©VANIN
dubbele finaliteit
Lut Brouns
Steven Franceus
Muriel Hombroukx
Eline Smets
Jana Sorel
Chris Van Broeck
Annemie Van Cleemput
Ria Van Mol
Didactische animaties: Bart Van Bossuyt
Coördinatie: Emmy Ruppol
©VANIN
Via www.ididdit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij TeleScoop 5&6. Activeer je account aan de hand van de onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Kies je ervoor om je aan te melden met je Smartschool-account, zorg er dan zeker voor dat je e-mailadres aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.
Let op: deze licentie is uniek, eenmalig te activeren en geldig voor een periode van 2 schooljaren. Indien je de licentie niet kunt activeren, neem dan contact op met onze klantendienst.
dubbele finaliteit
Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën.
Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen.
Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het onlinelesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be.
© Uitgeverij
VAN IN, Wommelgem, 2023
Als educatieve uitgever hebben wij respect voor alle auteurs, makers en rechthebbenden en voeren wij een actief proces rond copyrightclearing door correct elke bron te achterhalen. Deze uitgave is niet volledig en omvat enkele proefhoofdstukken waarvoor de aanvragen rond copyrightclearing nog niet allemaal verwerkt zijn. Mocht u desondanks menen rechthebbende te zijn, verzoeken wij u met ons contact op te nemen.
©VANIN
Fotocredits p. 10 groen dak © yyama / Shutterstock.com p. 12 fig. 1.1 © Tina Vander Molen / Shutterstock.com p. 15 fig. 1.7 © ESO p. 17 fig. 1.12 © NASA/JPL-Caltech, Public domain, via Wikimedia Commons p. 20 fig. 1.25 © Doroznik / Shutterstock.com p. 23 fig. 1.35 © Courtesy of ESA, ROB and the PROBA2/SWAP science teams. SWAP is a project of the Centre Spatial de Liege and the Royal Observatory of Belgium funded by the Belgian Federal Science Policy Office (BELSPO). p. 26 fig. 1.38 © NASA/JPL p. 29 fig. 1.43, foto bij G JWST SPACE TELESCOOP © NASA, ESA, CSA en STSc p. 32 fig. 1.45 op basis van figuur NASA & ESA p. 33 fig. 1.48 © ESA and the Planck Collaboration p. 39 fig. 2.7 © Eumetsat p. 57 © NASA & ESA p. 58 fig. 3.2 © NASA &ESA p. 59 fig. 3.5 © NASA, RGB Ventures / SuperStock p. 62 fig. 3.9 © Global Warming Art p. 68 fig. 3.22 © SSEC p. 74 fig. 3.35 © Meteosat; fig. 3.36 en 3.37 © KMI p. 75 fig. 3.38 © KNMI p. 80 fig. 3.45 en 3.46 © Meteosat; fig. 3.47 en 3.48 © KNMI p. 82 fig. 3.50 © IPCC, 2021 in Visual Capitalist, januari 2022; fig. 3.51 © KMI p. 83 fig. 3.53 © Great Pics Worldwide / Shutterstock.com. p. 88 fig. 4.1 © North Oil Company p. 98 fig. 4.23 © NOAA p. 130 fig. 5.13 © Claudine Van Massenhove / Shutterstock.com p. 131 fig. 5.18 © Joaquin Corbalan P / Shutterstock.com p. 132 fig. 5.22 © Galeria del Ministerio de Defensa del Perú, CC BY 2.0 p. 133 fig. 5.26 © J M Barres AGE / Image Select; fig. 5.29 © Karel Vandaele p. 134 fig. 5.33© Gareth Bargate / Shutterstock.com; fig. 5.34 © NBC News p. 138 fig. 5.46 © ANP Bram van de Biezen / Belga Image; fig. 5.48 © Chris Hadfield / NASA / AFP p. 141 fig. 5.57 © Zoonar/G Fischer, Zoonar GmbH / Imageselect p. 143 fig. 5.64 © Arsenie Krasnevsky / Shutterstock.com; fig. 5.67 © G.Kamphuis Tubbergen / Image Select p. 145 fig. 5.73 © Olav Odé | Odé Ontwerp & Rijksmuseum van Oudheden (RMO) p. 150 fig. 6.1 © Scripps Institution of Oceanography at UC San Diego, CC BY 4.0; fig. 6.2 © IPCC p.151 fig. 6.3 op basis van figuur © IPCC p. 152 fig. 6.4 © IPCC; fig. 6.30 op basis van bron: KNMI Klimaatsignaal’21: hoe het klimaat in Nederland snel verandert, KNMI, De Bilt, 72 pp., Bron: Klimaatagenda, Ministerie van Infrastructuur en Milieu p. 153 fig. 6.7 © NASA: Earth Observatory p. 154 fig. 6.8, fig. 6.9, fig. 6.10 © IPCC p. 156 fig. 6.17 © Brown, J., O. Ferrians, J. A. Heginbottom, and E. Melnikov (2002) Circum-Arctic Map of Permafrost and Ground-Ice Conditions, Version 2. Boulder, Colorado, USA. NSIDC: National Snow and Ice Data Center p. 158 fig, 6.21. © IPCC; fig. 6.22 op basis van figuur © WWF p. 161 fig. 6.32 op basis van bron: Carbon Brief, https://www.carbonbrief. org/analysis-which-countries-are-historically-responsible-for-climate-change; fig. 6.57, fig. 6.58 op basis van figuur © Oxfam p. 163 fig. 6.37 © Keppel Marina East Desalination Plant p. 164 fig. 6.38 Bron: Rijkswaterstraat; fig. 6.39 © Groenblauwe netwerken p. 165 fig. 6.40 © IPCC Sixth Assessment Report p. 167 fig. 6.44 figuur op basis van © Millennium Ecosystem Assessment p. 169 fig. 6.47 © Tom D’haenens; fig. 6.48 op basis van figuur Afzal Mohammad / GreenFaith p. 171 © Ruimtemonitor.be, Departement Omgeving p. 173 fig 7.4 screenshots van: https://digitaleartheu.maps.arcgis.com/ fig. 7.6 © AGE FOTOSTOCK / Belga Image p. 175-177 fig. 7.11, fig. 7.12, fig. 7.13 screenshot van: https://gis.urban.brussels/brugis/#/ p. 178 fig. 7.14 screenshot van https://www.geopunt.be/; fig 7.15 © Bjorn Beheydt / Shutterstock.com p. 180 fig. 7.18 © Uwe Aranas / Shutterstock.com; fig. 7.20 © KiNOVO / Shutterstock.com p. 181 fig. 7.22 Ruimtelijk Structuurplan Provincie Antwerpen (RSPA), © provincie Antwerpen p. 182 fig. 7.23 Kaart synthese gewenste ruimtelijke structuur uit het Ruimtelijk Structuurplan Mechelen (2001), in opdracht van Stad Mechelen © Omgeving cv; fig. 7.24 © Grafisch plan van het RUP Ragheno (2023), in opdracht van Stad Mechelen. p. 183 fig. 7.25, fig. 7.26 © Departement Omgeving, Vlaamse Overheid. p. 184 fig. 7.27 © Departement Omgeving Vlaanderen, bewerking Statistiek Vlaanderen; fig. 7.29 © Luoxi / Shutterstock.com p. 185 fig.7.31 © Mirelaro / Shutterstock.com p. 186 fig 7.35 © Jorgson Photography / Shutterstock.com p. 187 fig. 7.36 © De tijd p. 188 fig. 7.38 © Lien Poelmans; fig. 7.39, fig. 7.40 © Departement Omgeving, Vlaamse Overheid; fig. 7.41 © Adrie Oosterwijk / Shutterstock.com: fig. 7.42 © 2019 place-to-be/Shutterstock p. 189 fig. 7.45 op basis van bron: Statbel (Algemene Directie Statistiek - Statistics Belgium) - Fiscale statistiek van de inkomens - © BISA p. 190 fig. 7.47 © Saskia Vanderstichele p. 191 fig. 7.50 © ID / Joren De Weerdt p. 192 fig.7.52 © yoshi0511 / Shutterstock.com; fig 7.53 © yyama / Shutterstock.com p. 193 fig 7.56 © City of Münster, press office
Eerste druk 2023
ISBN 978-94-647-0421-1
D/2023/0078/120
Art. 605125
NUR 120
Coverontwerp: Shtick
Ontwerp binnenwerk: Banananas, B.AD
Tekeningen: Geert Verlinde, Goed Blauw
Opmaak: Barbara Vermeersch
Het onlineleerplatform bij TeleScoop
Mijn lesmateriaal
Hier vind je alle inhouden uit het boek, maar ook meer, zoals ontdekplaten, filmpjes, audiofragmenten, extra oefeningen ...
Extra materiaal
Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kun je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend audio- of videofragment zijn, een woorden- of begrippenlijst, extra bronnen of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.
Opdrachten
Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.
Evalueren
Hier kan de leerkracht toetsen voor jou klaarzetten.
Resultaten
Wil je weten hoever je al staat met oefenen, opdrachten en toetsen?
Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.
Notities
Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud? Via je notities kun je ze makkelijk terug oproepen.
©VANIN
Meer weten?
Ga naar www.ididdit.be
©VANIN
HET SYSTEEM AARDE
1 EEN LE VENDE PLANEET
Op iDiddit vind je een animatie met een 3D-model van de aarde en een kennisclip over ‘de vele gezichten van de aarde’.
1.1 ENERGIEBRONNEN
In de tweede graad leerde je het systeem aarde kennen als een gesloten systeem dat geen materie maar enkel energie uitwisselt met zijn kosmische omgeving. Dat gesloten systeem wordt aangedreven door twee bronnen van energie:
- De interne energiebron is de warmte opgewekt tijdens de vorming van de aarde, zo’n 4,6 miljard geleden. Ze speelt een cruciale rol in de langetermijnevolutie van de aarde over een tijdspanne van meerdere miljoenen jaren.
- De externe energie wordt geleverd door de zon en stuurt vooral kortetermijnprocessen aan. Het zijn processen die zich afspelen op het aardoppervlak, in de oceanen en in de atmosfeer over een tijdspanne van duizenden tot honderdduizenden jaren.
1.2 SFEREN
Het systeem aarde kent vier hoofdrolspelers of sferen: de geosfeer, de atmosfeer, de hydrosfeer en de biosfeer. Buiten de aardse atmosfeer bevindt zich de kosmos. Die sfeer heeft een grote invloed op het systeem aarde (zon, maan, poollicht, meteorieten ...).
©VANIN
Kenmerkend voor de geosfeer is de concentrische opbouw (aardkorst, mantel en kern) die samenhangt met de ontstaansgeschiedenis van onze planeet. De warmte die vrijkwam tijdens de vorming van de aarde stuurt vooral processen in de geosfeer aan, zoals de platentektoniek.
De atmosfeer is de buitenste schil van de concentrisch opgebouwde aarde waarin zich de gasvormige elementen hebben geconcentreerd. Ook de atmosfeer kent een gelaagde opbouw. De onderste laag - de troposfeer - bevat ongeveer 80 % van de totale massa van de atmosferische gassen. De luchtcirculatie in de troposfeer (winden) zorgt voor een herverdeling van de ontvangen zonne-energie door warmte over te dragen van de evenaar naar de polen.
Het water op aarde is opgeslagen in een aantal reservoirs die met elkaar verbonden zijn door de hydrologische cyclus: oceanen en zeeën, ijskappen en gletsjers, rivieren en meren en het grondwater. Samen vormen die de hydrosfeer. De oceanen zijn met 96 % van al het water op aarde het belangrijkste reservoir. Het oceaanwater in de oppervlaktelaag wordt voortdurend gemengd door de atmosferische circulatie. Die interactie tussen oceaan en atmosfeer leidt tot oppervlakkige circulatiepatronen in de oceanen (zeestromingen). De zeestromingen dragen bij aan het transport van warmte van de evenaar naar de polen in het oceaan-atmosfeersysteem.
Op iDiddit vind je een kennisclip over de vier sferen van de aarde.
Samen met de hydrosfeer vormt de atmosfeer de belangrijkste omgeving waarin leven de mogelijkheid heeft gekregen zich te ontwikkelen en in stand te houden. Op onze planeet heerst nu een grote verscheidenheid aan levende organismen. Alle levende organismen op aarde samen vormen de biosfeer. Het deel van het leven dat zich in de bodem (geosfeer) bevindt, is van uitermate groot belang. Bodemvorming is een proces dat duizenden jaren in beslag neemt, en een gezonde bodem is essentieel voor onze voedselproductie. Aangezien bodems ook de waterhuishouding regelen en een immens koolstofreservoir herbergen, moeten we er goed zorg voor dragen.
De atmosfeer, hydrosfeer en biosfeer oefenen via verwering, erosie en sedimentatie invloed uit op de geosfeer. Door de studie van geomorfologische processen ontdekken we de wisselwerking tussen de vier sferen van het systeem aarde.
1.3 KRINGLOPEN
Het systeem aarde doet als het ware aan recyclage in de vorm van kringlopen of cycli. Koolstof, fosfor, stikstof, zuurstof en water worden bijvoorbeeld voortdurend ingezet als bouwstoffen van het leven (zie onderstaande
verbranding ademhaling ontbinding bacteriën
KOOLSTOFCYCLUS fotosynthese
FOSFORCYCLUSSTIKSTOFCYCLUSWATERCYCLUSZUURSTOFCYCLUS
©VANIN
kalksteen fossiele brandstoffen
verwering fosfaten in gesteenten
De voornaamste natuurlijke kringlopen
stikstofbindende bacteriën
stikstofontbindende bacteriën
DE INVL OED VAN DE MENS OP DE LEVENDE PLANEET
In de tweede graad maakte je ook kennis met de Great Acceleration. Vanaf het midden van de vorige eeuw heeft de bevolkingsexplosie en de daaruit voortvloeiende economische groei geleid tot een stijgende vraag naar water, voedsel, huisvesting, transport, energie en grondstoffen. Alle sferen van het systeem aarde worden door die stijgende vraag aangesproken, waardoor de druk op het hele systeem toeneemt.
2.1 KLIM AATVERANDERING
Uit de synthese van het zesde klimaatrapport van het IPCC (maart 2023): “Menselijke activiteiten, voornamelijk door de uitstoot van broeikasgassen, hebben onmiskenbaar de opwarming van de aarde veroorzaakt, met een wereldwijde oppervlaktetemperatuurstijging van 1,1 °C tussen 1850-1900 en 2011-2020. De wereldwijde uitstoot van broeikasgassen is blijven toenemen, door niet-duurzaam energieverbruik, landgebruik en veranderingen in landgebruik, levensstijlen en consumptieen productiepatronen tussen regio’s, tussen en binnen landen en tussen individuen.”
2.2 BIODIVER SITEITSVERLIES
De menselijke impact op het broeikaseffect
Vaak denken we bij biodiversiteit aan exotische dier- en plantensoorten, maar biodiversiteit omvat al het leven op aarde, de biosfeer. Het gehele ecosysteem is essentieel voor het verkrijgen van drinkbaar water, zuivere lucht en vruchtbare bodems, en dus voor ons voedselsysteem.
De biosfeer staat wereldwijd onder enorme druk, met verlies van biodiversiteit tot gevolg. Die druk wordt veroorzaakt door factoren zoals de klimaatverandering, overbemesting en het gebruik van pesticiden, overbevissing, ontbossing, versnippering van de ruimte en het verlies van leefgebied van plant- en diersoorten door verstedelijking, industrialisatie en uitbreiding van landbouwgebied. Als we op dezelfde manier doorgaan zonder ingrijpende actie, koersen we af op een onleefbare aarde. Om het tij te keren, moeten we ons productieen consumptiegedrag veranderen en beter omgaan met onze natuur.
Het herstel van de biodiversiteit is mogelijk als we allemaal ons steentje bijdragen (zie figuur).
In december 2022 werd in Montreal (Canada) tijdens een
©VANIN
VN-conferentie een biodiversiteitsakkoord gesloten om de biodiversiteit een duwtje in de rug te geven. Een belangrijke doelstelling van dat akkoord is om tegen 2030 wereldwijd ten minste 30 % van het land en de oceanen te beschermen.
inspanningen door duurzame productie en consumptie
acties voor natuurbehoud zonder duurzame productie en consumptie doorgaan zoals we bezig zijn
DE KOSMOS
1 HET HEELAL OBSERVEREN
2 DE STRUCTUUR VAN HET HEELAL
3 ONTSTAAN EN EVOLUTIE VAN HET HEELAL
©VANIN
1 HET HEELAL OBSERVEREN
ONDERZOEKSVRAGEN
WAT ZIE JE AAN DE HEMELKOEPEL?
HOE ONDERZOEKT MEN HET HEELAL EN WELKE NIEUWE KENNIS LEVERT
DAT ONDERZOEK OP VOOR DE MAATSCHAPPIJ?
1 NA AR DE HEMEL KIJKEN
Wanneer iemand ‘s avonds achter een computer-, televisie- of smartphonescherm zit en vervolgens naar buiten wandelt, zal het zicht van die persoon zich eerst moeten aanpassen aan het donker. Het kost onze ogen namelijk zo’n 10 tot 15 minuten om een goed ‘nachtzicht’ te ontwikkelen. In een omgeving met weinig lichtvervuiling (zoals straatverlichting, reclameborden, verlichting van hoge gebouwen, huis- en tuinverlichting) kun je met het blote oog, eventueel versterkt met een goede verrekijker, de sterrenhemel bewonderen, op voorwaarde dat er geen wolken zijn natuurlijk. Hoe langer je in het donker bent, hoe meer je zult zien.
1.1 DE HE MELKOEPEL OVERDAG
Doordat we de aardrotatie niet rechtstreeks waarnemen, lijkt het alsof het de hemelsfeer is die beweegt in plaats van de aarde zelf. Daarom spreken we over de schijnbare beweging van de zon en andere hemellichamen aan de hemelkoepel. Op het noordelijk halfrond zien we de hemellichamen in het oosten opkomen en via het zuiden ondergaan in het westen.
©VANIN
Vanop een korte afstand lijkt het alsof de aarde een platte schijf is, omringd door een koepel die het aardoppervlak omspant. Een waarnemer die naar de horizon kijkt, ziet de aarde en de hemelkoepel daar schijnbaar samenkomen, met zichzelf in het midden van een cirkel. De vier windstreken geven de hoofdrichtingen (fig. 1.1) aan. Het punt loodrecht boven de waarnemer is het zenit
Als we overdag naar de hemel kijken, dan zien we de zon schijnbaar bewegen van oost over zuid naar west. In de zomer zien we een langere dagboog van de zon dan in de winter.
1.2 DE NACHTELIJKE HEMEL
Voor een waarnemer lijken alle sterren op gelijke afstand van de aarde te hangen. Als je op een heldere nacht een foto maakt van de noordelijke sterrenhemel met lange belichting, zul je merken dat de sterren een cirkelvormig spoor trekken in tegenwijzerzin rond een centrale ster (fig. 1.4), namelijk de Poolster. Dat komt doordat de Poolster zich in het verlengde van de aardas bevindt en dus (schijnbaar) niet meedraait met de aardrotatie.
Maagd
baan van de planeten = ecliptica
Mars Beker Slang
Op iDiddit vind je een animatie over de hemelkoepel.
In het zuidelijke deel van de sterrenhemel zie je de maan en de planeten die als heldere sterren aan de hemel staan. Wanneer je door een sterke verrekijker kijkt, kun je details, zoals schijfjes en structuren, onderscheiden. Net als de maan weerkaatsen planeten het zonlicht. Door de rotatie van de aarde zien we de hemellichamen in tegengestelde zin, van oost over zuid naar west bewegen. Aan de zuidelijke hemel vormen de tekens van de dierenriem de achtergrond waartegen de zon, de maan en de planeten zich schijnbaar voortbewegen. Daarom werd aan die tekens een bijzondere betekenis toegekend.
©VANIN
De veronderstelde verbanden tussen de stand van de hemellichamen of de tekens van de dierenriem en het lot van mensen en gebeurtenissen op aarde, hebben geen enkele wetenschappelijke waarde. Sterrenbeelden zijn verzamelingen van sterren die vanaf de aarde gezien een bepaalde vorm of figuur lijken te vormen. In werkelijkheid bevinden ze zich op zeer uiteenlopende afstanden van ons en hebben ze niets met elkaar te maken.
Op iDiddit vind je een animatie over de Ecliptica Simulator.
2 SIGNALEN UIT DE KOSMOS
2.1 HET ELEKTROMAGNETISCH SPECTRUM
De elektromagnetische straling die door de zon en andere sterren wordt uitgezonden, kan worden onderverdeeld op basis van hun golflengte in het elektromagnetische spectrum (fig. 1.6). Het zichtbare licht is de straling waar je je het meest van bewust bent op aarde, omdat je ze in tegenstelling tot andere vormen van straling met het blote oog kunt zien. Slechts een beperkt deel van de elektromagnetische straling bereikt het aardoppervlak: het zichtbare licht, een deel van de infraroodstraling en een gedeelte van de microgolven en radiogolven. Dat zijn de stralingsvensters van het elektromagnetisch spectrum.
Zichtbaar licht is essentieel voor het leven op aarde. Het vormt de basis voor de fotosynthese van planten, die het noodzakelijke zuurstofgas produceren. Zichtbaar licht wordt omgezet naar warmte in het aardoppervlak. Infrarood- of warmtestraling speelt een belangrijke rol bij het behoud van de temperatuur op aarde. Micro- en radiogolven worden in uiteenlopende toepassingen gebruikt, zoals koken, televisie, gps, smartphone, enz. De overige straling, zoals röntgenstralen, ultraviolette stralen en gammastralen, wordt door de gassen in de atmosfeer geabsorbeerd of gereflecteerd en bereikt het aardoppervlak dus niet. Die vormen van straling zijn schadelijk voor alle levensvormen op aarde.
Fig. 1.6 Het elektromagnetisch spectrum Fig. 1.5 De dierenriem schijnbare plaats zon in juni juni aarde Scorpius (Schorpioen) Aquarius (Waterman) Pisces (Vissen) Taurus (Stier) Gemini (Tweelingen) Cancer (Kreeft) Libra (Weegschaal) Virgo (Maagd) Leo (Leeuw) Aries (Ram) augustus Capricornus (Steenbok) Sagittarius (Boogschutter)2.2 WAARNEMING VANAF DE AARDE
2.2.1 OP TISCHE TELESCOPEN
Het menselijk oog heeft als waarnemingsinstrument enkele beperkingen:
- De afmetingen van de ooglens zijn beperkt;
- Factoren zoals mist, nevel en stof verstoren de waarneming;
- De persoonlijkheid van de waarnemer kan de waarneming beïnvloeden;
- Het blote oog kan alleen het zichtbare deel van het elektromagnetisch spectrum waarnemen.
Iemand met een goed gezichtsvermogen kan bij een kraakheldere hemel, op een plaats ver van storende lichtbronnen, met het blote oog duizenden sterren waarnemen. Bij waarneming door optische telescopen worden nog veel meer hemellichamen zichtbaar. De belangrijkste telescopen staan op bergtoppen, bij voorkeur in droge gebieden. Daar is het aantal gunstige waarnemingsuren per jaar het grootst aangezien de kans op een wolkendek daar klein is. Bovendien hoeft op die hoogte niet meer door de onderste laag van de atmosfeer gekeken te worden. Die laag is namelijk beladen met stofdeeltjes en waterdamp en er komen trillingen en lichtvervuiling in voor die de kwaliteit van het beeld verminderen.
In 2001 werd de VLT (Very Large Telescope) van de ESO (European Southern Observatory) in Chili in gebruik genomen. De VLT, gelegen op 2 600 meter hoogte, bestaat uit vier grote en verschillende kleinere telescopen (fig. 1.7). Die telescopen kunnen zowel individueel als gekoppeld werken, waardoor ze nog scherpere en diepere beelden van het heelal kunnen maken. In 2018 startte de bouw van de ELT (Extremely Large Telescope) op dezelfde site. Die telescoop zal een diameter van 42 meter hebben en operationeel zijn vanaf 2027.
De rotatie van de aarde maakt de waarneming door een vaststaande telescoop lastig. Door hun schijnbare beweging verschuiven de hemellichamen telkens voor het vizier en verdwijnen er snel weer uit. Die beweging wordt echter gecompenseerd door het toestel te wentelen om een as evenwijdig aan de aardas. Een volgmotor zorgt ervoor dat de snelheid van de omwenteling van de telescoop gelijkloopt met de draaiing van de aarde, maar dan in tegengestelde richting (fig. 1.8).
©VANIN
Fig. 1.7 ELT en VLT, Chili2.2.2 RADIOTELESCOPEN
Radiotelescopen zijn enorme antennes (fig. 1.9) die worden gebruikt om elektromagnetische straling te ontvangen, voornamelijk korte radiogolven. Dat komt doordat die golven door de atmosfeer (het zogenaamde radiovenster) heen kunnen dringen, terwijl langere radiogolven weerkaatst worden. Ze werken onafhankelijk van licht- en weersomstandigheden. Door meerdere radiotelescopen aan elkaar te koppelen, worden de gegevens van verschillende radiotelescopen samengevoegd om zo de scherpte van de samengestelde beelden te verhogen. Het bekendste voorbeeld is de VLA (Very Large Array), die bestaat uit 27 gekoppelde radiotelescopen. Ze staat in het zuidwesten van de Verenigde Staten. Dichter bij huis vinden we de 14 radiotelescopen van Westerbork. Die staan in het noorden van Nederland, op het terrein van een voormalig concentratiekamp. Momenteel wordt de SKA (Square Kilometre Array) gebouwd, die uit meer dan 100 000 telescopen zal bestaan. Het betreft een samenwerking tussen verschillende landen, waaronder Australië, China, Italië, Nederland, Portugal, Zuid-Afrika en het Verenigd Koninkrijk, en de telescopen worden gebouwd in Australië en Zuid-Afrika.
2.3 WAARNEMING VANUIT DE RUIMTE
2.3.1 RUIMTETELESCOPEN
De Kepler-ruimtetelescoop van NASA (National Aeronautics and Space Administration, VS) was van 2009 tot 2018 actief met als doel planeten buiten ons zonnestelsel te ontdekken waar leven mogelijk is. Hij heeft meer dan 2 600 planeten buiten ons zonnestelsel ontdekt en leverde voldoende gegevens om aan te tonen dat ons universum miljarden planeten bevat. De zoektocht naar exoplaneten wordt nu voortgezet door de TESS (Transiting Exoplanet Survey Satellite), die sinds 7 augustus 2018 actief is.
De Hubble Space Telescope (HST) is de bekendste ruimtetelescoop die ons sinds 1990 unieke beelden vanuit de ruimte heeft bezorgd en ons begrip van het universum heeft verbeterd. NASA zal deze telescoop blijven gebruiken tot zeker 2026. Ondertussen werd de meer geavanceerde James Webb Space Telescope op 21 december 2021 gelanceerd, in samenwerking met NASA, ESA (European Space Agency) en CSA (Canadian Space Agency), om geleidelijk aan de taken van de HST over te nemen.
©VANIN
Fig. 1.9 Very large Array (VLA) in New Mexico (Verenigde Staten) Fig. 1.10 Hubble Space Telescoop (HST)2.3.2 KUNSTMANEN, RUIMTESONDES EN RUIMTESTATIONS
Ruimtesondes zijn onbemande ruimtevaartuigen die worden gebruikt voor onderzoeksdoeleinden in het universum. In tegenstelling tot satellieten die om de aarde draaien, reizen ruimtesondes naar verder gelegen doelen, zoals andere planeten en zelfs plaatsen buiten ons zonnestelsel. Zo hebben de ruimtesondes Voyager 1 en 2, die in 1977 gelanceerd werden, ondertussen ons zonnestelsel verlaten. Ze bevinden zich momenteel in de interstellaire ruimte en sturen nog altijd waardevolle informatie terug naar de aarde.
Op 14 april 2023 werd de onbemande interplanetaire ruimtesonde JUICE (Jupiter Icy Moons Explorer) gelanceerd door ESA. Als alles goed verloopt, komt JUICE in juli 2031 bij de grootste manen van Jupiter aan, om daar sporen van levensvormen of de mogelijkheid tot leven te onderzoeken.
Kunstmanen zijn satellieten die rond de aarde of andere planeten draaien. Ze kunnen zowel bemand als onbemand zijn. Bemande kunstmanen, zoals het ISS (International Space Station), zijn vooral gericht op onderzoek in een omgeving zonder zwaartekracht. Onbemande kunstmanen voorzien ons van allerlei informatie (bv. weersvoorspelling, plaatsbepaling en spionage). Bekende ruimteagentschappen, zoals NASA en ESA, maar ook landen zoals Japan, China en India, lanceren vaak satellieten om de aarde voor variërende doeleinden, waarbij ook internationaal prestige een rol speelt.
Op iDiddit vind je een animatie over het ISS.
3 HET NUT VAN RUIMTEVAART
Heel wat mensen beseffen te weinig dat we in ons dagelijks leven afhankelijk zijn van de technologie van de ruimtevaart. Naast de directe toepassingen van ruimtetechnologie (zie 3.1), zijn er ook afgeleide toepassingen die hun oorsprong vinden in de ruimtevaart en nu alomtegenwoordig zijn. Dat noemen we spin-offs (zie 3.2).
3.1 TOEPASSINGEN
3.1.1 COMMUNICATIESATELLIETEN
©VANIN
Dankzij communicatiesatellieten kunnen we supersnel op het internet surfen en sportevenementen van over de hele wereld live bekijken. Tegenwoordig zijn dit soort satellieten voornamelijk nog nodig in afgelegen gebieden (waar geen reguliere communicatieinfrastructuur beschikbaar is) of in conflictgebieden. Het bedrijf SpaceX heeft sinds 2019 meer dan 3 000 satellieten in omloop gebracht in het Starlink-project. Dankzij die satellieten kan bijvoorbeeld Oekraïne blijven communiceren wanneer mobiele netwerken en landverbindingen uitvallen.
Fig. 1.12 Voyager 1 Fig. 1.13 International Space Station (ISS)3.1.2 WEER SATELLIETEN
Tegenwoordig kunnen we het weer vrij nauwkeurig voorspellen, zelfs voor een iets langere periode. Dat is mogelijk doordat satellieten ons foto’s van wolkenvelden doorsturen, waardoor meteorologen een beter inzicht krijgen in de weersomstandigheden.
3.1.3 SPIONAGESATELLIETEN
Spionagesatellieten hebben als doel informatie te verzamelen over mogelijk vijandige landen, om zo de veiligheid van het eigen land te garanderen. Daarnaast kan spionage ingezet worden voor economische of politieke doeleinden. Met behulp van deze satellieten kunnen gedetailleerde opnames van een terrein of een voorwerp gemaakt worden, zelfs tot ver over de eigen landsgrenzen heen.
3.1.4 OBSERVATIESATELLIETEN
Observatiesatellieten leveren een verhelderend globaal overzicht op van onze aarde en maken het tegelijk mogelijk om in te zoomen op details van bewoonde en onbewoonde gebieden op onze planeet. We gebruiken ze om bosbranden te monitoren en de toenemende vervuiling in zeeën en oceanen op te volgen. Bovendien kunnen we overzichtsbeelden krijgen van de vegetatiezones in de wereld, het smelten van de ijskappen, de uitbreiding van woestijnen, de versnelde afname van de oppervlakte van het tropisch regenwoud, enz.
Daarnaast maken observatiesatellieten het mogelijk om de situatie van het milieu op globale schaal in kaart te brengen. Zo kunnen we bijvoorbeeld de verspreiding van as in de atmosfeer bij vulkaanuitbarstingen opvolgen, de toename of afname van de ozonconcentratie meten en de wereldwijde opwarming van de atmosfeer (broeikaseffect) monitoren. Dat geeft wetenschappers en beleidsmakers waardevolle informatie om het milieu te beschermen en duurzame oplossingen te ontwikkelen.
3.1.5 NAVIGATIESATELLIETEN
©VANIN
Het gebruik van gps-systemen bij verplaatsingen is tegenwoordig vanzelfsprekend, maar die technologie is enkel mogelijk dankzij navigatiesatellieten die in een baan rond de aarde draaien.
Satellietnavigatie berust op een eenvoudig principe: je hebt een ontvangsttoestel nodig met een ingebouwde klok die gesynchroniseerd is met de atoomklok van de satellieten. De nauwkeurigheid van de plaatsbepaling hangt af van het aantal satellieten waarvan signalen ontvangen worden. Er zijn minstens drie satellieten nodig voor een plaatsbepaling. Een vierde satelliet verhoogt de betrouwbaarheid. Hoe meer satellieten, hoe nauwkeuriger de positie berekend wordt. Niet enkel het aantal satellieten, maar ook hun onderlinge positie bepaalt de nauwkeurigheid.
Fig. 1.15 Satelliet die vanuit de ruimte het weer monitort Fig. 1.17 Satellietbeeld van gletsjer en drijvende ijsblokken in Groenland (Copernicus Sentinel-data) Fig. 1.18 Satellietbeeld voor onderzoek naar landschapsvormen in de woestijn in NamibiëSatellieten sturen twee signalen naar jouw toestel: hun eigen positie rond de aarde en het exacte tijdstip van verzending. Die signalen reizen met een snelheid van 300 000 km/sec naar jouw toestel, dat ze iets later ontvangt. Het tijdsverschil wordt gebruikt om de afstand tot de satellieten en de hoogte van de satelliet te berekenen, zodat jouw ontvanger je coördinaten en hoogteligging kan bepalen. Om te achterhalen met welk navigatiesysteem je smartphone is verbonden, kun je de app Satellite Check installeren.
3.2 SPIN-OFF S
Men schat dat NASA de afgelopen 50 jaren meer dan 1 600 spin-offs ontwikkeld heeft. We geven enkele voorbeelden.
Miniaturisatie is een verzamelnaam voor microsysteemtechnologie en nanotechnologie. De onderdelen van toestellen worden steeds kleiner, soms tot op 1/1 000 000 mm (= 1 nanometer) grootte, zoals bij de productie van chiponderdelen.
De ruimtevaart heeft door de noodzaak om componenten van satellieten zo licht, compact en efficiënt mogelijk te maken, veel bijgedragen aan de ontwikkeling van miniaturisatie.
De ontwikkeling van verschillende soorten gereedschap vindt haar oorsprong in de ruimtevaart. Denk bijvoorbeeld aan de snoerloze boormachine, die oorspronkelijk ontworpen was voor de Apollomissies naar de maan.
©VANIN
In de jaren 1960 ontwikkelde NASA voor het Apolloproject een technologie om maanfoto’s in alle details te kunnen bestuderen. Selfies maken, foto’s uploaden ... Het zou allemaal niet mogelijk zijn zonder deze technologie.
Fig. 1.19 en 1.20 Satellietnavigatie juiste positie = punt op de aarde Fig. 1.21 Gps-kaart op display van digitale apparaten Fig. 1.22 Voorbereiding nanomaterialen voor Scanning Electron Microscope (SEM) machineDe vooruitgang in digitale beeldbewerking is van onschatbare waarde voor de medische sector, waar het mogelijk is om MRI- en CT-scans op een scherm te visualiseren. Om die beelden te kunnen weergeven en verwerken, zijn enorme hoeveelheden gegevens nodig. De technologie achter die dataverwerking is afkomstig uit de ruimtevaart.
Uit de technologie van de Space Shuttle zijn niet alleen miniatuurhartpompen en materialen voor orthopedische geneeskunde (zoals kunstgewrichten) voortgekomen, maar ook bloeddrukmeters en hartmonitoren, die nu onmisbaar zijn.
De ruimtevaart ging op zoek naar nieuwe vormen van energie om de ruimtetuigen te voorzien van energie. De zon was de meest voor de hand liggende bron van energie die in het heelal beschikbaar was, en dus zocht men naar manieren om zonne-energie om te zetten in energie voor ruimtetuigen. In 1958 werd de eerste kunstmaan gelanceerd die was uitgerust met zonnepanelen. Tegenwoordig zijn zonnepanelen niet meer uit ons straatbeeld weg te denken.
De basis voor warmtedekens is de Mylarfolie. Dat is een gemetalliseerde, weerspiegelende en isolerende plastic folie die oorspronkelijk werd gebruikt om ruimtetuigen te beschermen tegen de hitte van de zon. De zogenaamde ‘space blankets’ werden voor het eerst gebruikt tijdens het Apollo-maanprogramma en bleken al snel een onmisbaar hulmiddel te zijn voor reddingswerkers.
3.3 NADELEN VAN RUIMTEVAART
Hoewel de voordelen van ruimtevaart niet te ontkennen zijn, zijn er ook enkele belangrijke nadelen die we niet over het hoofd mogen zien.
De enorme kostprijs van onderzoek, voorbereiding, lanceerbases, materiaal, enz.
Het gebrek aan duurzaamheid: veel dure, eenmalig gebruikte raketten.
Het is niet altijd veilig. Lijsten van ongevallen en incidenten met ruimtevaartuigen zijn vrij beschikbaar op het internet. Voor NASA is 1 februari een dag van herinnering. De organisatie herdenkt op die dag de mensen die zijn omgekomen bij verschillende missies.
Het is absoluut niet goed voor het milieu: niet alleen het brandstofverbruik en de uitlaatgassen bij de lancering zijn een probleem, maar ook de enorm kostbare grondstoffen die nodig zijn om het materiaal te maken. Bovendien liggen lanceerbasissen vaak in afgelegen natuurgebieden die hierdoor verstoord worden.
©VANIN
Het probleem van ruimte-afval. Veel ruimtetuigen blijven na gebruik (als de energie en/of het materiaal opgebruikt zijn of ze zich te ver van de aarde bevinden om nog signalen door te geven) in de ruimte rondzweven. Er zijn ondertussen erg veel objecten in de ruimte, zelfs een Tesla, die kunnen ontploffen of op elkaar botsen en dan in duizenden kleine brokstukken blijven rondvliegen en een nog groter gevaar vormen voor andere, nog werkende, satellieten en ruimtesondes. Het Europese ClearSpace heeft een project opgestart om ruimteafval op te kuisen.
DE STRUCTUUR VAN HET HEELAL
ONDERZOEKSVRAGEN
HOE WORDEN AFSTANDEN IN HET HEELAL UITGEDRUKT?
HOE ONTSTAAN STERREN?
HOE IS HET HEELAL OPGEBOUWD?
1 AF STANDEN IN HET HEELAL
Telescopen stellen ons in staat om objecten waar te nemen die zich op zeer grote afstanden in de ruimte bevinden. Die afstanden zijn zo enorm groot dat de kilometer als meeteenheid niet volstaat. Om afstanden van die grootteorde te kunnen beschrijven, gebruiken we daarom andere meeteenheden.
1.1 ASTRONOMISCHE EENHEID (AE)
Eén astronomische eenheid is de gemiddelde afstand tussen de zon en de aarde. Die afstand bedraagt ongeveer 150 000 000 kilometer. De gemiddelde afstand tussen de zon en Mars bedraagt ongeveer 1,5 AE, wat dus neerkomt op 225 000 000 kilometer. De AE wordt voornamelijk gebruikt om afstanden binnen ons zonnestelsel uit te drukken.
1.2 LICHTJAAR (LJ)
Om afstanden tussen sterren uit te drukken, is ook de AE een veel te kleine eenheid. Voor die afstanden gebruiken we meestal lichtjaren (lj). Een lichtjaar is geen tijdseenheid, maar de afstand die het licht in één jaar aflegt. Aangezien de snelheid van het licht ongeveer 300 000 km/s is, legt het in één jaar tijd een afstand af van 300 000 x 60 (sec) x 60 (min) x 24 (uur) x 365,25 (dagen) km of 9 467 280 000 000 of bijna 10 biljoen km. Ter vergelijking: de afstand tot Proxima Centauri, de dichtstbijzijnde ster na onze zon, bedraagt 4,3 lj. Dat betekent dat het licht van die ster er 4,3 jaar over doet om ons te bereiken aan een snelheid van 300 000 km/sec. In vergelijking hiermee bedraagt de afstand tussen de aarde en de zon slechts 8,3 lichtminuten (8 min en 20 sec) en die tussen de aarde en de maan slechts 1,3 lichtseconde.
Op iDiddit vind je een animatie over het lichtjaar.
©VANIN
2 HET ZONNESTELSEL
2.1 ONT STAAN VAN ONS ZONNESTELSEL
- De zon is een ster die ontstaan is in een stof- en gasnevel in het heelal.
- Door de zwaartekracht begon de stof- en gasnevel samen te trekken, maar aangezien de materie in de nevel niet gelijk verdeeld was, gebeurde dat heel onregelmatig.
- Door de onregelmatige samentrekkingen begon het geheel rond te draaien.
- Als gevolg van het draaien, werd de nevel afgeplat tot een schijf met een centrale bol.
- Uiteindelijk evolueerde de centrale bol verder tot een ster, namelijk de zon.
- Ondertussen klonterden verschillende materiedeeltjes in de platte schijf samen tot honderden beginnende planeten of protoplaneten
- De straling van de zon blies alle lichtere elementen weg, waardoor de vaste klonters materie met elkaar botsten en de terrestrische planeten of rotsplaneten vormden.
- De grote hoeveelheid gas in de buitenste zone vormde de grote gasplaneten, de gasreuzen
2.2 BOUW VAN DE ZON
In de kern van de zon loopt de temperatuur op tot 15 miljoen °C en grijpt er kernfusie plaats, waarbij waterstofkernen fuseren tot heliumkernen. Daarbij komt er een grote hoeveelheid stralingsenergie vrij, die na ongeveer één miljoen jaar het zonneoppervlak verlaat onder de vorm van elektromagnetische straling. Het zonneoppervlak, de fotosfeer, heeft een temperatuur van ongeveer 6 000 °C en geeft de zon haar witgele kleur. Soms zijn er donkere vlekken te zien op de fotosfeer, waar de temperatuur ‘slechts’ 4 000 °C bedraagt: dat zijn zonnevlekken (fig. 1.29).
©VANIN
Fig. 1.28 Vorming van het zonnestelsel Fig. 1.30 De bouw van de zon Fig. 1.29 Fotosfeer met zonnevlekkenDe chromosfeer is de onderste laag van de atmosfeer van de zon en sluit aan bij de fotosfeer. Door de hoge druk en temperatuur kan er zonnematerie vanuit de chromosfeer de ruimte in worden geslingerd: dat noemen we protuberansen (fig. 1.31). Die zijn lusvormig doordat de zwaartekracht van de zon de zonnematerie terug naar de zon toetrekt. De zonnevlekken zijn de inen uitgangen van de zonnevlammen.
Zonnewind is de stroom van geladen deeltjes of zonnematerie die ontsnapt van het oppervlak van de zon. Gelukkig voorkomt het aardmagnetisch veld dat die deeltjes op aarde terechtkomen en schade aanrichten.
Elektrisch geladen deeltjes van de zon reageren met zuurstof en stikstof van de atmosfeer rode en groene kleuren
Er is geen magnetisch veld aan de polen, waardoor zonnedeeltjes de hoge atmosfeer kunnen bereiken. Daar ontstaan chemische reacties die zorgen voor het indrukwekkende poollicht, zoals te zien is op figuur 1.33.
elektronen en ionen
magnetisch veld
poollicht
zon
zonnewind
poollicht
Bij een totale zoneclips wordt de corona (fig. 1.34) zichtbaar. Dat is het buitenste deel van de zonneatmosfeer en ze bestaat uit een gloed van hete en ijle gassen die een helderwitte kleur hebben.
©VANIN
Fig. 1.31 Chromosfeer met protuberans Fig. 1.32 Het ontstaan van poollicht Fig. 1.33 Poollicht in Canada Fig. 1.34 Corona2.3 PL ANETEN IN ONS ZONNESTELSEL
Een planetenstelsel bestaat uit een ster (of meerdere sterren) en de planeten die eromheen draaien. Ons eigen planetenstelsel wordt het zonnestelsel genoemd en bevat heel veel objecten die variëren in grootte. Er zijn drie voorwaarden om van een planeet te spreken: het object draait in een baan om de zon, het moet voldoende massa hebben om door de eigen zwaartekracht een bolvorm aan te nemen en het heeft het puin in zijn baan opgeruimd. Objecten die niet aan die drie criteria voldoen, worden beschouwd als dwergplaneten Manen zijn hemellichamen die in een baan rond een planeet draaien. Planeten kunnen geen, één of meerdere manen hebben.
* Dit zijn dwergplaneten.
De planeten Mercurius, Venus, Aarde en Mars zijn terrestrische planeten met een vast oppervlak waarop je kunt staan. De planeten Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus zijn gasreuzen zonder vast oppervlak. Voor de planeten geldt: hoe verder van de zon, hoe groter de omlooptijd. De rotatietijd (tijd waarin ze om de eigen as draaien) verschilt sterk per planeet.
Planeten stralen zelf geen licht uit. We kunnen ze enkel waarnemen doordat ze het licht van de zon weerkaatsen. Als je in de tabel de temperatuur van de verschillende planeten bekijkt, zie je dat Mars de enige planeet is die in theorie bewoonbaar zou kunnen zijn. De atmosfeer op Mars is echter veel te ijl (100 keer ijler dan op aarde) en bovendien duurt een reis naar Mars wel 6 tot 8 maanden.
©VANIN
In april 2023 werd de Jupiter Icy Moons Explorer (zie 2.3.2 in hoofdstuk 1) gelanceerd voor een missie naar de grootste manen van Jupiter: Io, Europa, Ganimedes en Callisto. Het doel van die missie is het opsporen van aanwijzingen voor potentieel leven. De maan Europa heeft een glad oppervlak van ijs, waarvan wetenschappers vermoeden dat er een oceaan van vloeibaar water onder verborgen ligt. Dat maakt de maan Europa tot een van de meest veelbelovende kandidaten in de zoektocht naar buitenaards leven.
Binnen het zonnestelsel neemt onze planeet een unieke plaats in. Ze ligt in de bewoonbare zone van ons zonnestelsel, niet te ver (te koud) of te dicht (te warm) bij de zon. Verder heeft ze de juiste omvang, opbouw en samenstelling en is er water in vloeibare toestand aanwezig. Die kenmerken maken leven op aarde mogelijk.
ONS ZONNESTELSEL
2.4 PUINGORDELS IN ONS ZONNESTELSEL
Tussen Mars en Jupiter bevindt zich een gordel met brokstukken, planetoïden genaamd. Ceres is een dwergplaneet in deze planetoïdengordel. Op 26 januari 2023 passeerde een planetoïde met een diameter van 3,5 tot 8,5 meter op amper 3 600 km afstand van de aarde.
Voorbij Neptunus bevindt zich de Kuipergordel een zone met dwergplaneten zoals Pluto en Eris. Dwergplaneten hebben niet genoeg massa om hun baan schoon te maken van andere objecten en bewegen niet altijd in hetzelfde vlak als de aarde rond de zon.
De veronderstelde Oortwolk vormt de grens van ons zonnestelsel en bevindt zich op 30 000 AE tot 100 000 AE van de zon. Het is een bolvormige puingordel die bestaat uit brokstukken van de nevel waaruit ons zonnestelsel is ontstaan.
©VANIN
2.5 ANDERE VER SCHIJNSELEN IN ONS ZONNESTELSEL
Buiten de zon en de planeten zijn er nog andere objecten in ons zonnestelsel die we kunnen waarnemen met het blote oog of een telescoop. Kometen en meteoroïden zijn de buitenbeentjes in het zonnestelsel.
Meteoroïden zijn brokstukken die afkomstig zijn van kometen of planetoïden en door de ruimte zweven. Ze variëren in grootte, van stofdeeltjes tot kilometersdikke objecten, en bestaan uit vast gesteente of ijzer. Wanneer meteoroïden de dampkring binnendringen, ontstaan meteoren, beter bekend als ‘vallende sterren’, doordat ze verschroeien door de wrijving met de luchtdeeltjes.
©VANIN
Een meteoriet is een meteoroïde die niet volledig verschroeid is in de atmosfeer en het aardoppervlak bereikt. Sommige meteorieten verdampen door de enorme kracht van de inslag, maar andere kunnen wel degelijk teruggevonden worden. Door de enorme impact van de inslag kan een inslagkrater ontstaan. De bekendste is wellicht de Chicxulubkrater in de Golf van Mexico, die het gevolg is van de meteoriet die zo’n 66 miljoen jaar geleden het einde betekende van het tijdperk van de dinosauriërs. De maan en Mercurius hebben veel inslagkraters doordat ze geen beschermende dampkring hebben.
Fig. 1.38 De Chicxulubkrater (Yucatán, Mexico) Fig. 1.39 Fragment ijzer meteorietKometen verschijnen als een ‘staartster’ aan de hemel. De kern, 1 tot 10 km groot, bestaat uit ijs en stof, ook wel ‘vuile sneeuwbal’ genaamd. Kometen volgen een baan rond de zon die hen vrij dicht bij de zon brengt. Wanneer de komeet dicht bij de zon is, wordt het ijs omgezet in gas. Daardoor ontstaat een wolk van gas en stof die zich uitstrekt tot 1 miljoen km rond de kern: de coma. Het meest opvallende deel van de komeet is de staart. Kometen hebben twee staarten: een witgele stofstaart doordat de stofdeeltjes het zonlicht weerkaatsen en een blauwe plasmastaart die bestaat uit geladen deeltjes die door de zonnewind worden weggeblazen. De staart kan tot 150 miljoen kilometer lang zijn. Door de zonnewind is de staart altijd weggericht van de zon.
De Kuipergordel is de bron voor kometen met een korte omlooptijd rond de zon. Kometen met een langere omlooptijd zijn vermoedelijk afkomstig uit de Oortwolk.
Doordat komeetbanen
©VANIN
kriskras tussen de banen van de planeten lopen, trekt de aardbaan vaak door de staart van een komeet. Het stof blijft in langgerekte sporen de baan van de komeet volgen. Wanneer een planeet door zo’n stofspoor trekt, komen de stofdeeltjes, meteoroïden genaamd, op die planeet terecht. Bij de aarde (en andere planeten die door een dampkring beschermd worden) verschijnen ze onder de vorm van meteoren, in de volksmond ‘vallende sterren’ genoemd. Aangezien het hier om een hele stofwolk gaat die de atmosfeer binnenkomt en verdampt, spreken we van een meteorenzwerm.
De bekendste jaarlijks terugkerende voorbeelden zijn de Perseïden, die midden augustus uit het sterrenbeeld
die midden november uit het sterrenbeeld Leo of Leeuw lijken te vallen.
Op iDiddit vind je een animatie over de baan van hemellichamen.
Perseus lijken te vallen, en de Leoniden, zon baan van de aarde kern van de komeet aphelium aarde perihelium Fig. 1.42 Komeetbaan kruist de baan van de aardeOm een beter begrip te krijgen van de onvoorstelbaar grote afstanden en opmerkelijke structuren in het heelal, bouwen we hieronder stapsgewijs een schaalmodel op. We starten bovenaan op figuur 1.43, met de straal van de aarde als eerste referentieafstand.
A Onze planeet is met een straal van ongeveer 6 378 km een relatief kleine planeet. De straal van Jupiter is bijvoorbeeld 12 keer groter dan die van de aarde.
B Wanneer we uitzoomen tot een cilinder met een straal van 1 AE, zien we de zon met opeenvolgend Mercurius, Venus en ten slotte de Aarde.
C We zoomen nog verder uit, tot een straal van 30 AE, de afstand van de zon tot Neptunus. In kilometer is dat 30 x 150 x 106 km = 4,5 x 109 of 4,5 miljard km. Nu zien we alle planeten, maar wel met enige vertraging. Zo nemen we Neptunus waar met een vertraging van 240,7 minuten, wat neerkomt op 4 uur.
D Wanneer we nog verder uitzoomen, naar een straal van 10 lj, zien we 11 sterren. Dat zijn onze dichtste buren. De dichtstbijzijnde ster bevindt zich op 4,3 lichtjaar afstand. Ook bij die sterren buiten ons zonnestelsel horen planeten, het zijn de exoplaneten.
E Een volledig begrip van ons sterrenstelsel, het Melkwegstelsel, vereist dat we uitzoomen tot een straal van 50 000 lichtjaar. Dat betekent dat het Melkwegstelsel een diameter heeft van 100 000 lj, of 9,5 x 1017 km. Wij bevinden ons samen met onze dichtste buren in de Orionarm, één van de armen van het Melkwegstelsel. Het Melkwegstelsel bevat naar schatting 100 tot 400 miljard sterren, en nog veel meer exoplaneten.
F Het Melkwegstelsel en onze dichtste buur de Adromedanevel (heel gelijkend) vormen samen met 28 andere sterrenstelsels een cluster. Wij behoren tot de cluster met de naam Lokale Groep.
G Het heelal bevat naar schatting minstens 2 biljoen sterrenstelsels zoals ons Melkwegstelsel, die allemaal verschillende vormen en groottes hebben. Men schat dat het ‘waarneembare heelal’ een bol is met een diameter van ongeveer 92 miljard lichtjaar. Bovendien bevat het waarschijnlijk veel ‘donkere materie en energie’, die we moeilijk kunnen waarnemen. We hebben slechts een beperkt begrip van vermoedelijk zo’n 5 % van het heelal. Met behulp van speciale camera’s konden de Hubble-ruimtetelescoop en zijn opvolger de James Webb-ruimtetelescoop beelden maken tot de verst waarneembare objecten in het universum.
©VANIN
A B D
De gemiddelde straal van de aarde bedraagt 6378 km.
De afstand zon – Neptunus bedraagt 30 AE.
C
Op een afstand tot 10 lj van ons bevinden zich maar enkele sterren. De dichtste is Proxima Centauri. Als we de zon als een bolletje van 1 cm voorstellen, zou deze ster nog op 290 km staan. Er is dus veel ‘lege’ ruimte in het heelal.
Ons sterrenstelsel noemen we het Melkwegstelsel. Het heeft de vorm van een balkspiraal. We bevinden ons in de Orionarm, 26 000 lj van het centrum van het Melkwegstelsel.
Andromedanevel
2,55 miljoen lj van de zon
F 29 DE STRUCTUUR VAN HET HEELAL
ONTSTAAN EN EVOLUTIE VAN HET HEELAL
De meest gangbare verklaring voor de oorsprong van het heelal is de Big Bang of oerknaltheorie, ontwikkeld door Lemaître en Hubble. Die theorie stelt dat het huidige heelal ongeveer 13,8 miljard jaar geleden ontstond vanuit een minuscuul puntje. Dat punt had een extreem hoge straling, temperatuur en druk, en bevatte alle materie die er bestaat. Het heelal was vergelijkbaar met een belletje, kleiner dan een speldenkop, maar heter en zwaarder dan we ons kunnen voorstellen.
HET VERLEDEN
1 Door de hoge druk en temperatuur in het puntje waar alle materie was samengeperst, vond er een gigantische explosie plaats die bekend staat als de oerknal. Vanaf dat moment begon het heelal te expanderen.
2 Tijdens die expansie werden deeltjes alle richtingen uit gezonden, waardoor het heelal veranderde in een ziedend hete soep van elektronen en andere deeltjes.
3 Naarmate het heelal uitbreidde, nam de temperatuur af. In minder dan 1 seconde werden protonen en neutronen (bouwstenen van atomen) gevormd uit de allerkleinste deeltjes.
4 Ongeveer 100 seconden na de oerknal was de temperatuur voldoende gedaald zodat de eerste atoomkernen konden ontstaan. Het duurde 380 000 jaar voordat elektronen in banen rond kernen draaiden en de eerste atomen vormden. Vanaf dan kon er licht ontsnappen: het heelal werd transparant.
5 Zwaartekracht zorgde ervoor dat waterstof en helium zich tot gigantische wolken vormden, nevels genaamd, waarin sterren en sterrenstelsels ontstonden.
6 De oudst waargenomen sterrenstelsels werden ongeveer 500 miljoen jaar na de oerknal gevormd. De James Webb-telescoop heeft daarvan de recentste beelden gemaakt. Ook ons Melkwegstelsel is in die tijd ontstaan.
7 Terwijl sterrenstelsels zich groepeerden onder invloed van de zwaartekracht, stierven de eerste sterren in een gas- en stofwolk en stootten daarbij zware elementen zoals ijzer, koolstof en aluminium de ruimte in. Dat zorgde voor een enorme aanmaak van nieuwe sterren.
8 Ongeveer 9 miljard jaar na de oerknal begon de expansie van het heelal te versnellen.
9 Ons zonnestelsel en de aarde ontstonden 9,2 miljard jaar na de oerknal, ongeveer 4,6 miljard jaar geleden.
HEDEN
Sinds de oerknal is er 13,8 miljard jaar verstreken.
DE TOEKOMST
10 Over ongeveer 5 miljard jaar zullen de Andromedanevel en het Melkwegstelsel fusioneren. Vervolgens zal over 6 miljard jaar (ongeveer 20 miljard jaar na de oerknal) onze zon uitzetten of opzwellen. Ons zonnestelsel zal uiteindelijk een stof- en gasnevel vormen.
11 Wanneer sterren aan het einde van hun leven komen, stoten ze een groot deel van hun materie af in stofen gasnevels, de kraamkamers voor nieuwe sterren. Afhankelijk van de oorspronkelijke grootte van een ster, krimpt de rest tot een witte dwerg, neutronenster of zwart gat.
12 Door de enorme expansie van het heelal worden de brokstukken en gassen van de sterren steeds verder uit elkaar gedreven.
13 Over 1 000 miljard jaar zullen de laatste sterren uiteendrijven.
14 De gassen van de sterren zijn in het expanderende heelal zo verspreid dat ze niet meer samentrekken tot sterren of planeten.
15 Het heelal is een uitgestrekte en uiterst koude ruimte zonder sterren of planeten.
©VANIN
2 MOGELIJKE S CENARIO’S OVER DE TOEKOMST VAN HET HEELAL
Wetenschappers zijn het nog niet helemaal eens over hoe het heelal verder zal evolueren. Die evolutie is afhankelijk van de aanwezigheid van al dan niet voldoende gekende materie, donkere materie en donkere energie, dus voldoende of onvoldoende zwaartekracht tussen de materie onderling.
Het gesloten heelal of de Big Crunch: Als er genoeg materie aanwezig is, kan de zwaartekracht uiteindelijk de overhand krijgen en de uitdijing van het heelal stoppen. Het heelal zou dan beginnen krimpen en sterren, planeten en sterrenstelsels zouden op elkaar botsen. Wanneer alle materie zich weer in één punt concentreert, kan het opnieuw tot een oerknal komen, waarna het hele proces zich herhaalt. We spreken dan over een cyclisch heelal.
Het vlakke of statische heelal: Het heelal zou steeds langzamer kunnen uitdijen, totdat de uitdijing constant blijft.
Het open heelal: De meest waarschijnlijke theorie op basis van recente waarnemingen is dat er niet genoeg materie aanwezig is om de zwaartekracht te overwinnen en de uitdijing te stoppen. Dat leidt tot het scenario van het uitdijende heelal. Er zijn twee mogelijkheden:
- Bij de Big Chill gebeurt de expansie lineair, de uitdijing blijft dus aan hetzelfde tempo verdergaan.
- De Big Rip is de theorie waarbij de uitdijing van het heelal versnelt en het heelal uiteindelijk uiteenvalt.
©VANIN
3 BEWIJ ZEN VAN DE OERKNALTHEORIE
Wetenschappers hebben de expansie van het heelal, waarbij de afstand tussen sterrenstelsels toeneemt, kunnen meten aan de hand van een verschijnsel dat roodverschuiving heet. Dat fenomeen doet denken aan een effect dat we kennen bij geluidsgolven. Als een ziekenwagen naar je toe rijdt, worden de geluidsgolven samengeperst en hoor je de sirene als een hogere toon. Als de ziekenwagen van je wegrijdt, rekken de geluidsgolven uit en hoor je een lagere toon. Met sterren gebeurt ook zoiets: in het licht zit informatie die laat zien of sterren(stelsels) naar ons toekomen of van ons weggaan (fig. 1.46 en fig. 1.47).
De echo van de oerknal kun je vergelijken met het uitdeinen van cirkels in een vijver waarin een steen werd gegooid. Wanneer je later langskomt, zullen de zwakke kringen aan de rand van de vijver aantonen dat er ooit een steen werd ingegooid.
Hetzelfde geldt voor de microgolfachtergrond-straling: tijdens de Big Bang kwam er enorm veel straling vrij. Die straling kan nu nog op de achtergrond als erg koude en zwakke microgolven waargenomen worden. Als je het heelal voorstelt als een bol en de binnenkant ervan openlegt (fig. 1.48), kun je de microgolfachtergrondstraling waarnemen. De kleurverschillen in de straling geven aan hoeveel straling er is. Onderzoek van de achtergrondstraling heeft de precieze datering van de oerknal vastgelegd op 13,8 miljard jaar geleden.
©VANIN
Bewegingen van aarde en maan
1
2
3
©VANIN
1 DE AARDROTATIE
ONDERZOEKSVRAGEN
HOE KUNNEN WE DE AARDROTATIE EN DE GEVOLGEN ERVAN OP AARDE
WAARNEMEN?
OP WELKE MANIER BEÏNVLOEDT DE AARDROTATIE ONS DAGELIJKS LEVEN?
1 WAARNEMINGEN
1.1 DE ZON OVERDAG
Figuur 2.1 toont voor elk seizoen de schijnbare beweging van de zon aan de hemelkoepel, ook wel de dagboog van de zon genoemd. De zon komt op en gaat onder aan de horizon, de lijn waar de aarde en de hemel elkaar schijnbaar raken. Het moment van middag is het tijdstip waarop de zon haar grootste hoogte bereikt boven de horizon: de culminatiehoogte (CH). De zon staat dan in het zuiden. De waarnemer bevindt zich centraal onder de hemelkoepel en het punt loodrecht boven de waarnemer op de hemelkoepel is het zenit. Elke plaats op aarde heeft een ander zenit.
Bij ons op 50° N verandert de dagboog van de zon elke dag een beetje. Op 20 maart en 23 september komt de zon op in het oosten en gaat vervolgens over het zuiden naar het westen, waar ze ondergaat. Tijdens deze dagen culmineert de zon op een hoogte van 40°. Aan het begin van de lente en herfst zijn de dag en nacht even lang, namelijk 12 uur.
Op iDiddit vind je een animatie over de dagboog bij de lente- en herfstevening.
©VANIN
Op 21 juni, het begin van de zomer, komt de zon op in het noordoosten, culmineert ze in het zuiden met een culminatiehoogte van 63° 26’ en gaat ze onder in het noordwesten. Op dat moment is de dag veel langer dan de nacht. Op 22 december, bij het begin van de winter, komt de zon op in het zuidoosten en gaat ze onder in het zuidwesten. De culminatiehoogte bedraagt bij ons dan slechts 16° 34’. De dag is veel korter dan de nacht.
Op iDiddit vind je animaties over de dagboog bij de zomerzonnewende en winterzonnewende.
1.2 DE STERRENHEMEL TIJDENS DE NACHT
De sterren vertonen, net als de zon, een schijnbare beweging aan de hemelkoepel. Ze komen op in het oosten en gaan onder in het westen, waarbij ze schijnbaar rond één centraal punt op de hemelkoepel bewegen: de Poolster. De Poolster staat in het verlengde van de aardas, voor een waarnemer op het noordelijk halfrond aan de hemelkoepel boven het noorden.
2 VAN SCHIJNBEWEGING NAAR ECHTE BEWEGING
Als de zon en de sterren die beweging werkelijk zouden uitvoeren in 24 uur tijd, dan zouden ze, gezien de grote afstanden in het heelal, veel sneller moeten bewegen dan de snelheid van het licht, namelijk 300 000 km/s. Volgens de wetten van de fysica is dat echter onmogelijk.
Om de schijnbeweging van de zon en de sterren te illustreren, gebruiken we een voorbeeld uit het dagelijks leven. Stel je voor dat je in een trein zit die stilstaat en het treinstel op het spoor naast jou rijdt weg. Dan heb je het gevoel dat jouw treinstel vertrekt, maar dan in de tegengestelde richting. Jouw treinstel maakt dus een schijnbeweging, die tegengesteld is aan de echte beweging.
We passen dat toe op de schijnbare dagelijkse beweging van de zon en de sterren aan de hemelkoepel. De zon beweegt schijnbaar van oost naar west. Als dat een schijnbeweging is voor ons op aarde, dan beweegt de aarde in de tegenovergestelde richting.
©VANIN
Die beweging is de rotatie of dagelijkse wenteling van de aarde om haar as. Dat is de echte beweging: de aardrotatie van west naar oost, of in tegenwijzerzin. De denkbeeldige aardas loopt doorheen de Noord- en de Zuidpool. De volledige omwenteling duurt 24 uur: dat is een etmaal
Fig. 2.2 Sterrensporen van oost naar west over zuid op het noordelijk halfrond Fig. 2.3 Schijnbare beweging van de sterren rond de Poolster3.1 PL AATSBEPALING OP AARDE
Het global positioning system (gps) is tegenwoordig niet meer weg te denken uit ons dagelijks leven. Dit systeem komt aan bod in het thema ‘De kosmos’. In dit thema leren we de basisprincipes van de plaatsbepaling op aarde.
3.1.1 HET WERELDGRADENNET
De rotatiebeweging van de aarde vormt de basis voor het wereldgradennet. Doordat de aarde om haar as draait, beschrijft elke plaats op aarde een cirkel. Dat zijn de breedtecirkels of parallellen, zij geven de west-oostrichting aan.
Elke plaats op aarde komt één keer per omwenteling recht voor de zon te staan. Dan staat de zon het hoogst en is het middag. Alle plaatsen die de zon op hetzelfde moment zien culmineren, hebben middag op datzelfde moment en liggen op een lijn die loopt van de Noordpool naar de Zuidpool. Dat zijn de middaglijnen of meridianen, zij geven de noord-zuidrichting aan. Het coördinatenstelsel maakt gebruik van twee nullijnen: de evenaar en de nulmeridiaan
De evenaar is de langste breedtecirkel, die even ver ligt van de twee polen en de scheidingslijn vormt tussen het noordelijk en het zuidelijk halfrond. Het noordelijk halfrond strekt zich uit tussen de evenaar en 90° N, het zuidelijk halfrond tussen de evenaar en 90° S.
De nulmeridiaan is de meridiaan die door Greenwich loopt, nabij Londen. Samen met de meridiaan van 180° vormt de nulmeridiaan de grens tussen het oostelijk en het westelijk halfrond. Het westelijk halfrond beslaat het gebied tussen de nulmeridiaan en 180° W, terwijl het oostelijk halfrond zich uitstrekt vanaf de nulmeridiaan tot 180° E. Het is belangrijk om te weten dat de meridianen van 180° W en 180° E samenvallen.
3.1.2 DE COÖRDINATEN IN HET WERELDGRADENNET
De coördinaten van een punt op aarde geven de ligging aan van dat punt ten opzichte van de nullijnen. Aangezien de aarde bolvormig is, worden de afstanden uitgedrukt in graden.
Op iDiddit vind je een animatie over de lengte- en breedteligging op aarde.
©VANIN
De breedteligging van een punt A (fig. 2.6) wordt uitgedrukt in graden en geeft de afstand van dat punt tot aan de evenaar aan. Afhankelijk van het halfrond waarop punt A zich bevindt, wordt gesproken van noorderbreedte (N) of zuiderbreedte (S).
De lengteligging van een punt A wordt ook uitgedrukt in graden en geeft de afstand van dat punt tot aan de nulmeridiaan aan. Afhankelijk van het halfrond waarop punt A zich bevindt, wordt gesproken van westerlengte (W) of oosterlengte (E).
3.2 AF WISSELING VAN DAG EN NACHT
De zon beschijnt de aarde. Doordat de aarde bolvormig is, wordt exact de helft van de aarde belicht.
3.3 DE TIJD SINDELING OP AARDE
Als gevolg van de aardrotatie wisselen dag en nacht elkaar af in de loop van 24 uur. Dat dag-nachtritme vormt de basis van onze tijdsbepaling op aarde. De lengteligging bepaalt op welke momenten een punt zich in het belichte en het donkere deel bevindt. Dat levert dus wereldwijd tijdsverschillen op.
3.3.1 DE ZONNETIJD
Alle plaatsen op eenzelfde meridiaan zien op hetzelfde moment de zon culmineren. Dat moment noemen we middag en daarom worden meridianen of lengtecirkels ook wel middaglijnen genoemd. De tijd die gebaseerd is op het moment van de culminatiehoogte, wordt de zonnetijd genoemd. Als we voor elke plaats op aarde de exacte zonnetijd zouden gebruiken, zou dat tot problemen leiden. Zo culmineert de zon 12 minuten later in Oostende dan in Eupen. Ook de inwoners van pakweg Parijs en Berlijn zouden moeite hebben om op het juiste moment met elkaar af te spreken aangezien 12 uur zonnetijd niet op hetzelfde moment valt voor beide steden.
3.3.2 DE THE ORETISCHE TIJDSZONES OF ZONETIJD
Om het leven op aarde gemakkelijker te organiseren, maken we gebruik van 24 tijdzones. In 24 uur tijd draait de aarde 360 graden om haar as, wat betekent dat er in 1 uur tijd 15 graden worden afgelegd. Elke tijdzone is dus 15 graden breed. De nulmeridiaan ligt centraal in de eerste tijdzone. Die tijdzone strekt zich uit van 7° 30’ W tot 7° 30’ E en wordt de UTC-zone (Universal Time Coördinated) genoemd. Alle plaatsen binnen die zone hanteren dezelfde tijd, we noemen die de wereldtijd. Wanneer je van de ene tijdzone naar de andere gaat, moet je de tijd aanpassen. Als je naar het oosten reist, wordt het per 15 graden een uur later (bv. UTC wordt UTC+1). Als je naar het westen reist, wordt het per 15 graden een uur vroeger (bv. UTC wordt UTC-1). Dat zijn de theoretische tijdzones, gebaseerd op de lengteligging, ook wel de zonetijd genoemd. België ligt volgens de zonetijd dus in de UTC-zone.
©VANIN
Op iDiddit vind je animaties over de zonnetijd en de zonetijd.
3.3.3 DE CONVENTIONELE OF LOKALE TIJD
In de praktijk worden de tijdzones aangepast aan de landsgrenzen. Dat wordt de conventionele tijd genoemd. De meeste landen van West-Europa gebruiken als standaardtijd UTC+1.
In sommige landen wordt de klok afhankelijk van het seizoen verzet naar een zomer- of wintertijd
In België schakelen we de laatste zondag van maart over naar de zomertijd. Dan wordt de klok een uur vooruit gedraaid. De laatste zondag van oktober schakelen we terug naar de wintertijd. Dan draaien we onze klok een uur terug.
3.3.4 DE GEBRUIKTE UURZONES IN BELGIË
Op basis van de lengteligging zou België (het meest oostelijke punt bevindt zich op 6° 30’ E) de West-Europese tijd moeten gebruiken, maar vooral omwille van economische redenen (bv. treinverkeer) gebruiken we de Midden-Europese tijd in de winter. In de zomermaanden schakelen we over naar de Oost-Europese tijd door de klok een uur vooruit te zetten. Dat betekent dat we in de zomermaanden twee uur voor zijn op de zonnetijd en de zon bijgevolg niet om 12.00 u. culmineert maar omstreeks 13.40 u.
3.3.5 DE DATUMGRENS
Op de atlaskaart van de uurgordels kun je zien dat er bij de meridiaan van 180° een tijdsverschil van 24 uur ontstaat. De datumgrens is een internationaal vastgelegde lijn, die min of meer samenvalt met de 180°-meridiaan. Als je vanaf de nulmeridiaan begint en alle tijdzones doorloopt tot 180° E, dan is het daar 12 uur later. Als je vanaf de nulmeridiaan naar het westen gaat en alle uurzones doorloopt tot 180° W, dan is het daar 12 uur vroeger. Wanneer je de datumgrens van oost naar west oversteekt, ga je naar de datum van de vorige dag. In de tegenovergestelde richting ga je naar de datum van de volgende dag. Wanneer iemand om middernacht de datumgrens oversteekt van oost naar west, verandert de datum niet, terwijl er in de tegenovergestelde richting een dag wordt overgeslagen.
3.4 AFBUIGING VAN DE WINDEN EN ZEESTROMINGEN
De snelheid waarmee de aarde om haar eigen as draait, is afhankelijk van de plaats waar men zich op aarde bevindt en neemt af naarmate de breedtegraad toeneemt. Op de evenaar bedraagt de snelheid bijvoorbeeld 1 656 km/u, terwijl ze op onze breedtegraad 1 044 km/u is en op de Noordpool 0 km/u.
In de richting van de polen ondervindt een luchtstroom of waterstroom een soort traagheid die veroorzaakt wordt door de verschillende snelheden van de aardrotatie op verschillende plaatsen op aarde. Dat effect wordt het corioliseffect genoemd. Op het noordelijk halfrond buigt de stroom af naar rechts en op het zuidelijk halfrond naar links.
Op iDiddit vind je een animatie over het corioliseffect.
3.5 DE AFPL ATTING VAN DE AARDE
Door de rotatie van de aarde ontstaat er een afplatting aan de polen, waardoor de aarde geen perfecte bol meer is. Op het draaiende oppervlak treden middelpuntvliedende krachten op, die toenemen naarmate je dichter bij de evenaar komt. Die krachten veroorzaken een uitzetting in het vlak van de evenaar en een afplatting aan de polen. Als gevolg daarvan is de afstand vanaf het middelpunt van de aarde tot de evenaar 21 km langer dan de afstand van het middelpunt tot één van de polen (fig. 2.11).
DE AARDREVOLUTIE
Het lijkt alsof de zon rond de aarde beweegt, maar intussen is meer dan voldoende bewezen dat het net andersom is. In het vorige hoofdstuk heb je geleerd dat de dagboog van de zon een gevolg is van de aardrotatie. Afhankelijk van het seizoen is er een verschil in culminatiehoogte. Je zult zelf al gemerkt hebben dat de plaats waar je de zon ziet opkomen of ondergaan tijdens de zomer niet hetzelfde is als tijdens de winter. Wanneer je de culminatiehoogte (CH) en de uren van zonsopgang en zonsondergang vergelijkt voor verschillende tijdstippen en plaatsen, zul je grote verschillen zien tussen plaatsen en momenten in het jaar. De oorzaak daarvan is de aardrevolutie (de omwenteling van de aarde rond de zon) in combinatie met de schuine stand van de aardas.
Fig. 2.12 Duur van dag en nacht per maand Fig. 2.13 Culminatiehoogte (afgeronde waarden), zonsopgang en zonsondergang2 DE ELLIP SVORMIGE BAAN VAN DE AARDE ROND DE ZON
De aarde en de andere planeten draaien in tegenwijzerzin rond de zon. Die jaarlijkse beweging is de aardrevolutie. De aarde maakt een ellipsvormige baan rond de zon in een denkbeeldig vlak: het eclipticavlak. Daardoor is de afstand van de aarde tot de zon niet altijd even groot.
In het begin van januari bevindt de aarde zich het dichtst bij de zon, in het perihelium. Bij ons is het dan winter. Begin juli staat de aarde het verst van de zon, in het aphelium. Bij ons is het dan zomer. Zo begrijp je onmiddellijk dat dit afstandsverschil niet de oorzaak is van het feit dat het kouder of warmer is bij ons. De aarde draait niet altijd even ellipsvormig rond de zon.
Op iDiddit vind je een animatie over het evenaarsvlak en het eclipticavlak.
21 juni
aphelium aarde op 3 juli
baan van de aarde
aarde
grootste afstand 152 000 000 km
kleinste afstand 147 000 000 km zon
perihelium aarde op 4 januari
22 december
Op een gemiddelde afstand van 150 miljoen kilometer van de zon, draait de aarde met een gemiddelde snelheid van 30 kilometer per seconde rond de zon. Die reis is 940 miljoen kilometer lang en duurt 365 dagen, 5 uur, 48 minuten en 46 seconden. Aan het einde van de reis bevindt de aarde zich weer op haar beginpunt. Dat markeert het begin en einde van een aards jaar
Om praktische redenen werd het kalenderjaar van 365 dagen ingevoerd. Aangezien de aardrevolutie ongeveer een vierde van een dag langer duurt dan een kalenderjaar, voegen we om de vier jaar een extra dag toe aan het jaar. Dat is een schrikkeljaar en 29 februari is de schrikkeldag. Alle schrikkeljaren zijn deelbaar door 4. De gemiddelde duur van een jaar wordt daardoor iets te lang. Daarom zijn de eeuwjaren geen schrikkeljaren, tenzij ze deelbaar zijn door 400.
Fig. 2.14 De ellipsvormige beweging van de aarde rond de zon4 DE S CHUINE STAND VAN DE AARDAS VEROORZAAKT DE SEIZOENEN
Tijdens de aardrevolutie maakt de aardas een hoek van 23° 26’ met een lijn die loodrecht staat op het eclipticavlak in de ruimte. De aardas beweegt dus evenwijdig met zichzelf in het eclipticavlak rond de zon. Als gevolg daarvan zijn de Noordpool en de Zuidpool gedurende een half jaar naar de zon gericht en gedurende een half jaar van de zon afgekeerd. Door die schuine stand van de aardas ontstaan de seizoenen.
Op iDiddit vind je animaties met een simulatie van de seizoenen en over de duur van de seizoenen.
4.1 LENTE - EN HERFSTEVENING
Op 20 maart en 23 september vallen de zonnestralen loodrecht in op de evenaar. Zo komt elk punt op aarde tijdens de aardrotatie precies 12 uur in het verlichte deel en precies 12 uur in het donkere gedeelte. Overal op aarde duren de dag en de nacht precies 12 uur. Dat is een equinox
Stipt om 6.00 u. (zonnetijd) komt de zon precies in het oosten op.
- Stipt om 18.00 u. (zonnetijd) gaat de zon precies in het westen onder.
De culminatiehoogte is afhankelijk van de breedteligging (90°-breedteligging) en bedraagt 40° in België op 50° N. Tijdens een equinox is de dagboog van de zon exact een halve cirkel die door het oost- en westpunt gaat.
Op het noordelijk halfrond (NH):
- begint de lente op 20 maart: dat is de lente-evening of lente-equinox;
- begint de herfst op 23 september: dat is de herfstevening of herfstequinox
Op het zuidelijk halfrond (ZH):
- begint de lente op 23 september: dat is de lente-evening of lente-equinox;
- begint de herfst op 20 maart: dat is de herfstevening of herfstequinox
Op iDiddit vind je animaties over de belichting van de aarde en de lente- en herfstevening.
Op het noordelijk halfrond worden de dagen vanaf 20 maart geleidelijk aan langer dan de nachten. De zon komt op in het noordoosten vóór 06.00 u. zonnetijd en gaat onder in het zuidwesten na 18.00 u. zonnetijd. De dagbogen worden langer dan een halve cirkel.
Op 21 juni vallen de zonnestralen loodrecht in op de Kreeftskeerkring
Op dat moment wordt het hele gebied ten noorden van de noordpoolcirkel gedurende 24 uur belicht en gaat de zon er nooit onder. Tijdens de pooldag is de zon zichtbaar om middernacht, we spreken over de middernachtzon
De zon schuift gedurende de lente 23° 26’ op naar het noorden (vergelijk fig. 2.17 met fig. 2.20 en gebruik de animatie) en de culminatiehoogte neemt toe met 23° 26’, zodat de zon op 50° N een culminatiehoogte van 63° 26’ (90°-breedteligging + 23° 26’) bereikt op 21 juni. De Kreeftskeerkring is de meest noordelijke breedtecirkel waarop de zonnestralen loodrecht kunnen invallen. Vanaf dat moment schuift de zon opnieuw naar het zuiden. Daarom noemen we de breedtecirkel van 23° 26’ N een keerkring, namelijk de Kreeftskeerkring. Op 21 juni begint de zomer in het noordelijke halfrond: dat is de zomerzonnewende. Op het noordelijk halfrond is dit de langste dag van het jaar. Na 21 juni worden de dagen op het noordelijk halfrond geleidelijk aan korter, tot de zon opnieuw loodrecht boven de evenaar staat en de dag gelijk is aan de nacht (vergelijk fig. 2.17 met fig. 2.20 en gebruik de animatie). Dat gebeurt op 23 september, de herfstevening op het noordelijk halfrond.
Op iDiddit vind je animaties over de belichting van de aarde en de duur van dag en nacht.
Op het zuidelijk halfrond gebeurt het omgekeerde. De nacht wordt vanaf 20 maart steeds langer dan de dag, tot op 21 juni. Dan is het winterzonnewende voor het zuidelijk halfrond en beleven ze daar de langste nacht. Op dat moment is het hele gebied ten zuiden van de zuidpoolcirkel gedurende 24 uur donker en komt de zon er nooit op. We spreken over een poolnacht. Vanaf 21 juni worden de dagen op het zuidelijk halfrond geleidelijk aan langer, tot de zon opnieuw loodrecht boven de evenaar staat. Dat is het geval op 23 september, de lente-evening op het zuidelijk halfrond.
©VANIN
4.3 WINTERZONNEWENDE OP HET NOORDELIJK HALFROND
Op het noordelijk halfrond worden de dagen vanaf 23 september geleidelijk aan korter dan de nachten (vergelijk fig. 2.17 met fig. 2.22 en gebruik de animatie).
De zon komt op in het zuidoosten na 06.00 u. zonnetijd en gaat onder in het zuidwesten voor 18.00 u. zonnetijd. De dagbogen worden korter dan een halve cirkel.
Op 22 december vallen de zonnestralen loodrecht in op de Steenbokskeerkring
Op dat moment ligt het hele gebied ten noorden van de noordelijke poolcirkel gedurende 24 uur in het niet belichte deel van de aarde. De zon komt er niet op. We spreken van poolnacht.
De zon schuift gedurende de herfst 23° 26’ op naar het zuiden en de culminatiehoogte neemt met 23° 26’ af, zodat de zon op 50° N een culminatiehoogte van 16° 34’ (90°-breedteligging – 23° 26’) bereikt op 22 december.
De Steenbokskeerkring is de meest zuidelijke breedtecirkel waarop de zonnestralen loodrecht kunnen invallen. Vanaf dat moment schuift de zon opnieuw naar het noorden (vergelijk fig. 2.17 met fig. 2.22 en gebruik de animatie). Daarom noemen we de breedtecirkel van 23° 26’ S een keerkring, namelijk de Steensbokskeerkring.
Op 22 december begint de winter in het noordelijke halfrond: dat is de winterzonnewende. Op het noordelijk halfrond is dit de kortste dag van het jaar. Vanaf 22 december worden de dagen op het noordelijk halfrond geleidelijk aan langer, tot de zon opnieuw loodrecht boven de evenaar staat en de dag gelijk is aan de nacht. Dat gebeurt op 20 maart, de lente-evening op het noordelijk halfrond.
Op iDiddit vind je twee animaties over de dagboog op de winterzonnewende.
Op het zuidelijk halfrond gebeurt het omgekeerde. De dag wordt vanaf 23 september steeds langer dan de nacht, tot op 22 december. Dan is het de zomerzonnewende op het zuidelijk halfrond en beleven ze daar de langste dag. Op dat moment is het hele gebied ten zuiden van de zuidpoolcirkel gedurende 24 uur belicht en gaat de zon er nooit onder. We spreken over een pooldag. Vanaf 22 december worden de dagen op het zuidelijk halfrond geleidelijk aan korter, tot de zon opnieuw loodrecht boven de evenaar staat. Dat is het geval op 20 maart, de herfstevening op het zuidelijk halfrond.
5 CULMINATIEVERSCHILLEN BEPALEN DE KLIMAATGORDELS OP AARDE
Wanneer we van de evenaar naar de polen reizen, wordt de culminatiehoogte van de zon alsmaar kleiner. Ze varieert ook afhankelijk van de seizoenen en het tijdstip van de dag. Die veranderingen in belichting en culminatiehoogte hebben invloed op de temperaturen op verschillende plaatsen op aarde. Op basis van de temperaturen op aarde verdeelt men de aarde in klimaatgordels
De koude of polaire klimaten strekken zich uit van de poolcirkels tot de polen. Deze gordels kenmerken zich door lage temperaturen gedurende een lange periode van het jaar, met perioden van pooldag en poolnacht.
De gematigde of middelbreedteklimaten situeren zich tussen de keerkringen en de poolcirkels. De steeds veranderende culminatiehoogte van de zon levert vier seizoenen op. De zon staat nooit in het zenit en de lengte van de dag en nacht varieert volgens de seizoenen. De temperatuurverschillen tussen winter en zomer kunnen zeer groot zijn.
De warme of tropische klimaten komen voor tussen de beide keerkringen. Deze gordel heeft het hele jaar door hoge temperaturen en de zon staat op alle plaatsen tweemaal per jaar in het zenit.
ONDERZOEKSVRAGEN
WAAROM ZIEN WE DE MAAN IN VERSCHILLENDE GESTALTEN AAN DE HEMEL?
WELKE GEVOLGEN ONDERVINDT DE MENS VAN DE NABIJHEID VAN DE MAAN?
WAT IS HET VERSCHIL TUSSEN EEN ZONECLIPS EN EEN MAANSVERDUISTERING?
1 KENMERKEN VAN DE MAAN
Manen zijn afgekoelde lichamen, kleiner dan de planeet waarrond ze in een bijna cirkelvormige baan draaien. De aarde heeft zo één maan in haar greep, die zich in een ellipsvormige baan op een gemiddelde afstand van 384 400 km beweegt.
Net als planeten geven manen geen licht. De maan is zichtbaar omdat ze het licht van de zon reflecteert. Onze maan is bolvormig en kleiner dan de aarde. Daardoor is de zwaartekracht op de maan ongeveer zes keer kleiner dan op aarde. Dat zorgt ervoor dat de maan geen gasmoleculen kan vasthouden en dat er slechts een verwaarloosbare atmosfeer aanwezig is.
De afwezigheid van een atmosfeer op de maan heeft verschillende gevolgen:
- Er is geen bescherming tegen meteorietinslagen, waardoor het maanoppervlak veel kraterinslagen vertoont.
- Er is geen dampkring om het licht te verspreiden, waardoor het niet-belichte deel van de maan volledig donker is. De hemelkoepel is er zwart, en niet blauw of bewolkt.
DE MAAN EN HAAR BEWEGINGEN ©VANIN
- Er is een maximale uitstraling van warmte, waardoor de temperaturen in het niet-belichte deel zeer laag zijn (-170 °C) en in het belichte deel zeer hoog (+130 °C).
- Er is geen wind op de maan, waardoor de Amerikaanse vlag niet kan wapperen en enkel met behulp van een horizontale stok recht kan blijven staan.
- Je kunt enkel op de maan lopen met een zuurstoffles en een speciaal maanpak, anders verbrand of bevries je. Dat pak beschermt je ook tegen gevaarlijke uv-straling van de zon die het maanoppervlak bereikt.
Doordat de zwaartekracht op de maan lager is dan die op de aarde, kun je er niet normaal lopen, maar eerder ‘huppelen’ of springen.
BEWE GINGEN VAN DE MAAN
2.1 DE BEWE GING VAN DE MAAN ROND DE AARDE
De maan draait in 27 dagen, 7 uur en 44 minuten in een ellipsvormige baan in tegenwijzerzin rond de aarde. Dat is de maanrevolutie. Tijdens die beweging maakt het baanvlak van de maan een hoek van ongeveer 5° met het eclipticavlak. Tijdens de omloop van de maan rond de aarde zie je dagelijks het belichte deel van de maan veranderen, dat zijn de schijngestalten van de maan.
De maan heeft verschillende schijngestalten die we kunnen waarnemen: nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan en laatste kwartier (fig. 2.30).
a Bij nieuwe maan (NM) staat de maan tussen de aarde en de zon, waardoor het voor ons onzichtbare deel van de maan wordt belicht door de zon.
b Bij het eerste kwartier (EK) wordt de helft van het belichte halfrond zichtbaar (letter ‘p’ van ‘premier’).
c Bij volle maan (VM) staat de aarde tussen de maan en de zon, waardoor het volledig belichte deel van de maan naar de aarde is gericht.
d Bij het laatste kwartier (LK) wordt opnieuw de helft van het belichte halfrond zichtbaar (letter ‘d’ van ‘dernier’).
©VANIN
Het baanvlak van de maan maakt een hoek van 5° met het eclipticavlak, wat ervoor zorgt dat de volle maan nog zichtbaar is vanaf de aarde. De maan, de aarde en de zon staan niet precies op een rechte lijn, dat gebeurt enkel bij een volledige maansverduistering en bij een zoneclips. Tussen nieuwe en volle maan neemt de schijngestalte van de maan toe, dat is de wassende maan. De krimpende maan is de maan tussen de volle maan en de nieuwe maan, de schijngestalte neemt dan af.
Op iDiddit vind je een animatie over de schijngestalten van de maan.
2.2 DE BEWE GING VAN DE MAAN ROND HAAR EIGEN AS
De maan draait in 27 dagen, 7 uur en 44 minuten rond haar eigen as, dat is de maanrotatie. De beide bewegingen van de maan heffen elkaar dus op, waardoor we vanop de aarde altijd hetzelfde deel van de maan te zien krijgen. Tijdens de eerste missie van het ruimteschip Orion in november 2022 werden deze foto’s gemaakt van de achterkant van de maan. Orion kwam op zijn dichtste punt tot op 130 kilometer van het maanoppervlak aan de achterzijde van de maan.
3 E CLIPSEN EN VERDUISTERINGEN
3.1 ZONECLIPS
Wanneer de maan door het eclipticavlak gaat, beweegt ze precies tussen de zon en de aarde en werpt ze een schaduw op de aarde. Voor een gebied op aarde is dan tijdens een deel van de dag de zon niet meer of slechts gedeeltelijk zichtbaar. Dat fenomeen noemen we een zoneclips. Een zoneclips is mogelijk als de zon, maan en aarde in deze volgorde op één lijn liggen. Dat kan alleen bij nieuwe maan. Hoewel vaak wordt gesproken van een zonsverduistering, is dat eigenlijk niet correct aangezien de zon niet wordt verduisterd, maar afgeschermd wordt door de maan. Bij een zoneclips wordt de corona van de zon zichtbaar (zie thema ‘De kosmos’).
©VANIN
Het feit dat de schijnbare grootte van de zon en maan vanop aarde ongeveer gelijk is, is puur toeval. De zon is 400 keer groter dan de maan, maar staat ook 400 keer verder weg. Dat betekent dat een totale eclips slechts zeer zelden op een bepaalde plaats voorkomt.
Fig. 2.32 De achterkant van de maan vanop 130 kilometer hoogte gefotografeerd door de Orion-capsule (NASA)Tijdens haar omwenteling rond de aarde schuift de maan soms geheel of gedeeltelijk in de schaduw van de aarde. Vanop aarde kunnen we die verduistering van de maan waarnemen. De maan kan alleen in de schaduw van de aarde vallen als de zon, de aarde en de maan in die volgorde op één lijn liggen, en dus is een maansverduistering alleen mogelijk bij volle maan.
Niet elke volle maan leidt tot een maansverduistering. Dat komt doordat de baan van de maan om de aarde een hoek van 5° maakt met het eclipticavlak. In de meeste gevallen zal de volle maan dus enkele graden boven of onder de aardschaduw staan. Een maansverduistering gebeurt alleen bij volle maan en als de maan zich dichtbij of in één van de knopen (= snijpunten maanbaan en eclipticavlak) van de maanbaan bevindt.
In tegenstelling tot een zoneclips blijft de maan zichtbaar bij een maansverduistering. Er treedt wel een verduistering op maar door het licht dat door de atmosfeer van de aarde verspreid wordt, is er een rode schijn aanwezig. Dat wordt ook wel een bloedmaan genoemd.
4.1 HET ONT STAAN VAN GETIJDEN
De hoogte van het zeeniveau aan de kust schommelt dagelijks volgens de getijden
Op iDiddit vind je een animatie over het ontstaan van de getijden.
aarde
aantrekkingskracht van de maan op de aarde
aantrekkingskracht van de maan op de aarde
aantrekkingskracht van de maan op de aarde
De getijden worden veroorzaakt door vier krachten:
- de aantrekkingskracht van de maan;
- de zwaartekracht van de aarde;
- de centrifugale kracht die ontstaat doordat de maan en de aarde rond elkaar heen draaien rond een gezamenlijk massamiddelpunt;
- de aantrekkingskracht van de zon.
Door de veranderende onderlinge posities en afstanden tussen de aarde, de maan en de zon, verandert de som van alle krachten die op het water worden uitgeoefend. Dat zorgt voor de schommelingen in het zeeniveau, die we kennen als getijden.
De getijden van zeeën en oceanen worden veroorzaakt door de aantrekkingskracht van de maan (fig. 2.38a) en in mindere mate door de zon, op de watermantel van de aarde. Hoewel de maan een veel kleinere massa heeft dan de zon, is haar invloed (volgens de wet van Newton) twee keer zo groot aangezien ze veel dichter bij de aarde staat. Als gevolg van die aantrekkings-kracht wordt het water op de meridiaan die recht voor de maan staat, aangetrokken door de maan. Dat veroorzaakt hoogwater of hoogtij.
centrifugale kracht (groene pijl)
centrifugale kracht (groene pijl)
centrifugale kracht (groene pijl)
som van aantrekkingskracht en centrifugale kracht
som van aantrekkingskracht en centrifugale kracht
som van aantrekkingskracht en centrifugale kracht
Fig. 2.38 Het ontstaan van de getijden
©VANIN
Op het moment dat het op aarde hoogtij is aan de kant van de maan, is het ook hoogtij aan de andere kant van onze aardbol, 180 lengtegraden verder. Dat komt doordat de aarde en de maan rond een gemeenschappelijk massamiddelpunt draaien, dat zich binnen de aardbol bevindt door de veel grotere massa van de aarde. Door die beweging ondervindt de watermantel een vorm van centrifugale kracht (fig. 2.38b). Het resultaat (fig. 2.38c) is de vorming van twee getijdenuitstulpingen of vloedbergen: één aan de zijde van de maan en één aan de tegenovergestelde zijde van de aarde.
4.2 EB EN VLOED
Wanneer de getijdenuitstulping op zijn hoogst is, is het hoogtij Aangezien de totale hoeveelheid water op aarde gelijk blijft, betekent een toename van water op de ene plek automatisch exact 90 lengtegraden verder een afname van water. Op die plek is dan de laagste waterstand of laagtij. De overgang van laagtij naar hoogtij is vloed. De overgang van hoogtij naar laagtij is eb
Door de aardrotatie ervaart elke plaats op aarde twee keer per dag eb en vloed. Het duurt 12 uur en 25 minuten vanaf het moment van hoogtij tot het volgende hoogtij. Dat komt doordat tijdens eb en vloed de maan zich langs haar baan verplaatst. Het kost de maan 24 uur en 50 minuten om zich op precies dezelfde positie ten opzichte van een bepaald punt op aarde te bevinden. Daardoor treden hoog- en laagtij telkens op verschillende tijdstippen van de dag op.
4.3 SPRINGTIJ EN DOODTIJ
Het getij varieert in hoogte en komt dus niet altijd even hoog. Wanneer de zon en maan op een lijn liggen (bij nieuwe en bij volle maan) werken ze samen en ontstaat springtij. Dat gebeurt ongeveer om de twee weken. Bij springtij is er een hoge vloed en een lage eb, waardoor het getijdenverschil groter is dan gewoonlijk.
Wanneer de maan in het eerste of in het laatste kwartier staat, werken de aantrekkingskrachten van de maan en de zon elkaar tegen en ontstaat een doodtij. Dat leidt tot een hoge laagwaterstand en een lage hoogwaterstand, en dus een klein getijdenverschil. Om veiligheidsredenen moeten watersporters, strandwandelaars aan de voet van kliffen en wadlopers altijd de getijdentabellen raadplegen.
Aardrevolutie beweging van de aarde rond de zon in 365 dagen, 5 uur 48 min en 46 sec.
GEVOLG VOOR DE JAARTELLING
schrikkeljaar
Seizoenen
schuine stand van de aardas
Effecten op aarde
- verschil in dag- en nachtlengte doorheen het jaar - verschillen in culminatiehoogte
GEVOLGEN VOOR HET LEVEN OP AARDE
©VANIN
Temperatuurverschillen veroorzaken tegengestelde seizoenen op het noordelijk en zuidelijk halfrond.
Indeling in klimaatgordels
- tussen de polen en de poolcirkels: polaire gordel
- tussen de poolcirkels en de keerkringen: gordel van de middelbreedte
- tussen de keerkringen: tropische gordel
Maanrotatie
beweging van de maan rond haar eigen as in 27 dagen, 7 uur en 44 min. tegen de wijzers van de klok in
GEVOLGEN
altijd dezelfde zijde zichtbaar vanop aarde
Maanrevolutie
beweging van de maan rond de aarde in 27 dagen, 7 uur en 44 min. tegen de wijzers van de klok in
GEVOLGEN
- schijngestalten
- maansverduistering
- zoneclips
- getijden
Aardrotatie
beweging van de aarde rond de eigen as in 24 uur van west naar oost
RECHTSTREEKSE GEVOLGEN
WAARNEEMBAAR
TOEPASSINGEN IN HET DAGELIJKS LEVEN
Schijnbare beweging van de zon van oost naar west
Tijdsindeling op aarde
- theoretische tijdzones
- conventionele tijdzones
Plaatsbepaling op aarde
Gradennet:
©VANIN
- breedte- en lengteligging
- plaatsbepaling met gps
- afwisseling van dag en nacht
- afbuiging van winden en zeestromingen
- afplatting van de aarde
©VANIN
Atmosferische processen
1 DE OPBOUW VAN DE ATMOSFEER
2 WARMTE OP AARDE
3 WARMTECIRCULATIE OP AARDE
4 WARMTECIRCULATIE LEIDT TOT NEERSLAG
5 HET WEER IN WEST-EUROPA
6 IMPACT VAN DE KLIMAATVERANDERING OP ONS WEER
©VANIN
1 DE OPBOUW VAN DE ATMOSFEER
ONDERZOEKSVRAGEN
WAT ZIJN DE KENMERKEN VAN DE LAGEN VAN DE ATMOSFEER?
WAAROM IS OZON ZOWEL EEN BESCHERMING ALS EEN BEDREIGING?
1 ONZE ATMOSFEER: LEVENSNOODZAKELIJK
Onze atmosfeer of dampkring bestaat uit een dunne laag gassen die tot ongeveer 1 000 km hoogte reikt. Door de zwaartekracht van de aarde kunnen die gassen niet ontsnappen naar de ruimte. Omdat de invloed van de zwaartekracht afneemt met de hoogte, neemt ook de dichtheid van de gassen af met de hoogte en wordt de atmosfeer ijler. De atmosfeer bestaat hoofdzakelijk uit stikstofgas (78 %), zuurstofgas (21 %) en argon (1 %). Gassen als koolstofdioxide en waterdamp komen in uiterst kleine, wisselende hoeveelheden voor.
Samenstelling van de atmosfeer (droge lucht)
Zuurstofgas, in de atmosfeer gekomen door fotosynthese, is belangrijk voor ons omdat wij het inademen. Hogerop in de atmosfeer reageert zuurstofgas met de uv-straling van de zon, waardoor ozon ontstaat. Zonder de ozonlaag zou het leven op land zo goed als onmogelijk zijn. De atmosfeer beschermt ons ook tegen meteorietinslagen en ze zorgt voor een leefbare temperatuur op aarde.
2 OP VERKENNING IN DE L AGEN VAN DE ATMOSFEER
Onderaan in de atmosfeer bevindt zich de troposfeer (oranje), erboven de stratosfeer (roze tot wit).
Daarboven gaat de mesosfeer (licht blauw) over in de thermosfeer en de exosfeer en wordt het donkerblauw langzaam zwart.
Wetenschappers hebben achterhaald dat onze atmosfeer uit lagen bestaat. De indeling in lagen of sferen is gebaseerd op het verloop van de temperatuur. Een sfeer is een laag in de atmosfeer waar de temperatuur stijgt of daalt, een pauze is een overgangsgebied tussen twee sferen. De luchtdruk neemt af met de hoogte, omdat de aantrekkingskracht van de aarde op de atmosfeer afneemt naarmate je hoger gaat.
De onderste laag is de troposfeer. Het is de dunste laag, maar ze bevat ongeveer 80 % van alle lucht. Hier doen zich de weersverschijnselen voor. In deze laag bevinden zich ook de broeikasgassen. Boven de troposfeer vind je de stratosfeer Daar komen hoofdzakelijk horizontale luchtbewegingen voor, waardoor vliegtuigen die laag opzoeken. Ze vliegen met horizontale luchtstromingen mee om brandstof te besparen en sneller op hun bestemming te geraken. Tussen 20 en 30 km hoogte ligt een belangrijke laag voor het leven op aarde, de ozonlaag. Ze beschermt ons tegen de schadelijke uv-stralen van de zon, omdat ze het grootste deel van de uv-straling absorbeert. Door die absorptie stijgt de temperatuur met de hoogte.
©VANIN
Boven de stratosfeer ligt de mesosfeer. Dat is de laag van de meteoren (ons bekend als ‘vallende sterren’). De bovenste laag van de atmosfeer is de thermosfeer. De zonnestraling is daar zo intens dat de deeltjes er geladen worden. Die geladen deeltjes kunnen ter hoogte van de polen reageren met deeltjes afkomstig van de zon, wat het poollicht veroorzaakt. De exosfeer is een overgangslaag naar de interplanetaire ruimte.
Op iDiddit vind je een animatie over werken met een weerballon.
3 OZON: EEN BESCHERMING OF BEDREIGING?
3.1 HOE WORDT OZON GEVORMD IN DE ATMOSFEER?
De atmosfeer laat, naast zichbaar licht, ook een deel van de ultraviolette (uv) straling afkomstig van de zon door. Ozon wordt gevormd onder invloed van de uv-straling. Die uv-straling splitst de zuurstofmoleculen (O2) in twee vrije zuurstofatomen (O). Wanneer een vrij zuurstof-atoom (O) botst met een zuurstofmolecule (O2) ontstaat daaruit een ozonmolecule die bestaat uit drie zuurstof-atomen (O3).
Ozonmoleculen kunnen op hun beurt gesplitst worden door uv-straling, zodat er opnieuw gewone zuurstof (O2) en vrije zuurstofatomen (O) ontstaan. Ozon wordt dus voortdurend gevormd en afgebroken door de uv-straling van de zon.
3.2 OZON IN DE STRATOSFEER
In de stratosfeer ontmoet het licht van de zon de eerste moleculen van de atmosfeer en vormt zich de ozonlaag. Die is van groot belang voor het leven op onze planeet. De uv C-stralen zijn het schadelijkst, maar ze worden volledig geabsorbeerd door ozon. Een heel klein deel van de uv B-stralen bereikt de aarde. Omdat ze huidkanker en oogaandoeningen veroorzaken, bescherm je je ertegen met een goede zonnecrème en een zonnebril. De meeste uv A-stralen bereiken de aarde, maar ze zijn gelukkig het minst schadelijk.
Ozon kan ook snel weer afgebroken worden. Vooral chloorfluorkoolwaterstoffen, kortweg cfk’s, die vroeger in koelkasten en spuitbussen werden gebruikt, hebben de ozonlaag aangetast. Wetenschappers ontdekten in de jaren 80 van de vorige eeuw dat cfk’s verantwoordelijk zijn voor een gigantisch gat in de ozonlaag boven Antarctica. De concentratie ozon neemt er drastisch af tussen september en begin december. In 1987 werden in Montreal (Canada) afspraken gemaakt om het gebruik van cfk’s terug te dringen. Daardoor neemt de dikte van de ozonlaag niet langer af, maar volledig herstel zal wellicht nog decennia op zich laten wachten.
3.3 OZON IN DE TROPOSFEER
Het teveel aan ozon in de lucht op warme zomerse dagen is een probleem. Ozon ontstaat in de onderste luchtlagen door inwerking van zonnestralen op vervuilde lucht en is schadelijk voor de longen en luchtwegen.
Zomersmog treedt op wanneer er op warme en zonnige dagen te veel ozon in de lucht hangt.
©VANIN
Zomersmog bestaat uit een mengsel van gassen. De belangrijkste zijn stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen (VOS).
De stoffen die de zomersmog veroorzaken, komen vrij bij de verbranding van brandstoffen door industrie en verkeer. Een tweede belangrijke bron is de verdamping van oplosmiddelen in bijvoorbeeld verf, lak, lijm, reinigingsmiddelen en inkt. Als op de uitgestoten stikstofoxiden en de vluchtige organische stoffen overdag fel zonlicht schijnt, wordt uit die
stoffen door een chemische reactie ozon gevormd. Dat proces neemt enkele uren in beslag. Daardoor is de concentratie ozon het hoogst tussen ongeveer 12 en 20 uur.
Een ozonconcentratie van 180 μg/m3 is de Europese waarschuwingsdrempel voor de bevolking. Wanneer men die hoge concentraties verwacht, wordt de bevolking gewaarschuwd. Men geeft dan de raad om geen zware inspanningen buitenshuis te leveren tussen 12 en 20 uur.
Bron: www.vmm.be
2 WARMTE OP AARDE
ONDERZOEKSVRAGEN
HOE KOMEN WE OP AARDE AAN ONZE WARMTE?
WELKE FACTOREN BEPALEN DE TEMPERATUURVERDELING OP AARDE?
1 DE STRALINGSBALANS
De stralingsbalans van de aarde is het evenwicht tussen de inkomende kortgolvige straling van de zon en de uitgaande langgolvige straling naar de ruimte. Een deel van de inkomende straling wordt teruggekaatst naar de ruimte door wolken en stofdeeltjes in de atmosfeer en door het aardoppervlak. De hoeveelheid inkomende straling die door de aarde onmiddellijk als ongebruikte energie wordt teruggekaatst, is het albedo. Een deel van de inkomende kortgolvige stralen wordt door de aarde omgezet in langgolvige stralen (warmte). Broeikasgassen zorgen ervoor dat een groot deel van die langgolvige warmtestraling wordt vastgehouden in de atmosfeer (natuurlijk broeikaseffect).
Door menselijke activiteiten is de hoeveelheid broeikasgassen in onze atmosfeer sterk toegenomen en wordt er dus meer warmtestraling vastgehouden in onze atmosfeer. Dat is het versterkte broeikaseffect, dat leidt tot opwarming van onze aarde en een verstoring van het evenwicht in de stralingsbalans.
De warmte van de luchtlagen waarin we leven, is afkomstig van zonlicht dat werd geabsorbeerd door de aarde (instraling) en werd omgezet in warmtestralen die de aarde verlaten (uitstraling).
Bijgevolg is onze aarde de warmtebron die de onderste luchtlagen van de atmosfeer opwarmt. Dat verklaart ook waarom de temperatuur afneemt naarmate we hoger gaan in de troposfeer (zie fig. 3.4).
We zijn dan immers verder van de warmtebron verwijderd.
Daarnaast wordt ook de lucht steeds ijler, waardoor de warmteoverdracht moeilijker verloopt.
inkomende kortgolvige straling van de zon 100
reflectie door wolken en stofdeeltjes
ALBEDO 30 absorptie door wolken en stofdeeltjes
uitgaande langgolvige warmtestraling 70
reflectie door aardoppervlak
absorptie door aardoppervlak
broeikasgassen
©VANIN
convectie en verdampingswarmte
warmtestraling vrijgegeven door de aarde
gevangen warmtestraling door broeikasgassen
Fig. 3.8 De stralingsbalans van de aarde2.1 INVLOED VAN DE BREEDTELIGGING
De instraling en dus ook de temperatuur nemen af van het evenaarsgebied naar de polen. De breedteligging is dus een belangrijke beïnvloedende factor.
- Schuin invallende zonnestralen belichten een groter oppervlak.
- Zonnestralen leggen een grotere afstand af door de atmosfeer.
- Recht invallende zonnestralen belichten een kleiner oppervlak.
- Zonnestralen leggen een kleinere afstand af door de atmosfeer.
©VANIN
Op eenzelfde breedtecirkel is de temperatuur niet overal dezelfde (fig. 3.9). Er zijn, naast de breedteligging, nog andere factoren die een rol spelen bij de temperatuurverdeling op aarde.
Bekijk op iDiddit de animatie over de instraling op het noordelijk halfrond.
Fig. 3.9 Jaarlijkse gemiddelde temperatuur op aarde Fig. 3.10 Invloed van de breedteligging2.2 INVLOED VAN HET TIJDSTIP VAN DE DAG
Het tijdstip van de dag bepaalt mee de temperatuur. Op figuur 3.11 zie je wanneer het warmste moment van de dag valt. Dat is ongeveer twee uur nadat de zon haar hoogste stand heeft bereikt. De omzetting van licht naar warmte vergt dus wat tijd. Om dezelfde reden is niet juni maar wel juli de warmste maand van het jaar en niet december maar wel januari de koudste maand van het jaar.
2.3 INVLOED VAN DE ORIËNTATIE VAN HELLINGEN
De temperatuur wordt ook beïnvloed door de oriëntatie van hellingen. Zo kunnen schuin invallende zonnestralen op een naar het zuiden gerichte helling vrij loodrecht invallen, waardoor de warmteomzetting veel intenser is. Die zuidelijk gerichte hellingen worden meer voor landbouwdoeleinden gebruikt en soms is er wijnbouw mogelijk.
2.4 INVLOED VAN DE LIGGING TEN OPZICHTE VAN DE ZEE
Uit de gegevens van de tabel (de breedteligging van alle steden is ongeveer 50 °N) blijkt dat naarmate je verder van de zee weggaat, de zomers warmer worden en de winters kouder. De temperatuurschommeling wordt daar groter. De zee heeft dus een verzachtende invloed op de temperaturen. Water warmt immers langzaam op in de zomer en geeft de opgenomen warmte in de winter langzaam af.
2.5 INVLOED VAN ZEESTROMINGEN
Uit de gegevens van onderstaande tabel blijkt dat, hoewel de steden ongeveer dezelfde breedteligging hebben, er grote temperatuurverschillen kunnen optreden. Dat kan te maken hebben met zeestromingen. In Lissabon is het in de winter zachter dan in New York door de invloed van een warme zeestroming (de Golfstroom). Het effect van een warme zeestroming is het best voelbaar in de winter en dat van een koude zeestroming in de zomer. Bekijk daarvoor de kaart van de zeestromingen online en de kaarten met januari- en juli-isothermen in je atlas.
Warme zeestromingen (bv. Zuid-Equatoriale Stroom) verplaatsen zich vanuit de evenaarszone naar de polen en koude zeestromingen (bv. Labradorstroom) maken de omgekeerde beweging. Zo dragen zeestromingen bij tot de warmte-uitwisseling tussen de gebieden aan de evenaar en de polen.
2.6 INVLOED VAN DE HOOGTELIGGING
Ook de steden in de tabel hieronder liggen ongeveer op dezelfde breedteligging. Het grote verschil in jaartemperatuur is hier een gevolg van het verschil in hoogteligging (Bogota ligt op 2 500 meter hoogte in het Andesgebergte en Puerto Carreno ligt in het laagland op 50 meter hoogte). Bekijk hiervoor de reliëfkaart van Zuid-Amerika in je atlas. De hoogteligging zorgt voor een afname van de temperatuur omdat de aarde de warmtebron is (in de troposfeer daalt de temperatuur 1 °C per 180 m stijging).
2.7 INVLOED VAN DE BODEM
Een oppervlak reflecteert een deel van de inkomende stralingsenergie, dat kennen we als het albedo-effect (zie fig. 3.8). Bij reflectie wordt de straling onveranderd teruggestuurd, en dus zorgt dit niet voor opwarming. Als een oppervlak een deel van de straling absorbeert, wordt het wel opgewarmd en stijgt de temperatuur. Gemiddeld wordt 30 % van de inkomende straling gereflecteerd, maar er zijn grote verschillen (fig. 3.15). Een gebied dat met sneeuw bedekt is, reflecteert bijvoorbeeld meer straling dan een gebied dat begroeid is met vegetatie, waardoor de temperatuur ervan lager is. Een oppervlak met meer vegetatie zal dan weer trager opwarmen dan een ander zonder vegetatie omdat er energie gebruikt wordt voor fotosynthese.
sneeuw 80-95 %
maan 6-8 %
watermassa 10-60 % (afhankelijk van de invalshoek van de zon)
baksteen 20-40 %
beton 17-27 %
bossen 10-20 %
©VANIN
landbouwgewassen 10-25 %
zwart asfalt 5-10 %
licht dak 35-50 %
donker dak 8-18 %
grasland 25-30 %
WARMTECIRCULATIE OP AARDE
ONDERZOEKSVRAAG
HOE VERLOOPT DE WARMTECIRCULATIE OP AARDE?
1 HET ONT STAAN VAN DRUKVERSCHILLEN
We weten al dat onze atmosfeer onder invloed staat van de zwaartekracht, waardoor de luchtdeeltjes naar de aarde worden getrokken. Het gewicht van de lucht die op de aarde drukt per oppervlakte-eenheid (m²) noemen we luchtdruk. De luchtdruk wordt gemeten met een barometer en uitgedrukt in hectopascal (hPa). Over de gehele aarde genomen, bedraagt de luchtdruk op zeeniveau gemiddeld 1 013 hPa. Als de waarden hoger liggen, dan hebben we een hogedrukgebied of maximum. Als ze lager liggen, spreken we van een lagedrukgebied of minimum. Temperatuurverschillen kunnen aan de basis liggen van drukverschillen.
Op figuur 3.16 worden de luchtbewegingen tussen een warme luchtkolom en een koude luchtkolom aangeduid met pijlen. Warme lucht is lichter dan koude lucht en zal stijgen (1). Hogerop in de warme luchtkolom ontstaat er een ‘teveel’ aan lucht (2) waardoor de lucht daar zal wegstromen naar de koude luchtkolom (3). Daardoor zal de warme luchtkolom aan de grond minder gaan wegen en ontstaat er bijgevolg een lage luchtdruk (L). In de koude luchtkolom stroomt de lucht in de hoogte toe (4) en gaat ze dalen (5). Door het toestromen van lucht hogerop in de koude luchtkolom gaat de koude luchtkolom aan de grond meer wegen en ontstaat er een hoge luchtdruk (H). Nu is er aan de grond een ‘teveel’ aan lucht in de koude luchtkolom en zal de lucht zich verplaatsen naar de warme luchtkolom met een ‘tekort’ aan lucht (6). Die luchtverplaatsing aan de grond van hoge luchtdruk naar lage luchtdruk noemen we wind
©VANIN
Je kent dit verschijnsel wellicht van een hete zomerse dag aan zee. Aangezien het land sneller opwarmt dan de zee, ontwikkelt zich hier een lage luchtdruk. Boven zee is het koeler en ontwikkelt zich een hoge luchtdruk. Daardoor waait op hete zomerdagen aan zee een zeebries die verkoeling brengt (fig. 3.17).
2 DE LUCHTCIRCULATIE TOEGEPAST OP DE AARDE
2.1 ÉÉN CIRCUL ATIECEL PER HALFROND
Het eenvoudige model van een luchtcirculatiecel (fig. 3.16 ) kun je toepassen op de volledige aarde. Voorlopig laten we de aardrotatie nog buiten beschouwing.
De hoogste temperaturen op aarde vinden we aan de evenaar. Daar is dus onze ‘warme luchtkolom’. Door de warmte stijgt de lucht en ontstaat er een lage druk. Aan de polen is het koud (daar zijn ‘koude luchtkolommen’), waardoor de lucht daar daalt en er een hoge druk ontstaat.
De circulatiecellen tussen evenaar en polen zijn ingetekend op figuur 3.18. Volgens die figuur zou er op het noordelijk halfrond permanent een noordenwind waaien en op het zuidelijk halfrond permanent een zuidenwind. De werkelijkheid is ingewikkelder en wordt hieronder beschreven.
2.2 DRIE CIRCUL ATIECELLEN PER HALFROND
We beschrijven de situatie voor het noordelijk halfrond, maar in het zuidelijk halfrond gebeurt net hetzelfde.
A De warme lucht aan de evenaar stijgt (equatoriaal minimum) en vloeit in de bovenlucht af naar de polen. Op ongeveer 30 °N is die lucht sterk afgekoeld, waardoor ze daalt. Daardoor ontstaat op 30 °N een hogedrukgebied (subtropisch maximum). De lucht stroomt langs het aardoppervlak gedeeltelijk terug naar de evenaar.
B De overblijvende lucht aan het aardoppervlak op 30 °N beweegt richting Noordpool en ontmoet ter hoogte van 60 °N de koude poollucht. Door de botsing van de warme lucht afkomstig van 30 °N en de koude lucht afkomstig van de Noordpool ontstaat er een stijgende luchtbeweging, waardoor er een lagedrukgebied wordt gevormd (subpolair minimum). De lucht vloeit in de hoogte deels zuidwaarts, waardoor de tweede circulatiecel wordt gesloten.
©VANIN
C De lucht die op 60 °N in de hoogte noordwaarts vloeit, koelt sterk af boven de Noordpool (polair maximum), daalt er en waait richting 60 °N. De derde circulatiecel is gevormd.
Het equatoriaal minimum en het polair maximum zijn thermische drukgordels omdat ze ontstaan door temperatuurverschillen. Het subtropisch maximum en subpolair minimum zijn dynamische drukgordels omdat ze veroorzaakt worden door de luchtbewegingen van respectievelijk dalende en stijgende lucht.
2.3 DE LUCHTCIRCULATIE TOEGEPAST OP EEN DRAAIENDE AARDE
Nu moeten we de aardrotatie nog in rekening brengen om de luchtcirculatie helemaal correct te beschrijven. Als gevolg van de aardrotatie buigen de winden namelijk af. De winden buigen op het noordelijk halfrond af naar rechts als je met de windrichting mee kijkt (zie thema 2 Bewegingen van aarde en maan). Noordenwinden worden daardoor afgebogen tot noordoostenwinden (NO-passaat tussen de Kreeftskeerkring en de evenaar). Zuidenwinden worden afgebogen tot zuidwestenwinden. Dat zijn de winden die in België overheersend waaien.
Dat blijkt ook uit de windroos van Ukkel (fig. 3.20).
Op het zuidelijk halfrond buigen de winden af naar links (als je ook hier met de windrichting mee kijkt).
3 VAN THEORETISCH MODEL NAAR REALITEIT
3.1 DRUKGORDELS BESTAAN UIT DRUKKERNEN
Je merkt op figuur 3.21 dat de drukgordels in werkelijkheid uit drukkernen bestaan. Dat heeft te maken met de ongelijke verdeling land-water en de ongelijke opwarming ervan. Zo ontwikkelt zich door de strenge koude in de winter boven Siberië (uitgestrekte landmassa) een sterk hogedrukgebied. In de zomer maakt dat hogedrukgebied plaats voor een lagedrukgebied. Bekijk in dit verband de kaarten van de luchtdruk en winden in januari en juli in je atlas.
3.2 DRUKGORDELS VERSCHUIVEN MET DE SEIZOENEN
Het gebied aan de evenaar waar het equatoriaal minimum zich bevindt, wordt ook de intertropische convergentiezone (ITCZ) genoemd. Het verwijst naar het gebied waar de noordoost- en de zuidoostpassaat elkaar ontmoeten. De ITCZ is op een satellietbeeld herkenbaar aan een wolkenband die gepaard gaat met hevige tropische regens.
Bekijk de animatie of figuur 3.23. Je merkt dat de ITCZ zich in juli verplaatst in de richting van de Kreeftskeerkring en in januari in de richting van de Steenbokskeerkring. Dat hangt samen met de beweging van de loodrechte zonnestand.
Door de verplaatsing van de ITCZ doorheen het jaar, verschuift de hele luchtdrukverdeling op aarde mee. Wanneer het zomer is op het noordelijk halfrond (en winter op het zuidelijk halfrond) verschuiven de drukgordels ongeveer 10 à 15° in noordelijke richting. In de winter op het noordelijk halfrond (en zomer op het zuidelijk halfrond) verschuiven de drukgordels ongeveer 15° in zuidelijke richting.
3.3 STRAALSTROMEN
©VANIN
Straalstromen zijn gigantische luchtstromen die zich op zo’n 10 km hoogte in de atmosfeer van west naar oost bewegen. Ze halen snelheden tot 500 kilometer per uur, zijn slechts een paar kilometers hoog, maar honderden kilometers breed en duizenden kilometers lang. Straalstromen ontstaan doordat de temperatuurdaling van de evenaar naar de polen niet gelijkmatig maar sprongsgewijs verloopt. Er zijn temperatuursprongen ter hoogte van de 30ste breedtegraad (subtropische straalstroom) en de 60ste breedtegraad (polaire straalstroom). Door het plotse grote temperatuurverschil ontstaat
er een groot drukverschil boven in de troposfeer. Dat drukverschil op grote hoogte veroorzaakt een sterke luchtstroom. Die luchtstroom volgt de rotatie van de aarde van west naar oost. Fig. 3.22 De ITCZ op satellietbeeld ITCZ juli ITCZ januari Fig. 3.23 De ligging van de ITCZ in januari en in juliNaast atmosferische stromingen (winden en straalstromen) zijn er ook zeestromingen die de warmte in het oceaan-atmosfeersysteem herverdelen. Die zeestromingen worden aangevoerd door de winden aan het oppervlak van de oceanen. West-Europa ondervindt een positieve invloed van de Golfstroom, een warme zeestroming afkomstig uit de Golf van Mexico. De Golfstroom zorgt ervoor dat de winters in West-Europa minder koud zijn dan in Noord-Amerika (zie hoofdstuk 2).
Bekijk bij het onlinelesmateriaal de animatie om het verband te leggen tussen de richting van de Golfstroom en de overheersende winden. Je stelt vast dat de richting van de Golfstroom samenvalt met de richting van de winden tussen het subtropisch maximum en het polair minimum (ZW-winden). Ook op het zuidelijk halfrond vind je zeestromingen waarvan de richting samenvalt met overheersende winden (Perustroom en Benguelastroom vallen samen met de ZO-passaat).
Zeestromingen zijn onderdeel van een groter geheel, dat ook wel de thermohaliene circulatie wordt genoemd. Dat geheel van wereldwijde zeestromingen wordt aangedreven door verschillen in temperatuur (vandaar ‘thermo’) en zoutgehalte (vandaar ‘halien’). Die verschillen beïnvloeden de dichtheid van water, waardoor het water van de Golfstroom in de Noord-Atlantische Oceaan (tussen Groenland en Noorwegen) naar de zeebodem zakt. Door afkoeling en bevriezing wordt het water zouter en wordt het afgevoerd naar de tropen in de diepere lagen van de oceaan.
WARMTECIRCULATIE LEIDT TOT NEERSLAG
ONDERZOEKSVRAGEN
WAAR KOMT ONZE NEERSLAG VANDAAN?
WAAROM ZIJN ER GROTE VERSCHILLEN INZAKE NEERSLAGVERDELING IN DE WERELD?
1 DE WATERKRINGLOOP
ZON
transpiratie
neerslag
sneeuw
wolkenvorming
verdamping
oceaan
condensatie
rivier
grondwater
bron meer
oppervlakteafvloei
infiltratie
©VANIN
De waterkringloop beschrijft hoe water door inwerking van de zon verdampt uit zeeën, meren, rivieren en vegetatie. Na afkoeling van de waterdamp komt het water onder de vorm van neerslag opnieuw op het aardoppervlak terecht. Daar gaat het infiltreren in de ondergrond (grondwater) of wordt het als oppervlaktewater via rivieren terug naar zee gevoerd.
Door verdamping (de overgang van water naar waterdamp) en transpiratie (verdamping door planten) wordt warmte onttrokken aan de atmosfeer. Door condensatie (de overgang van waterdamp naar water) wordt warmte afgegeven aan de atmosfeer.
De verdamping van water uit zeeën, meren, rivieren en vegetatie zorgt ervoor dat de lucht een zekere vochtigheid bezit. De hoeveelheid waterdamp die in de lucht aanwezig is (g/m3), wordt de absolute vochtigheid genoemd. Lucht kan maar een beperkte hoeveelheid waterdamp bevatten. Bij een temperatuur van 20 °C kan de lucht maar 17,3 g/m3 bevatten (fig. 3.28).
Hoe warmer de lucht, hoe meer waterdamp ze kan bevatten (fig. 3.28). Denk aan een haardroger die warme lucht blaast waardoor er meer verdamping is en je haar sneller droogt. Als de temperatuur van de lucht daalt, kan de lucht minder waterdamp bevatten en treedt er condensatie op (fig. 3.29).
De relatieve vochtigheid (RV) is de verhouding tussen de aanwezige waterdamp bij een bepaalde temperatuur en druk en de maximale hoeveelheid waterdamp bij diezelfde temperatuur en druk (blauwe lijn op fig. 3.28). Als de temperatuur van de lucht stijgt, dan daalt de relatieve vochtigheid en verkleint de kans op condensatie en neerslag. Als de temperatuur van de lucht daalt, dan stijgt de relatieve vochtigheid en kan condensatie optreden met mogelijke neerslag tot gevolg.
neerslag
condensatie g
0 10 20
3 NEER SLAGVERDELING OP AARDE
3.1 INVLOED VAN DE BREEDTELIGGING
Als je de wereldkaart van de neerslagverdeling in je atlas bestudeert, dan valt op dat de regenrijke en droge gebieden niet willekeurig verspreid voorkomen. Er is namelijk in zekere mate een verband met de breedteligging. Regenrijke gebieden situeren zich rond de evenaar en rond de 60ste breedtegraad. Droge gebieden komen voornamelijk voor rond de 30ste breedtegraad (Saharawoestijn en Arabische woestijn) en rond de polen (we spreken hier van witte woestijnen omdat de weinige neerslag onder de vorm van sneeuw valt).
Een vergelijking met de wereldkaarten van de drukgordels in je atlas, leert je dat regenrijke gebieden samenvallen met lagedrukgordels en droge gebieden met hogedrukgordels. In lagedrukgebieden (evenaar en 60ste breedtegraad) treedt er een stijgende luchtbeweging op, waardoor de temperatuur van de lucht daalt en de relatieve vochtigheid van die lucht stijgt. Daardoor gaat de waterdamp in de lucht condenseren en vormen er zich wolken waaruit neerslag kan vallen. In hogedrukgebieden (30ste breedtegraad en polen) treedt er een dalende luchtbeweging op met een stijging van de temperatuur tot gevolg en een daling van de relatieve vochtigheid. Daardoor verdwijnt de kans op condensatie en neerslag.
1 Dalende luchtbeweging, lucht warmt op en droogt uit: geen neerslag
2 Stijgende luchtbeweging, lucht koelt af en condenseert: neerslag
3 Dalende luchtbeweging, lucht warmt op en droogt uit: geen neerslag
4 Stijgende luchtbeweging, lucht koelt af en condenseert: neerslag
©VANIN
Het verband tussen neerslaghoeveelheden en breedteligging is echter niet eenduidig. Er kunnen zich op eenzelfde breedtegraad sterke verschillen voordoen qua neerslagverdeling. De bijkomende beïnvloedende factoren worden hieronder besproken.
3.2 INVLOED VAN WINDEN EN AFSTAND TOT DE ZEE
Als we in de atlas de kaart van Europa met de neerslagverdeling bekijken, valt het meteen op dat West-Europa op jaarbasis meer regen krijgt dan Oost-Europa. Dat heeft te maken met de overheersende (zuid)westenwinden die waterdamp opnemen boven de Atlantische Oceaan en West-Europa van de nodige regen voorzien. Oost-Europa ligt verder landinwaarts, waardoor de luchtvochtigheid ondertussen afgenomen is.
3.3 INVLOED VAN GEBERGTEN
Aan de zeezijde van kustgebergten (loefzijde) wordt de lucht door het reliëf gedwongen om te stijgen. Daardoor daalt de temperatuur van de lucht en stijgt de relatieve vochtigheid ervan. De waterdamp in de lucht zal condenseren en het gaat regenen. We spreken van stijgingsregens. Aan de landzijde of in de regenschaduw van kustgebergten (lijzijde) regent het veel minder doordat de lucht opwarmt bij het dalen en de kans op condensatie en neerslag verdwijnt.
3.4 INVLOED VAN DE ITCZ
Convectieregens zijn regens in het evenaarsgebied (tropen) die ontstaan als gevolg van de opstijgende warme lucht aan de evenaar door de sterke opwarming (loodrechte zonnestand). Daardoor koelt de lucht af, stijgt de relatieve vochtigheid en condenseert de waterdamp. Er vormen zich wolken waaruit in de loop van de dag felle stortregens vallen. Doordat de ITCZ verschuift met de seizoenen, schuiven de regens mee op. Op de evenaar regent het doorheen het hele jaar. Meer noordelijk en zuidelijk in de tropen hebben we twee seizoenen: een droog en een nat seizoen.
HET WEER IN WEST-EUROPA
ONDERZOEKSVRAAG
WAT VERTELLEN DE WEERKAARTEN ONS?
1 S ATELLIETEN BRENGEN HET WEER IN BEELD
Sinds de eerste lancering in 1960 zijn de weersatellieten onmisbaar om het weer te voorspellen. Om het West-Europese weer te voorspellen, worden de beelden van de Meteosat-, de NOAA- en Metop-satellieten gebruikt. De Meteosat- en Metopweersatellieten zijn Europees (ESA) en de NOAA-weersatellieten zijn Amerikaans (NASA).
Om satellietbeelden te maken worden er twee soorten straling afkomstig van de zon gebruikt: de infraroodstraling (IR) en het zichtbare licht (VIS)
IR-satellietbeelden
Infraroodbeelden brengen warmtestraling in beeld. Ze meten de uitgezonden warmtestralen door wolken, het land- en het wateroppervlak. Lichte kleuren wijzen op lage temperatuur, donkere kleuren op een hogere temperatuur. Omdat voor de opnames geen licht nodig is, kunnen de beelden ook ‘s nachts worden gemaakt.
IR-SATELLIETBEELD
VIS-satellietbeelden
De beelden in visueel licht registreren de hoeveelheid weerkaatst zonlicht. Je ziet eenzelfde wolkenpatroon als op de IR-satellietfoto. Je kunt echter geen onderscheid maken op basis van temperatuur. Ze worden gebruikt om wolkenpatronen op te sporen. Men kan geen nachtopnames maken omdat er dan geen licht is.
VIS-SATELLIETBEELD
©VANIN
2 HET WEERBERICHT
Waarschijnlijk gebruik je op je smartphone een weerapplicatie om te weten welke kleren je best aantrekt, of je regenkledij moet voorzien op de fiets of welke kleren je best draagt bij het plannen van een buitenactiviteit. Een weerbericht is een weersverwachting op basis van weersvoorspellingen. Het bevat informatie over de verschillende weerelementen: temperatuur, bewolking, neerslag, luchtdruk en wind. Weersvoorspellingen zijn tegenwoordig heel accuraat. Toch kunnen ze afwijken van het werkelijke weerbeeld, zeker wanneer het over een weersvoorspelling voor meerdere dagen gaat.
3 DE WEERK AARTEN
Een weersituatie hangt samen met een algemene luchtgesteldheid. Die kan het best beschreven worden aan de hand van weerkaarten. We gebruiken kaarten van het KNMI, het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.
EEN MOGELIJKE WEERSITUATIE IN FEBRUARI
3.1 IS OBAREN, WINDRICHTING EN WINDKRACHT
©VANIN
De luchtdruk en de ligging van de drukgebieden zijn allesbepalend voor het weer. Op een weerkaart worden alle punten met eenzelfde luchtdruk verbonden door een lijn. Lijnen van gelijke druk worden isobaren genoemd. De eenheid van druk is hPa (hectopascal). De gemiddelde luchtdruk is 1 013 hPa. Kernen van hoge druk (luchtdruk hoger dan 1 013 hPa) worden aangeduid met een H, kernen van lage druk (luchtdruk lager dan 1 013 hPa) met een L. De lucht verplaatst zich van een hogere druk met ‘te veel’ lucht naar een lagere druk met ‘te weinig’ lucht. Die luchtverplaatsing noemen we wind. Als de isobaren dichter bij elkaar liggen, is het verschil in druk groter en zal de wind harder waaien dan wanneer de isobaren verder uit elkaar liggen. Merk op dat de isobaren rond lagedrukkernen dichter bij elkaar liggen dan rond hogedrukkernen. Nabij een lagedrukkern is er vaak meer wind dan nabij een hogedrukkern. In de kern van een lagedruk- en hogedrukgebied valt de wind vrijwel volledig weg.
Fig. 3.38 Een voorbeeld van een vereenvoudigde weerkaart (Bron: KNMI)ARDROTATIE DOET DE WINDEN AFBUIGEN
Doordat de aarde rond haar as draait, waaien de winden niet in een rechte lijn van een hoge- naar een lagedrukgebied. Op het noordelijk halfrond buigen de winden door het Corioliseffect af naar rechts. De winden op het noordelijk halfrond draaien dus volgens de wijzers van de klok rond een hogedrukkern (zie fig. 3.39) en tegengesteld aan de wijzers van de klok rond een lagedrukkern. Op het zuidelijk halfrond is het net omgekeerd. De windrichting wordt altijd benoemd naar de richting vanwaar de wind afkomstig is. Een noordenwind waait dus vanuit het noorden naar het zuiden.
Bekijk op iDiddit de animaties over luchtbewegingen rond een lage- en hogedrukgebied.
3.3 VER SCHILLENDE LUCHTSOORTEN BEÏNVLOEDEN ONS WEER
3.3.1 HERKOMST VAN DE AANGEVOERDE LUCHT
Lucht die van over zee (voor West-Europa de Atlantische Oceaan) wordt aangevoerd, heeft veel vocht opgenomen en is nat. Lucht die van over land komt (voor West-Europa vanuit het oosten) is droog. Ook de temperatuur van de aangevoerde lucht wordt bepaald door de temperatuur van het brongebied. Lucht afkomstig van het noorden is bijgevolg kouder dan lucht die vanuit het zuiden wordt aangevoerd.
De herkomst van de aangevoerde lucht is dus belangrijk om het weerbeeld te begrijpen. Figuur 3.40 op de volgende pagina geeft de kenmerken weer van de lucht die boven België vanuit de verschillende windstreken wordt aangevoerd. De aangevoerde lucht heeft wisselende kenmerken, afhankelijk van het seizoen.
3.3.2 KENMERKEN VAN DE AANGEVOERDE LUCHT IN DE WINTER
©VANIN
In de winter is de zee warmer dan het land. Lucht die van over zee komt, is dan zachte lucht. Die lucht heeft een hoge luchtvochtigheid en brengt vaak neerslag mee. Komt hij uit het zuiden (Tc) en zuidwesten (Tm), dan is hij zacht en nat. Komt hij uit het noorden (Am) en noordwesten (Pm), dan is hij koud. Die laatste luchtsoort gaat vaak gepaard met winterse buien. De winter is op het Oost-Europese vasteland heel koud. De aangevoerde lucht vanuit het oosten is in de winter dus altijd heel koud en droog. Arctische en polaire continentale lucht leiden in de winter tot strenge vorst.
3.3.3 KENMERKEN VAN DE AANGEVOERDE LUCHT IN DE ZOMER
In de zomer is de zee koeler dan het land. De aangevoerde maritieme lucht is dan eerder fris en voert natte lucht aan. De kans op bewolking en neerslag is groot. De lucht die uit het noordwesten en zuidwesten komt brengt regenbuien mee. Tm is warme lucht, Pm is koude lucht voor de tijd van het jaar. De zomer is op het Oost-Europese vasteland heel warm. Zomerse, oostelijke lucht (Pc en Tc) is warm of heet en droog.
De lucht wordt benoemd naar zijn gebied van herkomst:
- uit de omgeving van de Noordpool: arctisch (A);
- uit de noordelijke gematigde breedten: polair (P);
- uit het zuiden: tropisch (T);
- van over zee: maritiem (m);
- van over het vasteland: continentaal (c).
De thermometers geven de gemiddelde januaritemperatuur (links) en de gemiddelde julitemperatuur (rechts) aan; de vierkantjes geven de neerslagkans weer in januari en juli.
3.4 FRONTEN
Als luchtsoorten met een verschillende temperatuur elkaar ontmoeten, kunnen ze zich niet met elkaar vermengen omdat ze een verschillende dichtheid hebben. Waar zware, koude lucht en lichte, warmere lucht met elkaar in botsing komen, ontstaat er een front. De warme lucht wordt gedwongen te stijgen en er ontstaat condensatie en neerslag. In weerberichten is er meestal sprake van ‘regenzones’ of ‘storingen’ die overtrekken.
©VANIN
Als je naar de symbolen en kleuren op de weerkaart kijkt, dan merk je dat er drie soorten fronten zijn: warmtefronten (rode lijn met halve cirkels), koufronten (blauwe lijn met driehoeken) en occlusiefronten (paarse lijn met driehoeken en halve cirkels). De warme lucht tussen het warmte- en koufront in, noemen we de warme sector. De fronten vormen zich rond een lagedrukgebied, het geheel wordt ook wel een frontale depressie genoemd. De fronten bewegen in de richting van de symbolen (halve cirkels en driehoeken).
Wanneer er een warmtefront overtrekt, neemt warmere lucht de plaats in van koudere lucht. Als er nadien een koufront overtrekt, wordt het weer gevoelig frisser. Een occlusiefront is het samenkomen van een warmte- en een koufront. Het koufront dat sneller beweegt, heeft dan het warmtefront ingehaald. Daardoor zal de opgetilde warme lucht na verloop van tijd niet meer terug te vinden zijn aan het aardoppervlak.
Fig. 3.40 Kenmerken van de aangevoerde luchtsoorten die België beïnvloeden4 DE DOOR TOCHT VAN EEN FRONTALE DEPRESSIE
4.1 DE DOORTOCHT VAN HET WARMTEFRONT
Warme lucht is lichter dan koude lucht en schuift over de koude lucht heen. De warme opstijgende lucht koelt af. Door die stijgende luchtbeweging daalt de luchtdruk. De waterdamp die in die lucht aanwezig is, koelt mee af. Daardoor treedt er condensatie op en vormen zich wolken.
Bij de doortocht van een warmtefront zie je eerst hoge bewolking, daarna middelhoge en ten slotte volgt lage bewolking waaruit neerslag valt.
bewegingsrichting van het warmtefront
Bekijk op iDiddit de animatie over het warmtefront.
4.2 DE WARME SECTOR
Na de doortocht van het warmtefront komen we in de warme sector terecht. In die zone, tussen het voorbijgetrokken warmtefront en het naderende koufront, is de lucht warmer, maar het blijft zwaarbewolkt en nat. Als de afstand tussen het warmtefront en het koufront voldoende groot is, verdwijnt de neerslag geleidelijk en zijn er opklaringen.
Bekijk op iDiddit de animatie over de warme sector.
4.3 DE DOORTOCHT VAN HET KOUFRONT
De koude lucht nadert in de vorm van een koufront. Hier schuift de zware, koude lucht onder de warme, lichte lucht door en jaagt de warme lucht snel de hoogte in. De weersverandering is dan ook vrij plots. De bewolking komt snel opzetten en wordt hoog de lucht in gejaagd. Die koelt plots en snel af. Hevige regen, hevige wind, plotse afkoeling: dat is het weerbeeld bij de doortocht van een koufront.
van het koufront
Bekijk op iDiddit de animatie over de doortocht van een koufront.
4.4 HET OCCLUSIEFRONT
Het koufront beweegt sneller dan het warmtefront omdat de koude lucht zwaarder is. De warme sector wordt kleiner. Als de koude lucht van het koufront in aanraking komt met de koude lucht van voor het warmtefront, ontstaat er een occlusiefront. De lucht van de warme sector wordt als het ware omhooggeduwd. Waar het koufront het warmtefront inhaalt, koelt de natte lucht snel af en kan het hevig regenen.
hoge wolken
middelhoge wolken
©VANIN
lage wolken met neerslag
bewegingsrichting van het occlusiefront
5 HET WEERBEELD BIJ EEN L AGE- EN HOGEDRUKGEBIED
Op de satellietfoto van figuur 3.45 komen geen wolken voor boven België, terwijl we op de foto van figuur 3.46 heel duidelijk de bewolking in de vorm van een draaikolk zien. Dat heeft alles te maken met de luchtdruk. Door de weerkaarten (fig. 3.47 en fig. 3.48) te analyseren, kunnen we de typische weerskenmerken bij hoge en lage luchtdruk boven België vaststellen.
Hogedrukgebied (fig. 3.45 en 3.47)
Weersituatie: Op de satellietfoto van fig. 3.45 is er geen bewolking boven België. Er is dus geen kans op neerslag. Op de weerkaart staan de isobaren vrij ver uit elkaar en de windkracht is dan zwak. Er waait een zwakke noordoostenwind (de wind waait in wijzerzin rond de kern van hoge druk).
Verklaring: In een hogedrukgebied daalt de lucht. Daardoor stijgt de temperatuur van de lucht en wordt de lucht droger. Er worden geen wolken gevormd en het blijft dus droog. Bij hoge luchtdruk liggen de isobaren op de weerkaart vrij ver uit elkaar, waardoor er vaak weinig wind is. In de volksmond spreekt men van ‘mooi’ weer. Het hogedrukgebied blijft op eenzelfde plaats vaak dagenlang aanwezig.
Lagedrukgebied (fig. 3.46 en 3.48)
Weersituatie: Op de satellietfoto van fig. 3.46 is er veel bewolking boven België. Op de weerkaart staan de isobaren vrij dicht bij elkaar en er is dus een sterke wind. Die dag trok er een stormdepressie over ons land met veel neerslag en een sterke zuid- tot zuidwestenwind (de wind waait in tegenwijzerzin rond de kern van lage druk).
©VANIN
Verklaring: In een lagedrukgebied stijgt de lucht, waardoor de temperatuur van de lucht daalt. De waterdamp gaat condenseren en er vormen zich wolken. Daaruit kan neerslag ontstaan. Bij lage luchtdruk liggen de isobaren op de weerkaart vrij dicht bij elkaar, waardoor de wind krachtig waait. Het lagedrukgebied heeft een beperkte levensduur en verplaatst zich snel. Door de bewolking en de grote kans op neerslag spreekt men van ‘slecht’ weer.
Fig. 3.45 Meteosat-foto, winter bij hogedruk boven België Fig. 3.47 Weerkaart van diezelfde dag (Bron: KNMI) Fig. 3.46 Meteosat-foto, winter bij lagedruk boven België Fig. 3.48 Weerkaart van diezelfde dag (Bron: KNMI)IMPACT VAN DE KLIMAATVERANDERING OP ONS WEER
ONDERZOEKSVRAAG
HOE VERANDERT ONS WEER ALS GEVOLG VAN DE KLIMAATVERANDERING?
1 VER SCHUIVING VAN DE KLIMAAT- EN VEGETATIEZONES
Het weer kan bij ons snel veranderen en sterk variëren van plaats tot plaats. Klimaat daarentegen gaat over de gemiddelde toestand van het weer over een langere periode (meestal 30 jaar) en in een groter gebied. De onderstaande figuur brengt de klimaatzones op het noordelijk halfrond in beeld.
TW = 10 °C
noordpoolcirkel Kreeftskeerkring evenaar
ijswoestijn toendra
TK = 18 °C
taiga gemengd woud zomergroen loofwoud woestijn
hardbladige vegetatie/steppe
KOUD GEMATIGD WARM savanne tropisch regenwoud
droge klimaten: Nj < 400 mm TK: temperatuur koudste maand TW: temperatuur warmste maand
©VANIN
Door de opwarming van de aarde schuiven de klimaatzones op in de richting van de polen. De taiga zal in sommige gebieden de toendra gaan vervangen en mediterrane planten rukken op naar de gematigde zone.
2 MEER EXTREME WEERFENOMENEN
We leven in een wereld die ruim één graad is opgewarmd ten opzichte van de periode 18501900. Daardoor is de kans op extreme weersomstandigheden toegenomen. Hittegolven, droogteperiodes en extreme regenval kwamen vroeger gemiddeld één keer per tien jaar voor. Tegen 2030 zal de wereld naar verwachting 1,5 graad zijn opgewarmd. Hittegolven zullen dan vier keer zo frequent voorkomen, droogteperiodes twee keer zo frequent en extreme regenval anderhalve keer zo frequent (fig. 3.50).
Frequentie van extreme weerfenomenen die vroeger gemiddeld 1 keer/10 jaar voorkwamen
In augustus 2022 maakte China wellicht de zwaarste hittegolf ooit ter wereld mee.
In de zomer van 2022 leed Zuid-Europa onder aanhoudende droogte en bosbranden.
temperatuur 1850-1900 1 °C opwarming
In Europa neemt het aantal hittegolven sneller toe dan elders in het noordelijk halfrond. De onderstaande figuur toont de evolutie van het aantal hittegolven in België.
©VANIN
Die evolutie wordt in verband gebracht met veranderingen in de polaire straalstroom als gevolg van de opwarming van de aarde. Het noordpoolgebied warmt sneller op dan de rest van de aarde. Daardoor worden de temperatuurverschillen tussen evenaar en Noordpool kleiner en verliest de straalstroom aan kracht. Hij begint meer te kronkelen of meanderen.
vandaagDoor het meanderen ontstaan er opgaande kronkels (ruggen) en neerwaartse kronkels (troggen) in het verloop van de straalstroom: de ruggen steken uit in noordelijke richting en worden gevuld met warme lucht uit het zuiden, wat aanleiding geeft tot hoge luchtdruk. Omgekeerd zijn er de troggen in zuidelijke richting waarin koudere lucht uit het noorden stroomt. Een lage luchtdruk beïnvloedt dan ons weer.
4 HET WEERBEELD BIJ EEN LUIE STRAALSTROOM
Door het sterke kronkelen van de straalstroom kunnen hoge- en lagedrukgebieden vast komen te zitten, ze worden als het ware geblokkeerd. Daardoor blijft het weerbeeld voor langere tijd hetzelfde.
Wanneer een lagedrukgebied geblokkeerd geraakt boven onze regio, is het gedurende een lange periode fris en valt er veel neerslag. Regenbuien kunnen ook langer aanhouden en intenser zijn dan vroeger. Door de opwarming verdampt er immers meer water en kan de lucht meer water bevatten. Het gaat daardoor minder gemakkelijk regenen. Maar wanneer de lucht verzadigd geraakt en het begint te regenen, kunnen er ineens grote hoeveelheden naar beneden vallen. Een geblokkeerd hogedrukgebied maakt dan weer dat het lange tijd warm en droog is, met hittegolven tot gevolg.
5 HIT TE EN DROOGTE VERSTERKEN ELKAAR
83 IMPACT VAN DE KLIMAATVERANDERING OP ONS WEER
Fig. 3.52 De straalstroom vroeger en nu Fig. 3.53 Overstromingen in Wallonië (hier Rochefort) in juli 2021-
INVLOEDEN
-
-
-
HET WEER Lichtstralen worden omgezet in warmtestralen.
Analysis for Tue 11 Oct 2022 12 UTC
Issued at 11-10 / 12:10 UTC @copyright KNMI
- HOGEDRUKGEBIEDEN
- LAGEDRUKGEBIEDEN
HET WEST-EUROPESE WEER
fronten
drukgebieden
- LUCHTSOORTEN
droog, mooi weer en weinig wind
frontale depressies: neerslag en wind
luchtvochtigheid (maritieme en continentale lucht)
temperatuur (tropische, polaire en arctische lucht)
WEER ≠ KLIMAAT (= gemiddelde weer over 30 jaar)
IMPACT VAN DE KLIMAATVERANDERING
- verschuiving van klimaatzones
- meer extreme weerfenomenen
- langere periodes met hetzelfde weer
©VANIN
©VANIN
Endogene krachten
1 SCHILVORMIGE OPBOUW VAN DE geosfeer
2 PLATENTEKTONIEK
3 GEVOLGEN VAN DE PLATENTEKTONIEK
4 GESTEENTEN
5 DE GEOLOGISCHE TIJDSCHAAL
©VANIN
1 DE SCHILVORMIGE OPBOUW VAN DE GEOSFEER
1 INFORM ATIE UIT SEISMISCHE GOLVEN
1.1 EEN ‘E CHOGRAFIE’ VAN DE GEOSFEER
Om de structuur en samenstelling van het inwendige van de geosfeer te onderzoeken, werkt de wetenschap met rechtstreekse en onrechtstreekse waarnemingen.
Rechtstreekse of directe informatie over het inwendige van de aarde haalt men uit mijnbouw en boringen. De diepste mijnen zijn 5 km diep. De diepste boring vond in 1994 plaats op het schiereiland Kola, in het noorden van Rusland, en bereikte een diepte van 12 km. Die boring heeft meer dan 20 jaar geduurd. In Qatar geraakte men in 2008 op een vergelijkbare diepte. De diepte van deze boringen is echter relatief klein als je ze vergelijkt met gemiddelde straal van de aarde, die 6 370 km bedraagt.
De wetenschap gebruikt seismische golven om onrechtstreekse of indirecte informatie te verzamelen over de bouw van het inwendige van de aarde. Die methode lijkt op een echografie, waarbij geluidsgolven worden gebruikt om beelden te maken van inwendige organen of van een baby in de buik van de moeder. Als er een trilling plaatsvindt in de aarde, verspreiden de trillingen zich vanaf hun startpunt door de aarde. Een seismograaf (fig. 4.2) ontvangt en registreert die trillingen en produceert een seismogram (fig. 4.3) met informatie over het gebied waar ze doorheen zijn gegaan. Seismische golven kunnen afkomstig zijn van aardbevingen, maar ze kunnen ook door menselijke activiteiten worden opgewekt, zoals door boringen, explosies of kernproeven.
©VANIN
1.2 S OORTEN SEISMISCHE GOLVEN
P-golven of primaire golven zijn snelle seismische golven die het materiaal waar ze doorheen gaan afwisselend samendrukken en uitrekken. De trilrichting valt samen met de voortplantingsrichting. Voorbeelden zijn geluidsgolven en de golven in een veer.
Bij S-golven of secundaire golven verplaatsen de deeltjes zich loodrecht op de bewegingsrichting. Een voorbeeld daarvan is een golf op een touw. S-golven verplaatsen zich trager dan P-golven en kunnen niet door vloeistoffen bewegen. Als er alleen P-golven en geen S-golven worden geregistreerd op een seismogram, betekent dit dat de seismische golven door een vloeistof zijn gegaan.
Op iDiddit vind je een animatie over P-golven en S-golven.
1.3 INFORM ATIE UIT SEISMISCHE GOLVEN
Seismische golven verplaatsen zich niet allemaal even gemakkelijk door verschillende materialen. Dat kun je vergelijken met het wandelen op verschillende ondergronden. Je vertrekt bijvoorbeeld op een verharde weg, steekt de duinen over naar het strand en loopt verder de zee in, die steeds dieper wordt. Je ondervindt daarbij dezelfde hindernissen als de seismische golven die zich door de verschillende lagen van de aarde voortbewegen. Seismische golven buigen continu af terwijl ze door de aarde bewegen en volgen daardoor geen rechte lijn. Dat komt doordat de dichtheid van de materie toeneemt naarmate de diepte toeneemt.
Aardbeving: P- en S-golven vertrekken in alle richtingen
S-golven worden geabsorbeerd
P-golven worden gebroken in B en B’
Schaduwzone: tussen 103° en 143° worden geen golven geregistreerd
©VANIN
Naast de continue veranderingen doen er zich ook sprongsgewijze veranderingen voor bij de overgang tussen types materie. Door die veranderingen te bestuderen, kunnen wetenschappers informatie verkrijgen over de diepte en de dichtheid van de verschillende soorten materie in de aarde.
Plotse veranderingen in het gedrag van de golven zijn discontinuïteiten. Dat zijn zones waar de snelheid en de richting van de seismische golven plots veranderen (fig. 4.6). Door alle informatie samen te brengen die seismische golven opleveren, kunnen wetenschappers de verschillende schillen van de aarde in kaart brengen.
Op iDiddit vind je een animatie over de voortplanting van seismische golven door de aarde.
1.4 DE KENMERKEN VAN DE SCHILLEN
Bij een duik in een zwembad neemt de druk op je lichaam toe naarmate je dieper onder water gaat. Als je een ballon meeneemt tijdens je duik, wordt die onder water samengedrukt en verkleint het volume. In het inwendige van de aarde geldt hetzelfde. Een kleiner volume betekent ook een grotere dichtheid van de materie.
Seismische golven bewegen door de aarde met verschillende snelheden die bepaald worden door de chemische samenstelling en fysische eigenschappen van de materialen, zoals de aggregatietoestand, de druk en de temperatuur van de materialen die ze tegenkomen. Uit onderzoek naar het verloop van de seismische golven en hun sprongsgewijze veranderingen, trekken wetenschappers de conclusie dat de aarde schilvormig opgebouwd is. Tussen de korst en de mantel ligt de Mohorovicic-discontinuiteit of de Moho. Tussen de mantel en de kern, op ongeveer 2 900 km diepte, bevindt zich de Gütenberg-discontinuïteit. De schillen variëren qua chemische samenstelling en fysische eigenschappen.
De warmte van het inwendige van de aarde vindt haar oorsprong in het ontstaan van de planeet. Door het samenklonteren van ruimtepuin (brokstukken van steen en ijs) in de schijf vergrootte de massa. Druk en temperatuur stegen. De samengeklonterde massa werd vloeibaar. De zwaarste elementen zakten naar het midden van de planeet en vormden de zware kern. De lichtste materialen bewogen naar de buitenste lagen.
2.1 INDELING VOLGENS FYSISCHE EIGENSCHAPPEN
De druk en temperatuur van de aarde variëren afhankelijk van de diepte. Ze bepalen of de schil vast, vloeibaar of plastisch is. De korst en het bovenste deel van de mantel zijn allebei vast. Samen vormen ze de lithosfeer (letterlijk: gesteentelaag). Net daaronder ligt een laag waar de snelheid van de seismische golven plots afneemt. Dat wijst op een verandering van de eigenschappen: op een diepte van 125 km onder de continenten en 70 km onder de oceanen is de onderliggende laag plastisch. Die laag is de asthenosfeer. De grens tussen de lithosfeer en de asthenosfeer wordt gevormd op de plaats waar de temperatuur tot 1 280 °C stijgt. Bij die temperatuur ondergaan sommige mineralen een verandering van vast naar plastisch. Onder de asthenosfeer ligt de vaste mesosfeer. Onder de hoge druk kan het materiaal niet smelten, en dus is die laag vast.
Op een diepte van 2 900 km vallen de S-golven weg, wat erop wijst dat de buitenkern vloeibaar is. In de buitenkern wordt het aardmagnetisch veld opgewekt. Op 5 100 km diepte zien we dat de seismische golven versnellen, wat betekent dat ze daar gemakkelijker door de materie bewegen. Seismologen besluiten daaruit dat de binnenkern vast is, vanwege de enorme druk die daar heerst.
Natuurkundigen hebben de maximale dichtheid van de kern berekend op 13 g/cm³, wat overeenkomt met de dichtheid van de belangrijkste elementen van ijzermeteorieten, namelijk nikkel en ijzer. Inslaande meteorieten speelden dus een rol bij de vorming van het zonnestelsel en de aarde. Wellicht is er in de kern ook silicium aanwezig. Stukken korst worden platen genoemd. Oceanische platen bestaan uit oceanische korst, terwijl continentale platen uit continentale korst bestaan. Soms draagt één plaat twee soorten korst.
2.2 INDELING VOLGENS CHEMISCHE SAMENSTELLING
De belangrijkste samenstellende elementen van de continentale korst zijn silicium en aluminium. Die elementen geven de korst haar naam: SiAl. De SiAl is 25 tot 70 km dik.
De oceanische korst is met een gemiddelde dikte van 7 km veel dunner. Ze bestaat uit gestold mantelmateriaal en behoort in chemisch opzicht tot de mantel. Daarin zijn de elementen silicium en magnesium dominant; vandaar de naam SiMa. Zowel in de korst als in de mantel is heel wat zuurstof aanwezig.
De kern bestaat vooral uit nikkel en ijzer (NiFe)
3
3.1
IN DICHTHEID, DIKTE, OPBOUW EN SAMENSTELLING
stad
Oceanische korst
gesteentebasalt = gestold magma uit de mantel
Continentale korst
graniet = gesteente van gesmolten korstmateriaal
diktedun tot zeer dun (enkele km) dik (25 tot 70 km)
©VANIN
ouderdomjong - maximum 200 miljoen jaar
de kernen van de continenten zijn minstens 600 miljoen jaar oud
sterktesterk bros - er breken gemakkelijk stukken af
dichtheidzwaar - dichtheid = 3 g/cm³
licht - dichtheid = 2,7 g/cm³
temperatuurwarmer kouder
VER SCHILLEN3.2 DE KORST: ISOSTATISCHE BEWEGING
De lithosfeer, die lichter is dan de asthenosfeer, drijft erop zoals een schip op het water en kan op en neer bewegen afhankelijk van de aanwezige massa. Dat fenomeen staat bekend als isostasie. Wanneer er meer massa aanwezig is, wordt de lithosfeer naar beneden gedrukt, terwijl minder massa ervoor zorgt dat de lithosfeer oprijst. Dat zijn isostatische aanpassingen.
Tijdens de ijstijden werd Scandinavië bijvoorbeeld dieper in de asthenosfeer gedrukt door het gewicht van de ijskap die zich boven dit gebied bevond. Na het afsmelten van de ijskap begon Scandinavië weer op te rijzen. Die stijging is nog altijd aan de gang (fig. 4.11).
water
continentale
vaste bovenmantel
oceanische korst
oceanische korst vaste
Fig. 4.11 Voorbeeld van een isostatische beweging: Scandinavië met en zonder ijskap
Op iDiddit vind je een animatie over isostatische aanpassingen met en zonder ijskap.
Aleoeten
Koerilen
Antillen
Marianen
Tonga
Z. Sandwich
oceanische ruggen
as van de rug = slenk
dwarsbreuk
eilandbogen
diepzeetroggen
recent gevormde gebergten
continentale slenken
93 DE SCHILVORMIGE OPBOUW VAN DE GEOSFEER
De korst heeft een onregelmatig oppervlak dat wordt gevormd door reliëfvormen op het land en de zeebodem, zoals te zien is in figuren 4.12 en 4.13. Diepzeetroggen en oceanische ruggen tekenen het reliëf van de oceaanbodems. De ruggen zijn langgerekte bergketens die duizenden meters boven de omringende zeebodem uitsteken. In het midden van die ruggen is er vaak een smalle en diepe kloof of slenk. Je kunt de ligging van de ruggen in je atlas bestuderen. In de diepzeetroggen treffen we de diepste punten van de oceanen aan.
De ondiepe zeeën bevinden zich aan de randen van de continenten en vormen het continentaal plat, dat niet dieper is dan 200 meter. Dat continentaal plat gaat via de continentale helling abrupt over in de diepzee. Die heeft een vrij effen oppervlak en wordt de abyssale vlakte genoemd. Verspreid over de oceaan vinden we veel onderzeese bergen, waarvan sommige toppen boven het wateroppervlak uitsteken: ze vormen eilanden. Die eilanden liggen vaak in groepen of eilandbogen en komen vooral voor in de buurt van diepzeetroggen.
In de eerste en tweede graad leerde je dat de reliëfvormen van de continenten vooral uit vlakten en plateaus bestaan. Hooggebergten zijn spectaculaire reliëfvormen, maar ze nemen slechts een klein gedeelte van het aardse oppervlak in. Continentale slenken zijn zeldzaam. De Oost-Afrikaanse slenk of rift is de grootste en bekendste. Dichter bij ons ligt de Rijnslenk tussen de Vogezen en het Zwarte Woud (fig. 4.14).
©VANIN
PLATENTEKTONIEK
ONDERZOEKSVRAAG
DE KUSTLIJNEN VAN ZUID-AMERIKA EN AFRIKA LIJKEN IN ELKAAR TE PASSEN. HOE VALT DAT TE VERKLAREN?
1 VAN CONTINENTENDRIFT TOT PLATENTEKTONIEK
1.1 DE CONTINENTENDRIFT
De continentendrift is een theorie van Alfred Wegener uit de eerste helft van de 20ste eeuw die zegt dat continenten, zoals Afrika en Zuid-Amerika, ooit één geheel vormden en later uit elkaar zijn gedreven. Aanvankelijk werd de theorie niet geloofd door aardwetenschappers omdat er geen verklaring was voor het mechanisme dat die beweging veroorzaakt. Er waren wel argumenten die de theorie ondersteunden, zoals gelijkaardige geologische verschijnselen en planten- en diersoorten die op ogenschijnlijk onverklaarbare plaatsen voorkwamen.
©VANIN
1.2 DE PL ATENTEKTONIEK
Vanaf de jaren '60 van de 20ste eeuw werd er veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de manier waarop de continenten zich doorheen de geologische geschiedenis hebben verplaatst. Dat onderzoek leverde steeds meer bewijs voor het feit dat de continenten ooit op een andere plaats lagen dan nu het geval is. Die ontdekkingen leidden tot de ontwikkeling van de theorie van de platentektoniek, die in de plaats kwam van de oude theorie van de continentendrift. Wetenschappers ontdekten nu ook het mechanisme dat verklaart hoe de continenten konden verschuiven.
2 DE LITHO SFEER BESTAAT UIT VELE PLATEN
2.1 HET KORSTMATERIAAL VAN DE PLATEN IS NIET OVERAL HETZELFDE
©VANIN
De lithosfeer bestaat uit platen die horizontaal bewegen en die continentale en/of oceanische korst dragen. Het zijn dus niet de continenten die bewegen (continentendrift), maar wel de platen waartoe de continenten behoren (platentektoniek). De meeste grote platen bestaan zowel uit oceanische als continentale korst (bv. Euraziatische plaat, Afrikaanse plaat ...). Op het detail van het stukje Zuid-Amerika is dat goed te zien (fig. 4.18 en 4.19). Slechts een paar platen (bv. Pacifische plaat) bestaan enkel uit oceanische korst (fig. 4.17).
2.2 ONT STAAN VAN VERSCHILLENDE PLATEN
Aan de ondergrens van de mantel, nabij de buitenkern, waar de temperatuur om en bij de 3 000 °C bedraagt (fig. 4.20), ontstaan stromen heet, opstijgend mantelmateriaal. Die stromen worden mantelpluimen genoemd en wanneer ze dichter bij het aardoppervlak komen, kunnen ze hotspots of gloeipunten veroorzaken.
Op iDiddit vind je een animatie over stromingen in de mantel.
Wanneer het hete, opstijgende mantelmateriaal het aardoppervlak bereikt, is de druk lager en zetten de opstijgende magmabellen uit (fig. 4.22a). Die uitzetting duwt de aardkorst omhoog en veroorzaakt breuken in de harde lithosfeer. Er ontstaat een breuksysteem, vaak met drie takken: drie slenken of riftvalleien die samen een riftster vormen. De Afar-driehoek, die deel uitmaakt van de Oost-Afrikaanse slenk (fig. 4.21) is daarvan een voorbeeld. De takken van verschillende riftvalleien kunnen in verbinding komen met elkaar (fig. 4.21 en 4.22b).
Als de slenk diep genoeg zakt en in verbinding komt met de zee, kan die uitgroeien tot een oceaan. Meestal zullen echter slechts twee takken van de riftvallei een oceaan vormen (fig. 4.22c).
slenk
continentale korst
koudere mantel
warme mantel
continent
opheffing boven mantelpluim
actieve slenk (toekomstige slenk of oceaan)
breukzone (slenk)
inactieve slenk
oceaan
oceanische korst
©VANIN
Wanneer mantelmateriaal opstijgt, vormt het nieuwe oceanische korst en duwt het de stukken lithosfeerplaat uit elkaar. De nieuwe oceanische korst bestaat uit gestold mantelmateriaal: basalt (fig. 4.22c).
Fig. 4.21 Slenken of riften doen de continenten breken. Fig. 4.20 Gloeipunt met opstijgend heet mantelmateriaal3 DE THE ORIE VAN DE PLATENTEKTONIEK
Het onderzoek van de ouderdom van de oceaanbodem leidde tot een betere kennis van het mechanisme van de platentektoniek. Men kan aan de hand van de ouderdom van de oceaanbodem als het ware de klok terugdraaien en de plaats van de continenten doorheen de geologische tijd reconstrueren.
Op iDiddit vind je een animatie over de ligging van de continenten doorheen de geologische tijd.
3.1 NIEUWE OCE AANBODEM ONTSTAAT IN DE CENTRALE RIFTVALLEI
De oceaanbodem groeit doordat heet mantelmateriaal opstijgt, afkoelt en stolt. Dat gebeurt vanuit de centrale rift van de oceaanbodem (fig. 4.22c). Oudere oceanische korst beweegt voortdurend weg van de rug en wordt vervangen door jonger gestold materiaal. Dat proces heet ‘sea-floor spreading’ of zeebodemspreiding. De oceanische korst wordt dus gevormd door materiaal uit de mantel. De centrale rift wordt daarom ook een spreidingsrug genoemd.
Zo komt er voortdurend nieuw materiaal bij. De oceanische korst is het jongst bij de oceanische ruggen (fig 4.23). De oceaan groeit van daaruit aan, wordt steeds breder en duwt zo de continenten weg van elkaar. Zo werd het mysterie van de zogenaamde 'drijvende continenten' opgelost.
Op iDiddit vind je twee animaties over het proces van opbouwende plaatranden en ‘sea-floor spreading’ enerzijds en over ‘sea-floor spreading’ en de vorming van nieuwe oceanische korst anderzijds.
3.2 OUDE OCE AANBODEM VERDWIJNT IN DIEPZEETROGGEN
©VANIN
Door het proces van zeebodemspreiding wordt de oceaanbodem dus voortdurend aangevuld met jonger materiaal uit de mantel. De aarde kan niet uitzetten, en dus moet er ergens anders aardkorst verdwijnen.
Geologen ontdekten dat er een verschil is in de zwaartekracht aan de diepzeetroggen en dat heeft geleid tot het model van subductie, waarbij zware oceanische korst naar beneden duikt in diepzeetroggen.
Op iDiddit vind je een animatie over de verdwijnende oude oceaanbodem.
3.3 DE ZWAARTEKRACHT ALS MOTOR ACHTER DE BEWEGINGEN
Lange tijd werd gedacht dat convectiestromingen in de asthenosfeer de oorzaak waren van de bewegingen van de aardplaten. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat de asthenosfeer geen bewegingen doorgeeft. De asthenosfeer is vooral een glijlaag die bewegingen van de lithosfeer erboven mogelijk maakt. De zoektocht naar de kracht achter de bewegingen heeft geleid tot de hypothese dat verschillen in dichtheid tussen de soorten korst de oorzaak kunnen zijn.
Het warme materiaal in de buurt van de centrale rift glijdt zijdelings weg, stolt en vormt aan beide zijden van deze slenk een rug. Die beweging duwt de rift steeds opnieuw open, zodat er voortdurend nieuw magma aan het oppervlak komt dat afkoelt en stolt. Die kracht wordt de rugduwkracht genoemd. Zo worden steeds nieuwe evenwijdige spreidingsruggen gevormd, die symmetrisch ten opzichte van de rift liggen. Naarmate we verder van de spreidingsrug weggaan, wordt de oceaankorst ouder, kouder en zwaarder. De oceanische korst is zwaar, want gestold mantelmateriaal heeft een hogere dichtheid dan de continentale korst en de asthenosfeer. Op een bepaald moment is die korst zo zwaar dat ze onder het eigen gewicht in de mantel wegzakt: dit proces heet subductie. Op die plaats ontstaat er een diepte of trog. De kracht van de wegzinkende plaat is de subductietrekkracht. Deze kracht trekt de lithosfeerplaten aan de ruggen uit elkaar (fig. 4.24).
De zwaartekracht is dus verantwoordelijk voor de bewegingen van de platen.
diepzeetrog en wegduikende oude oceanische korst
rugduwkracht
opwellend en stollend mantelmateriaal vormt nieuwe oceanische korst in de spreidingsrug
subductietrekkracht
continentale korst
oceanische korst
vaste mantel asthenosfeer
©VANIN
Fig. 4.24 Vorming van nieuwe, zware oceanische korst vanuit de spreidingsrug. De oude zware oceanische korst verdwijnt door de subductietrekkracht.4 BEWE GINGEN VAN DE PLATEN EN SOORTEN PLAATRANDEN
4.1 OPBOUWENDE PL AATRANDEN
Bij opbouwende plaatranden komt er nieuwe aardkorst bij en ontstaat er een jonge, steeds groter wordende oceaan.
Beweging en gebeurtenis Uitzicht Voorbeelden
Een opwellende mantelpluim duwt het continent omhoog.
riftvalleien of slenken op de continenten met vulkanisme
Oost-Afrikaanse slenk (met bv. Kilimanjaro)
- zeebodemspreiding: de continenten wijken uit elkaar - geboorte van een oceaan
- verdere zeebodemspreiding
- groeiende oceaan
- de oceanische rug vertoont dwarsbreuken
De oceaan heeft zijn maximale grootte bereikt. De randen zijn dik, zwaar en koud en zakken dieper in de mantel weg.
breuk vulkaan mantelpluim en gloeipunt
rift of slenk
een smalle, langgerekte zee met aan elkaar passende kusten
oceanische korst continentale helling
oceanen met spreidingsruggen en sedimenten met fossielen van zeeorganismen op de bodem
continentale korst asthenosfeer lithosfeer bovenste vaste mantel
Het Arabisch schiereiland beweegt weg van Afrika. De Rode Zee is de jonge oceaan ertussen.
Atlantische, Indische en Arctische Oceaan
oceanen met spreidingsruggen en dikke pakketten sedimenten aan de randen
Atlantische Oceaan in de toekomst en Stille Oceaan in een vroegere fase
©VANIN
Fig. 4.25 Fig. 4.26 Fig. 4.274.2 AFBREKENDE PL AATRANDEN
Bij afbrekende plaatranden verdwijnt er aardkorst. We onderscheiden verschillende soorten, afhankelijk van de soorten platen die onderling tegen elkaar botsen.
4.2.1 BOTSING VAN EEN CONTINENTALE EN EEN OCEANISCHE PLAAT
Voorbeelden:
- Diepzeetrog aan de westelijke kust van het Amerikaanse
continent: Perutrog, Atacamatrog
- Gebergtes aan de westelijke rand van het Amerikaanse
continent: Andes, Cascadegebergte De oude, koude rand van de oceanische plaat bestaat uit gestold mantelmateriaal dat een grotere dichtheid heeft dan de asthenosfeer. Daardoor zakt ze weg in de mantel. De plaats waar dat gebeurt, noemen we de subductiezone. De lichte sedimenten, afkomstig van continentaal materiaal, afgezet op de oceaanbodem, kunnen niet mee dalen en worden afgeschraapt en geplooid. Soms worden continentale fragmenten, die van elders komen, toegevoegd aan de rand van het continent. De continentale rand wordt dikker en zoekt een nieuw isostatisch evenwicht. Aan de rand van het continent ontstaat zo een opstijgend plooiingsgebergte. In de wrijvingszone van de wegduikende plaat kunnen er aardbevingen optreden en door de smeltende plaat ontstaan vulkanen. De oceanische korst verdwijnt in de subductiezone, waar een diepzeetrog gevormd wordt.
4.2.2
Voorbeelden:
- Marianentrog en eilanden
- Japantrog en eilanden
©VANIN
De oudste en koudste van de twee botsende oceanische platen is zwaarder en gaat dus in subductie onder de andere plaat. Naast de diepzeetrog die daarbij ontstaat, vormt zich door het smelten van de wegduikende plaat een keten van vulkanische eilanden. In de wrijvingszone van de wegduikende plaat kunnen er aardbevingen optreden. Bij het smelten van de wegduikende oceanische korst smelten de lichtste mineralen eerst. Die komen aan het aardoppervlak en stollen. Deze lichte korst is nieuw continentaal materiaal.
Op iDiddit vind je een animatie van twee botsende oceanische platen.
4.2.3 BOTSING VAN TWEE (FRAGMENTEN VAN) CONTINENTALE PLATEN
Voorbeelden:
Recent gevormde
bergketens op het
continent:
- Himalaya
- Alpen - Apennijnen
- Pyreneeën
- Atlas - Balkan
Continentale blokken zoals Afrika, India en Eurazië drijven mee op hun tektonische platen en bewegen naar elkaar toe. De contactzone tussen twee continentale platen is ook aardbevingsgevoelig gebied (fig. 4.31a). Als gevolg van die beweging worden de opgestapelde sedimenten van de oceaanbodem, met daarin mariene fossielen, afgeschraapt en samengedrukt. Dat leidt uiteindelijk tot de vorming van een plooiingsgebergte (fig. 4.31b). De ontdekking van fossielen van zeeorganismen, in gesteenten van de Himalaya, (in dit geval ammonieten) bewijst de mariene oorsprong van die gesteenten. Dat betekent dat de gesteenten van de Himalaya ooit deel uitmaakten van de zeebodem.
Op iDiddit vind je een animatie over de vorming van de Himalaya.
4.3 TRANSFORME PL AATRANDEN
centrale riftvallei
Voorbeelden:
- breuken loodrecht op de spreidingsruggen in de Atlantische en Stille Oceaan
transforme breuk
zone met zware aardbevingen
- San Andreasbreuk aan de Westkust van Noord-Amerika
- Haïti
©VANIN
Platen kunnen ook in een zijwaartse beweging langs elkaar schuiven. Dat is onder meer het geval bij dwarsbreuken langs de spreidingsruggen in oceanen (fig. 4.27). De plaat ondergaat trekkrachten die variëren in grootte. Die ongelijke krachten doen de oceanische plaat breken. De wrijving door de verschillende bewegingsrichting en soms ook verschillende bewegingssnelheid veroorzaakt zware aardbevingen.
Op iDiddit vind je een animatie over bewegingen langs transforme plaatranden.
5 BEWE GENDE PLATEN IN KAART GEBRACHT
Op figuur 4.17 zie je de belangrijkste lithosfeerplaten, inclusief hun grenzen en bewegingsrichting en -snelheid. Die bewegingen kunnen tegenwoordig zeer nauwkeurig gemeten worden met behulp van GPS-satellieten.
GEVOLGEN VAN DE PLATENTEKTONIEK
ONDERZOEKSVRAAG
WAT HEBBEN GEBERGTEN, AARDBEVINGEN EN VULKANEN MET PLATENTEKTONIEK TE MAKEN?
1 VORMING VAN PLOOIINGSGEBERGTEN
Wanneer twee platen botsen, worden de tussenliggende sedimenten geplooid. Door de hoge druk en temperatuur worden de sedimenten vervormbaar en plastisch. De oorspronkelijk (bijna) horizontale lagen worden sterk vervormd en er ontstaan plooibundels met synclines (plooidalen) en anticlines (plooiruggen).
Soms is de druk zo hoog dat de lagen over elkaar heen schuiven. Die kunnen vervolgens doorbreken en doorschuiven over de andere gesteenten, waardoor de plooien evolueren tot dekbladen. In de Alpen zijn dit soort dekbladen bestudeerd en gekend (fig. 4.34e).
geplooide gesteenten met anticline en syncline overhellende plooidekblad
Breccie-dekbladNiessen-dekblad
©VANIN
Dekbladstructuur van de Alpen, ontstaan door de botsing van de laars van Italië (Adriatische plaat) met de Euraziatische plaat; doorsnede van West-Zwitserland (NNW-SSE)
Gebergten ontstaan op botsende, afbrekende plaatranden. Wanneer een continentale plaat botst met een oceanische plaat, ontstaat een kustgebergte. Wanneer twee continentale platen botsen, wordt een continentaal gebergte gevormd. Je maakte hier in het vorige hoofdstuk al kennis mee (fig. 4.29 en 4.31).
2 AARDBEVINGEN
2.1 WAT IS EEN AARDBEVING?
Een aardbeving is een trilling die optreedt wanneer gesteentemassa's breken of verschuiven onder de uitgeoefende druk. De verschuivingen tussen de platen verlopen niet continu; ze treden op wanneer de opgestapelde spanning te groot is. Die spanning kan zich gedurende vele jaren opstapelen en dan plots tot ontlading komen. Je kunt het vergelijken met de spanning die zich opbouwt wanneer je een lat buigt. De lat buigt eerst, maar zal dan plotseling breken of terugveren.
De diepte van de aardbevingshaard –het hypocentrum – is afhankelijk van hoe en waar de platen ten opzichte van elkaar verschuiven. De aardbeving begint in het hypocentrum en wordt het eerst en sterkst gevoeld in het epicentrum: dat is de plaats aan het aardoppervlak loodrecht boven het hypocentrum. De diepte van de hypocentra leert ons veel over de diepte van de plaatgrenzen.
2.2 RE GISTRATIE VAN AARDBEVINGEN
Aardbevingen worden geregistreerd met een seismograaf (fig. 4.2). Dat instrument bestaat uit een zware massa die aan een veer hangt en door zijn traagheid niet meebeweegt met de trillende aarde. Het registratietoestel beweegt wel mee. Het verschil tussen de bewegingen van deze twee objecten wordt opgetekend in het seismogram (fig. 4.3). Je leerde eerder al hoe we het inwendige van de aarde kunnen verkennen door middel van seismische golven. Aardbevingsgolven zijn ook voorbeelden van seismische golven.
Op iDiddit vind je een animatie over een seismograaf en seismogram.
2.3 DE STERKTE VAN EEN AARDBEVING OF DE MAGNITUDE
Charles Richter, een seismoloog uit de Verenigde Staten, heeft een schaal ontwikkeld om de kracht van aardbevingen uit te drukken. De eenheid waarmee de kracht wordt aangegeven is de 'magnitude'. Per eenheid verspringt de schaal telkens met een kracht die 10 keer zo sterk is. Voor aardbevingen boven magnitude 7 blijkt de schaal van Richter niet meer correct.
De schaal die nu gebruikt wordt, is de seismische momentmagnitudeschaal (Mw) en drukt de vrijgekomen energie uit. Bij gemiddelde aardbevingen geeft de schaal dezelfde waarden aan als de schaal van Richter. Richter wordt niet meer gebruikt (tenzij foutief in de media).
De seismische momentmagnitudeschaal
1 zeer lichte aardbeving: geen schade
2 zeer lichte aardbeving: trillingen voelbaar, geen schade
3 lichte aardbeving: ramen en deuren rammelen, losstaande voorwerpen vallen om
4 lichte aardbeving: schrikreacties, veel voorwerpen vallen om, scheuren in minder sterke huizen
5 lichte aardbeving: schoorstenen breken, leidingen lekken
6 zware aardbeving: paniek bij mens en dier, spoorrails buigen, minder sterke huizen storten in
7 zware aardbeving: zware schade aan veel gebouwen en vernieling van ondergrondse leidingen
8 zeer zware aardbeving: algemene verwoesting van gebouwen
9 zeer zware aardbeving: niets blijft overeind, rotsen breken in stukken, veel aardverschuivingen
Op iDiddit vind je een animatie over recente aardbevingen.
2.4 SPREIDING VAN AARDBEVINGEN OVER DE WERELD
Er is een duidelijke relatie tussen de spreiding van de aardbevingen en de grenzen van de tektonische platen (fig. 4.41). Afbrekende platen veroorzaken zwaardere aardbevingen dan opbouwende platen. Dwarsbreuken veroorzaken vaak ook zware aardbevingen, aangezien de platen daar in tegengestelde richting of met een verschillende snelheid naast elkaar schuiven (zie kaart platentektoniek in je atlas).
Op iDiddit vind je animaties over de aardbevingen in de Andes en Himalaya.
2.5 A ARDBEVINGEN EN TSUNAMI’S
Bij een sterke aardbeving onder water (een zogenaamde 'zeebeving') wordt er plotseling een grote hoeveelheid water verplaatst. Dat kan leiden tot het ontstaan van reusachtige golven die zich met hoge snelheden voortbewegen door de zee. Wanneer die golven de ondiepe zones voor de kust bereiken, worden ze afgeremd en verkort hun golflengte, waardoor hun hoogte toeneemt. Bij de kust, waar zich de meest ondiepe zones bevinden, slaan deze golven over en vormen ze een steile, hoge watermuur. Zo’n vloedgolf of tsunami overspoelt het land en sleurt met zijn vernietigende kracht alles met zich mee.
Op iDiddit vind je een animatie over het ontstaan en het effect van een tsunami.
In maart 2011 veroorzaakte de tsunami bij Fukushima in Japan enorme verwoestingen en kostte ze vele mensenlevens. Naast de materiële schade die de tsunami aanrichtte, leidde het ook tot een nucleaire ramp doordat de kerncentrale beschadigd raakte. Om het aantal slachtoffers bij tsunami's zoveel mogelijk te beperken, werd er na de grote en catastrofale aardbeving in Indonesië en Thailand van 2004, een tsunami-detectiesysteem en een waarschuwingssysteem ontwikkeld, met onder andere borden die de vluchtroutes aangeven (fig. 4.38).
2.6 S CHADE DOOR AARDBEVINGEN
Aardbevingen en tsunami's kunnen enorm veel materiële schade en menselijk leed veroorzaken. Megasteden zoals San Francisco, Teheran, Istanbul, Tokyo, Mexico City, Karachi en andere steden die zich in aardbevingsgevoelige gebieden bevinden, zijn extra vatbaar voor grote schade.
Daarom is het belangrijk om bij het bouwen van woningen en gebouwen in die gebieden voldoende aandacht te besteden aan aardbevingsbestendige bouwtechnieken (fig. 4.39 en 4.40). Aardbevingsbestendige bouwtechnieken zijn echter vaak duur en in kwetsbare delen van de wereld, zoals Haïti, Turkije of Syrië, beschikt men over onvoldoende middelen om ze toe te passen. In Turkije en Syrië en Marokko zijn er in 2023 duizenden slachtoffers gevallen doordat de betonconstructies vaak veel minder goed zijn uitgevoerd dan was voorgeschreven.
©VANIN
Op iDiddit vind je een animatie over de aardbevingen in Turkije.
3 VULKANEN
3.1 DE REL ATIE TUSSEN DE PLATENTEKTONIEK EN VULKANEN
Net als bij aardbevingen, hangt de spreiding van de vulkanen ook samen met de ligging van de plaatranden. Op de plek waar de onderduikende plaat smelt, ontstaan vulkanen. Er zijn ook vulkanen boven hotspots.
3.2 DE OPBOUW VAN EEN VULKAAN
Vloeibaar gesteente krijgt de naam magma wanneer het zich onder het aardoppervlak bevindt. Zodra het de oppervlakte bereikt, noemen we het lava. De samenstelling van de lava en de manier waarop een vulkaan uitbarst, zijn afhankelijk van de oorsprong van het magma. Vaste brokstukken die bij een vulkaanuitbarsting vrijkomen, variëren in grootte. Kleine brokstukken ter grootte van een erwt worden lapilli genoemd, terwijl de grootste brokstukken vulkanische bommen genoemd worden. Die kunnen meerdere kubieke meters groot zijn. De fijnste vaste materie die vrijkomt, is vulkanische as
Op iDiddit vind je een animatie over de opbouw van een vulkaan.
3.3 VULKAANTYPES
3.3.1 S CHILDVULKANEN
Schildvulkanen zijn vulkanen die zich boven hotspots, of boven oceanische spreidingsruggen bevinden. Deze vulkanen staan bekend om hun rustige karakter. Het magma dat uit de asthenosfeer wordt aangevoerd, is dunvloeibaar en basaltisch van samenstelling. De lava die hiervan afkomstig is, stroomt gemakkelijk en vrij snel en vormt schildvulkanen met vulkaankegels die een kleine helling hebben. Doordat gassen gemakkelijk uit de lava kunnen ontsnappen, zijn de erupties van schildvulkanen niet explosief.
©VANIN
Op iDiddit vind je een animatie over de opbouw van een schildvulkaan.
Een mantelpluim is een kolom heet mantelmateriaal die opstijgt vanaf de grens tussen de kern en de mantel van de aarde. Waar dat mantelmateriaal aan het aardopppervlak komt, spreken we van een hotspot of gloeipunt. Op die plek ontstaan er schildvulkanen. Op de kaart (fig. 4.45) zie je meerdere vulkanen die gelinkt zijn aan hotspots. De Canarische eilanden en de eilandengroep waar Hawaï deel van uitmaakt, zijn daarvan een voorbeeld.
Wanneer een lithosfeerplaat zich boven een hotspot beweegt, laat die hotspot een litteken achter op de verschuivende plaat in de vorm van een rij vulkanen. De Mauna Loa op Hawaï is de meest actieve vulkaan ter wereld. De oudere, uitgedoofde vulkanen van deze archipel liggen verder naar het noordwesten op een lijn. Dit lijnvormige litteken geeft de beweging van de verschuivende lithosfeerplaat boven de hotspot aan. Loihi, de nieuwst gevormde vulkaan, bevindt zich momenteel nog onder water ten zuiden van Hawaï.
Op iDiddit vind je een animatie over een bewegende plaat boven een hotspot.
3.3.2 STRATOVULKANEN
Stratovulkanen zijn explosieve vulkanen die zich boven subductiezones bevinden. Wanneer een oceanische plaat onder een andere plaat schuift (subductie), smelten eerst de kwartshoudende mineralen. Dat resulteert in magma dat omgezet wordt in taaivloeibare of viskeuze lava. Doordat stoom en gassen moeilijk kunnen ontsnappen, zijn de uitbarstingen van deze vulkanen onregelmatig en krachtig. Elke nieuwe uitbarsting voegt een nieuwe laag van lava of as toe aan de steile kegel. Dit type vulkaan komt onder andere voor in het kustgebied van de Stille Oceaan, de 'Ring of Fire', en boven hotspots onder de continenten.
ONDERZOEKSVRAGEN
HOE STAAN DE VERSCHILLENDE SOORTEN GESTEENTEN MET ELKAAR IN VERBAND? HOE ZIJN ZE GEVORMD?
1 GESTEENTEN ZIJN WAARDEVOLLE GRONDSTOFFEN
1.1 ERTSEN EN ENERGIE ALS BASIS VOOR ECONOMIE
Een erts is een gesteente dat een economisch waardevolle delfstof bevat, meestal een metaal dat in een bepaalde verbinding in het moedergesteente aanwezig is. Sinds de oudheid hebben mensen uit gesteenten metalen zoals ijzer, koper, goud, lood, tin en zink gewonnen. Vanaf de Industriële Revolutie wordt steenkool gebruikt als energiebron om stoomkracht te ontwikkelen en machines aan te drijven. Na de Tweede Wereldoorlog hebben fossiele brandstoffen, zoals aardolie en aardgas, grootschalige energieproductie en massatransport mogelijk gemaakt, terwijl uranium wordt gebruikt voor de productie van kernenergie. De ontginning van ertsen en energiebronnen gebeurt in mijnen. Omwille van de klimaatproblematiek probeert men nu de vraag naar fossiele brandstoffen te verminderen en ze te vervangen door hernieuwbare energiebronnen. We zijn nu koortsachtig op zoek naar zeldzame aardmetalen die nodig zijn voor de energietransitie.
1.2 GESTEENTEN VOOR BOUWWERKEN EN KUNST
Gesteenten zijn aanwezig in bouwmaterialen: grind en zand zijn de basisstoffen voor beton, zand is de grondstof voor glas, baksteen en dakpannen worden gebakken uit klei en cement wordt uit krijt en kalksteen gemaakt. Harde kalksteen (arduin) en marmer dienen als sier- en bouwstenen. Daken van historische gebouwen zijn bedekt met natuurleien. Op oude landwegen liggen ‘kinderkopjes’ of kasseien, die ontgonnen werden in groeven in Quenast of Lessines. Oude en nieuwe grafstenen zijn gemaakt uit een variatie aan gesteenten. Beeldhouwwerken voor de eeuwigheid zoals de Egyptische obelisken, werden gemaakt uit moeilijk verweerbaar graniet. Michelangelo beeldhouwde met wit carraramarmer, dat nog steeds ontgonnen wordt in het Italiaanse Carrara.
©VANIN
2.1 DE GESTEENTECYCLUS EN GESTEENTEVORMENDE PROCESSEN
De gesteentecyclus toont de samenhang tussen de verschillende soorten gesteenten en de gesteentevormende processen.
afbraakgesteenten (fijne korrels) afbraakgesteenten (dikke korrels)
stollingsgesteenten
uitvloeiingsgesteenten
dieptegesteenten
chemische gesteenten
organogene gesteenten
smelten stollen
verwering - erosie - afzetting
2.3 S OORTEN GESTEENTEN EN DE ONTSTAANSPROCESSEN
Lithologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van verschillende soorten gesteenten.
Figuren 4.52 en 4.53 laten zien hoe de soorten gesteenten samenhangen en welke geologische en geomorfologische processen verantwoordelijk zijn voor hun ontstaan. Uit deze figuren kun je afleiden hoe de gesteenten zich tot elkaar verhouden en hoe ze gevormd zijn.
2.3.1 M AGMATISCHE GESTEENTEN OF STOLLINGSGESTEENTEN
Wanneer heet, gesmolten gesteente of magma afkoelt, worden mineralen en gesteenten gevormd: dat zijn magmatische gesteenten of stollingsgesteenten. De snelheid waarmee het magma afkoelt, is afhankelijk van de plaats waar het stolt:
- Dieptegesteenten stollen diep in de aardkorst. Ze stollen langzaam, waardoor de verschillende mineralen die op verschillende temperaturen stollen, zich ontwikkelen tot mooi gevormde en herkenbare afzonderlijke kristallen, zoals in graniet (fig. 4.53, situatie H).
- Uitvloeiingsgesteenten stollen aan het oppervlak, bijvoorbeeld tijdens een vulkaanuitbarsting, en koelen zeer snel af. In die gesteenten kunnen kristallen zich moeilijk vormen, waardoor ze een glasachtige of cellulaire structuur hebben (fig. 4.53, situaties A, C, E, F en G). Voorbeelden van uitvloeiingsgesteenten zijn basalt, obsidiaan en puimsteen.
Op iDiddit vind je een animatie over het ontstaan van stollingsgesteenten.
2.3.2 SEDIMENTAIRE GESTEENTEN OF AFZETTINGSGESTEENTEN
Sedimentaire gesteenten, ook wel afzettingsgesteenten genoemd, ontstaan door verwering en afzetting. Wanneer gesteenten worden blootgesteld aan de atmosfeer en/of de kracht van stromend water of wind en ijs, ondergaan ze drastische veranderingen als gevolg van verwering en erosie. Fysische verwering breekt de gesteenten af tot kleinere fragmenten, zoals zandkorrels. Chemische verwering zorgt ervoor dat stoffen zoals kalk en ijzer oplossen in water. Uit het oorspronkelijk gesteente vormen zich dan nieuwe mineralen, zoals kleimineralen. De verweerde gesteentefragmenten worden vervolgens weggevoerd (getransporteerd) en elders weer afgezet door wind, water of ijs. Die afzettingen zijn vaak gelaagd.
©VANIN
Afbraak- of gruisgesteenten zijn gesteenten die gevormd zijn uit de afbraak van bestaande gesteenten. Je kunt deze losse afzettingsgesteenten met eenvoudige technieken van elkaar onderscheiden. Zo hebben grind, zand, silt (of leem) en klei een verschillende korrelgrootte. Ze worden vaak afgezet op de zeebodem of op het land langs rivierbeddingen, in meren en woestijnen (fig. 4.53, situatie L: afzettingen op de zeebodem en op het land, situaties I, J en K). Dat proces gebeurt selectief: de zwaarste korrels (grind) worden eerst afgezet op plaatsen waar de stroomsnelheid het grootst is, terwijl fijnere sedimenten verder in zee terechtkomen bij lagere stroomsnelheden.
Fig. 4.54 Gelaagde afzetting door de Westerschelde in het Verdronken Land van Saeftinghe Fig. 4.55 Kriskras gelaagdheid in oude windafzettingen in Utah (Verenigde Staten)Alleen in afzettingsgesteenten kunnen fossielen (resten of sporen van levende wezens) gevonden worden tussen de gesteenten. Die fossielen bieden veel informatie over de omstandigheden van de afzetting en soms ook over de periode waarin ze gevormd werden.
Op iDiddit vind je een animatie over transport van sedimenten en selectieve afzetting.
Losse afzettingsgesteenten worden na een tijd vaste gesteenten. Het gewicht van de bovenliggende pakketten drukt de lagen dieper in de aardkorst en de korrels kleven steviger aan elkaar; door insijpelende chemische stoffen, zoals opgelost ijzer of kalk, kitten of cementeren de korrels aan elkaar. Het proces van vast worden heet diagenese. Zo ontstaat uit grind conglomeraat, uit zand zandsteen en uit klei zachte kleisteen en harde schalie.
100 miljoen jaar geleden
WARMTE EN DRUK
Fig. 4.59 170 miljoen jaar oude voetafdrukken van dinosauriërs in de Colorado River Valley (Arizona, Verenigde Staten) Fig. 4.58 Afbraak van gebergte door verwering en erosie, en afzetting door stromend water in de vallei (Otago, zuidelijk eiland, Nieuw-Zeeland)Opgeloste stoffen worden opnieuw afgezet als de oplosbaarheid wordt overschreden. Dat resulteert in de vorming van chemische gesteenten, zoals zout, de kalkhoudende travertijn en druipsteen.
Organogene gesteenten zijn afzettingen van resten van organismen, zowel planten als dieren. Kalksteen en krijt bestaan bijvoorbeeld uit kalkskeletjes van organismen. Turf, bruinkool en steenkool zijn gevormd uit plantenresten: planten nemen bij fotosynthese CO2 op uit de lucht en bouwen er hun koolstofweefsel mee op. Aardolie is ontstaan uit resten van microscopisch kleine organismen. Bij verbranding van die fossiele brandstoffen komen de opgenomen energie en CO2 weer vrij (fig. 4.59).
Schaliegesteenten kunnen ook aanzienlijke hoeveelheden olie en gas bevatten: schaliegas en schalieolie. Ontginning van deze energiebronnen heeft een zeer schadelijke impact op het milieu.
2.3.3 METAMORFE GESTEENTEN
Onder invloed van een sterk verhoogde druk en/of temperatuur kunnen gesteenten onomkeerbaar veranderen. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij een botsing van tektonische platen.
Afhankelijk van de zone (de diepte bijvoorbeeld) waarin de gesteenten bij de metamorfose terechtkomen, zullen de druk en de temperatuur meer of minder hoog zijn. Lagere temperatuur en druk zorgen voor een lichte metamorfose. Hoe hoger de druk en temperatuur, hoe hoger de graad van metamorfose. Metamorfe gesteenten bevatten geen fossielen meer. Er verschijnen soms wel zichtbare mineralen.
Druk en temperatuur kunnen zo hoog worden dat het gesteente volledig smelt en magma wordt. Daaruit ontstaan bij afkoeling weer stollingsgesteenten. Zo is de gesteentecyclus rond. Voorbeelden van metamorfe gesteenten zijn kwartsiet, leisteen, marmer en gneis (fig. 4.53, situaties B en D).
2.4 GESTEENTEN EN BODEMS: BELANG VOOR DE LANDBOUW
Planten, inclusief landbouwgewassen, halen voedingsstoffen uit de bodem. De kwaliteit van de bodem wordt grotendeels bepaald door de aard van het gesteente waarin de bodem is gevormd. De aanwezigheid van lucht, water, organische stoffen en mineralen bepalen de vruchtbaarheid van de bodem, en dus of die geschikt is als landbouwgrond. Sommige gesteenten zijn van nature rijk aan voedingsstoffen, zoals vulkanische as.
Fijne as levert extra voedingsstoffen aan de bodem. Vaste, gestolde lava kan eeuwen nodig hebben om te verweren tot los materiaal. In eerste instantie groeien er alleen pioniersplanten op met een klein wortelgestel, zoals vetplanten of cactussen, die aan een beetje los materiaal genoeg hebben.
©VANIN
De eerste planten, geholpen door water, zonlicht en vorst, zetten een biochemische cyclus in gang waarbij organisch materiaal wordt gevormd en voedingsstoffen vrijkomen uit het harde gesteente. Dat proces leidt tot de geleidelijke vorming van een vruchtbare, voedingsrijke bodem die geschikt is voor de groei van andere planten. Het kan tientallen tot honderden jaren duren voordat dit proces is voltooid.
De samenstelling van vulkanisch materiaal varieert echter van plaats tot plaats, waardoor de vruchtbaarheid van de bodem niet overal gelijk is. Vulkanen op locaties zoals de Canarische Eilanden (fig. 4.62) en Hawaï hebben basaltische lava, wat zorgt voor een vruchtbare bodem. Ondanks het gevaar dat vulkanen met zich meebrengen, willen mensen toch vaak in de buurt van vulkanen wonen vanwege de vruchtbare grond die daar te vinden is.
2.5 GESTEENTEN ALS RESULTAAT VAN DE INTERACTIE TUSSEN SFEREN
2.5.1 GE OSFEER
Stollingsgesteenten ontstaan door afkoeling in de geosfeer (dieptegesteenten) of in de atmosfeer (uitvloeiingsgesteenten). Zowel dieptegesteenten als uitvloeiingsgesteenten vinden hun oorsprong in de diepere lagen van de lithosfeer en soms ook in de mantel. Metamorfe gesteenten ontstaan door verhoogde druk en temperatuur in de geosfeer.
2.5.2 HYDROSFEER
Afzettingsgesteenten ontstaan onder invloed van de hydrosfeer. Zeewater, rivieren, neerslag en ook ijs veroorzaken erosie van gesteenten, waarna deze gesteenten worden getransporteerd en afgezet.
2.5.3 BIOSFEER
In de biosfeer ontstaan de organogene of biogene gesteenten. Resten van planten en dieren, die leefden in de zee (hydrosfeer) of op het land (geosfeer) kunnen bewaard blijven en opgenomen worden in de geosfeer.
Energiehoudende afzettingen zoals steenkool, aardolie, aardgas en ook niet-brandbare gesteenten zoals kalksteen, vinden hun oorsprong in de biosfeer. Organismen kunnen de gesteenten niet alleen opbouwen, ze kunnen ze ook helpen afbreken. Fossielen komen enkel voor in sedimentgesteenten en zijn een hulpmiddel om ze te dateren. Zand en leem (löss) kunnen ook via de lucht (atmosfeer) getransporteerd en afgezet worden.
2.5.4 ATMOSFEER
Wind, temperatuur en neerslag (atmosfeer en hydrosfeer) leveren een belangrijke bijdrage aan verwering en erosie van gesteenten. Door verwerings- en erosieprocessen ontstaan nieuwe gesteenten. Eerst worden ze afgezet als losse sedimenten. Door verhoogde druk in de lagen van de geosfeer veranderen de losse gesteenten in vaste sedimenten.
©VANIN
2.6 GESTEENTEN HERKENNEN OP BASIS VAN HUN UITZICHT
Op iDiddit vind je een determineertabel om gesteenten te herkennen en te benoemen op basis van hun uitzicht.
De geschiedenis van de aarde begint bij haar ontstaan, zo’n 4,6 miljard jaar geleden. Om deze lange geschiedenis te kunnen reconstrueren, maken geowetenschappers gebruik van gesteenten als bron van informatie. Door onderzoek van gesteenten en lagen kunnen zij bijvoorbeeld bepalen wanneer gebergten zijn gevormd, hoe oud gesteenten zijn en wat fossielen ons vertellen over de omstandigheden tijdens hun leven. Als geodetectives gaan zij op zoek naar wetenschappelijke bewijzen om een vollediger beeld te krijgen van de geschiedenis van onze aarde. De opeenvolgende periodes van deze geschiedenis zijn weergegeven op de geologische tijdschaal.
1.1.1 DE JONGE A ARDE: VAN GASSCHIJF NAAR VLOEIBARE MASSA
In de gasschijf die rond de zon draaide, vormden zich bij afkoeling vaste deeltjes. Die gingen steeds meer samenklitten tot grote brokstukken die bestonden uit steen en ijs. In de eerste honderd miljoen jaar botsten de brokstukken met elkaar en versmolten ze tot protoplaneten. De dwergplaneet Ceres is een protoplaneet. De druk en temperatuur verhoogden daardoor zo sterk dat de samengeklonterde massa volledig vloeibaar werd.
1.1.2 DE GE OSFEER WORDT GEVORMD
Het aardoppervlak koelde stilaan af doordat er nog weinig inslagen waren. 500 miljoen jaar na haar ontstaan, kreeg de aarde stilaan haar huidige structuur van kern, mantel en korst. De zwaarste elementen, nikkel en ijzer, concentreerden zich in de kern. Tussen kern en korst ligt de mantel, met silicium en magnesium als belangrijkste elementen. De lichtste elementen, waaronder silicium en aluminium stegen naar het oppervlak. Bij afkoeling stolde dat materiaal en zo werd de korst gevormd.
1.1.3 DE HYDROSFEER TEKENT DE ‘BLAUWE PLANEET’
Al heel vroeg in het bestaan van de aarde was er water aanwezig. Volgens sommige wetenschappers is het water afkomstig van de inslag van tienduizenden kometen (‘vuile sneeuwballen’), al zeggen andere wetenschappers dat het de inslaande planetoïden waren die het water op aarde brachten. Waterdamp ontsnapte uit het vloeibare magma. Bij afkoeling vormde zich het water dat de eerste oceanen vulde. 4 miljard jaar geleden waren de eerste oceanen al grotendeels gevormd.
1.1.4 DE ATMOSFEER: VAN GIFTIG NAAR LEEFBAAR
De ontsnappende gassen uit de afkoelende massa vormden de eerste atmosfeer. Ze waren licht en werden vastgehouden door de zwaartekracht. 300 miljoen jaar na de vorming van de aarde was de atmosfeer al gevormd. Maar die was giftig en onleefbaar, want ze bestond uit stikstofgas en methaan. Ze was vergelijkbaar met de huidige atmosfeer van Mars en Venus. Pas toen er 3,5 miljard jaar geleden zuurstofgas werd gevormd, veranderde alles en ontstond het eerste leven. Microscopische zeeorganismen konden door middel van fotosynthese CO2 omzetten in zuurstofgas. Die zuurstof bond zich met het opgeloste ijzer in de oceanen, en vormde fijngelaagde, sterk ijzerhoudende sedimenten die vooral aanwezig zijn in de alleroudste gesteenten van de continenten. Pas 2,2 miljard jaar geleden kwam de zuurstof terecht in de atmosfeer. Toen die concentratie voldoende hoog was, konden organismen ontstaan die zuurstof nodig hadden.
1.1.5 DE BIOSFEER LEVERT STOF OM DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS TE SCHRIJVEN
De grote indeling van de geschiedenis van de aarde is gebaseerd op de evolutie van het leven. Hoewel het eerste leven al zo’n 3,5 miljard jaar geleden ontstond, zijn er nauwelijks sporen van terug te vinden in gesteenten. Pas toen organismen harde delen ontwikkelden, zoals een pantser, schelp of skelet, konden resten of sporen van levende wezens bewaard blijven als fossielen. Met behulp van die fossielen kunnen we vrij gedetailleerd de geschiedenis van de aarde beschrijven. Duidelijke fossielen zijn pas te vinden vanaf ongeveer 541 miljoen jaar geleden, wat het begin markeert van het phanerozoïcum, de periode van het zichtbare leven. De periode daarvoor is het precambrium.
©VANIN
Het feit dat we voor de gedetailleerde geologische geschiedenis afhankelijk zijn van duidelijk zichtbare fossielen, betekent ook dat we over een grote periode van het bestaan van de aarde weinig details kennen. Als we de geschiedenis van de aarde vergelijken met een etmaal van 24 uur, begint het phanerozoïcum om 21u en verschijnt de mens pas enkele seconden voor middernacht. Die vergelijking maakt duidelijk hoe kort deze periode is in vergelijking met de gehele geschiedenis van onze planeet.
Het phanerozoïcum is opgedeeld op basis van de evolutie van het leven op aarde. Wanneer er plots grote veranderingen optreden in het aantal soorten, zoals bij massale sterfte of de verschijning van nieuwe soorten, breekt een nieuw tijdperk aan:
- Tijdens het paleozoïcum (oude levensvormen) ontwikkelde het leven zich buiten het water en nam het aantal soorten sterk toe: we noemen dit de 'cambrische explosie'. De amfibieën waren de meest geëvolueerde wezens aan het einde van deze periode.
- Het mesozoïcum (middelste levensvormen) werd gedomineerd door reptielen, waarvan de dinosauriërs het bekendst zijn. Het uitsterven van de dinosauriërs markeerde het einde van deze periode.
- Het cenozoïcum (nieuwe levensvormen) is de tijd van de zoogdieren en vogels. Het quartair is het laatste tijdvak van het cenozoïcum: tijdens deze periode verscheen de mens op het toneel.
1.2 ABS OLUTE DATERING: HOE OUD?
Om de echte leeftijd van gesteenten of fossielen te kennen, de absolute ouderdom, gebruikt men ingewikkelde laboratoriumtechnieken. Die meten de radioactiviteit die in het gesteente aanwezig is.
Op iDiddit vind je een animatie over radioactief verval en halfwaardetijd.
1.3 REL ATIEVE DATERING: OUDER OF JONGER DAN …
Relatieve datering is een methode om de leeftijd van gesteentelagen en geologische gebeurtenissen te bepalen op basis van hun onderlinge positie en schikking. Dat gebeurt door de natuurlijke opeenvolging van gesteenten te onderzoeken.
1.3.1 OP BASIS VAN AFZETTINGEN
Het principe van superpositie is een belangrijk concept binnen de relatieve datering. Dat principe stelt dat in een opeenvolging van gesteentelagen de onderste lagen ouder zijn dan de lagen die erboven liggen. De afzetting van gesteentelagen gebeurt steeds horizontaal, maar gesteentelagen kunnen later worden vervormd door bijvoorbeeld opheffing, plooiing, breuken of vulkanische activiteit. Bovendien kunnen delen van lagen verdwijnen door erosie en later weer bedekt worden door nieuwe lagen, die dan een andere hellingsgraad kunnen vertonen. Het scheidingsvlak tussen jongere gesteentelagen die een andere structuur hebben ten opzichte van oudere lagen, noemt men een discordantievlak
Die vlakken komen over de hele wereld voor tussen geplooide en niet-geplooide gesteentelagen. Elk discordantievlak geeft aan dat er een belangrijke verandering in de omstandigheden heeft plaatsgevonden, wat geologisch gezien wijst op een belangrijke gebeurtenis. Discordantievlakken zijn daarom belangrijke aanwijzingen voor geologen om de geologische geschiedenis van een gebied te reconstrueren en te begrijpen.
In de gesteenten van de Grand Canyon zijn enkele belangrijke geologische principes duidelijk herkenbaar: - de horizontale verspreiding van dezelfde lagen; - de discordantie tussen de geplooide, metamorfe gesteenten onderaan en de horizontale ongeplooide lagen die erboven liggen (zie rode stippellijn op fig. 4.65 en witte stippellijn op fig. 4.66).
Op iDiddit vind je een animatie over relatieve datering.
1.3.2 INFORM ATIE OP BASIS VAN FOSSIELEN
In zee kunnen resten van levende wezens goed bewaard blijven. Als een organisme sterft, zinken de resten naar de bodem en worden ze bedekt met sediment. Daardoor worden ze afgesloten van de lucht en ontbinden ze niet volledig. Bovenop het dode organisme bezinkt er voortdurend los gesteente. De bewaarde resten van het dode organisme worden opgenomen in die afgezette gesteenten en veranderen in fossielen. Die fossielen zijn als het ware getuigen van het leven op die plek in die periode. Door ze te bestuderen, kunnen geologen bepalen in welk milieu ze zijn ontstaan, zoals op het land, in de zee, in een moeras, in diep of ondiep water, in een warm of koud klimaat, enzovoort. Die studie is de paleontologie
©VANIN
1.4 GIDSFOSSIELEN
Leven evolueerde geleidelijk in de tijd. De volgorde van deze evolutie is niet willekeurig. Deze specifieke (verticale) opeenvolging van plantaardige en dierlijke fossielen in de gesteentelagen wordt bestudeerd in de biostratigrafie en is een manier om gesteenten te dateren.
©VANIN
Door het vrij plots verschijnen en verdwijnen van soorten, zijn sommige fossielen belangrijk om de ouderdom van gesteentelagen te bepalen. Wanneer een bepaalde plant of dier in grote aantallen en over een groot gebied voorkwam tijdens een korte periode, leidt of gidst de vondst ervan ons terug naar die periode. Zo’n fossiel noemen we een gidsfossiel. Via dit type fossielen kan van gesteentelagen uit verschillende gebieden vastgesteld worden dat ze in dezelfde periode werden gevormd. Trilobieten worden bijvoorbeeld geassocieerd met het paleozoïcum, terwijl ammonieten alleen in het mesozoïcum leefden.
De vondsten van fossielen schetsen een beeld van de biotoop waarin ze gevormd zijn. De vondst van koralen in gesteenten van het devoon en carboon (paleozoïcum), wijst bijvoorbeeld op een afzetting in een warme zee (fig. 4.73). In gesteenten van het boven-carboon (paleozoïcum) treffen we dan weer veel fossielen van tropische varens aan. Aangezien varens landplanten zijn, wijst het vinden van die afdrukken op een warm en vochtig klimaat op het land (fig. 4.74). Door de vondsten van fossielen kunnen we dus zowel het afzettingsmilieu als het klimaat in die periode reconstrueren.
Fig. 4.71 Trilobieten uit het paleozoïcum Fig. 4.73 Textuur van koraal (links) en fossiel koraal in blauwe hardsteen (‘arduin’) (rechts) Fig. 4.74 Afdruk van varens in steenkool uit het boven-carboonUit onderzoek van fossielen blijkt dat er op verschillende momenten in de geologische geschiedenis sprake is geweest van een massa-extinctie, waarbij een groot aantal soorten plotseling uitstierf. Dat uitsterven wordt in verband gebracht met abrupte en negatieve veranderingen in de leefomstandigheden, zoals klimaatverandering, vulkanische activiteit of inslagen van meteorieten.
Veranderde omstandigheden kunnen de voedselproductie negatief beïnvloeden, waardoor sommige soorten niet kunnen overleven en de rest van de voedselketen wordt aangetast. Dat kan leiden tot zo’n massa-extinctie, waarbij veel soorten uitsterven en de overlevende soorten het rijk voor zich alleen hebben. Nieuwe soorten ontstaan door mutaties, via wijzigingen in het erfelijk materiaal.
Een van de bekendste massa-extincties vond plaats aan het einde van het krijt, toen dinosauriërs en talrijke andere soorten van de aardbodem verdwenen. De vermoedelijke oorzaak is een enorme meteorietinslag, die de levensomstandigheden op aarde plotseling verslechterde. De inslag veroorzaakte veel ‘stof’ in de lucht, waardoor het zonlicht jarenlang werd tegengehouden en planten niet genoeg licht kregen om te overleven. Door drastische temperatuurdalingen stierven veel soorten uit. In Mexico, op het schiereiland Yucatán, is de inslagkrater van deze meteoriet gevonden in de diepe ondergrond. De meteoriet had vermoedelijk een diameter van 170 à 300 km.
©VANIN
Volgens sommige wetenschappers is de invloed van de mens sinds het begin van de industriële revolutie zeer groot. De aardse systemen zijn door activiteiten van de mens verstoord. Talrijke soorten zijn al verdwenen. Dat grote biodiversiteitsverlies is volgens sommige wetenschappers het belangrijkste kenmerk van de laatste 200 jaar. Deze periode wordt daarom het antropoceen genoemd (van het Grieks 'andros' = mens), maar is als benaming nog steeds niet officieel erkend als geologische periode. We spreken ook van de zesde massa-extinctie.
1.6 KLIM AATWIJZIGINGEN DOORHEEN DE GEOLOGISCHE TIJD
Gedurende de hele geschiedenis van de aarde heeft het klimaat regelmatig veranderingen ondergaan (fig. 4.76 c).
De oorzaken van die veranderingen kunnen zowel wereldwijd als lokaal zijn en zijn erg uiteenlopend.
De samenstelling van de atmosfeer wordt wereldwijd beïnvloed door verschillende factoren:
- Het CO2-gehalte wordt mee bepaald door de plantengroei en de vorming van kalkskeletjes in zee. Die verbruiken veel CO2. Bij een dalende hoeveelheid CO2 koelt de atmosfeer af. De temperatuur heeft ook invloed op het niveau van de zeespiegel (fig. 4.76 a, b en c).
- Vulkanen stoten veel CO2 of veel assen in de atmosfeer uit. De uitstoot van CO2 doet de temperatuur stijgen, de assen verhinderen het zonlicht en verlagen de temperatuur.
- Bij de vorming van gebergten gaan gesteenten verweren: dat proces verbruikt veel CO2
©VANIN
- Massale bosbranden als gevolg van droogte doen het CO2-gehalte stijgen.
- De ligging van de continenten is in de loop van de geologische geschiedenis drastisch veranderd (fig. 4.76 d). Die verschuivingen hebben de zeestromingen en het transport van warm en koud zeewater beïnvloed.
Door de vorming van Pangea 250 miljoen jaar geleden (meer landklimaat) was er minder chemische verwering en werd dus minder CO2 opgenomen. De temperatuur steeg.
2 DE BEL ANGRIJKSTE GEOLOGISCHE GEBEURTENISSEN VOOR EUROPA EN BELGIË
2.1 GEBERGTEVORMING DOORHEEN DE GE OLOGISCHE GESCHIEDENIS
Doorheen de geologische geschiedenis hebben zich verschillende fasen van gebergtevormingen of plooiingen voorgedaan. Die gebergtevormende processen kunnen worden gedateerd, maar de ouderdom wordt niet uitgedrukt in jaren, omdat deze fasen zich over lange perioden uitstrekken. In plaats daarvan krijgen de plooiingsfasen een plaats in de geologische tijd (zie hiervoor ook fig. 4.63).
GEBERGTEVORMINGEN OP DE KAART VAN EUROPA
Alpiene plooiingsgebieden
Hercynische of Variscische plooiingsgebieden
Caledonische plooiingsgebieden dominante plooiingsrichting
oude schilden
Tijdens de Caledonische plooiing werden Schotland en het Scandinavisch Hoogland gevormd, terwijl de Hercynische plooiing onder andere de Ardennen, de Vogezen en het Zwarte Woud gevormd heeft. De laatste grote fase van gebergtevorming was de Alpiene plooiing, waarbij de meeste gebergten van Zuid-Europa (zoals de Alpen, de Apennijnen en de Pyreneeën) en Noord-Afrika werden gevormd. Geologen kunnen ook de richtingen van de plooiingen achterhalen. Op de kaart (fig. 4.79) staan de belangrijkste gebergten en plooirichtingen aangegeven. Zo zijn de plooiingsassen van de paleozoïsche gesteenten in de Ardennen west-oost georiënteerd, wat erop wijst dat de druk uit het zuiden kwam.
De geologische tijdschaal is opgebouwd uit hoofdtijdperken (eonen) die verdeeld zijn in era's, periodes en tijdvakken.
Er zijn drie hoofdtijdperken of eonen: het archeïcum (het 'antieke leven', waarin het eerste leven ontstond), het proterozoïcum (het 'primitieve leven') en het phanerozoïcum (het 'zichtbare leven').
©VANIN
Vanaf het phanerozoïcum ontstonden levensvormen met harde delen die duidelijke fossielen nalieten. Die kun je vergelijken met geschreven bronnen uit de geschiedenis van de mens. Het phanerozozoïcum wordt verder opgedeeld in drie era’s: het paleozoïcum, het mesozoïcum en het cenozoïcum.
Elke era wordt op basis van fossielen en kenmerkende gebeurtenissen verder onderverdeeld in periodes, die op hun beurt weer verdeeld zijn in tijdvakken.
SYNTHESE
1 SCHILVORMIGE OPBOUW VAN DE AARDE
DE INWENDIGE BOUW VAN DE AARDE: INFORMATIE UIT SEISMISCHE GOLVEN
Indeling volgens chemische samenstelling Fysische indeling: vast – vloeibaar – plastisch?
2 PLATENTEKTONIEK
- continentendrift: voorloper van de theorie van de platentektoniek
- platentektoniek: oceanische en continentale platen
accretietektoniek: stukken continentale korst verplaatsen zich en botsen
- drie soorten plaatranden:
Opbouwende rand Afbrekende rand HotspotAfbrekende rand
Platen bewegen uit elkaar. Platen bewegen naar elkaar.
Platen bewegen naar elkaar.
3 GEVOLGEN VAN DE PLATENTEKTONIEK
anticlines – synclines – dekbladen
Anticline in Durbuy
Afbrekende randTransforme rand
Platen bewegen naar elkaar.
Platen bewegen naast elkaar.
5 DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS
©VANIN
EXOGENE KRACHTEN
1 VERWERING EN HELLINGSPROCESSEN
2 DE WERKING VAN STROMEND WATER
3 DE WERKING VAN IJS
4 DE WERKING VAN WIND
©VANIN
1 VERWERING EN HELLINGSPROCESSEN
ONDERZOEKSVRAGEN
OP WELKE MANIER WORDT GESTEENTE AANGETAST?
HOE ZAL HET LOSKOMEN EN ZICH VERPLAATSEN?
Landschappen zijn het resultaat van endogene en exogene processen die gedurende een lange tijd op elkaar inwerken. Exogene processen doen zich voor aan het aardoppervlak en zijn het gevolg van de werking van temperatuur, water, wind, ijs en/of de zwaartekracht. De geomorfologie (geos = aarde, morfos = vorm) bestudeert de vormen in het landschap en de processen die bij het ontstaan een rol spelen. Reliëfvormen zijn daarvan het duidelijkste resultaat en zijn sterk afhankelijk van de gesteentelagen in de ondergrond. De aard en ouderdom van de gesteenten bestudeert men in de geologie Je kunt ze respectievelijk aflezen op de lithologische (lithos = steen) en stratigrafische (stratos = laag) kaart.
1 VERWERING
Gesteenten van oude gebouwen, muren, grafzerken … worden aangetast door de weerselementen of door organismen. Ook gesteenten in het gebergte en in ontsluitingen slijten af.
Hoewel verwering en erosie vergelijkbare processen zijn, zijn ze geen synoniemen. Verwering is het afbreken of oplossen van gesteenten en mineralen ter plaatse aan het aardoppervlak. Zodra de harde rotsen verweerd zijn, kan het losse materiaal verplaatst worden. Dat proces heet erosie
1.1 ME CHANISCHE VERWERING
Mechanische verwering is het verbrokkelen of vergruizen van gesteenten waarbij de chemische samenstelling ongewijzigd blijft.
Uit figuur 5.1 blijkt dat mechanische verwering vooral optreedt in koude klimaten. Wanneer water in barsten van gesteenten bevriest, neemt het 9 % meer volume in, waardoor het werkt als een wig die het gesteente doet barsten. We noemen dat vorstverwering
gemiddelde jaartemperatuur (°C)
Er is geen landoppervlakte op aarde met deze klimaatomstandigheden.
©VANIN
gemiddelde jaarlijkse neerslag (mm)
Gemakkelijk splijtbare gesteenten, zoals kleisteen in de Famenne en leisteen in de Ardennen (fig. 5.2), zijn daar erg gevoelig voor. In ons land valt er voldoende neerslag (900 mm per jaar), maar met een jaartemperatuur van 10 °C is het niet koud genoeg voor intensieve vorstverwering. In het hooggebergte, zoals in de Alpen of de Pyreneeën, waar water in rotsspleten afwisselend bevriest en weer dooit, zal het gesteente kapot barsten (fig. 5.3, 5.4 en 5.5).
1.2 CHE MISCHE VERWERING
Bij chemische verwering verandert de scheikundige samenstelling van het gesteente. Water tast samen met de erin opgeloste stoffen het vaste gesteente aan zodat er scheikundige reacties optreden. Chemische verwering verandert veel mineralen in klei en ijzeroxiden. Dat zijn dan ook belangrijke elementen van nieuw gevormde bodems. Uit figuur 5.6 kun je afleiden dat chemische verwering het sterkst optreedt bij warme en vochtige klimaten. De jaarneerslag in ons land (900 mm) is te laag voor intense chemische verwering.
1.2.1 OXIDATIE VAN IJZER
Oxidatie treedt vooral op bij ijzerhoudende mineralen. Die roesten doordat het ijzer reageert met zuurstof en een nieuw mineraal vormt. Zo ontstaat ijzerzandsteen. De heuvels in het Hageland, het Pajottenland, de Vlaamse Ardennen en het West-Vlaamse Heuvelland zijn grotendeels opgebouwd uit die ijzerzandsteen. In heel wat kerken in de provincies Antwerpen, Vlaams-Brabant en het westen van Limburg is ijzerzandsteen gebruikt.
©VANIN
1.2.2 OPLOSSING VAN KALKSTEEN IN WATER
In zuivere toestand is kalksteen (CaCO3) een vaste stof die slecht oplosbaar is in water. Maar als het water zuur is door de aanwezigheid van kleine hoeveelheden CO2-gas of plantenzuren, zal het gesteente wel oplossen.
Kalksteen vertoont vaak barsten of diaklazen, waarlangs het gesteente wordt aangetast door koolzuurhoudend water. Wanneer kalksteen verweert, ontstaan er typische verweringsvormen. We noemen dat karstverschijnselen Wanneer water over een hellend oppervlak afloopt, doet het door oplossing aan het oppervlak groeven en kammen ontstaan. Dat zijn karren
In Wallonië bestaat bijna een derde van de ondergrond uit oplosbare carbonaathoudende gesteenten (kalksteen en krijt). Het insijpelend zure water zorgt ervoor dat de rotsen oplossen, wat aanleiding geeft tot bijzondere verschijnselen.
Een verdwijngat of chantoir is een plek waar een beek in de grond verdwijnt en ondergronds verder stroomt. Wanneer het zure water via diaklazen binnen sijpelt, verbreden ze door oplossing van de kalksteen. Zo kan steeds meer water naar beneden stromen. Wanneer de bovenliggende lagen geen steun meer hebben, storten ze in. Op die manier ontstaan grotten. Druipstenen (stalagmieten en stalactieten) ontstaan als koolzuurhoudend water door een kalksteenlaag in een grot druppelt. In de grot verliest het water koolzuur (CO2) aan de lucht en zal kalksteen (CaCO3) neerslaan.
Wanneer er plaatselijk veel kalksteen oplost en een put vormt of wanneer een grot gedeeltelijk instort, wordt aan het oppervlak een doline gevormd. Waar de rivier weer aan de oppervlakte verschijnt, spreken we van een karstbron of resurgentie
©VANIN
Ten zuiden van Samber en Maas behoren de dagzomende kalksteenlagen tot twee verschillende formaties
De Kalksteenzoom of Calestienne is een smalle, SW-NE-verlopende strook tussen de Condroz en de Ardennen. Hier komt kalksteen aan de oppervlakte uit de periode van het midden-devoon, toen er kalkhoudende organismen werden afgezet op de zeebodem. De rivieren die vanuit de Ardennen stromen, moeten door die kalkzoom passeren. Hun water is eerder zuur en dat zorgt voor talrijke karstverschijnselen. Op de kruising van de rivieren met de Kalksteenzoom, hebben de toeristische grotcomplexen van onder andere Han-sur-Lesse, Rochefort en Remouchamps zich gevormd (fig. 5.15).
onder-carboonkalksteen in Condroz midden-devoonkalksteen in Kalksteenzoom belangrijkste grotcomplexen in Kalksteenzoom gemeente
De kalksteen uit de Condroz is jonger en dateert uit het onder-carboon. Ook hier vinden heel wat toeristen en speleologen hun gading in de talrijke grotten.
1.3 ORG ANISCHE OF BIOLOGISCHE VERWERING
Deze vorm van verwering treedt op door de inwerking van planten(wortels) of organismen. Door hun groei wrikken wortels spleten in het gesteente verder open, waardoor dat gesteente uiteindelijk breekt. Ook plantenzuren, van bijvoorbeeld korstmossen, kunnen gesteenten aantasten. Daarnaast kunnen uitwerpselen van vogels het proces van verwering versnellen.
2 HELLINGSPROCESSEN
Wanneer het verweerde gesteente door de zwaartekracht naar beneden valt, glijdt, vloeit of kruipt, spreken we van hellingsprocessen. Aangezien het materiaal verplaatst wordt, is dit een vorm van erosie.
Het type beweging is afhankelijk van de aard van het materiaal (los of vast), hoe steil de helling is en de hoeveelheid water in het gesteente.
2.1 MASSABEWEGING
Massabeweging is het verplaatsen van verweerd gesteente enkel en alleen door de zwaartekracht en dus niet door een ander transportmiddel zoals water, ijs of wind.
2.1.1 AF STORTING: VALLEN
Harde rotsen kunnen als gevolg van verwering breken en naar beneden vallen. We noemen dat afstorting. In gebergten zoals de Alpen en de Pyreneeën spant men stalen netten om de vallende rotsen tegen te houden.
afstorting
De sterke golfslag aan de kust kan de onderste laag van een klif uitslijten. Ook afgebroken puin schuurt en botst tegen de onderkant van de helling. Dat verschijnsel heet abrasie, waarbij een brandingsnis ontstaat die de klif steeds verder ondergraaft. Het bovenliggend materiaal verliest zijn steun en stort vervolgens in. Het afbraakmateriaal aan de voet van de klif wordt verpulverd en tegelijkertijd opgeruimd door de golfslag. De nieuwe klif ondergaat hetzelfde lot en schuift steeds meer landinwaarts.
2.1.2 A ARDVERSCHUIVING: GLIJDEN
Bij deze vorm van massabeweging glijdt een samenhangende massa los materiaal een eind van een helling. De aardverschuiving gebeurt meestal op een glijvlak dat bestaat uit met water verzadigde klei of leem. Dat vlak heeft vaak een holle vorm.
Op iDiddit vind je een animatie over een aardverschuiving (slump).
©VANIN
2.1.3 BODE MKRUIP
Het losse bodemmateriaal kruipt heel traag naar beneden. De beweging zelf zie je niet, maar wel het resultaat ervan: de kromming onderaan bij bomen of scheuren in huizen wijzen op bodemkruip
2.2 AF SPOELINGSEROSIE: VLOEIEN
Afspoelingserosie is een proces waarbij bodemdeeltjes loskomen en zich verplaatsen door water. Door de druppelinslag op de onbegroeide bodem springen deeltjes omhoog die iets verder neervallen. De kracht van het water zorgt ervoor dat de poriën dichtslibben, waardoor een verslempte bodem ontstaat.
Het water dringt nu niet meer in de bodem maar stroomt via het oppervlak af. Dat proces is erg nadelig voor de landbouw omdat de vruchtbare bovenlaag wegspoelt. Dat gebeurt zowel via een breed oppervlak (diffuus) als in geultjes. Als het water heel snel van de helling afspoelt en op zijn weg veel los materiaal meeneemt, ontstaat een modderstroom
©VANIN
2.3 MENSELIJKE ACTIVITEITEN KUNNEN HELLINGSPROCESSEN VEROORZAKEN
Heel wat menselijke activiteiten verhogen het risico op het afstorten, afschuiven of wegvloeien van de bodem. Jaarlijks wordt wereldwijd gemiddeld 36 miljard ton grond weggespoeld, voornamelijk door afstromend regenwater. De oorzaken daarvan zijn hevige regenval, aardbevingen of menselijke activiteiten zoals ontbossing, bebouwing of mijnbouw. Het wereldwijde dodental per jaar als gevolg van hellingsprocessen loopt in de duizenden.
2.3.1 ONTBOSSING
Ontbossing veroorzaakt een aanzienlijk verlies aan vruchtbare bodem. De grootste toename van verlies aan bodem als gevolg van ontbossing vindt plaats in Sub-Sahara-Afrika, Zuid-Amerika en Zuidoost-Azië. Dat regio's die economisch zwak ontwikkeld zijn, te maken krijgen met veel bodemerosie vormt een ernstig probleem. In tegenstelling tot wat een weelderig tropisch regenwoud doet uitschijnen, is de vruchtbare humuslaag daar erg dun en dus heel vatbaar voor erosie (fig. 5.31).
2.3.2 L ANDBOUW
Landbouwactiviteiten zijn de belangrijkste oorzaak van het verlies aan vruchtbare bodem. Het verwijderen van de natuurlijke vegetatie en het gebruik van zware landbouwmachines zorgen ervoor dat de bovenste laag gemakkelijker afspoelt of afschuift (fig. 5.32).
2.3.3 BOUWEN
Gebouwen bovenop een helling zorgen voor extra gewicht. Door de bijkomende druk kan de bovenste laag afschuiven. Zeker wanneer door zware regenval de grond verzadigd raakt, wordt ze steeds onstabieler en zal ze uiteindelijk instorten (fig. 5.33).
2.3.4 MIJNBOUW EN WE GENAANLEG
Steile hellingen in open mijnen in combinatie met explosies of hevige trillingen van zware machines, geven ook aanleiding tot het instorten of afglijden van de hellingen (fig. 5.34).
©VANIN
DE WERKING VAN STROMEND WATER
Water dat zich verzamelt in geultjes komt in een beek terecht, die vervolgens in een grotere rivier uitmondt. Een rivier- of stroombekken is het landoppervlak dat door een rivier en haar bijrivieren gedraineerd wordt. Waterscheidingskammen scheiden rivierbekkens van elkaar. Stromend water slijt gesteente af, vervoert het afbraakmateriaal en zet sedimenten af.
De steilte van de helling bepaalt de snelheid van een rivier. Het verval is het hoogteverschil over een bepaalde afstand. Het verhang is het gemiddelde hoogteverschil van een waterloop uitgedrukt in m/km. Hoe groter het verval, hoe sneller het water stroomt en hoe groter de kracht om het reliëf in te snijden.
©VANIN
Het debiet is de hoeveelheid water die per tijdseenheid doorheen een dwarse doorsnede van de rivier stroomt. Het debiet is afhankelijk van het klimaat, de aard van de bodem, de vegetatie, de plaats in het stroombekken en de grootte van dat bekken. Hoe groter het debiet, hoe meer kracht het stromend water heeft om gesteentepuin in de bedding op te ruimen.
Het debiet (massa water) en het verhang (steilte van de helling) bepalen samen de kracht van de rivier. Een rivier heeft de grootste stroomsnelheid in haar bovenloop, de snelheid neemt vervolgens af in de middenloop en het water stroomt erg traag in de benedenloop (fig. 5.36).
2 RIVIERENPROCESSEN: ERO SIE, TRANSPORT EN SEDIMENTATIE
In het Hjulströmdiagram lees je af of een rivier losse deeltjes oppikt (erosie), meevoert (transport) of weer afzet (sedimentatie). De werking van het water is afhankelijk van de stroomsnelheid en van de korrelgrootte van de bodemdeeltjes.
Bij een stroomsnelheid van bijvoorbeeld
1 m/s blijven kleideeltjes (< 0,002 mm) in het water zweven (transport), worden silten zanddeeltjes van de bedding opgepikt (erosie) en wordt grind in de rivier afgezet (sedimentatie).
Grof silt en fijn zand worden bij een lagere stroomsnelheid meegenomen, maar kleideeltjes kleven goed aan elkaar. De rivier pikt ze dus pas op bij een grotere stroomsnelheid.
2.1 EROSIE
2.1.1 VERTICALE EROSIE SCHUURT DE VALLEI UIT
Door het grote verval en de sterke stroomsnelheid in de bovenloop van een rivier, vindt er vooral erosie in de diepte plaats: de rivier snijdt zich in het reliëf in. Dat is verticale erosie. Als het water snel stroomt, pikt het losse silt- en zanddeeltjes op en neemt ze mee (fig. 5.38). Heeft de rivier een harde bedding, dan schuren het meegevoerde grind en zand het vaste gesteente los en voeren het mee. Wanneer de rivier zich verticaal insnijdt, worden de hellingen onstabiel en zal het verweerde losse materiaal naar beneden glijden of spoelen. Daardoor ontstaat een V-dal (fig. 5.39).
Kloofdalen ontstaan doordat kalksteen gemakkelijk oplost in het zure water (chemische verwering). Doordat het erg hard is, treedt er weinig mechanische verwering op en zullen er dus ook weinig hellingsprocessen optreden. De dalwanden zijn bijgevolg bijna loodrecht.
2.1.2 L ATERALE EROSIE EN HELLINGSPROCESSEN VERBREDEN DE VALLEI
©VANIN
Rivieren kunnen ook horizontaal eroderen. Ze slaan dan delen van de oevers weg. Dat is laterale erosie (fig. 5.40). Als laterale erosie de hellingen ondergraaft, zal het hellingpuin naar beneden rollen, glijden of spoelen. Daar ruimt de rivier het op. Stilaan verbreedt het V-dal tot een vlakbodemdal (fig. 5.41).
Water dat in een geul stroomt, wordt langs de bedding en de oevers afgeremd door de wrijving. In een rechtlijnige rivier stroomt het water aan het oppervlak het snelst in het midden (fig. 5.42a).
De bochten die een rivier maakt, zijn meanders
Op figuren 5.40 en 5.42b zie je hoe een rivier in holle bochten of buitenbochten snel stroomt en zowel de bedding als de oever uitschuurt (erosie). Aan de bolle oevers of binnenbochten waar de snelheid veel lager is, wordt sediment afgezet (fig. 5.42b en 5.43)
2.2 TRANSPORT
Een rivier heeft minder kracht nodig om een bewegend deeltje te vervoeren dan om het op te pikken. In de middenloop is er een evenwicht tussen erosie en sedimentatie. Er is weinig insnijding of afzetting. Het puin dat de rivier vervoert, is voor een klein deel van de rivier zelf afkomstig. Het overgrote deel komt via hellingprocessen (afstorten, afglijden, kruipen en vloeien) in de rivier terecht.
Afhankelijk van de grootte van de korrels en de chemische samenstelling, verplaatsen de deeltjes zich op verschillende manieren (fig. 5.44). Grind rolt of glijdt over de bodem, zand- en siltdeeltjes verplaatsen zich met sprongetjes: saltatie. Heel fijne deeltjes zoals klei zweven in het water: ze worden in suspensie vervoerd (fig. 5.45). Kalk en zouten lossen op in water en worden zo meegevoerd.
©VANIN
2.3 SEDIMENTATIE
Afzetting of sedimentatie gebeurt bij een trage stroming. Uit het Hjulströmdiagram (fig. 5.37) leer je dat grove deeltjes al bij een vrij hoge stroomsnelheid op de bedding blijven liggen. Naarmate de snelheid van de rivier stroomafwaarts afneemt, blijven er steeds fijnere korrels achter. Het vervoerde puin raakt zo gescheiden. Dat heet selectieve sedimentatie
In de benedenloop van de rivier treffen we dus veel rivierslib aan. Sedimenten die door water zijn afgezet, noemen we alluviale afzettingen. De smalle strook waar de rivier vruchtbaar slib heeft afgezet, is de alluviale vlakte
Wanneer verschillende gesteentesoorten naast elkaar voorkomen, treedt er differentiële erosie op. Zachtere rotsen slijten snel, terwijl hardere, meer resistente rotsen achterblijven. Zo ontstaan talrijke vormen die uitsteken in het landschap zoals richels, heuvels, enz.
De overhangende rots stort in.
Afgestort puin slijpt de rivierbedding en vormt een kolkgat.
Uitstekende
hard gesteente kolkgat of
Watervallen en stroomversnellingen kunnen ook door differentiële erosie gevormd worden. Waar de bedding van een rivier uit hard gesteente bestaat met daaronder een zachtere laag, zal het water dat over de rand stort de zachte laag wegslijten. Daar ontstaat een kolkgat. Als de harde overhangende bovenlaag geen steun meer heeft, stort ze in. Daardoor verplaatst de waterval zich langzaam stroomopwaarts. Dat noemen we terugschrijdende erosie
©VANIN
riviertjes stroomversnellingen met aan de voet kolkgaten. Op verschillende plaatsen in de Ninglinspo komen zo’n kolkgaten of bains voor.
2.4 VEEL RELIËFVORMEN ONTSTAAN DOOR VERSCHILLEN IN HARDHEID VAN GESTEENTEN In de Ardennen vinden we in snelstromende2.5 FLUVIATIELE OF RIVIERPROCESSEN VERANDEREN HET LANDSCHAP
Rivieren hebben een grote invloed op het landschap waar ze doorheen stromen. Ze breken gesteenten af, transporteren het geërodeerde materiaal en zetten het ergens anders weer af. Het landschap en vooral het dal waarin de rivier stroomt, verandert van de bron tot aan de monding (fig. 5.52).
Benedenloop
• nagenoeg geen hellingen
• lage stroomsnelheid
• afzetting/sedimentatie van slib
• vlakdalen
• aan de monding: vorming van een estuarium of delta
Middenloop
• zachte hellingen
• lagere stroomsnelheid
• aanvoer van water via zijrivieren
• rivier begint te meanderen
• vlakbodemdalen
Bovenloop
• steile hellingen
• hoge stroomsnelheid
• stroomversnellingen en watervallen
• vooral verticale erosie –veel hellingserosie
• V-dalen
proces: vooral sedimentatie proces: vooral transportproces: vooral erosie
2.6 HET LENGTEPROFIEL VAN EEN RIVIER
Het lengteprofiel van een rivier toont de hoogte van elk punt van haar loop ten opzichte van de monding. De curve vertoont een concaaf verloop: bij de bron in de bergen is de helling steil, het water stroomt daar snel en kan dus groter en zwaarder materiaal meenemen. Stroomafwaarts wordt de helling minder steil en in de benedenloop hebben rivieren nog weinig kracht om zich in de ondergrond in te graven. Om toch hun water kwijt te raken, gaan ze in een bredere bedding stromen.
Waar plotselinge veranderingen optreden in het verval, bijvoorbeeld bij een waterval, zijn processen actief om die onvolmaaktheden weg te werken tot de balans van de rivierwerking voor elk punt van de rivier in evenwicht is.
Het profiel dat dan bereikt wordt, is het evenwichtsprofiel (zwarte curve). Het bereiken van het evenwichtsprofiel vraagt veel tijd. Bovendien veranderen de dynamiek van de aardkorst en de zeespiegelschommelingen steeds weer de lengte van de rivier en het hoogteverschil tussen de bron en de monding. Figuur 5.53 toont enkele opeenvolgende stadia in een lengteprofiel dat onregelmatig is, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van een gesteentelaag die meer weerstand biedt.
3 DE WERKING VAN IJS
1 GEBERGTEGLETSJER: VORMING VAN FIRN EN GLETSJERIJS
Wanneer in het hooggebergte meer sneeuw valt dan er wegsmelt, ontstaat een ijsmassa die door haar eigen gewicht langzaam naar beneden glijdt. Verse sneeuw aan het oppervlak zal afwisselend ontdooien en bevriezen en wordt onder het eigen gewicht samengedrukt. Zo ontstaat korrelsneeuw. De druk van nog meer verse sneeuw perst de resterende lucht eruit. Op warmere momenten sijpelt er smeltwater tussen de korrelsneeuw dat wat dieper weer bevriest. Daardoor ontstaan grotere ijskorrels of firn. Dat proces gaat door tot bijna alle lucht verdreven is en het compacte gletsjerijs een blauwe kleur krijgt.
2 FIRNBEKKEN: DE BRON VAN EEN GLETSJER
©VANIN
Op fig. 5.56 zie je hoe sneeuw, firm en gletsjerijs opstapelen in amfitheatervormige kommen in het hooggebergte: het firnbekken (1). Het gebied is omgeven door steile bergwanden en scherpe rotspieken: de hornen (2). De druk maakt het ijs onderaan stroperig, zodat het door de zwaartekracht langzaam bergafwaarts stroomt. De gletsjertong (3) is de ijsstroom zelf die eindigt aan het gletsjerfront (4). Hoe lager in het gebergte, hoe hoger de temperatuur. Als de temperatuur boven het vriespunt ligt, smelt het gletsjerijs.
Waar het ijs het firnbekken verlaat, is de helling steil en neemt de snelheid van het glijdende ijs toe. Daardoor ontstaan er spleten (5) en soms zelfs een ijsval (6). Omdat die spleten dikwijls verborgen zitten onder vers gevallen sneeuw, vormen ze een gevaar voor wandelaars of skiërs op de gletsjer.
3 ERO SIE DOOR GLETSJERS
Terwijl de gletsjer in de vallei naar beneden glijdt, schuurt het puin dat aan de zijkant en onderaan het ijs ingevroren zit tegen de bergflank en dalbodem. In de harde rotsbodem ontstaan krassen die een idee geven van de richting waarin de gletsjer beweegt. Nadat een gletsjer is weggesmolten, blijven de gletsjerkrassen zichtbaar in de rotsbodem. Sinds de laatste ijstijd is het grootste deel van de gletsjers weggesmolten. De gletsjererosie uit de ijstijd is duidelijk te zien aan de krassen op de valleibodem en de enorme U-dalen die uitgeschuurd zijn.
4.1 DE GLET SJER GLIJDT NAAR BENEDEN
Gletsjers kunnen erg groot en breed zijn en zich toch verplaatsen. Ze verschuiven enerzijds onder de druk van hun eigen gewicht en anderzijds doordat smeltwater via watervallen en scheuren in het ijs onder de gletsjer terechtkomt. Daardoor zal de ijsmassa op die waterlaag naar beneden glijden. Bij kleine gletsjers gaat het om enkele meters tot tientallen meters per jaar. Grote gletsjers op Groenland en Antarctica kunnen kilometers per jaar verschuiven en aan de kust afbreken.
4.2 GLET SJERPUIN OF MORENE
©VANIN
Gletsjers vervoeren massa’s puin. Het zijn brokstukken die door vorstverwering van de bergwanden loskomen en op het gletsjeroppervlak vallen. De ijsmassa rukt ook puin van de zijwanden en de bodem los en voert het mee. Al dat puin heet morene. Grof en fijn materiaal zitten ongesorteerd door elkaar. Afhankelijk van de plaats onderscheiden we oppervlakte- en grondmorene
Bij het samenvloeien van twee gletsjers vormen de twee zijmorenen één middenmorene (fig. 5.60). Ze vormen de zwarte strepen op het gletsjerijs. Aan het eind van de gletsjer, het gletsjerfront, stapelt eindmorene zich op. Omdat de Alpengletsjers door de opwarming van de aarde korter worden, hoopt eindmorene zich niet op aan het front, maar ligt het puin verspreid over de dalbodem.
4.3 HET GLET SJERFRONT
Het smeltwater sijpelt via spleten in de gletsjer en zorgt daar voor verdere dooi. Onder het ijs verzamelt dat water zich in een beek, die via een gletsjerpoort uit het gletsjerfront stroomt (fig. 5.61). Het eeuwenlange vooruitschuiven, maalt het puin gedeeltelijk fijn. Dat fijne stof kleurt het heel koude smeltwater van de gletsjer wit. Daarom noemen we het gletsjermelk
5 IJSKAPPEN
Een ijskap is een dikke laag ijs en sneeuw die grote stukken land bedekt. Meestal vind je ijskappen op hoge breedten, zoals op Groenland en Antarctica. IJskappen bevatten ongeveer 99 % van het zoete water op aarde. Ze vormen zich net als gebergtegletsjers: sneeuw stapelt zich jaar na jaar op. De harde sneeuw eronder wordt dichter en wordt firn. Wanneer het ijs dik genoeg wordt, tot ongeveer 50 meter, smelten de firnkorrels samen tot een enorme massa vast ijs. Doordat het ijs gevormd wordt door de geleidelijke opbouw van jaarlijkse sneeuwlagen, zijn de onderste lagen ouder dan de bovenste.
Wetenschappers voeren boringen uit in het ijs van Groenland, Antarctica en van gletsjers. Die ijskernen zijn een waardevolle bron van informatie. De langste ijskern die is bovengehaald (3 200 m lang), gaat tot 800 000 jaar terug in de tijd en werd op Antarctica geboord. IJskernen kunnen o.a. gedateerd worden door de jaarlijkse lagen te tellen. Ze bevatten belangrijke informatie over onder meer veranderingen in het klimaat.
IJskappen zijn koepelvormig en spreiden zich vertrekkende vanuit het midden uit. Ze gedragen zich plastisch: een ijskap glijdt onder druk van zijn eigen gewicht over oneffen oppervlakken tot hij alles op zijn pad bedekt.
6 EUROPESE L ANDSCHAPPEN ALS GEVOLG VAN IJSTIJDEN
6.1 IN GEBERGTEN
De laatste ijstijd eindigde zo’n 12 000 jaar geleden. Toen waren de gletsjers in de Alpen zo dik dat enkel de bergpieken boven het ijs uitstaken. Enorme morenes die aan de voet van de gletsjers afgezet waren, blokkeerden het smeltwater. Zo ontstonden grote bergmeren aan de rand van de Alpen, onder andere het Meer van Genève, het Lago Maggiore, de Bodensee en het Gardameer.
Sinds de ijstijden is de temperatuur steeds hoger geworden en het zeepeil gestegen. Wanneer een U-dal aan de kust ligt, zal de inham onder water lopen. Een fjord is zo een smalle zeearm die diep het land insnijdt met aan weerszijden meestal steile rotswanden (fig. 5.65). In Europa vinden we ze in Schotland en IJsland, maar vooral in Noorwegen zijn ze indrukwekkend.
6.2 IN NEDERL AND
Tijdens de voorlaatste ijstijd, het saalien, heeft de ijskap zich sterk uitgebreid. De ijskap kwam zelfs tot in het midden van Nederland. Brokstukken die van het gebergte in Noorwegen en Zweden op of in het ijs terechtkwamen, schoven soms over duizenden kilometers mee. Toen het ijs smolt, bleven die rotsen als zwerfkeien achter in het landschap. Meer dan 5 000 jaar geleden bouwden prehistorische mensen hunebedden of grafkelders met die keien.
©VANIN
4 WERKING VAN DE WIND
ONDERZOEKSVRAAG
WELK EFFECT HEEFT DE WERKING VAN DE WIND OP GESTEENTEN EN LANDSCHAPPEN?
1 OOK DE WIND ERODEER T, TRANSPORTEERT EN ZET AF
In droge of koude gebieden, waar de samenhang tussen de losse korrels afneemt en waar nauwelijks vegetatie is, heeft de wind vrij spel en komen er deeltjes van de bodem los. Processen waarbij het landschap gevormd wordt door de wind, noemt men eolische processen. Aeolus was de Griekse god van de winden.
1.1 EROSIE
Winderosie komt vooral voor in woestijngebieden, waar de wind vrij spel heeft op het gesteente.
Een rotswoestijn bestaat uit hoge, grotendeels kale, harde, rotsachtige plateaus. De wind slijpt opmerkelijke vormen uit het gesteente. Als de wind op twee verschillende soorten gesteente inwerkt, zoals hard basalt en daaronder zachte tufsteen, ontstaan er opmerkelijke landschapsvormen. Het is dus ook een vorm van differentiële erosie.
Doordat zandkorrels bij hoge windsnelheden tot maximum 2 meter boven de grond worden opgetild (fig. 5.70), wordt slechts het onderste deel van de rots door de werking van wind en zand weggesleten. Daardoor ontstaan typische paddenstoelrotsen
©VANIN
Steenwoestijnen bestaan vrijwel volledig uit hoekige stenen. De wind waait het losse zand weg zodat enkel de grove keien achterblijven. Deze woestijntypes komen meer voor dan zandwoestijnen. De Sahara bestaat voor ongeveer twee derde uit rots- en steenwoestijnen.
1.2 TRANSPORT
Krachtige luchtstromen zijn in staat om fijne deeltjes op te pikken en verder mee te voeren. Grovere grindkorrels kunnen enkel rollend verplaatst worden.
Zandkorrels verplaatsen zich over het algemeen op een hoogte van minder dan 1,5 meter boven het aardoppervlak en over kortere afstanden. De korrels worden sprongsgewijs of door saltatie meegevoerd. Elke vallende korrel doet een andere opspringen, waardoor er een kettingreactie ontstaat.
De kleinere leem- of siltkorrels worden door de wind heel wat hoger en verder meegenomen: ze worden in suspensie verplaatst.
1.3 SEDIMENTATIE
Waar de windsnelheid afneemt, worden de meegevoerde deeltjes afgezet. Die sedimentatie is selectief: grovere deeltjes worden eerder afgezet dan fijne. Löss is de kalkrijke afzetting van silt door de wind en heeft een korrelgrootte die tussen die van zand en klei in ligt.
1.3.1 E OLISCHE AFZETTINGEN BEDEKKEN BELGIË
De verspreiding van zand en löss in ons land situeren we in de laatste ijstijd, namelijk het weichsel (116 000 tot 11 700 jaar geleden). De ijskap had zich ver zuidwaarts uitgebreid en daardoor lag het peil van de zee veel lager dan nu. Het land waar nu de Noordzee ligt, noemt men Doggerland. Uit vondsten van botten die uit de Doggerbank naar boven kwamen, concluderen wetenschappers dat daar dieren zoals de wolharige mammoet, de neushoorn en herten hebben geleefd.
©VANIN
De kale poolwoestijn in Nederland en het noorden van ons land, de droge Noordzee en de grote riviervlakten, waar nauwelijks begroeiing was, zorgden ervoor dat veel losliggend zand en leem of löss werd opgewaaid.
Boven de ijskap breidde het arctische hogedrukgebied zich uit en de krachtige noordenwinden voerden het losse materiaal mee naar het zuiden. Daar werd het selectief afgezet: zandkorrels zijn groter en springen over de grond (saltatie). Daardoor bleef het zand meer noordwaarts liggen en wordt dekzand genoemd. In Zandig Vlaanderen en de Kempen vinden we deze minder vruchtbare gronden terug. De wind kon de lössdeeltjes dankzij hun kleine afmetingen hoog in de lucht over grotere afstanden vervoeren (suspensie). Zo bereikten ze de laagplateaus van Midden-België: het Henegouws, Brabants en Haspengouws Plateau, en zelfs de nog verder gelegen plateaus van Hoog-België.
De Zandleemstreek vormt de overgang tussen de noordelijke zandgordel en de leemgordel meer naar het zuiden.
1.3.2 DEK ZANDRUGGEN EN LANDDUINEN
Op het einde van het pleistoceen en het begin van het holoceen werd het dekzand hier en daar opnieuw opgewaaid. Zo ontstonden de dekzandruggen in Oost-Vlaanderen en de landduinen in de Kempen. Dekzand is arm zand, het bevat weinig voedingsstoffen, löss daarentegen is zeer vruchtbaar.
1.3.3 KUSTDUINEN
©VANIN
Langs zandige kusten met een ondiepe zee en overwegend zeewinden, ontstaan stranden en duinen. Dat zand komt uit de zee, het wordt aangevoerd door zeestromingen die naar het strand lopen. Wanneer het zand door de wind en de zon opdroogt, wordt het los en voert de wind het verder mee. Onze kustduinen zijn gevormd uit opwaaiend strandzand dat bij een hindernis blijft liggen.
EROSIE
VERWERING EN EROSIE: PROCESSEN VERWERING
opname van afbraakmateriaal
afbraak van gesteente
- door zwaartekracht (hellingsprocessen): afstorting – aardverschuiving – afspoelen –bodemkruip
- door water: verticale erosie – laterale erosie –terugschrijdende erosie – differentiële erosie
- door ijs: brokstukken in ijs schuren bedding en zijwanden uit; vorming van U-dal
- door wind: zandstralen
- mechanisch: verbrokkelen
- chemisch: oplossen
- organisch: verbrokkelen en oplossen
©VANIN
TRANSPORT verplaatsen van los gesteente
- door zwaartekracht:
vallen – glijden – kruipen – vloeien
- door water:
rollen – saltatie – suspensie – oplossing
- door ijs: ingevroren op of in het ijs
- door wind: rollen – saltatie – suspensie
SEDIMENTATIE
afzetten van los gesteente
- door zwaartekracht: puin – slib
- door water: slib – trechter- en deltamonding –alluviale vlakte
- door ijs: morene – zwerfkeien
- door wind: dekzand – land- en kustduinen
EXOGENE PROCESSEN: LANDSCHAPSVORMEN
©VANIN
GEVOLGEN VAN CLIMATE CHANGE
ONDERZOEKSVRAGEN
HOE ZAL ONS KLIMAAT VERDER EVOLUEREN?
WAT ZIJN DE GEVOLGEN?
1 OORZAKEN VAN HET VERSTERKT BROEIKASEFFECT
De laatste decennia ligt de CO2-concentratie in de atmosfeer hoger dan we in de laatste 800 000 jaar gehad hebben. We zien een duidelijke piek sinds 1950 met sindsdien extreem grote hoeveelheden CO2 in de lucht. Zo steeg de concentratie van 320 ppm in 1960 tot ongeveer 370 ppm in 2000 en sinds 2016 is er constant meer dan 400 ppm CO2 in de lucht. Dat is zichtbaar in de Keelingcurve, die de evolutie van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer bijhoudt. Daarnaast is ook de snelheid van de stijging extreem snel toegenomen, wat niet meer verklaard kan worden door natuurlijke schommelingen in de koolstofcyclus, maar enkel door de impact van de mens.
©VANIN
Om uitsluitsel te geven over de impact van de mens, hebben wetenschappers twee modellen bestudeerd (fig. 6.2): een model waarbij er enkel wordt gekeken naar natuurlijke veranderingen (groene lijn) en een model dat de natuurlijke én menselijke veranderingen in kaart brengt (oranje lijn). Daaruit blijkt duidelijk dat de stijging in temperatuur die we momenteel zien, overeenkomt met het model dat de natuurlijke en menselijke variaties in rekening brengt.
1.1 TOENAME VAN BROEIKASGASSEN Fig. 6.1 Keelingcurve met evolutie van CO2-concentratie op aarde (op basis van ijskerndata en vanaf 1958 metingen op Mauna Loa, Hawaï)1.2 A ARD VAN DE BROEIKASGASSEN
Onze atmosfeer bestaat voor minder dan 1 % uit broeikasgassen, maar die bepalen wel de temperatuur op aarde. De bekendste zijn koolstofdioxide, methaan en lachgas. De herkomst is te vinden in de tabel hieronder.
FormuleNaam
Menselijke uitstoot door …
H2Owaterdampkoeltorens van thermische centrales
CO2 koolstofdioxideverbranding van fossiele brandstoffen
CH4 methaanlandbouw (rijstvelden, meststoffen, veeteelt …)
N2Olachgas/ distikstofoxide landbouw (meststoffen), chemische industrie en verbranding van fossiele brandstoffen
O3 ozon Er is geen directe menselijke uitstoot van ozon, maar ozon wordt gevormd in de lagere atmosfeer bij de uitstoot van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen.
Sommige broeikasgassen hebben een sterker opwarmend effect dan andere. Het opwarmend vermogen (global warming potential of GWP) geeft weer hoe sterk een broeikasgas de dampkring opwarmt in vergelijking met CO2 (fig. 6.3).
Minder bekende broeikasgassen zijn de F-gassen, maar ze zijn mede verantwoordelijke voor de klimaatverandering. F-gassen zijn gefluoreerde gassen die gebruikt worden ter vervanging van gassen die de ozonlaag aantasten, bijvoorbeeld in toepassingen zoals airco’s, warmtepompen en koelmachines. Het zijn zeer krachtige broeikasgassen met een effect op de opwarming van de aarde dat 1 000 tot 10 000 keer groter is dan dat van CO2. Gelukkig komen F-gassen niet veel voor op aarde, slechts 2 % van de broeikasgassen die de mens uitstoot, zijn F-gassen.
Het Intergovernmental Panel on Climate Change of IPCC is een organisatie van de Verenigde Naties die tot doel heeft de risico’s van de klimaatverandering te evalueren. Het bestaat uit honderden experten van over de hele wereld en publiceert regelmatig rapporten die gebruikt kunnen worden door beleidsmakers, wetenschappers en andere belanghebbenden.
Om de toekomst te voorspellen, maakt het IPCC gebruik van vijf scenario’s voor de uitstoot van broeikasgassen. Die scenario’s combineren de verwachte socio-economische vooruitgang tot 2100 (in het Engels de ‘Shared Socioeconomic Pathways’ of SSP) met de bijbehorende uitstoot van broeikasgassen. Het IPCC kijkt niet alleen naar koolstofdioxide, maar ook naar methaan en enkele andere broeikasgassen.
©VANIN
- SSP1-1.9: In het meest optimistische scenario worden netto nulemissies bereikt tegen 2050. Dat betekent dat we even veel broeikasgassen mogen uitstoten als er opgenomen worden. In dit scenario moet de samenleving wereldwijd omschakelen naar duurzame praktijken in plaats van enkel te focussen op economische groei.
- SSP1-2.6: Dit scenario is iets minder optimistisch. Hierbij zal de netto nuluitstoot pas na 2050 bereikt worden en zullen de gevolgen van de klimaatverandering bijgevolg ook groter zijn.
- SSP2-4.5: Dit is het middelste scenario, waarbij de CO2-uitstoot blijft schommelen rond het huidige niveau en pas halverwege de eeuw zal beginnen dalen. Pas na 2100 bereiken we een netto-nuluitstoot.
- SSP3-7.0: In dit scenario zal de huidige uitstoot van CO2 verdubbelen tegen 2100.
- SSP5-8.5: Dit is het meest extreme scenario, dat we koste wat het kost moeten vermijden. De huidige CO2 emissies zullen verdubbelen tegen 2050 als gevolg van de groei van de wereldwijde economie.
Op basis van de voorspelde uitstoot van broeikasgassen, proberen wetenschappers in te schatten wat de gevolgen zullen zijn voor ons klimaat. Die inschatting is niet eenvoudig, aangezien er naast de onzekerheid over de hoeveelheid uitstoot, ook tipping points (kantelpunten) kunnen bereikt worden. Die kantelpunten zijn kritische drempels die onomkeerbare veranderingen in het klimaat veroorzaken als ze overschreden worden.
Toekomstige jaarlijkse uitstoot van CO2 (links) en andere broeikasgassen (rechts), uitgedrukt in vijf mogelijke scenario’s
3 GE VOLGEN VAN DE KLIMAATVERANDERING
Door de menselijke uitstoot van broeikasgassen warmt de aarde op. Dat heeft grote gevolgen voor het ecosysteem aarde. Op de onderstaande figuur zie je de mogelijke effecten van de klimaatverandering.
Extreme neerslag Doordat de lucht in een warmer klimaat meer vocht kan bevatten, ontstaan er extremere buien die meer schade zullen aanrichten.
Afsmelten land- en zee-ijs Het smelten van gletsjers brengt op termijn de watervoorziening van miljoenen mensen in gevaar.
Arctische invloed op ons weer
De opwarming is in het Arctische gebied sterker dan in de tropen. Dat kan leiden tot een zwakkere straalstroom. Daardoor verhoogt de kans op langdurig droog of nat weer en aanhoudende warme of koude periodes.
Meer bosbranden
Hogere temperaturen leiden tot meer bosbranden.
Migratie van dieren (bv. vissen en vogels)
Door de temperatuurstijging van het water wordt de zee minder aantrekkelijk voor sommige soorten en aantrekkelijker voor andere. Trekvogels overwinteren meer in eigen land. Niet elk dier zal het tempo van de klimaatverandering overleven.
Sterkere orkanen
Doordat de zeewatertemperaturen stijgen, zullen er niet meer orkanen zijn, maar wel zwaardere, aangezien ze meer vocht kunnen opnemen.
Zeespiegelstijging
Als we de uitstoot van broeikasgassen niet verminderen, zal de zeespiegel verder stijgen, met overstromingen en verzilting van de bodem tot gevolg.
Verzuring van oceanen
Hogere temperaturen zorgen voor een lagere pH-waarde, wat nadelig is voor organismen met een kalkskelet en het proces van fotosynthese in het water.
Droogte
Door hogere temperaturen is er meer verdamping. De kans op droogte in het voorjaar en in de zomer wordt daardoor groter. Dat zal o.a. de landbouw in sommige regio's bemoeilijken.
Meer migratie van mensen Door de opwarming en de daardoor ontstane droogte en/of overstromingen worden sommige gebieden op aarde zo goed als onmogelijk om te overleven.
Kwetsbaarheid van toerisme
De klimaatverandering heeft positieve (bv. meer mooie dagen) maar ook negatieve (bv. minder sneeuw om te skiën) gevolgen.
Meer zomersmog
Door de hogere temperaturen krijgen we vaker met zomersmog te maken.
Schommeling rivierpeil
In de zomer neemt de kans op laagwater in rivieren toe, waardoor de bevaarbaarheid in het gedrang kan komen. In de winter neemt juist de kans op hoogwater toe, met extreem hoge afvoeren tot gevolg.
Steden onder druk
Door de opwarming van de aarde wordt het in steden nog warmer (hitte-eilandeffect). Extreme neerslag en droogte vormen een steeds grotere uitdaging voor steden.
Kwetsbaarheid van planten
©VANIN
Het groei- en bloeiseizoen van planten en (fruit)bomen start vroeger op het jaar.
Meer (tropische) ziektes
Er komen meer teken maar ook andere insecten naar onze streken. Ze kunnen besmettingen met zich meebrengen, zoals met de bacterie die de ziekte van Lyme veroorzaakt.
Fig. 6.5 Effecten van de klimaatverandering3.1 VERANDERINGEN IN TE MPERATUUR
3.1.1 E VOLUTIE VAN DE TEMPERATUUR TOT OP HEDEN
Het versterkt broeikaseffect zorgt voor een stijging van de temperatuur op aarde. Sinds 1880 is de gemiddelde temperatuur boven land gestegen met ongeveer 1,5 °C (fig. 6.6). Ook de temperatuur aan het oppervlak van de oceanen is al met 0,5 °C gestegen. De opwarming boven land is groter en schommelt veel meer dan die boven oceanen doordat de opname van warmte door oceanen trager verloopt.
Figuur 6.7 toont grote regionale verschillen in de opwarming van het aardoppervlak. Zo is het noordpoolgebied meer opgewarmd dan de rest van de wereld. De belangrijkste oorzaken hiervoor zijn:
- Het smelten van zee-ijs zorgt voor minder weerkaatsing van zonlicht en meer absorptie van warmte-energie door de oceanen (albedo-effect). Daardoor smelt het zee-ijs nog sneller.
- Zee-ijs zorgt ervoor dat het relatief warme water dat zich onder het ijs bevindt, zijn warmte moeilijk kan afstaan aan de lucht erboven. Hoe meer zee-ijs afsmelt, hoe meer het water zijn warmte ongehinderd kan afstaan aan de lucht erboven.
Ook in de oceanen zien we een ongelijkmatige opwarming. Dat heeft een impact op de zeespiegelstijging van nabijgelegen kustgebieden, maar ook op de biodiversiteit van de oceanen. Warmer water betekent meer verdamping en dus een hoger zoutgehalte, terwijl het in andere delen meer regent, en er dus meer vers water wordt aangevoerd. Wanneer de opwarming in bepaalde regio’s op zee lang duurt, ontstaan er mariene hittegolven. Ook die hebben een negatief effect op de biodiversiteit. De hogere temperaturen in de zee leiden tot een lager zuurstofgehalte en een verzuring van het water, waar veel soorten minder makkelijk in overleven.
Fytoplankton produceert jaarlijks meer dan 50% van alle zuurstof op aarde. Door het warmere oppervlaktewater van de oceanen is er op heel wat plaatsen minder fytoplankton aanwezig. Dat zorgt voor minder fotosynthese en dus voor een daling van de zuurstofproductie. Tegelijkertijd wordt er minder CO2 opgenomen uit de atmosfeer.
©VANIN
Fig. 6.6 Temperatuurveranderingen boven land en boven zee t.o.v. 1951-19803.1.2 E VOLUTIE VAN DE TEMPERATUUR IN DE TOEKOMST
In alle scenario’s stijgt de temperatuur ten opzichte van de referentieperiode 1850-1900, maar er zijn wel grote verschillen. Enkel bij scenario SSP1-1.9, met een zeer lage uitstoot van broeikasgassen, zal het lukken om op termijn onder de 1,5 °C opwarming te blijven. Dat was de ambitie van de klimaatconferentie in Parijs in 2015. Ondertussen vrezen veel wetenschappers dat dit scenario niet meer haalbaar is. Bij het meest extreme scenario SSP5-8.5 zal de gemiddelde temperatuur op aarde tegen 2100 bijna 5 °C hoger liggen dan in de referentieperiode.
Het is belangrijk om te beseffen dat de voorspellingen gebaseerd zijn op modellen, en daarom worden er bij de grafieken telkens foutenmarges of betrouwbaarheidsintervallen weergegeven. Figuur 6.8 toont bijvoorbeeld de foutenmarge van SSP3-7.0 in het rood en die van SSP1-2.6 in het blauw, met een betrouwbaarheid van minstens 90 %.
3.2 SMELTEN VAN IJS
Door de opwarming van de aarde zal het ijs op aarde smelten. Het smelten van zee-ijs heeft geen effect op de stijging van de zeespiegel. Het smelten van landijs in combinatie met thermische expansie zorgt wel voor een stijging van de zeespiegel.
12 % afname van water op het land (meren, rivieren, bodemvocht …)
43 % thermische expansie
21 % gletsjers
©VANIN
16 % Groenland
8 % Antarctica
45 %
Fig. 6.11 Factoren die bijdragen aan de zeespiegelstijging Fig. 6.8 Temperatuurverandering t.o.v. 1850-1900 voor de verschillende scenario’s van uitstoot Fig. 6.9 Waargenomen temperatuurverandering bij opwarming van 1°C t.o.v. 1850-19003.2.1 SMELTEN VAN LANDIJS EN ZEESPIEGELSTIJGING
Ongeveer de helft van de zeespiegelstijging zal veroorzaakt worden door het smelten van landijs. Het smelten van de ijskappen in Groenland en Antarctica en de verschillende gletsjers op aarde zullen een grote impact hebben. Wetenschappers voorspellen dat in het meest extreme uitstootscenario tegen 2100 ongeveer 83 % van de gletsjers verdwenen zal zijn en er geen gletsjers meer zullen voorkomen in Europa.
Naast het smelten van het landijs zal ook thermische expansie bijdragen aan een stijging van de zeespiegel. Bekijk daarvoor figuur 6.14, die de zeespiegelstijging weergeeft voor alle uitstootscenario’s. Bij het scenario met de minst extreme uitstoot zal de zeespiegelstijging beperkt blijven tot 50 cm, terwijl ze in het meest extreme scenario oploopt tot bijna 1 meter tegen 2100.
Zelfs als we de uitstoot van broeikasgassen tegen die tijd onder controle krijgen, is er minder goed nieuws op de lange termijn. Het smelten van gletsjers en de stijging van de zeespiegel zullen blijven doorgaan en tegen 2300 oplopen tot meer dan 3 meter bij het SSP1-1.6 scenario en tot bijna 7 meter bij het SSP5-8.5 scenario.
3.2.2 SMELTEN VAN ZEE-IJS
Het smelten van zee-ijs draagt niet bij aan de stijging van de zeespiegel, maar heeft wel grote gevolgen voor het ecosysteem. Dieren die afhankelijk zijn van zee-ijs, moeten zich aanpassen als er minder van is. Zo baren sommige zeehonden hun jongen op ijsschotsen en blijven ze daar gedurende de eerste zes weken van hun leven. Door de opwarming van de aarde smelten de ijsschotsen echter sneller, waardoor de jonge zeehonden gedwongen worden om op jongere leeftijd het water in te gaan, met onderkoeling of hongersnood als gevolg.
Daarnaast verdwijnt ook voedsel dat zich aan de randen van het ijs bevond, waardoor het voor de zeehonden moeilijker wordt om aan voedsel te komen. De voorspellingen tonen dat er in de toekomst zowel bij scenario SSP1-1.9 als bij scenario SSP5-8.5 minder Arctisch zee-ijs beschikbaar zal zijn. Vanaf het scenario van SSP2-4.5 bestaat de kans zelfs dat er vanaf 2050 in september geen ijs meer zal zijn op de Noordpool (fig. 6.16).
3.3 PERM AFROST
Permafrost is het verschijnsel van permanent bevroren ondergrond dat vooral voorkomt op het noordelijk halfrond: in Arctische gebieden zoals Alaska en Siberië en in hooggebergten zoals het Tibetaans Hoogland (fig. 6.17).
In de winter is de grond tot op grote diepte volledig bevroren en in de zomer ontdooit enkel de bovenste laag. Het water kan dan niet in de bevroren grond wegsijpelen, waardoor het gebied erg moerassig wordt.
De bevroren grond van permafrost bevat een grote hoeveelheid dood organisch materiaal. Dat komt door een kort groeiseizoen en de lage temperaturen. Elk jaar in de herfst verdwijnen alle dode planten en dieren in de ‘bodemvriezer’.
IJslaag permanente ijslaag
Permafrostomvang continu (90 tot 100 % van de oppervlakte) discontinu (50 tot 90 % van de oppervlakte) sporadisch (10 tot 50 % van de oppervlakte) geïsoleerde plekken (1 tot 10 % van de oppervlakte)
Dat organisch materiaal bestaat voor een groot deel uit koolstof. In alle permafrost op aarde zit vier keer zoveel koolstof als in alle levende planten en bomen op aarde samen.
©VANIN
De huidige opwarming van de aarde leidt tot het ontdooien van de permafrost, waardoor het organisch materiaal gaat rotten en koolstof omgezet wordt in de broeikasgassen koolstofdioxide en methaan. Vooral het vrijkomen van methaan baart wetenschappers zorgen, aangezien dat een veel sterker broeikasgas is dan koolstofdioxide. Bovendien leidt het ontdooien van de permafrost ook tot het vrijkomen van virussen en bacteriën die in bevroren toestand een sluimerend bestaan leidden. Het is momenteel niet duidelijk of ze het dooiproces overleven. Het smelten van permafrost kan ook leiden tot verzakkingen in transportinfrastructuren (wegen, spoorlijnen, olie- en gasleidingen) en het instorten van gebouwen.
Fig. 6.16 Arctisch zee-ijs in september voor de verschillende uitstootscenario’s Fig. 6.17 Omvang van de permafrost op het noordelijk halfrondDe kaarten hiernaast tonen de gemiddelde jaarlijkse temperatuur in het noordpoolgebied op plaatsen waar in het verleden permafrost aanwezig was. De roze en rode kleuren geven temperaturen aan waarbij de permafrost volledig zal smelten. Bij alle scenario’s wordt verwacht dat er permafrost zal smelten, maar vooral bij het meest extreme uitstootscenario zullen grote delen van de permafrost verdwijnen.
3.4 TERUGKOPPELINGEN BIJ KLIMAATVERANDERING
Positieve terugkoppelingen zijn mechanismen die de opwarming van de aarde versterken. Een voorbeeld is de albedo-terugkoppeling. Sneeuw en ijs weerkaatsen een groot deel van de zonnestraling. Wanneer ze smelten, zal een groter deel van de zonnestraling geabsorbeerd worden. Dat zorgt voor extra opwarming, die leidt tot het smelten van nog meer sneeuw en ijs. Dat effect blijft zichzelf versterken.
De variabelen worden in kadertjes geplaatst en de pijlen geven de relaties aan tussen de variabelen. Een + bij een pijl wijst op een versterkende relatie (de variabelen bewegen in dezelfde richting), een – bij een pijl wijst op een verzwakkende relatie (de variabelen bewegen in tegengestelde richting). Wanneer een pijl terugkeert naar een eerder gebruikte variabele, is dat een terugkoppeling.
©VANIN
Negatieve terugkoppelingen zijn mechanismen die de opwarming van de aarde verzwakken. De koolstofterugkoppeling is daar een mooi voorbeeld van. Een deel van de hogere CO2-concentratie in de lucht wordt opgenomen door de planten (biosfeer) en de oceanen en verdwijnt daarmee uit de atmosfeer. De biosfeer en de oceanen werken als een soort buffer om de opwarming van de aarde tegen te gaan.
3.5 VERTRAGING VAN HET GOLFSTROOMSYSTEEM
Het Noordpoolgebied warmt aanzienlijk sneller op dan het wereldwijde gemiddelde. Daardoor wordt het temperatuurverschil tussen de evenaar en de Noordpool kleiner. Daarnaast leidt de opwarming van de aarde tot het smelten van ijs. Dat zorgt ervoor dat er aan de polen meer zoet water in de oceaan stroomt.
Het warme en zoetere water heeft een lager zoutgehalte en is daardoor minder zwaar, waardoor het niet meer zo gemakkelijk naar de zeebodem zakt. Op termijn zal de thermohaliene circulatie daardoor afzwakken en mogelijk zelfs stilvallen.
De oceanen hebben de afgelopen 200 jaar ongeveer de helft van de door de mens uitgestoten CO2 geabsorbeerd. Als de oceaancirculatie vermindert, zal de verdeling van CO2 over grote afstanden echter afnemen. Daardoor kan er minder CO2 worden opgenomen en zal de opwarming van de aarde versnellen. Bovendien leidt een verzwakte oceaancirculatie tot een ophoping van voedingsstoffen op de bodem van de oceaan, wat voor ernstig biodiversiteitsverlies in ons mariene ecosysteem zorgt.
3.6 VER SCHUIVEN VAN KLIMAATZONES EN VERSPREIDINGSGEBIEDEN VAN PLANTEN EN DIEREN
Door de opwarming van de aarde verschuiven de klimaatzones. Dat heeft ook invloed op het verspreidingsgebied van planten en dieren. Er zijn grote verschillen tussen de verschillende scenario’s, maar het is zeker dat een aantal soorten bedreigd worden door de klimaatverandering en er biodiversiteitsverlies optreedt.
3.6.1 A MAZONEGEBIED
Als het Amazonegebied met 2 °C opwarmt, heeft 43 % van de planten in dat gebied de kans om uit te sterven. Bij een opwarming van 4,5 °C zou zelfs 69 % van de planten in die regio kunnen verdwijnen. In de tabel hieronder wordt een onderscheid gemaakt tussen soorten die wel en soorten die geen vluchtmogelijkheden hebben. Sommige dieren, zoals vogels, kunnen zich snel verplaatsen en hun aantallen kunnen daardoor positief evolueren. Amfibieën en reptielen kunnen dat niet zo gemakkelijk; die soorten staan dus onder druk.
Temperatuurstijging met: + 2 °C + 3,2 °C + 4,5 °C vluchtmogelijkheid? nee ja nee ja nee ja
3.6.2 MIDDELL ANDSE ZEEGEBIED
In het Middellandse zeegebied zien we gelijkaardige cijfers als in het Amazonegebied. Ook daar zullen vooral de planten veel hinder ondervinden van de klimaatverandering. Maar ook diersoorten komen onder grote druk te staan. Tot bijna de helft van de zoogdieren zou kunnen verdwijnen bij een opwarming van 4,5 °C.
3.7 KLIM AATEXTREMEN
De gevolgen van de klimaatverandering verschillen per regio. Sommige regio’s zullen meer geteisterd worden door overstromingen, andere door hittegolven en nog andere door orkanen.
De oceanen zijn bepalend voor het klimaatsysteem en de opwarming van de oceanen maakt het klimaatsysteem instabiel. De waterdamp die vrijkomt uit de oververhitte oceanen zet een turbo op weerpatronen, wat leidt tot zwaardere stormen, hevigere orkanen en extreme regenval. Zo staan er regelmatig grote delen van Pakistan en Bangladesh onder water. Dat zou onder meer te wijten zijn aan een extreme moesson die aangewakkerd wordt door regionale opwarming in de Indische Oceaan. Stormen, zoals jaarlijks in de Golf van Mexico, winnen door de warme zeelucht sneller aan intensiteit.
©VANIN
2 DE AANPAK VAN CLIMATE CHANGE
ONDERZOEKSVRAAG
HOE PAKKEN WE DE GEVOLGEN VAN DE KLIMAATVERANDERING AAN ZODAT DE AARDE LEEFBAAR BLIJFT?
De gevolgen van de klimaatverandering zijn onmiskenbaar en worden steeds zichtbaarder. Het is ook duidelijk geworden dat menselijke activiteiten de grootste oorzaak zijn van de huidige opwarming van de aarde. Natuurlijke processen, zoals zonne-activiteit en vulkaanuitbarstingen, spelen nauwelijks een rol. Het is van cruciaal belang om verdere opwarming te beperken, omdat de gevolgen alleen maar rampzaliger zullen worden naarmate de temperatuur verder stijgt. Zelfs een kleine toename van 0,1 °C kan een groot verschil maken voor de toekomst. We kunnen de huidige opwarming van ruim 1 °C niet meer terugdraaien, maar het is wel nog mogelijk om een opwarming van meer dan 2 of zeker 3,5 °C te voorkomen. Als we de opwarming van de aarde kunnen begrenzen, zullen de nadelige gevolgen minder groot worden. Het goede nieuws is dat we al weten hoe we dat kunnen doen: door de uitstoot van CO2 te stoppen en de transitie te maken naar een klimaatneutrale samenleving.
2 KLIMAATBELEID
2.1 WIE STOOT
HET MEESTE BROEIKASGASSEN UIT?
De verantwoordelijkheid voor de klimaatverandering is niet gelijk verdeeld over alle landen, aangezien sommige landen meer broeikasgassen uitstoten dan andere (fig. 6.30). Het bekijken van de uitstoot per persoon levert ook interessante inzichten op, bijvoorbeeld dat China per persoon slechts een relatief kleine uitstoot heeft (fig. 6.31). Daarnaast is er ook een sterke link tussen broeikasgasuitstoot en rijkdom: de 10 % rijkste mensen zijn verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de uitstoot, terwijl de 50 % armste mensen slechts 10 % van de uitstoot veroorzaken (fig. 6.32).
Landen met de grootste uitstoot (1850-2021)
©VANIN
fossiele brandstoffen verandering in landgebruik
CO2
1 WAT STAAT ER OP HET SPEL?Slechts een klein percentage van de mensen is verantwoordelijk voor de uitstoot van broeikasgassen, maar de gevolgen zijn over heel de wereld voelbaar. Er zijn wel grote verschillen tussen rijkere en armere landen in de wereld te vinden. Het Noorden heeft veel uitstoot, maar voor hen zijn de gevolgen kleiner. Het Zuiden daarentegen is verantwoordelijk voor minder uitstoot, maar voor hen zijn de gevolgen veel groter (fig. 6.33). Het klimaatprobleem is dus globaal en het debat moet gevoerd worden met alle landen van de wereld.
2.2 INTERNATIONAAL: KLIMAATCONFERENTIES
De klimaatconferenties van de Verenigde Naties (COP, Conference of the Parties) zijn regelmatig terugkerende vergaderingen waar landen debatteren over de aanpak van de klimaatverandering. In het klimaatakkoord van Parijs (2015) zijn er afspraken gemaakt om de opwarming van de aarde ruim onder de 2 °C te houden, en liefst op 1,5 °C ten opzichte van het pré-industriële tijdperk. De uitstoot van broeikasgassen moet zo snel mogelijk verminderen en de negatieve gevolgen van de klimaatverandering moeten worden aangepakt.
Na het klimaatakkoord van Parijs werd in de daaropvolgende klimaatconferenties lang gediscussieerd over de financiële bijdragen van de verschillende partijen. In de COP27 in Sharm el-Sheikh (2022) werd een schadefonds opgericht om de armere landen te ondersteunen onder het loss & damage-principe (verlies en schade).
Fig. 6.31 CO2-uitstoot per inwoner in 2021 (bron: ourworldindata.org) Fig. 6.32 Uitstoot van CO2 (%) door de wereldbevolking (bron: oxfam.org)2.3 EUROPEES: DE GREEN DE AL
De Europese Unie gaat zelfs verder met de Europese Green Deal. Dat is een ambitieus plan om tegen 2030 de CO2-uitstoot met 55 % terug te brengen ten opzichte van 1990 en Europa tegen 2050 klimaatneutraal te maken. Aan die Green Deal zijn een hele reeks maatregelen gekoppeld die alle sectoren van de economie bestrijken: van het verduurzamen van landbouw en het tegengaan van ontbossing tot het instellen van strenge normen voor energiezuinige gebouwen en het verbod op benzinewagens.
Het Europese systeem voor emissiehandel (ETS) dat voor bedrijven een prijskaartje hangt aan de CO2-uitstoot, wordt vanaf 2027 uitgebreid tot brandstoffen voor de verwarming van gebouwen en voor wegvervoer. Om de extra kosten voor de armste gezinnen te compenseren, wordt een Sociaal Klimaatfonds opgericht. Door de meest kwetsbare consumenten financieel te ondersteunen, wil men een maatschappelijk draagvlak creëren voor de transitie naar een duurzame economie.
2.4 STAND VAN ZAKEN
Wetenschappers en beleidmakers zijn het erover eens dat de omschakeling naar een duurzame samenleving zware investeringen vergt. Er zal dus zowel op het niveau van de gezinnen als op maatschappelijk niveau en dat van de bedrijven geïnvesteerd moeten worden. Maar op termijn zal dat renderen. Meer nog: als we niets doen, dan zullen we schade ondervinden die vele keren groter is dan de investeringen die we doen. En hoe langer we wachten, hoe hoger de investeringen zullen oplopen, want de kost van de klimaatschade wordt alleen maar groter. De vraag naar de kostprijs van het klimaatbeleid is dan ook van ondergeschikt belang. Een doorgedreven klimaatbeleid zal op economisch vlak ook positieve effecten hebben, zoals de groei van de groene economie dankzij investeringen in hernieuwbare energiebronnen.
Verschillende landen hebben al geprobeerd om hun uitstoot te verminderen. Zo heeft België bijvoorbeeld op ruim 50 jaar tijd de uitstoot per persoon kunnen terugbrengen van 14 naar 8 ton. Dat is nog altijd te veel, maar het gaat wel de goede kant op. Ook op wereldwijd niveau is de uitstoot per persoon gestabiliseerd en dus niet verder aan het groeien, ondanks de stijgende wereldbevolking (fig. 6.35).
©VANIN
3 KLIM AATADAPTATIE EN KLIMAATMITIGATIE
Naast de maatregelen die we moeten nemen om het klimaatprobleem onder controle te krijgen, moeten we ons ook aanpassen aan de klimaatverandering. Bij klimaatadaptatie proberen we de kwetsbaarheden van de samenleving te verminderen en ons aan te passen aan de gevolgen van de klimaatverandering. Regeneratie kan daarbij een belangrijke rol spelen, waarbij we ecosystemen herstellen en de natuurlijke veerkracht van de omgeving versterken om zo de gevolgen van de klimaatveranderingen terug te dringen. Bij klimaatmitigatie gaat het over maatregelen die de omvang en de snelheid van de klimaatverandering verminderen.
mitigatie
actie om klimaatverandering te verminderen
adaptatie klimaatverandering
actie om de risico’s van klimaatverandering te verminderen
duurzaam transport
nieuwe energiesystemen
rampenbeheer en bedrijfscontinuïteit
efficiënte energie
waterbesparing
upgrade van infrastructuur
schone energie
3.1 KLIM AATADAPTATIE
educatie
natuurlijke omgeving
bescherming tegen overstromingen
Dit zijn alle maatregelen die de negatieve gevolgen van de klimaatverandering verminderen en nieuwe kansen creëren. Er zijn tal van voorbeelden te geven van klimaatadaptatie, denk maar aan het beveiligen van steden en gebouwen tegen extreem weer, het verbeteren van de waterhuishouding, het aanpassen van landbouwmethoden aan veranderende weersomstandigheden, het opzetten van sensibiliseringscampagnes of noodplannen, enz.
3.1.1 WATERVOORZIENING VOOR SINGAPORE
©VANIN
Voorspellingen tonen dat in de dichtbevolkte stadstaat Singapore de temperatuur en de zeespiegel zullen stijgen en dat het droge seizoen in de toekomst langer zal duren. Om aan die uitdagingen het hoofd te bieden, heeft de overheid werk gemaakt van een watervoorziening die niet enkel afhankelijk is van neerslag.
Eén van de meest indrukwekkende projecten is de bouw van ontziltingsinstallaties en installaties voor het terugwinnen van afvalwater. Tegen 2030 zullen die installaties naar verwachting tot 80 % van de watervraag kunnen dekken. Bovendien is er een groeiend besef dat de watervoorraad niet oneindig kan worden uitgebreid, en wordt er sterk ingezet op sensibilisering van de bevolking over verstandig watergebruik.
Fig. 6.36 Het aanpakken van de klimaatverandering kan door klimaatmitigatie en -adaptatie. Fig. 6.37 Ontziltingsinstallatie in Singapore3.1.2 ROOM FOR THE RIVER (NEDERL AND)
Rotterdam is als stad dichtbij de zee extra kwetsbaar voor overstromingen als gevolg van de stijgende zeespiegel. Om zich daartegen te beschermen, heeft de stad maatregelen genomen en zich aangesloten bij het project ‘Room for the river’ (ruimte voor de rivier). Dat project is gericht op een betere waterhuishouding en bescherming tegen overstromingen. Het project omvat vier rivieren: de Rijn, de Maas, de Waal en de IJssel. Het uitgangspunt van het project is om mét het water te leven in plaats van ertegen te vechten. Eén van de maatregelen is het verplaatsen van dijken, waardoor de overstromingsvlakte kan groeien. Ook het verhogen van dijken en het verplaatsen van wegen maken deel uit van het project. Daarnaast wordt er sterk ingezet op het creëren van nieuwe natuurgebieden waar het water beter kan worden opgevangen en vastgehouden. Daardoor zullen overstromingen in steden minder vaak voorkomen. Het project heeft als doel om niet alleen de leefbaarheid van de regio te verbeteren, maar ook de biodiversiteit te versterken. Het is een mooi voorbeeld van een natuurlijke oplossing of nature-based solution
3.1.3 DE ZUIDERDOKKEN IN ANT WERPEN
Antwerpen wil tegen 2050 een klimaatneutrale en klimaatrobuuste stad zijn en gaat daarbij voor een integrale aanpak. Die omvat onder andere het energiezuiniger maken van woningen, werkplaatsen en transport, inzetten op meer duurzame energiebronnen (zoals warmtenetten, wind- en zonne-energie en alternatieve brandstoffen), het hergebruik van materialen en grondstoffen en het voorzien van meer ruimte voor water en groen. De heraanleg van de gedempte Zuiderdokken maakt deel uit van die aanpak. Enkele jaren geleden was dit langwerpige plein vooral een bovengrondse parkeerplaats, maar door de bouw van twee ondergrondse parkeergarages kwam het plein vrij voor een andere invulling. Daarbij werd beslist om doorlatende en half-doorlatende verhardingen aan te brengen (in plaats van de oorspronkelijke volledige verharding) en wadi’s aan te leggen. Dat zijn bufferbekkens die hemelwater opvangen dat rustig kan infiltreren in de bodem. Ook zal er aandacht zijn voor hergebruik van water door het regenwater van de daken rondom het plein op te vangen in één grote collectieve hemelwaterput. In droge periodes kan het water uit die put gebruikt worden om planten te besproeien of wegen te reinigen en kan het zelfs opgewaardeerd worden tot drinkwater.
twee wadi’s spelelement met water
©VANIN
Fig. 6.38 Nature-based solution waarbij de IJssel een groter overstromingsgebied krijgt (boven: voor, onder: na) Fig. 6.39 Heraanleg van de gedempte Zuiderdokken in Antwerpen3.2 KLIM AATMITIGATIE
Klimaatmitigatie is gericht op het verminderen van de menselijke bijdrage aan de opwarming van de aarde door de uitstoot van broeikasgassen te reduceren en de opname ervan te verhogen. Zowel technologische vooruitgang als gedragsverandering kunnen helpen om op een duurzame manier met energiebronnen om te gaan.
Het IPCC heeft een schatting gemaakt van de effectiviteit en bijbehorende kosten van verschillende maatregelen bij het terugdringen van broeikasgassen. Daaruit blijkt dat vooral aanpassingen op het vlak van energieverbruik en landgebruik winst kunnen opleveren, aangezien dat de grootste bronnen van broeikasgassen zijn (fig. 6.40).
mitigatie opties
windenergie
zonne-energie
bio-elektriciteit
waterkracht
geothermische energie
potentiële bijdrage aan netto emissiereductie, 2030 (GtCO2-eq. per jaar) energie
nucleaire energie
koolstofwinning en -opslag (CCS)
bio-elektriciteit met CCS
vermindering van methaanuitstoot bij koolstofwinning
vermindering van methaanuitstoot bij winning van olie en gas
koolstofvastlegging in de landbouw
vermindering van methaan- en distikstofoxide-emissies in de landbouw
verminderde ontbossing en verdwijnen van andere ecosystemen
ecosysteemherstel, bebossing, herbebossing
verbeterd duurzaam bosbeheer
minder voedselverlies en -verspilling verschuiving naar evenwichtige en duurzame gezonde voeding
verminderd energieverbruik
efficiënte verlichting, apparaten en apparatuur
nieuwe gebouwen met hoge energieprestaties
hergebruik van bouwmaterialen
verbetering van gebouwen
verbeterd gebruik van houtproducten
zuinige lichte voertuigen
elektrische lichte voertuigen
verschuiving naar openbaar vervoer
verschuiving naar (elektrisch) fietsen
brandstofzuinige zware voertuigen
elektrische zware voertuigen, incl. bussen
energie-efficiëntie in de scheepvaart
energie-efficiëntie in de luchtvaart
biobrandstoffen
energie-efficiëntie
materiaalefficiëntie
verbeterde recyclage
brandstofwisseling (elektriciteit, bio-energie, waterstof)
decarbonisatie van grondstoffen, procesverandering
koolstofafvang en -gebruik (CCS)
cementgebonden materiaalvervanging
vermindering van niet-CO2-emissies
verminderde uitstoot van F-gassen
verminderde methaanuitstoot van vast afval
verminderde methaanuitstoot van afvalwater
Netto levenslange kosten
Kosten zijn lager dan de referentie
0-20 (USD tCO2-eq.)
20-50 (USD tCO2-eq.)
50-100 (USD tCO2-eq.)
100-200 (USD tCO2-eq.)
Kosten niet toegewezen vanwege grote variabiliteit of gebrek aan gegevens Onzekerheidsmarge geldt voor de totale potentiële bijdrage aan emissiereductie. De individuele kostenbereiken gaan ook gepaard met onzekerheid.
Fig. 6.40 Opties om de uitstoot van CO2 te beperken en de bijhorende kosten voor de verschillende economische sectoren (bron: ourworldindata.org)Bijna 75 % van de globale uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen wordt veroorzaakt door energieproductie. Landbouw en ontbossing zijn samen goed voor 20 % (fig. 6.41). Alleen een grootschalige en geïntegreerde transitie naar niet-fossiele energiebronnen, zoals hernieuwbare energie en kernenergie, in combinatie met CO2-opslag en -hergebruik en duurzame voedselproductie, kan ons helpen de klimaatverandering af te remmen.
3.2.1 HERNIEUWBARE ENERGIE
Wind- en zonne-energie worden gezien als belangrijke en relatief betaalbare oplossingen voor de afbouw van fossiele brandstoffen. Door groeiende investeringen in hernieuwbare energie zijn de kosten van die technologieën aanzienlijk gedaald, waardoor ze steeds vaker worden ingezet om elektriciteit op te wekken.
Drijvende zonnepanelen zijn een innovatieve en duurzame manier om hernieuwbare energie op te wekken en tegelijk bij te dragen aan een positief effect op het milieu. Die panelen produceren groene stroom en helpen ook om de verdamping van water te verminderen. Twee glastuinbouwbedrijven uit Meer bij Hoogstraten hebben samen 3 400 zonnepanelen op hun waterbassins geplaatst. Met die panelen kunnen ze hun serres op een duurzame manier verwarmen en besparen ze maar liefst 9 miljoen liter water per jaar.
3.2.2 KERNENERGIE
Kleine modulaire kerncentrales bieden een schone energiebron zonder broeikasgasemissies, wat helpt in de strijd tegen de klimaatverandering. Aangezien deze centrales klein en modulair zijn, kunnen ze eenvoudig worden aangepast aan de vraag naar elektriciteit, wat bijdraagt aan een efficiënt gebruik van energiebronnen. Ze zijn ook niet afhankelijk van zon en wind, waardoor ze een heel betrouwbare energiebron zijn.
©VANIN
Hoewel kernenergie dus duidelijk voordelen biedt, blijft het een controversieel onderwerp vanwege de risico’s die verbonden zijn aan radioactief afval en mogelijke ongevallen met kernreactoren, zoals in Tsjernobyl en Fukushima. De gevolgen van een eventuele ramp zijn zeer groot en kunnen langdurig zijn. De bouw, het bergen van nucleair afval en het onderhoud van kerncentrales is bovendien zeer duur en kan ten koste gaan van de ontwikkeling van andere vormen van duurzame energie.
3.2.3 KOOLSTOFOPSLAG IN HET CENTRAAL-AFRIKAANSE WOUDBASSIN
Uit onderzoek blijkt dat het Centraal-Afrikaanse woudbassin tussen 2010 en 2020 meer CO2 heeft opgenomen dan het Amazonewoud, namelijk 0,37 gigaton CO2 per jaar tegenover 0,25 gigaton. Dat maakt het woud in Centraal-Afrika belangrijker dan het Amazonewoud als koolstofzuiger. De CO2-opname in Centraal-Afrika is namelijk de voorbije dertig jaar bijna constant gebleven, terwijl ze in de Amazone sterk gedaald is door het kappen van bomen. Het behoud van het Centraal-Afrikaanse woud is van cruciaal belang omdat de opgeslagen koolstof in de bomen en veengebieden gelijk staat aan tien keer de mondiale uitstoot van CO2. Het Centraal-Afrikaans bosinitiatief (CAFI), waar België ook aan bijdraagt, is een belangrijk programma dat tot doel heeft het woud te behouden.
3.2.4 BEBOSSING IN HET KADER VAN CO 2 -OPSLAG
Koolstofopslag is een belangrijk middel om de klimaatverandering tegen te gaan. Jaarlijks komt er wereldwijd 37 miljard ton CO2 in de atmosfeer, waardoor de opwarming van de aarde wordt versneld. Om die jaarlijkse toename volledig te compenseren, is zo’n 35 miljoen vierkante kilometer extra bos nodig, wat ongeveer vier keer de oppervlakte van Australië is. Dat zou 170 miljard dollar kosten.
Het grootste globale initiatief om bossen aan te planten, de Bonn Challenge, streeft ernaar om 3,5 miljoen vierkante kilometer te beplanten, maar het budget is ontoereikend. Sommige geselecteerde locaties zijn bovendien ongunstig wegens hun klimatologische omstandigheden. Toch boekt het initiatief vooruitgang in landen zoals China, Ethiopië en Guatemala. Ook België werkt aan herbebossing. Brussel gaat de grasbermen naast de autosnelwegen bebossen en ook in Vlaanderen wordt het bebossingstempo elk jaar opgevoerd door de tegemoetkoming die de overheid geeft bij het aanplanten van bomen.
3.2.5 KOOLSTOFWINNING EN -OPSLAG (CARBON CAPTURE AND STORAGE, CCS)
Dit zijn projecten die gericht zijn op het opvangen van CO2 uit de uitstoot van industriële bronnen en het opslaan ervan onder de grond, zoals in lege olie- of gasvelden. Er bestaan nog veel onzekerheden rond het gebruik van koolstofwinning en -opslag. Zo wordt er volop onderzoek gedaan naar de effecten op de omgeving en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en de veiligheid.
Noorwegen heeft als eerste land in 1996 een project opgestart in een zoutreservoir op 800 meter diepte onder de zeebodem van de Noordzee. Het wordt gefinancierd door het Noorse staatsolie- en gasbedrijf Equinor en enkele andere bedrijven. Bij het project wordt ongeveer 0,9 miljard ton koolstof per jaar opgeslagen. Dat is relatief weinig in vergelijking met de 37 miljard ton die we jaarlijks uitstoten, maar het opent mogelijkheden voor toepassingen op grotere schaal. In 2023 startte het chemiebedrijf Ineos uit Zwijndrecht met een proefproject waarbij industriële CO2 op 1 800 meter diepte wordt geïnjecteerd in een oud olieveld voor de Deense kust.
3.2.6 BRAND STOFWISSELING
Brandstofwisseling is een belangrijke manier om de impact van de industrie op het klimaat te verminderen. Dat kan bijvoorbeeld door over te stappen op hernieuwbare energiebronnen, zoals biomassa of biogas. Dat is organisch materiaal zoals hout, gras of afval dat door het verbranden of vergassen kan worden ingezet als brandstof. Bij verbranding komt CO2 vrij, maar planten en bomen nemen die tijdens hun groei weer op.
Binnen de industrie is de cementproductie één van de grootste bronnen van CO2uitstoot. Om die uitstoot te verminderen, maakt CEMEX, de op één na grootste cementproducent ter wereld, gebruik van biomassa als alternatieve energiebron. Het bedrijf heeft als doel om zijn uitstoot met meer dan de helft te verminderen door alternatieve brandstoffen te gebruiken en de energie-efficiëntie te verhogen.
©VANIN
Fig. 6.45 Koolstofwinning en -opslag in Noorwegen3.2.7 GROENE WATERSTOF
Waterstof is een geur- en kleurloos gas dat voornamelijk gebruikt wordt als grondstof in de chemische industrie, maar ook kan ingezet worden als brandstof. Zo rijden er momenteel al bussen en auto’s op waterstof. Het grote voordeel is dat er bij de verbranding van waterstof geen CO2 vrijkomt, waardoor het een propere brandstof kan worden in een klimaatneutrale economie. Het nadeel van waterstof is dat het niet vrij in de natuur voorkomt, maar wordt geproduceerd door water te splitsen in waterstof en zuurstof. Die productie vraagt veel energie. De huidige bron van energie voor de productie van waterstof is voornamelijk afkomstig van fossiele brandstoffen, wat leidt tot een enorme CO2-uitstoot.
In de toekomst kijkt men vooral naar zogenaamde groene waterstof. De productie ervan wordt aangedreven met groene stroom, bijvoorbeeld uit zon en wind. Het Amerikaanse waterstofbedrijf Plug Power gaat zo’n 300 miljoen euro investeren om een nieuwe waterstoffabriek te bouwen op de voormalige site van General Motors in de haven van Antwerpen. Het is vooral een kans om de nodige knowhow op te bouwen voor de toekomst. Daarnaast kan waterstof ook als energieopslag dienen, voor wanneer er niet voldoende wind en zon zijn.
Ons land zal ook groene waterstof moeten importeren uit het buitenland. Daarvoor werden al samenwerkingsakkoorden gesloten met onder meer Chili, Namibië en Oman, landen die volop inzetten op de productie van groene waterstof en waar zonnepanelen en windmolens goed renderen.
3.3 INDIVIDUELE OPLOSSINGEN VOOR DE KLIMAATVERANDERING
Hoewel individuele inspanningen alleen niet volstaan om het klimaatprobleem op te lossen, is het toch belangrijk dat we allemaal ons steentje bijdragen. Een klimaatneutrale samenleving is haalbaar als we onze inspanningen opdrijven. Het is daarom cruciaal dat het politieke beleid omstandigheden creëert waarin duurzame keuzes voor iedereen toegankelijk zijn. Subsidies voor zonnepanelen en warmtepompen gaan momenteel vaak naar wie ze ook zonder subsidies zou aanschaffen. Ook is het belangrijk dat de omschakeling naar elektrische auto’s niet alleen gericht is op salariswagens, maar ook op de ontwikkeling van betaalbare alternatieven voor alle inkomensgroepen. Op die manier kunnen we samen werken aan een duurzame toekomst voor iedereen.
Thuis ledlampen gebruiken
Natte was ophangen
Recycleren
Wasprogramma’s met koud water gebruiken
Je klassieke auto vervangen door een hybride model
Een plantaardig dieet volgen
Je klassieke auto vervangen door een elektrisch model
©VANIN
Thuis duurzame energiebronnen gebruiken
Eén transatlantische vlucht vermijden
Zonder auto leven
Eén kind minder krijgen
HOGE IMPACT
Fig. 6.47 De site in de haven van Antwerpen waar de groene waterstoffabriek komt Fig. 6.48 Persoonlijke keuzes die bijdragen aan het oplossen van het klimaatprobleem Jaarlijkse klimaatbesparingen (ton CO2 emissies - CO2e)adaptatie klimaat- verandering
actie om de risico’s van klimaatverandering te verminderen
rampenbeheer en bedrijfscontinuïteit
upgrade van infrastructuur
bescherming tegen overstromingen
nieuwe energiesystemen waterbesparing educatie natuurlijke omgeving
Jaarlijkse klimaatbesparingen (ton CO 2 emissiesCO e)
OPLOSSINGEN:
KLIMAATVERANDERING
IPCC MAAKT VOORSPELLINGEN OVER UITSTOOT VAN CO 2
mitigatie
actie om klimaatverandering te verminderen
duurzaam transport efficiënte energie
schone energie
SMELTEN VAN PERMAFROST
Wasprogramma’s met koud water gebruiken Recycleren Natte was ophangen Thuis ledlampen gebruiken
KLIMAATEXTREMEN
Je klassieke auto vervangen door een hybride model
Je klassieke auto vervangen door een elektrisch model Een plantaardig dieet volgen
HEDEN:
TEMPERATUUR STIJGT
DOOR UITSTOOT VAN BROEIKASGASSEN
GEVOLGEN:
SMELTEN VAN IJS EN ZEESPIEGELSTIJGING
KLIMAATZONES VERSCHUIVEN
Zonder auto leven Eén kind minder krijgen Eén transatlantische vlucht vermijden Thuis duurzame energiebronnen gebruiken
©VANIN
VERZWAKTE
OCEAANCIRCULATIE
Ruimtelijke ordening
1 ONS RUIMTELIJK BELEID
2 NA AR EEN DUURZAAM RUIMTEGEBRUIK
©VANIN
ONS RUIMTELIJK BELEID
1 DE RUIM TELIJKE INDELING
In een bebouwd gebied worden verschillende functies gecombineerd, zoals wonen, handel en sport. Om die gebouwen te kunnen bereiken, is er een wegennetwerk nodig. Aangezien er op een relatief klein oppervlak veel verschillende functies gecombineerd worden, is een nauwkeurige planning en organisatie noodzakelijk. Door de bebouwde omgeving efficiënt in te richten, kunnen alle gebouwen en functies logisch geïntegreerd worden.
Het verstedelijkingsproces vond plaats in verschillende fasen. In de pre-industriële fase waren de meeste steden klein en afgelijnd, aangezien het grootste deel van de bevolking op het platteland woonde en zich bezighield met landbouwactiviteiten. Dat veranderde tijdens de industriële fase, toen de opkomst van de industrie mensen naar de steden lokte. Daardoor ging de bevolking meer geconcentreerd wonen en moesten er meer functies voorzien worden. De steden begonnen te boomen en urbanisatie vond plaats (fig. 7.1). Het woord urbanisatie vindt zijn oorsprong in het Latijnse woord ‘urbs’, dat ‘stad’ betekent.
©VANIN
Sinds de postindustriële fase, vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw, steeg de welvaart en konden steeds meer gezinnen zich een auto veroorloven. Dat opende de deur voor veel gezinnen om meer richting de rand van de stad te gaan wonen, waar meer open, groene ruimtes en ruimere woningen beschikbaar waren. Dat fenomeen wordt suburbanisatie of stadsvlucht genoemd (fig. 7.2). De verbeterde verplaatsingsmogelijkheden zorgden ervoor dat mensen die buiten de stad woonden toch konden profiteren van de vele voorzieningen die de stad te bieden had.
Door de verdere groei van de steden werden de randen opgeslokt door de stad, waardoor mensen nog verder van de stad ging wonen (desurbanisatie). Dat heeft geleid tot veel leegstand in de stadskernen. Vanaf het begin van de 21ste eeuw vond er een sociologische en economische verstedelijking van het platteland plaats (rurbanisatie).
Dat heeft geleid tot een toename van functies in de stadsranden en een verdere verdichting van het wegennetwerk, met veel files richting de stad tot gevolg. Door die ongewenste gevolgen zagen mensen opnieuw de voordelen van wonen in de stad: tal van voorzieningen zijn dichtbij. Door straten verkeersluw te maken waardoor mensen meer openbaar vervoer gebruiken, zijn er weinig files in de stadskern. Een proces van re-urbanisatie kwam op gang (fig. 7.3).
2 TIJDLIJN VAN RUIMTELIJKE ORDENING IN BELGIË
Net als andere landen heeft ook België het verstedelijkingsproces (fig. 7.4) doorgemaakt zoals hierboven beschreven. In 2023 stond België op de 14de plaats van de wereld als het gaat om de verstedelijkingsgraad in vergelijking met andere landen (fig. 7.5).
©VANIN
Het is vanzelfsprekend dat een goede ruimtelijke ordening belangrijk is om de ruimte gestructureerd in te richten. België was één van de laatste Europese landen die ruimtelijke ordening tot stand bracht. Het was een bijzonder traag en moeizaam proces en in vergelijking met het actieve beleid van ruimtelijke planning in Nederland, zijn er duidelijke verschillen te zien, zoals bijvoorbeeld de urban sprawl. Dat is de verspreiding van stedelijke gebieden in open (agrarische) ruimte in de buurt van de stad.
Fig. 7.4 Verstedelijking: Ferrariskaart, 1777 (links) en huidige situatie (rechts) Fig. 7.5 VerstedelijkingsgraadDe eerste wet over de ruimtelijke ordening, de gemeentewet, werd ingevoerd in 1844. Die wet was erg beperkt: je moest enkel een vergunning aanvragen als je als privaat persoon een pand wilde bouwen dat grensde aan een bestaand gebouw. Verder mocht iedereen vrij kiezen waar en hoe ze wilden bouwen. Hoewel de industriële revolutie voor veel tewerkstelling in de stad zorgde, probeerde de overheid met behulp van de ontwikkeling van een spoor- en buurtspoorwegennet de arbeiders op het platteland te houden.
In de 19de eeuw werd het antistedelijk beleid gepromoot door de katholieke strekking om te voorkomen dat arbeiders onder de stedelijke invloed massaal socialistisch werden. De katholieke invloed was groter op het platteland. Bovendien waren de steden in die tijd overbevolkt, wat leidde tot slechte leefomstandigheden en weinig hygiëne. Daardoor ontstond een eerste vorm van pendelen. Dat beleid betekende de start van de suburbanisatie en de urban sprawl.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog veranderde er weinig in de ruimtelijke ordening van België. Er werd een nieuwe wet gestemd over de heropbouw van getroffen dorpen, maar daar bleef het bij. Na de Tweede Wereldoorlog deed zich een vergelijkbare situatie voor, hoewel België relatief weinig schade had geleden in vergelijking met onze buurlanden. De wet De Taeye werd in die periode van kracht en stimuleerde mensen om goedkope privéwoningen te bouwen. De mensen konden hoge leningen krijgen tegen lage rentetarieven en ontvingen subsidies om hun huis te bouwen. Die subsidie was gebaseerd op een basisbedrag van 24 200 BEF (ongeveer 600 euro), aangevuld met bedragen, afhankelijk van de grootte van de gemeente waar men wilde bouwen, het aantal kinderen in het gezin en andere factoren. De stijl en het type woning waren volledig vrij te kiezen.
De naoorlogse periode ging dus in zonder duidelijke planning of visie voor de ruimtelijke ordening in België. In combinatie met de naoorlogse welvaartsgroei, de demografische groei (de babyboom) en de economische ontwikkeling, leidde dat tot een snelle, ongestructureerde toename van bebouwing en infrastructuur. Functies, zoals bijvoorbeeld wonen en industrie, konden in die tijd ook gecombineerd worden en er was een grote vrijheid om te bouwen waar en hoe men wilde. Dat resulteerde in grote verschillen in huizen en het verschil tussen stad en platteland vervaagde. Helaas kwamen de landelijke landschappen onder druk te staan door de snelle verstedelijking en bebouwing.
2.2 TIJD VOOR VERANDERING
In 1962 werd eindelijk actie ondernomen om de wildgroei aan verkavelingen en lintbebouwing tegen te gaan. De ‘wet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw’ werd gestemd en legde een wettelijke basis voor toekomstige groei. Het was de eerste wet rond ruimtelijke ordening in België. Ze gaf de centrale overheid een belangrijke rol in het beheer van de ruimte en legde de gemeenten een uitvoerende rol op. Er heerste met andere woorden een groeiend ruimtelijk bewustzijn.
3.1 HET GEWESTPLAN
In 1979 ontstond het eerste gewestplan voor Brussel, waarin bestemmingen werden vastgelegd voor verschillende delen van het grondgebied. Oorspronkelijk was dat een bevoegdheid van de Belgische staat, waardoor het gewestplan werd opgemaakt voor het volledige grondgebied. Het plan werd niet altijd even nauwkeurig nageleefd: zo werden er in Brussel bijvoorbeeld kantoorgebouwen gebouwd op plaatsen waar volgens het plan woningen voorzien waren. Dat kon gebeuren doordat de vraag naar kantoorgebouwen op bepaalde locaties groter was dan de vraag naar woningen en de druk om daaraan te voldoen te groot werd. Het plan heeft wel gezorgd voor een gestructureerd wegennetwerk in de hoofdstad. Pas met de regionalisatie in 1989 kregen het Brussels Gewest en de gemeenten meer autonomie en konden ze hun eigen wetgeving gebruiken. Dat leidde tot de ontwikkeling van belangrijke instrumenten voor het verbeteren van de leefomstandigheden in de stad, zoals ontwikkelingsplannen, bestemmingsplannen, het richtplan van aanleg en stedenbouwkundige verordeningen. Die instrumenten hebben als doel om op een duurzame manier te voorzien in de sociale, economische, erfgoedkundige en milieubehoeften van de gemeenschap.
3.2 ONT WIKKELINGSPLANNEN
Wegennet
Stedelijk weefsel
Water
Groen
Spoorweg
Wijkmonitor
Wijkmonitor
Gemeentegrens
Gewestgrens
Kanaal
Grote stedelijke weg
Invalsweg
Ring
Spoorlijn
Station
Groot station
Universitaire pool
Kanaalgebied
Sociaal-geographisch zwakke ruimte
Stedelijk centrum
Hyperstadcentrum
Hyperstadcentrum
Interwijken centrum
Wijkcentrum
©VANIN
De ontwikkelingsplannen (ook wel strategische plannen genoemd) bepalen wat de gewenste doelstellingen en de ontwikkelingsmogelijkheden van een bepaald gebied zijn. Daarbij wordt rekening gehouden met economische, sociale en culturele behoeften van het gebied, maar ook met evoluties op het vlak van mobiliteit en milieu. Deze plannen zijn enkel richtinggevend: dat wil zeggen dat de overheid zich er wel aan moet houden, maar dat de plannen regelmatig aangepast kunnen worden. Er bestaat een Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GewOP) en een Gemeentelijk Ontwikkelingsplan (GemOP). Sinds 2009 wordt het woord ‘duurzaam’ toegevoegd aan het plan, waarbij rekening wordt gehouden met de pijlers van duurzame ontwikkeling. We spreken sindsdien van het ‘Gewestelijk Plan voor Duurzame Ontwikkeling (GPDO)’ (fig. 7.11).
3.3 BESTEMMINGSPLANNEN
Bestemmingsplannen geven aan welke functies op een bepaalde locatie mogen uitgeoefend worden. Zo zal een bepaalde plaats enkel ingericht mogen worden voor huisvesting, handel of kantoren of als groene ruimte. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft daarvoor het Gewestelijk Bestemmingsplan (GBP) opgesteld, dat verplicht is voor het hele gebied. Sommige gemeenten hebben als aanvulling op het GBP ook een Bijzonder Bestemmingsplan (BBP) gemaakt.
Het GBP bestaat uit zes verschillende kaarten:
Kaart 1 spreiding van de bestaande activiteiten; dit is dus een momentopname van het gewest
Kaart 2 rechtstoestand van bepaalde plaatsen (bv. erfgoed- of milieubescherming)
Kaart 3 bodembestemmingskaart: geeft aan of er op een perceel gebouwd mag worden en welk type bebouwing is toegestaan
Kaart 4 toelaatbare kantooroppervlakte
Kaart 5 wegennet
Kaart 6 openbaar vervoersnetwerk
De bestemmingsplannen zijn bindend en moeten door iedereen nageleefd worden. Ze vormen dan ook de basis om een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen bij een wijziging, zoals de bouw van een nieuw gebouw.
Structurerende ruimten structurerende ruimten
Bestemmingen water woongebieden met residentieel karakter typische woongebieden gemengde gebieden sterk gemengde gebieden stedelijke industriegebieden gebieden voor havenactiviteiten en vervoeren administratiegebieden gebieden van collectief belang of van openbare diensten ondernemingsgebieden in stedelijke omgeving
spoorweggebieden groengebieden groengebieden met hoogbiologische waarde parkgebieden koninklijk domein gebieden voor sport- of vrijetijdsactiviteiten in de open lucht begraafplaatsgebieden bosgebieden landbouwgebieden gebieden van gewestelijk belang groenreservegebieden Linten voor handelskern
GCHEWS
GCHEWS
Punten van wisselend gemengd ruimten
©VANIN
• Punten van wisselend gemengd ruimten
Transitparkeerplaats
Transitparkeerplaats
Winkelgalerijen
G Winkelgalerijen
Gebieden van gewestelijk belang met uitgestelde aanleg
GBUA Bos Bos
3.4 HET RICHTPL AN VAN AANLEG
Een relatief nieuw instrument voor ruimtelijke ordening is het Richtplan van Aanleg (RPA), dat voor het eerst werd opgenomen in het Brussels Wetboek voor Ruimtelijke Ordening in 2018 (fig. 7.13). Het RPA heeft betrekking op specifieke delen van het gewest. Wanneer een bepaalde plaats in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een nieuwe bestemming moet krijgen om te voldoen aan de huidige behoeften, wordt er een RPA opgesteld.
3.5 STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENINGEN
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft ook regels opgesteld over de bouwvoorschriften van een gebouw nadat de bestemming ervan bepaald is via het GBP. Zo moet een gebouw voldoen aan bepaalde hoogte-, volume-, vormgevings- en stevigheidseisen, die zijn vastgelegd in de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (GSV). Daarnaast geldt er op gemeentelijk niveau ook een stedenbouwkundige verordening, de GemSV, die niet alleen het gebouw zelf behandelt, maar ook de directe omgeving ervan.
4 RUIM TELIJKE ORDENING IN VLAANDEREN
4.1 HET GEWESTPLAN
©VANIN
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden de eerste gewestplannen opgesteld, die tot op vandaag onze omgang met de ruimte bepalen. Oorspronkelijk vielen deze plannen onder de bevoegdheid van de Belgische staat en bestreken ze het hele grondgebied. Vanaf 1980 verschoof de bevoegdheid naar de gewesten.
Een gewestplan is een ruimtelijk plan waarin bijna per perceel de exacte bestemming is vastgelegd. De meest voorkomende bestemmingen zijn woonzones, industriezones, natuurgebieden en landbouwgebieden. Politieke aspecten speelden een grote rol bij de invulling van deze plannen. Zo werd onder andere de ruimtebehoefte die een financiële meerwaarde bood overschat. Bovendien werden in het licht van de voorspelde bevolkingsgroei in Vlaanderen heel wat woonuitbreidingsgebieden voorzien.
Fig. 7.13 Richtplan van aanleg (Hermann-Debroux)In eerste instantie werd de bevolkingsgroei overschat, waardoor veel woonuitbreidingsgebieden onbebouwd bleven. Ondertussen zijn bijna alle gebieden wel bebouwd. In 2020 bereikte de Vlaamse overheid een akkoord over de bouwshift. Door een stolp te zetten over de woonuitbreidingsgebieden zodat deze niet ontwikkeld kunnen worden, wilde men de resterende open ruimte die werd ingekleurd als woonuitbreidingsgebied alsnog beschermen. Lokale besturen krijgen de verantwoordelijkheid en vrijheid om tegen 2040 te beslissen wat er met die gronden zal gebeuren.
Het opmaken van het gewestplan bracht een belangrijk voordeel met zich mee: er ontstond wettelijke zekerheid doordat de bestemming van de grond zwart op wit werd vastgelegd. De overgebleven groene ruimtes werden deels beschermd door bestemmingen vast te leggen. Helaas werd het gewestplan zonder globale visie en op een te gedetailleerde manier opgesteld. Bovendien waren de plannen te ‘statisch’, wat betekent dat enkel de eindtoestand werd weergegeven. Uiteindelijk is het gewestplan ook verouderd. Niet alleen de stedenbouwkundige inzichten, maar ook de maatschappij evolueerde sterk. Toch bleef het plan ongewijzigd. Indien men wijzigingen wilde doorvoeren, duurde dit al snel 5 à 10 jaar, wat niet langer houdbaar was in een snel evoluerende maatschappij Dat alles maakt dat de gewestplannen tot op vandaag verdere verstedelijking en doorgedreven versnippering toelaten.
Woongebied
Woonuitbreidingsgebied
Woongebied met landelijk karakter
Gebied voor ambachtelijke bedrijven
Landbouwgebied
Bosgebied
Groengebied
Recreatiegebied
Gebied voor gemeenschapsvoorzieningen
Industriegebied
4.2 HET RUIMTELIJK STRUCTUURPLAN VLAANDEREN (RSV)
©VANIN
Omdat de gewestplannen geen visie hadden op de toekomst van de ruimtelijke ordening, werd in 1997 het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) opgemaakt. Het RSV heeft als doel tot een duurzame ruimtelijke ontwikkeling te komen, wat betekent dat het voorziet in de behoeften van de huidige generaties zonder daarbij die van de toekomstige generaties in gevaar te brengen. Toegepast op de Vlaamse ruimtelijke ordening betekent dat: het stedelijk weefsel herwaarderen en de open ruimte maximaal behouden (Vlaanderen open en stedelijk).
Een belangrijk verschil met de vroegere gewestplannen is dat een ruimtelijk structuurplan om de vijf à tien jaar moet bijgewerkt worden om in te spelen op de maatschappelijke veranderingen. Het is een dynamisch beleidsplan dat zorgt voor flexibiliteit op het vlak van evoluties, terwijl de continuïteit wordt verzekerd door het kader dat het biedt. Het RSV is een beleidsplan dat richting geeft aan de ruimtelijke ordening, maar het biedt geen bindende afspraken of verplichtingen.
Fig. 7.14 Gewestplan regio Oostende4.2.1 PRINCIPES VAN HET RSV
De visie kan vertaald worden in vier ruimtelijke principes:
stedelijk gebied
structuurondersteunend kleinstedelijk gebied
kleinstedelijk gebied op provinciaal niveau
stedelijk netwerk
Vlaamse Ruit
stedelijk netwerk groot aaneengesloten gebied van het buitengebied buitengebied verbinding
rivier- en beekvallei
hoofdwaterweg
hoofdweg
HST-lijn / internationale spoorlijn
IJzeren Rijn kern van het buitengebied
Principe 1: Concentratie (van functies) in stedelijke gebieden, verstedelijking intensiveren
POORTEN
zeehaven
luchthaven
HST-station
Dit betekent concreet dat er optimaal gebruik moet worden gemaakt van de bestaande stedelijke structuren en dat de verwachte groei van nieuwe woningen, infrastructuur, bedrijventerreinen … bij voorkeur wordt opgevangen op die plaatsen waar al een concentratie van die bepaalde functies aanwezig is. Dat principe staat ook bekend als ‘gedeconcentreerde bundeling’.
©VANIN
Bij gedeconcentreerde bundeling ligt de nadruk op het bundelen van maatschappelijke functies in de kernen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met het bestaande spreidingspatroon. De Vlaamse Ruit (tussen Antwerpen, Leuven, Brussel en Gent) is een voorbeeld van zo’n gebied. Daar zijn verschillende functies doelgericht verweven en gebundeld, waarbij economische activiteiten door woonzones lopen en het gebied doorkruist wordt door autosnelwegen, spoorwegen, buurtwegen, enz.
Parijs Keulen Londen / Parijs Amsterdam / Rotterdam Londen Luxemburg Fig. 7.16 Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV)Principe 2: Poorten als motor van ontwikkeling
Hierbij gelden de ‘poorten’ van Vlaanderen als motor voor de ontwikkeling. Die poorten zijn plaatsen waarlangs grote hoeveelheden goederen of personen het grondgebied binnenkomen of verlaten en waar intensieve economische activiteiten plaatsvinden. Wegens hun internationaal belang zijn ze de motor van de economische ontwikkeling in Vlaanderen.
Deze poorten zijn de zeehavens van Antwerpen, Gent, Zeebrugge en Oostende (samen met de regionale luchthaven van Oostende), inclusief de internationaal georiënteerde logistieke parken, de stations voor de hogesnelheidstrein (Antwerpen en Brussel) en de internationale passagiers- en vrachtluchthaven van Brussels Airport.
Principe 3: Infrastructuur als bindteken
Vlaanderen heeft een uitgebreid netwerk van water-, spoor- en autowegen, waardoor de stedelijke gebieden in en buiten Vlaanderen met elkaar verbonden zijn.
Bij de plaatskeuze wordt rekening gehouden met zowel het mobiliteitsprofiel van de activiteit als het bereikbaarheidsprofiel van de plaats. Zo spelen bijvoorbeeld de Schelde, de Maas en de IJzer een belangrijke rol als structurerende waterwegen en beschikt België over verschillende internationale spoorverbindingen.
Principe 4: Natuurlijke structuur als ruggengraat
De bestaande fysische systemen, zoals het netwerk van beek- en riviervalleien en de openruimteverbindingen (corridors), structureren de ruimte. Die groene zones moeten gerespecteerd worden.
©VANIN
Openruimteverbindingen voorkomen het aan elkaar groeien van de bebouwde gebieden en verbinden de buitengebieden met elkaar. Ze moeten de verdere versnippering van de open ruimte tegengaan en de biodiversiteit instandhouden.
Fig. 7.18 Zeehaven van Zeebrugge Fig. 7.19 Internationale luchthaven van Zaventem en gemeente Zaventem Fig. 7.20 De nieuwe spoorbrug over het kanaal in Hasselt (2021)4.2.2 PROVINCIAAL RUIMTELIJKE STRUCTUURPLAN (PRS) EN GEMEENTELIJK RUIMTELIJK STRUCTUURPLAN (GRS)
Het RSV is de kapstok voor het ruimtelijk beleid in Vlaanderen. Dat plan biedt een ruim kader waaraan de provinciale en gemeentelijke overheden zich moeten houden. Elk beleidsniveau (provincie en gemeente) heeft daarnaast ook een eigen en gedetailleerder ruimtelijk structuurplan. Een Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan (GRS) richt zich naar het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan (PRS), dat zich op zijn beurt richt naar het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Het uitgangspunt is dat beslissingen genomen worden op het meest geschikte bestuursniveau. Dat is het zogenaamde subsidiariteitsprincipe
Het Ragheno-project in Mechelen is een goed voorbeeld van de implementatie van het ruimtelijk beleid. Anno 2023 is het een ongeorganiseerd industriegebied met vervuiling, maar de stad heeft plannen om er een aantrekkelijk en duurzaam stadsdeel van te maken. Het doel is om wonen, werken en ontspannen te combineren in een groene omgeving op korte afstand van het stadscentrum. Wandelen en fietsen in een autovrije omgeving staan centraal, zo wordt omschreven in het RUP (zie 4.2.3). Deze herinrichting moet echter in overeenstemming zijn met het GRS van Mechelen, en de herinrichting en de omliggende wegen moeten passen binnen het PRS, dat op zijn beurt is afgestemd op het RSV. Zo zorgt elk beleidsniveau voor een coherent ruimtelijk beleid.
Beleidsniveau Ruimtelijk structuurplan
Vlaams Gewest RSV (Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen)
provincie PRS (Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan)
gemeente GRS (Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan)
natuurlijk baken rivier- of beekvallei stedelijk gebied specifiek economisch knoopppunt
1 grootstedelijk Antwerpen
2 haven
3 bebouwd perifeer landschap
4 Antwerpse gordel
5 stedelijk landschap
Mechelen - Sint-Niklaas
6 Mechelse
7 rasterlandschap poort van provinciaal niveau poort van van Vlaams niveau concentratiegebied glastuinbouw hoofdweg kanaal groen
8 Turnhoutse
9 open Kempen
10 rustig grensgebied
©VANIN
11 Kempische as
12 Albertkanaal
13 Kleine Nete
14 Grote Nete
Fig. 7.22 Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan (Antwerpen)4.2.3 RUIMTELIJK UITVOERINGSPLAN (RUP)
LEGENDE grens plancontour RUP grens deelgebied RUP recht van voorkoop wonen stedelijke economie verkeers- en vervoersinfrastructuur station waterweginfrastructuur
SG stedelijk groen scheidingslijn tussen parkkamers jachthaven verbinding voor langzaam verkeer
X-Y verbinding voor gemotoriseerd verkeer wegeinde ontsluitingspunt op Arsenaalverbinding
X minimale breedte van openbaar domein
Y type weg
A = lokale ontsluitingsweg
B = erfontsluitingsweg
C = weg voor occasioneel verkeer
X(Y) stedelijke ontwikkeling indicatieve bouwlijn scheidingslijn tussen bouwblokken
X nummer bouwblok
Y type bouwblok S = sluitend bouwblok
R = Ragheno bouwblok
©VANIN
P = parkbouwblok
A = autonoom bouwblok toren
X maximaal aantal bouwlagen waardevol erfgoed kantelmomenten
De uitvoering van de ruimtelijke structuurplannen gebeurt via de ruimtelijke uitvoeringsplannen (RUP). Een RUP is een plan dat bestaat uit een grafische voorstelling van het gebied in combinatie met stedenbouwkundige voorschriften rond bestemming, inrichting en verkeer. Het kan nieuwe bestemmingen geven aan de bodem en zo het gewestplan vervangen.
Fig. 7.23 Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan (Mechelen) Fig. 7.24 RUP Ragheno Mechelen4.3 BELEID SPLAN RUIMTE VLAANDEREN (BRV)
4.3.1 OPVOLGER RSV
Het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen, dat in 2018 werd goedgekeurd door de Vlaamse regering, bouwt verder op het RSV maar bevat ook enkele duidelijke veranderingen. Het plan probeert een antwoord te bieden op de vraag hoe Vlaanderen er in 2050 moet uitzien en houdt daarbij rekening met veranderende maatschappelijke contexten én de klimaatverandering. Het besef groeit namelijk dat er meer ruimte moet worden vrijgehouden en dat het beter is om bestaande ruimtes op een efficiëntere manier in te richten dan kernen uit te breiden met extra ruimtebeslag
4.3.2 KERNK WALITEITEN
De strategie bevat tien kernkwaliteiten die kunnen bijdragen aan een kwaliteitsvolle inrichting en een optimaal beheer van de ruimtelijke structuur (fig. 7.26). Door de ruimte te benaderen vanuit economische, sociale en ecologische invalshoeken en door in overleg te gaan met inwoners en belanghebbenden, streeft men naar een duurzame inrichting van de ruimte.
©VANIN
Het uitgangspunt is dat er bij het (her)inrichten van ruimte rekening wordt gehouden met deze kernkwaliteiten. Elke kernkwaliteit staat in relatie
tot de andere. Het combineren ervan in eenzelfde project zorgt in principe voor een opwaardering van het in te richten gebied. Bijgevolg verbetert de leefomgevingskwaliteit, niet alleen voor de mens, maar ook voor de natuur. In de praktijk is het echter niet haalbaar om voor elk gebied alle kernkwaliteiten te realiseren. Er zal dus een afweging gemaakt moeten worden welke kwaliteiten prioriteit krijgen.
Fig. 7.25 Doelstellingen binnen het BRV4.3.3 RUIMTELIJK RENDEMENT
Centraal binnen het beleid staat de transformatie van de ruimte. Daarbij speelt het verhogen van het ruimtelijk rendement een cruciale rol. Die term, die ook gelinkt wordt aan de bouwshift, heeft als doel nieuwe verharding van de open ruimte te beperken en slecht gesitueerd ruimtebeslag te herlokaliseren of terug naar de oorspronkelijke toestand te brengen. Zo krijgen eigenaars van woonuitbreidingsgebieden bijvoorbeeld een planschadevergoeding om ervoor te zorgen dat deze open ruimtes open blijven. Het beleid streeft ook naar meervoudig ruimtegebruik, waarbij eenzelfde ruimte geschikt is voor verschillende gebruikers op verschillende momenten.
4.3.4 ENKELE VOORBEELDEN
Het monument bij de ingang van de Duitse Militaire Begraafplaats in Hooglede is ontworpen met twee belangrijke kernkwaliteiten in gedachten, namelijk ‘herkenbaarheid, leefbaarheid en aantrekkelijkheid’ en ‘erfgoed en landschappen’. De betonnen platen op de vloer creëren een gebroken vloereffect, dat het gebroken landschap na de Eerste Wereldoorlog nabootst.
De Vleeshalle in Mechelen, vroeger bekend als de plaats waar Mechelse slagers hun koopwaar aanboden, werd in 2019 getransformeerd tot een eetmarkt waar verschillende standjes maaltijden uit verschillende werelddelen aanbieden. Naast eetgelegenheden biedt de hal ook ruimte voor vergaderingen, workshops en evenementen. Tijdens de renovatie en modernisering werd de traditionele structuur van het gebouw behouden, terwijl de hal volledig werd gerenoveerd. De kernkwaliteiten die in dit project een rol spelen zijn onder andere: ‘economische vitaliteit’, ‘gedeeld en meervoudig ruimtegebruik’, ‘robuustheid en aanpasbaarheid’, en ‘erfgoed en landschappen’.
©VANIN
De mijnsite in Eisden heeft de afgelopen jaren een ware transformatie ondergaan. Vroeger werd hier steenkool en grind ontgonnen, maar nu is het voormalige hoofdkwartier van de mijn omgebouwd tot een luxehotel. Ook de schachtbokken hebben een nieuwe functie gekregen, namelijk als uitkijktoren over het Nationaal Park Hoge Kempen. De kernkwaliteiten die in dit project een rol spelen, zijn ‘economische vitaliteit’, ‘gedeeld en meervoudig ruimtegebruik’, ‘robuustheid en aanpasbaarheid’ en ‘erfgoed en landschappen’.
Fig. 7.27 Ruimtebeslag Vlaanderen (2019, in %) Fig. 7.28 Inkom Duitse Militaire Begraafplaats te HoogledeNAAR EEN DUURZAAM
RUIMTEGEBRUIK
1 DE WAARDERING VAN HET BELGISCHE LANDSCHAP
De waardering van landschappen is tijds- en persoonsgebonden. Landschappen hebben verschillende soorten waarden, zoals de cultuurhistorische, esthetische en natuurwetenschappelijke waarde.
De cultuurhistorische waarde van het landschap is afhankelijk van verschillende criteria, zoals de aard van het landschap (bv. stedelijk of landelijk, open of gesloten), de context, de informatiewaarde, de zeldzaamheid en de kwaliteit (fig. 7.31).
Een landschap heeft een esthetische waarde als de waarnemer de schoonheid ervan kan waarderen. De esthetische waarde van een landschap wordt beïnvloed door verschillende factoren, zoals het unieke karakter, de stilte, de geur, enz. (fig. 7.33). Als een gebied complexer wordt en de ruimtelijke ordening afneemt, zal de esthetische waarde van het landschap afnemen en kan er chaos en wanorde ontstaan.
De natuurwetenschappelijke waarde van een landschap hangt af van geomorfologische en biologische kenmerken, zoals de variatie aan fauna en flora, maar ook het reliëf (fig. 7.32).
©VANIN
Fig. 7.31 Grote Markt van Brussel Fig. 7.33 Het historische centrum van Brugge2 DUURZA AMHEID IN HET RUIMTEGEBRUIK
2.1 HET BE GRIP DUURZAAM
Sinds 1987 wint het begrip ‘duurzaamheid’ aan belang. De term werd in dat jaar geïntroduceerd in het Brundtlandrapport van de World Commission on Environment and Development (WCED). Het idee achter duurzaamheid is dat ontwikkeling moet voldoen aan de levensbehoeften van de huidige generatie, zonder afbreuk te doen aan die van toekomstige generaties. Daarbij wordt gefocust op economische, sociale en leefomgevingsbehoeften.
In vorige jaren kwamen al enkele duurzaamheidsmodellen aan bod, zoals de pijlers van duurzaamheid (people, planet, partnership, peace en prosperity), het donutmodel en de sustainable development goals. Binnen dit laatste valt duurzaam ruimtegebruik onder doel 11: ‘duurzame steden en gemeenschappen’.
2.2 HET NUT VAN DUURZAAM RUIMTEGEBRUIK
Vandaag woont bijna 60 % van de wereldbevolking in urbane gebieden. Die steden vormen een complex systeem waarbinnen tal van maatschappelijke, culturele en economische functies samenkomen. Elke stad heeft doorheen de geschiedenis eigen kenmerken ontwikkeld, waarbij de geografische situatie, sociaal-politieke stelsels en economische afhankelijkheid de basis vormden voor hoe ze er vandaag uitziet. Hoewel het resultaat kan variëren van plaats tot plaats, vormen de steden wel bijna allemaal de bron voor klimaat- en milieu-uitdagingen.
©VANIN
Om die uitdagingen aan te pakken, nemen lokale overheden en autoriteiten actie. Ze worden daarbij ondersteund door de Europese Commissie, die jaarlijks een prijs uitreikt aan de stad die de meeste duurzame interventies heeft doorgevoerd. Op de lijst van winnende steden staan onder andere Stockholm, Hamburg, Kopenhagen, Lissabon en Tallinn. Alle steden streven naar hetzelfde doel: de leefbaarheid verhogen. Hoe ze deze transitie naar stedelijke duurzaamheid vormgeven, hangt af van hun unieke kenmerken en de keuzes die ze maken.
3 GE VOLGEN EN OPLOSSINGEN VAN HET GEBREK AAN RUIMTELIJK BELEID IN BELGIË
In België is de ruimte sterk versnipperd, waardoor veel kleine landschapselementen verdwijnen, zoals struiken en bomen. Helaas leidt dat ook tot een groot biodiversiteitsverlies doordat de migratie en verspreiding van diersoorten moeilijker wordt. Daarnaast gaan ook traditionele landschappen verloren, bijvoorbeeld in landbouwgebieden waar grote loodsen worden gebouwd.
landbouw grasland natuur huizen en tuinen transport industrie handel en diensten andere
Vlaanderen en Brussel bevatten een schat aan bouwkundige, landschappelijke en archeologische relicten. Dat onroerend erfgoed is een belangrijke bron van informatie voor ons collectief geheugen en bepaalt de culturele identiteit van deze ruimte. Ook dit kan verloren gaan als gevolg van de versnippering. Er zijn echter nog veel voorbeelden die aangehaald kunnen worden en net daarom moeten we bewuster omgaan met het ruimtegebruik en denken in termen van duurzaamheid. Deze problematieken doen zich echter niet alleen voor in de versnipperde ruimte, maar sommige kunnen ook in de stad zelf onderscheiden worden.
3.1 GROOT RUIMTEBESLAG EN SPREIDING VAN FUNCTIES
Onder ruimtebeslag verstaan we het gebruik van ruimte voor bijvoorbeeld woningen, industrie, commerciële doeleinden, transportinfrastructuur of recreatie. De invulling van de ruimte leidt vaak tot een strijd tussen de verschillende ruimtegebruikers. Voor het Vlaams Gewest is het ruimtebeslag ruim 33 %, en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ligt dit getal nog hoger.
3.1.1 PROBLEE M
Sinds de start van de industriële evolutie is de bebouwde ruimte sterk uitgebreid. In 1990 werd ongeveer 12,5 hectare per dag ingenomen door huisvesting, transportinfrastructuur, recreatieve, industriële of commerciële doeleinden. Hoewel dat aandeel ondertussen is afgenomen tot ongeveer 6 hectare, staan we nog altijd voor een grote uitdaging. De afgelopen decennia is het steeds moeilijker geworden om infrastructuur en dienstverlening efficiënt te organiseren doordat steden zich steeds verder uitstrekken en het ruimtebeslag in sommige gemeenten boven de 50 % is gestegen. Om een gezonde leefomgeving te creëren, is open ruimte essentieel. Ze is niet alleen onze bron van zuurstof, maar verlaagt ook de temperatuur in de stad, biedt een plek van rust en voorziet ons van voedsel.
Fig. 7.36 Versnippering in Vlaanderen2000 - 10 % verhard
2050 - 20 % verhard
bebouwd
3.1.2 OPLOSSING: RUIMTELIJK RENDEMENT VERHOGEN
Stadsinbreiding en -verdichting bieden een oplossing om het groeiend aantal inwoners van steden te huisvesten, maar dat moet wel gepaard gaan met aandacht voor kwaliteitsvol wonen, groene ruimte en voldoende openbaar vervoer. Door niet-ontwikkelde zones of verlaten terreinen in de stad te bebouwen (stadsinbreiding) en door te kiezen voor kleinere wooneenheden en hoogbouw (verdichting), kan de uitbreidingsdrang naar nul hectare per dag worden teruggebracht (bouwshift). Beide oplossingen vormen dus de basis om ons ruimtebeslag aan te pakken en zo extra open ruimte te creëren of het extra gebruik ervan in elk geval te beperken.
©VANIN
Een andere oplossing is het samenbrengen van verschillende activiteiten in dezelfde ruimte, wat ‘verweving van functies’ wordt genoemd. Zo kan een schooldomein buiten de schooluren dienst doen als publieke ruimte, of kan de parkeerplaats van een winkel gebruikt worden als parking voor
een nabijgelegen cultuurcentrum. Fig. 7.38 Verharding in 2050 als we aan dezelfde snelheid blijven verharden land akkerland grasland bos wateroppervlak Fig. 7.39 Leuven is volledig bezet na iets meer dan 2 maanden als we elke dag 6 ha ruimte innemen Fig. 7.40 Strategieën om ruimtelijk rendement te verhogen Fig. 7.41 Voorbeeld van stadsinbreiding in Vaartkom Leuven3.2 VER SCHILLENDE WOONTYPOLOGIEËN
De Belgische liefde voor een vrijstaande woning met tuin wordt vaak samengevat met de uitdrukking ‘een baksteen in de maag hebben’, gestimuleerd door de Wet de Taeye.
3.2.1 PROBLEE M
Veel mensen dromen van een eigen huis met een tuin, wat helaas leidt tot een vergroting van ons ruimtebeslag en verlies van open ruimte. Een gebrek aan ruimtelijk beleid heeft er bovendien voor gezorgd dat mensen hun huizen naar eigen wens konden ontwerpen, waardoor een mix van woontypologieën is ontstaan die het landschap verstoren en de esthetische waarde ervan verminderen.
3.2.2 OPLOSSING: ALTERNATIEVE WOONTYPES
De trend naar zuiniger ruimtegebruik werd al ingezet. Tussen 1997 en 2010 is de gemiddelde grootte van kavels in Vlaanderen met ongeveer 35 % afgenomen. Bovendien worden alternatieve woonvormen zoals cohousing, kangoeroewonen en tiny houses steeds populairder, waardoor mensen aangepast kunnen wonen en de vraag naar nieuwe woningen zal afnemen. Op esthetisch vlak worden ook steeds meer regels opgelegd, maar die worden op gemeentelijk niveau vastgelegd.
3.3 S OCIALE SEGREGATIE
In een stad wonen mensen met uiteenlopende achtergronden en sociale statussen samen. De bewoners maken gebruik van dezelfde openbare voorzieningen en infrastructuur.
3.3.1 PROBLEE M
In een stedelijke omgeving kan de sociaaleconomische ongelijkheid toenemen. De oververtegenwoordiging van een bepaalde bevolkingsgroep (arm of rijk) in een deel van de stad, wordt sociale segregatie genoemd. Hierdoor komt de sociale cohesie in het gedrang. Ontmoetingen moeten dwars door alle lagen heen gaan, maar bovendien zorgt dit ook voor een negatieve invloed op de deelname aan het hoger onderwijs of het vinden van een job. Sociale segregatie beperkt ook de ontwikkelingskansen.
©VANIN
In Brussel heerst bijvoorbeeld een grootschalige armoedesegregatie, die wel drie keer zo hoog is als in Amsterdam. Dat wordt vermoedelijk veroorzaakt door de ruimtelijke ordening van de stad, waarbij de armere bevolking zich in het noordwesten bevindt en de rijkere bevolking in het zuidoosten (fig. 7.44). Die situatie bestaat al lange tijd: het noordwesten, ook wel bekend als de ‘arme benedenstad’ (doordat het lager gelegen is), werd vroeger al bewoond door arbeiders, terwijl de rijkere burgers voornamelijk in het zuidoosten woonden.
Fig. 7.43 In Brugge vermindert de waarde van historische gebouwen door nieuwbouw Fig. 7.44 Tiny houses: wonen met alle comfort op een kleine oppervlakte3.3.2 OPLOSSING: HERINRICHTING VAN WIJKEN EN GENTRIFICATIE
Er zijn twee manieren om de herinrichting van wijken aan te pakken. De eerste aanpak is de place-based aanpak. Daarbij vertrekt men van van het idee dat wijken kunnen worden geüpgraded door verouderde gebouwen te vervangen door gerenoveerde of nieuwbouwwoningen, waardoor de omgeving er een pak aantrekkelijker uitziet. Op die manier probeert men de criminaliteit of verloren ruimte in de stad tegen te gaan. Er vindt gentrificatie plaats. Een mogelijk gevolg daarvan is dat die opgewaardeerde buurten onbetaalbaar worden voor de armere bevolking.
Daarnaast is er ook de people-based oplossing. Daarbij richt men zich op het creëren van sociale interactie door ontmoetingen mogelijk te maken in openbare ruimtes zoals bibliotheken en zwembaden, of via de aanleg van zit- en speelplaatsen. Die interacties kunnen pas plaatsvinden nadat er enkele ingrepen hebben plaatsgevonden in de wijk. Om ervoor te zorgen dat die ontmoetingen ook tussen verschillende groepen plaatsvinden, is het van groot belang om dergelijke voorzieningen te behouden in de armere wijken.
3.4 VERLIES VAN LANDSCHAPSELEMENTEN
Door het stijgende bevolkingsaantal groeien de steden steeds verder uit, waardoor landschappen aangetast worden.
3.4.1 PROBLEE M
Zoals eerder gezegd, wordt België gekenmerkt door een schat aan bouwkundige, landschappelijke en archeologische relicten. Dat onroerend erfgoed is een belangrijke bron van informatie voor ons collectief geheugen en bepaalt mee de culturele identiteit van de ruimte. We mogen het niet verloren laten gaan door versnippering. Ook kleine landschapselementen zoals struiken, hagen en bloemenperken moeten beschermd worden. Daarnaast staat ook de openheid van het landschap onder druk, onder andere door de bouw van loodsen, veeteeltbedrijven en nieuwe verkavelingen.
©VANIN
3.4.2 OPLOSSING: NATUURCOMPENSATIE
Hoewel ontbossen slechts uitzonderlijk mogelijk is in Vlaanderen en Brussel, en een omgevingsvergunning daarbij noodzakelijk is, keurt men deze vergunning in sommige gevallen goed. Om het verlies van bos in België te compenseren, is het verplicht om gelijkwaardig bos aan te planten bij ontbossing. Er zijn twee opties om aan die verplichting te voldoen: via een financiële bosbehoudsbijdrage die gebruikt wordt om op een andere plaats een nieuw bos aan te planten, of door zelf ergens anders bos aan te planten.
Fig. 7.46 Gentrificatie in Brussel in de buurt van Tour & Taxis Fig. 7.47 Koopwoningen en sociale huurwoningen in een duurzame Brusselse wijk3.5 AF WATERING VAN NEERSLAG
Wanneer het regent, moet dat water ergens naartoe. Het kan insijpelen in de bodem of getransporteerd worden via riolen.
3.5.1 PROBLEE M
Het ruimtebeslag in Vlaanderen is zo hoog dat een groot deel van de bodem ondoorlatend is geworden. De effectieve verharding van de Vlaamse bodemoppervlakte bedraagt 16 %. In regenrijke periodes is er sprake van wateroverlast omdat het water niet in de grond kan dringen en bovendien een groot deel afgevoerd wordt van akkers en weilanden via drainage. In droge periodes is het peil van het grondwater te laag.
3.5.2 OPLOSSING: BLUE DEAL
Sinds 1970 heeft Vlaanderen bij benadering 75 % van zijn natte natuur verloren. Om de strijd tegen droogte en waterschaarste structureel aan te pakken, kwam de Vlaamse regering in 2020 met een plan om infiltratie te bevorderen en de opslag van water te stimuleren.
Om de infiltratie van regenwater te bevorderen, werd een wet aangenomen die bepaalt dat bij het bouwen of verbouwen van een woning slechts een bepaald percentage van het perceel verhard mag worden. Het exacte percentage verschilt van gemeente tot gemeente. Sinds 2023 is er ook het Vlaams kampioenschap Tegelwippen. Bijna 150 gemeenten nemen het tegen elkaar op om zoveel mogelijk te ontharden (‘tegels te wippen’).
Verder worden ook steeds meer wachtbekkens en gecontroleerde overstromingsgebieden aangelegd om overstromingen te voorkomen. Daarnaast wordt een groenblauwe dooradering voorzien binnen het ruimtelijk beleid. Dat houdt in dat er meer groen en water voorzien wordt in het stedelijk gebied, zodat het water beter kan infiltreren en overstromingen en waterschaarste beter beheersbaar worden.
3.6 HIT TE-EILANDEFFECT
Gemiddeld gezien ligt de temperatuur in steden hoger dan in omringende landelijke gebieden. Dat verschijnsel krijgt de naam stedelijk hitte-eilandeffect
3.6.1 PROBLEE M
©VANIN
Natuurlijke elementen zoals grasvelden, vijvers en parken hebben een afkoelend effect, terwijl stenen juist warmte vasthouden en zorgen voor een hogere temperatuur in de stad. Meestal is het temperatuurverschil tussen die gebieden beperkt tot maximaal 4 °C, maar soms kan het oplopen tot wel 7 à 8 °C. ‘s Nachts koelen de bovenste luchtlagen af, waardoor die lucht daalt en de vervuilde, warme lucht naar onder wordt geduwd.
beperkte aanvulling grondwaterreserves Fig. 7.49 Effect van verharding op de afwatering van neerslag Fig. 7.50 Blue Deal project: aanleg rietland moet De Zegge in Geel nat houden3.6.2 OPLOSSING: AFKOELING MET WATER
Uchimizu, een Japanse traditie, biedt een snelle oplossing voor het hitteeiland-effect. Daarbij wordt water over de omgeving gesprenkeld om de bodem af te koelen en stof in de lucht te laten neerdalen. In Tokyo wordt die techniek steeds vaker toegepast, maar het hoge waterverbruik is wel een belangrijk aandachtspunt.
Voor de oplossingen op lange termijn wordt vaak gezocht naar veranderingen op vlak van constructies, kleuren en breedtes van de straten, maar de meest efficiënte oplossing is het aanbrengen van vegetatie en water. Open water verlaagt namelijk de luchttemperatuur door enerzijds warmte op te slaan en anderzijds energie te onttrekken door water te laten verdampen. Vegetatie brengt koelte en schaduw en is bovendien ook aangenaam en aantrekkelijk.
3.7 MOBILITEIT
Om ons te verplaatsen naar ons werk, winkels of vrijetijdsbesteding maken we gebruik van verschillende transportmogelijkheden.
3.7.1 PROBLEE M
De toename van verkeer vormt een bedreiging. Doordat lintbebouwing vaak ver(der) van voorzieningen en/of het openbaar vervoer gelegen is, hebben veel mensen de neiging om snel de auto te nemen. De toegang tot het openbaar vervoer vanaf een bepaalde plaats, wordt beschreven als de knooppuntwaarde Doordat mensen meer de auto nemen om bij voorzieningen te komen, ontstaan er problemen zoals opstopping en files, parkeerproblemen, luchtvervuiling en een verminderde veiligheid.
©VANIN
D4 – knooppuntwaarde beperkt en voorzieningen beperkt
D3 – knooppuntwaarde beperkt en voorzieningen matig
C4 – knooppuntwaarde beperkt en voorzieningen goed
C3 – knooppuntwaarde beperkt en voorzieningen zeer goed
D2 – knooppuntwaarde matig en voorzieningen beperkt
D1 – knooppuntwaarde matig en voorzieningen matig
C2 – knooppuntwaarde matig en voorzieningen goed
C1 – knooppuntwaarde matig en voorzieningen zeer goed
B4 – knooppuntwaarde goed en voorzieningen beperkt
B3 – knooppuntwaarde goed en voorzieningen matig
A4 – knooppuntwaarde goed en voorzieningen goed
A3 – knooppuntwaarde goed en voorzieningen zeer goed
B2 – knooppuntwaarde zeer goed en voorzieningen beperkt
B1 – knooppuntwaarde zeer goed en voorzieningen matig
A2 – knooppuntwaarde zeer goed en voorzieningen goed
A1 – knooppuntwaarde zeer goed en voorzieningen zeer goed
Fig. 7.52 Afkoeling met water als oplossing voor het stedelijk hitte-eiland effect Fig. 7.54 Elke autobestuurder draagt bij aan het fileprobleem Fig. 7.53 Groendaken in de strijd tegen het stedelijk hitte-eiland effect (Fukuoka, Japan) Fig. 7.55 Knooppuntwaarde3.7.2 OPLOSSING: NIEUW VERKEERSBELEID
Om het probleem van congestie aan te pakken, wordt de bevolking bewust gemaakt van hun bijdrage aan het ontstaan ervan. Veel gemeenten investeren in fietsverbindingen en promoten openbaar vervoer en autodelen als alternatieven om de verstopping van het verkeersnetwerk tegen te gaan.
Verschillende steden hebben hun verkeersbeleid aangepast om de leefbaarheid te bevorderen, bijvoorbeeld door de invoer van voetgangerszones, eenrichtingsstraten en verplichte zone 30. In Antwerpen, Gent en Brussel werden in de stadskern lage emissiezones ingevoerd. De Waalse regering plant om vanaf 1 januari 2025 over het hele grondgebied een lage-emissiezone in te stellen. Uit onderzoek blijkt dat bijna 2 op de 3 steden een fietsstraat geïntroduceerd hebben en dankzij betere infrastructuur zoals fietspaden en bruggen is de verkeersveiligheid weer toegenomen. Dat vertaalt zich ook in de cijfers: sinds 2000 is het aantal verkeersdoden met bijna 52 % afgenomen en het aantal zwaargewonden met 45 %. Ook het aantal fietsslachtoffers daalt, al is het tij weer aan het keren door de recente toename van speedpedelecs, e-bikes en steps.
RUIMTELIJKE ORDENING IN BELGIË
Ontwikkelingsplannen
Gewenste doelstellingen en ontwikkelingsmogelijkheden
• GewOP
• GemOP
• GPDO
Ruimtelijk structuurplan Vlaanderen
Duurzame ruimteontwikkeling:
4 principes
• PRS
• GRS
Subsidiariteitsprincipe
Ruimtelijk uitvoeringsplan
Uitvoeren RSV
Bestemmingsplannen
Vastleggen bestemming van een locatie
• GBP
• BBP
Richtplan van aanleg
Stedenbouwkundige verordening
Beleidsplan Ruimte Vlaanderen
Opvolger RSV
Bouwshift
DUURZAAM RUIMTEGEBRUIK
GEVOLGEN VAN DE VERSNIPPERING IN BELGIË ZIJN GROOT
Groot ruimtebeslag en spreiding functies
Ruimtelijk rendement verhogen
Verschillende woontypologieën
Alternatieve woontypes
Sociale segregatie
Verlies landschapselementen
beperkte aanvulling grondwaterreserves
Afwatering van neerslag
Gentrificatie
Natuurcompensatie
Blue deal
©VANIN
Stedelijk hitte-eiland effect
Afkoeling door water en vegetatie
Mobiliteit
Verkeersbeleid