens kosten door een derde en kan de benadeelde machtigen zich daarvoor in de plaats te stellen van de aansprakelijke (artikel 6.35, tweede lid BW).
De rechter beschikt over zeer uiteenlopende middelen om het herstel in natura te verwezenlijken. Welke maatregelen zich in een bepaald geval opdringen, is afhankelijk van de concrete gegevens van de zaak. Het herstel kan onder meer erin bestaan een rechtshandeling nietig te verklaren, een rechtzetting te laten publiceren, de afbraak van een bouwwerk te bevelen, de benadeelde te machtigen zich in de plaats te stellen van de aansprakelijke om op diens kosten tot uitvoering van bepaalde werken over te gaan.
Wanneer de benadeelde dat vordert wordt herstel in natura toegekend, tenzij dat onmogelijk of kennelijk onredelijk is, de uitoefening van dwang op de persoon van de aansprakelijke vereist of in strijd is met de
332
menselijke waardigheid (artikel 6.35, §2, eerste lid BW, vergelijk artikel 5.234 BW). De rechter moet herstel in natura in beginsel opleggen wanneer de benadeelde dat vordert. De benadeelde moet zich dus in beginsel niet tevredenstellen met schadevergoeding. Herstel in natura is echter uitgesloten wanneer dat onmogelijk is. Herstel in natura kan evenmin opgelegd worden wanneer dat kennelijk onredelijk zou zijn, de uitoefening van dwang op de persoon van de aansprakelijke vereist of in strijd is met de menselijke waardigheid. Ook in geval zijn eis rechtsmisbruik zou uitmaken, kan de benadeelde herstel in natura geweigerd worden (artikel 1.11 BW). Mogelijk zit die laatste hypothese al vervat in de hypothese dat de eis tot herstel in natura niet kennelijk onredelijk mag zijn.
De aansprakelijke kan aanbieden om de schade in natura te herstellen. De benadeelde kan evenwel dit aanbod weigeren indien hij daarvoor gegronde redenen heeft (artikel 6.35, §2, tweede lid BW). Niet alleen kan de benadeelde het herstel in natura vorderen (artikel 6.35, §2, eerste lid BW). De aansprakelijke kan dat op zijn beurt ook aanbieden. In voorkomend geval kan de benadeelde dat aanbod slechts weigeren indien hij gegronde redenen heeft. De benadeelde kan een aanbod tot herstel in natura weigeren wanneer die wijze van herstel rechtsmisbruik uitmaakt (artikel 1.11 BW). Onder gegronde redenen valt echter niet alleen de hypothese van rechtsmisbruik. Bijvoorbeeld kan de benadeelde het aanbod ook weigeren in situaties waar herstel in natura een samenwerking van de partijen vereist terwijl hun persoonlijke verhoudingen ernstig verstoord zijn en er dus een totaal gebrek aan vertrouwen tussen de partijen is.
Raming van de schade. Toekomstige schade die het gevolg is van een aantasting van de fysieke integriteit. Artikel 6.36, eerste lid BW voorziet drie wijzen voor de schadeloosstelling van toekomstige schade die het gevolg is van een aantasting van de fysieke integriteit: de benadeelde kan worden vergoed onder de vorm van een forfaitair bedrag, een rente of een kapitaal. Het is de taak van de rechter om te beslissen welke vorm het meest geschikt is met het oog op het adequate en integrale herstel van de schade, rekening houdend inzonderheid met de situatie van de partijen en de belangen van de benadeelde.
De rechter kan een rente opleggen ook al wordt zij niet gevorderd, wanneer doorslaggevende motieven in verband met de bescherming van de benadeelde dat verantwoorden (artikel 6.36, tweede lid BW). Die bepaling laat de rechter toe de benadeelde te beschermen, die mogelijk te gemakkelijk zou zwichten voor druk of voor het gemak door een aanzienlijk kapitaal te aanvaarden dat in één keer wordt uitbetaald hoewel hij gedurende een lange periode schade zal ondervinden.
Raming van de schade. Uitkeringen en voordelen ontvangen door de benadeelde. De uitkeringen en voordelen die de benadeelde niet zou hebben ontvangen zonder het tot aansprakelijkheid leidende feit en die strekken tot vergoeding van de door de aansprakelijke veroorzaakte schade, worden in mindering gebracht op de schadevergoeding (artikel 6.37, eerste lid BW). Opdat uitkeringen en voordelen die de benadeelde ontvangen heeft, toegerekend zouden worden op de schadevergoeding, moeten verschillende voorwaarden vervuld zijn. Ten eerste moet er een oorzakelijk verband zijn tussen het schadegeval en de uitkering of het voordeel. Ten tweede moet de uitkering of het voordeel strekken tot vergoeding van de schade van de benadeelde. Ten derde moet de uitkering of het voordeel betrekking hebben op dezelfde schade als die waarvoor de aansprakelijke vergoeding verschuldigd is.
Uitkeringen en voordelen toegekend met het oogmerk om de benadeelde te begiftigen, worden niet in mindering gebracht op de schadevergoeding (artikel 6.37, tweede lid BW). Dergelijke uitkeringen en voordelen hebben immers niet tot doel om de schade die de fout van de aansprakelijke heeft doen ontstaan, te vergoeden. Zij mogen daarom niet worden toegerekend op de schadevergoeding.
Raming van de schade. Afzonderlijke bepaling van de elementen van de schade. De rechter bepaalt afzonderlijk elk van de elementen van de schade waarvoor hij schadevergoeding toekent (artikel 6.38, eerste lid BW). Die uitsplitsing van de posten van vergoedbare schade bevordert ten eerste de transparantie, maakt het ten tweede mogelijk om makkelijker vast te stellen welke schade reeds hersteld werd indien
333 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
het slachtoffer later een nieuwe schade zou aanvoeren en helpt ten derde het voorwerp van een eventuele regresvordering na schadevergoeding vast te stellen.
De rechter kan de schade schatten wanneer het vaststellen van de juiste omvang ervan te moeilijk is of te veel kosten meebrengt (artikel 6.38, tweede lid BW). Die manier van schadebegroting kan bijvoorbeeld aangewend worden voor de evaluatie van de economische en financiële schade die voortvloeit uit het verlies aan marktaandeel, winstderving of verlies aan cliënteel. Hier is het soms nodig om gebruik te maken van economische modellen of van projecties. De rechter die het bedrag van de schade op die wijze bepaalt, kan dat op forfaitaire wijze doen.
Wanneer de omvang van de schade op geen andere wijze kan bepaald worden, kan de rechter de schadevergoeding naar billijkheid vaststellen (artikel 6.38, derde lid BW). De rechter mag de schade alleen naar billijkheid (ex aequo et bono) begroten wanneer het onmogelijk is om de schade op een andere wijze te bepalen. Die wijze van schadebegroting is dus subsidiair. De rechter zal moeten motiveren waarom hij die wijze van schadebegroting toepast.
Raming van de schade. Nieuwe schade en verergering van de schade. De benadeelde die vergoed werd voor schade als gevolg van een aantasting van zijn fysieke integriteit, kan een bijkomende schadevergoeding vorderen voor schade of een verergering van de schade die het gevolg is van dezelfde aantasting maar die nog niet in rekening is gebracht en waarvan hij op het ogenblik van de beslissing van de rechter of van de buitengerechtelijke regeling redelijkerwijze geen kennis behoorde te hebben (artikel 6.39, eerste lid BW). Een benadeelde kan, binnen de grenzen van de verjaringstermijn, opnieuw voor de rechter verschijnen om vergoeding te verkrijgen voor schade die niet in rekening was gebracht bij een eerste schaderegeling of voor een verergering van zijn oorspronkelijke schade, aangenomen dat die omstandigheden niet konden worden voorzien op het ogenblik van de eerste regeling. Voor nieuwe schade en verergering van de schade geldt bijgevolg een voorbehoud van rechtswege.
De benadeelde kan geen afstand doen van dit recht (artikel 6.39, tweede lid BW). Die bepaling is aldus van dwingend recht. Zij verhindert dat de benadeelde bijvoorbeeld in een dading het recht wordt ontzegd om later nog bijkomende vergoeding te vragen in geval van nieuwe schade of verergering van de schade.
Raming van de schade. Zaakschade. Zaakschade kan bestaan uit de beschadiging of het verlies van een zaak.
In geval van beschadiging van een zaak heeft de benadeelde recht op vergoeding van de kosten van herstel ervan (artikel 6.40, §1, eerste zin BW).
Indien de kosten voor herstel hoger zijn dan de kosten van vervanging van de zaak door een zaak met dezelfde kenmerken, is de vergoeding beperkt tot het bedrag van die laatste (artikel 6.40, §1, tweede zin BW).
De benadeelde heeft ook recht op vergoeding van de eventuele waardevermindering van de zaak na het herstel ervan (artikel 6.40, §1, derde zin BW).
In geval van tenietgaan van de zaak of wanneer het herstel ervan niet mogelijk is, heeft de benadeelde recht op vergoeding van de kosten die nodig zijn voor vervanging van de zaak door een zaak met dezelfde kenmerken, tenzij die kosten kennelijk onredelijk zijn (artikel 6.40, §2 BW). De schadevergoeding bij tenietgaan van de zaak wordt dus in de regel bepaald op de vervangingswaarde van de tenietgegane zaak, dat is de som die nodig is om zich een gelijkwaardige zaak aan te schaffen. Bij de bepaling van de vergoeding moet bijgevolg rekening gehouden worden met de ouderdom van de tenietgegane zaak (vetusteit).
Raming van de schade. Vrije beschikking over de schadevergoeding. Het bedrag van de schadevergoeding is niet afhankelijk van het gebruik dat de benadeelde ervan zal maken (artikel 6.41, eerste
334 Hoofdstuk
3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
zin BW). Bijvoorbeeld bij voertuigschade omvat het bedrag van de schadevergoeding ook de btw op de herstelkosten of de kosten voor de aanschaf van een nieuw voertuig, ook al laat de benadeelde zijn voertuig uiteindelijk niet herstellen of gaat hij niet over tot vervanging van zijn voertuig en heeft hij dus geen btw betaald.
De benadeelde beschikt vrij over de schadevergoeding (artikel 6.41, tweede zin BW). De benadeelde is dus niet verplicht om de vergoeding aan te wenden voor effectief herstel van zijn schade. De aansprakelijke kan geen vergoeding weigeren op grond van de vaststelling dat de benadeelde niet tot herstel zal overgaan. De rechter kan in beginsel evenmin de toekenning van de schadevergoeding afhankelijk maken van de bestemming die de benadeelde eraan geeft.
Hoofdstuk 6 “Bevel of verbod” van Boek 6 BW (artikel 6.42 BW). Dit hoofdstuk bevat één bepaling over bevel of verbod.
Bevel of verbod. Ook al is er van schade nog geen sprake, dan kan een bevel of verbod door de rechter toch te verantwoorden zijn om schade te voorkomen. Voorkoming van schade is te verkiezen boven herstel. Bij een preventief ingrijpen van de rechter is een van de voorwaarden van aansprakelijkheid – namelijk het voorhanden zijn van schade – niet vervuld. Het wetsvoorstel voorziet dat de rechter onder strikte voorwaarden toch al preventieve maatregelen kan nemen ter verzekering van de naleving van een wettelijke regel die een welbepaald gedrag voorschrijft.
Bij vaststaande of ernstig dreigende schending van een wettelijke regel die een bepaald gedrag voorschrijft, kan de rechter, op vordering van een partij die aantoont daardoor een aantasting van een van zijn zaken of van zijn lichamelijke integriteit te zullen lijden, een bevel of verbod opleggen dat erop gericht is om die wettelijke bepaling te doen naleven (artikel 6.42 BW). In de eerste plaats moet er een vaststaande of ernstig dreigende schending van een wettelijke regel die een welbepaald gedrag voorschrijft, voorhanden zijn. Het volstaat niet dat gevaar bestaat dat de betrokkene zich niet zorgvuldig gaat gedragen. Verder is vereist dat de dreiging van schending van de wettelijke regel vaststaat of minstens ernstig is en dat de partij die het bevel of verbod vordert, aantoont dat hij daardoor een aantasting van een van zijn zaken of van zijn lichamelijke integriteit zal ondervinden.
Hoofdstuk 7 “Bijzondere aansprakelijkheidsregimes” van Boek 6 BW (artikels 6.43 t.e.m. 6.57 BW). Dit hoofdstuk bevat bepalingen over aansprakelijkheid voor gebrekkige producten (afdeling 1).
Aansprakelijkheid voor gebrekkige producten. In Hoofdstuk 7 van Boek 6 is de Wet Productaansprakelijkheid, met enkele punctuele aanpassingen, overgenomen. De producent is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product (artikel 6.43 BW).
2.6 Test jezelf
1 Wat wordt bedoeld met ‘samenloop tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid’? Is zo’n samenloop toegestaan?
2 Wat wordt bedoeld met ‘co-existentie’ tussen vorderingen? Is zo’n ‘co-existentie’ toegestaan?
3 Welke drie voorwaarden moeten cumulatief vervuld zijn opdat een persoon schadevergoeding verschuldigd zou zijn op grond van de artikels 1382 en 1383 oud BW?
4 Wat wordt bedoeld met ‘kwalitatieve aansprakelijkheid’? Welke verschijningsvormen van kwalitatieve aansprakelijkheid bestaan er?
335 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
5 Leg gedetailleerd uit wat het ‘objectief element’ concreet inhoudt, dat vereist is opdat er sprake zou zijn van foutaansprakelijkheid.
6 Leg gedetailleerd uit wat het ‘subjectief element’ concreet inhoudt, dat vereist is opdat er sprake zou zijn van foutaansprakelijkheid.
7 In hoeverre kunnen minderjarige kinderen persoonlijk aansprakelijk gesteld worden op grond van artikel 1382 oud BW voor schade die zij veroorzaken?
8 In hoeverre kunnen werknemers en niet-statutaire ambtenaren persoonlijk aansprakelijk gesteld worden op grond van artikel 1382 oud BW voor schade die zij veroorzaken tijdens de uitoefening van hun arbeidsovereenkomst?
9 Wat is de orgaantheorie? Op welke manier is die relevant voor de foutaansprakelijkheid van rechtspersonen?
10 Leg de volgende zin uit het oud Burgerlijk Wetboek uit: ‘De vader en de moeder zijn aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.’. Welke personen riskeren aansprakelijkheid? Voor welke personen is men aansprakelijk? Wat zijn de voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden? Kan de aansprakelijkheid weerlegd worden?
11 Leg de volgende zin uit het oud Burgerlijk Wetboek uit: ‘De onderwijzer en de ambachtslieden [zijn aansprakelijk] voor de schade door hun leerlingen en leerjongens veroorzaakt gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan.’. Welke personen riskeren aansprakelijkheid? Voor welke personen is men aansprakelijk? Wat zijn de voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden? Kan de aansprakelijkheid weerlegd worden?
12 Leg de volgende zin uit het oud Burgerlijk Wetboek uit: ‘De meesters en zij die anderen aanstellen [zijn aansprakelijk] voor de schade door hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben.’. Welke personen riskeren aansprakelijkheid? Voor welke personen is men aansprakelijk? Wat zijn de voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden? Kan de aansprakelijkheid weerlegd worden?
13 Leg de volgende zin uit het oud Burgerlijk Wetboek uit: ‘Men is aansprakelijk … voor de schade … welke veroorzaakt wordt door … de zaken die men onder zijn bewaren heeft.’. Welke personen riskeren aansprakelijkheid? Voor welke zaken is men aansprakelijk? Wat zijn de voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden? Kan de aansprakelijkheid weerlegd worden?
14 Leg de volgende zin uit het oud Burgerlijk Wetboek uit: ‘De eigenaar van een dier, of, terwijl hij het in gebruik heeft, degene die zich ervan bedient, is aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt, hetzij het onder zijn bewaring stond, dan wel verdwaald of ontsnapt was.’. Welke personen riskeren aansprakelijkheid? Voor welke zaken is men aansprakelijk? Wat zijn de voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden? Kan de aansprakelijkheid weerlegd worden?
15 Leg de volgende zin uit het oud Burgerlijk Wetboek uit: ‘De eigenaar van een gebouw is aansprakelijk voor de schade door de instorting ervan veroorzaakt, wanneer deze te wijten is aan verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw.’. Welke personen riskeren aansprakelijkheid? Voor welke zaken is men aansprakelijk? Wat zijn de voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden? Kan de aansprakelijkheid weerlegd worden?
16 Welke drie voorwaarden moeten vervuld zijn opdat schade voor vergoeding in aanmerking zou komen?
336 Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten
17 Kan het ‘verlies van een kans’ in aanmerking komen voor schadevergoeding?
18 Wat wordt bedoeld met de ‘equivalentieleer’?
19 Doorbreekt de eigen fout van de schadelijder of de voorbeschiktheid van de schadelijder het oorzakelijk verband?
337
Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten