Thema 1:
De Nederlandse les
Dit leer ik
Ik kan het zo
• Ik begrijp de instructies in de klas. • Ik geef instructies aan mijn klasgenoten. • Ik spreek over mijn familie. • Ik vraag en noteer informatie over de school.
1
HASSAN IN DE LES 1
Hassan gaat naar de Nederlandse les. Een klasgenoot is te laat. Een andere klasgenoot slaapt in de klas. De lerares is niet blij.
2
Schrijf het nummer van de foto.
DVD | 01
1
2
3
4
Kom binnen. Zet uw gsm af, alstublieft. Sst! Stilte, alstublieft. Tot morgen!
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
2
IN 1.2 1
CD | 1-2
a b c d e f 2
In welk gesprek hoor je het? In 1 of 2? Schrijf een kruisje X. Neem uw boek op pagina 30. Kom binnen. Schrijf een kruisje bij het antwoord. Stilte, alstublieft. Zet uw gsm af. Ga zitten.
1 1 1 1 1 1
X 2
2 2 2 2 2
Welke foto past bij de zinnen uit 1? Schrijf de letter van die zin bij de foto.
Een jas. X Een trui. Een broek. 3
Maak een tekening.
Luister.
Spreek.
Lees.
Schrijf.
De instructie ik-vorm = de instructie-vorm Ik luister. Luister! Ik spreek. Spreek! Ik lees. Lees! Ik schrijf. Schrijf!
12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
TA AL TA AK
4
Rol: cursist
Werk samen met 3 klasgenoten. Geef elke klasgenoot een instructie. voorbeeld: Kom op tijd. Vergelijk jullie instructies.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina 22. Bij het onlinelesmateriaal vind je liedjes bij het boek. De liedjes zijn van Lennaert en de Bonski’s. Zet ze op je smartphone en zing mee!
LE ER TI P
3
HOE GAAT HET MET JULLIE? 1
CD | 3
Hoe gaat het met hen? Schrijf een kruisje X. X goed
de cursisten de leerkracht de kinderen van de leerkracht de vrouw van het secretariaat de directeur 2
niet goed niet goed niet goed niet goed niet goed
goed goed goed goed
Luister nog een keer. Welk woord hoor je? Schrijf het woord. Deze woorden zijn pronomina. Hoe gaat het met jou?
Kies uit: mij / jou / u / haar / hem / ons / jullie / hen ?
• Goedemorgen, cursisten! Hoe gaat het met • Met
gaat het goed.
• En met
, leerkracht?
• Wablieft? • Met
Met mij gaat het goed!
?
• Hoe gaat het met
gaat het ook goed. Ik ben blij terug in
de school te zijn. • En met uw kinderen? • Met mijn kinderen gaat het ook goed. Het gaat heel goed met
. Zij zijn nu in de school.
• En hoe gaat het met die mooie vrouw van het secretariaat? • Met
gaat het ook goed. Zij is in de vakantie getrouwd.
• Dat is jammer! • Maar met de directeur van de school gaat het niet goed. Met
gaat het niet goed. Hij is ziek.
• Dat is jammer.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
13
De grammatica vind je bij dit icoon. Ken je de grammatica van 1.1 nog? Ze staat achteraan in het boek. Je vindt er ook een lijst met de werkwoorden. Weet je nog hoe je HEBBEN en ZIJN vervoegt? 3
Zeg de pronomina. Zeg de pronomina in de zin. mij
ik
Met
mij
gaat het goed.
jij
Met
gaat het goed.
u
Met
gaat het goed.
hij
Met
gaat het goed.
zij (vrouw)
Met
gaat het goed.
wij
Met
gaat het goed.
jullie
Met
gaat het goed.
zij (groep)
Met
gaat het goed.
Let op! Je kan soms ook ZE gebruiken (voor HEN). voorbeeld: Met HEN gaat het goed. Het gaat goed met HEN. Het gaat goed met ZE. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening op pagina 23.
4
MAG IK IETS VRAGEN? 1
Maak een zin. Gebruik de pronomina van de vorige oefening.
voorbeeld: Mag ik ... iets vragen? Uit welk land kom jij? (jij) Mag ik JOU iets vragen? Uit welk land kom jij? Ik kom uit Irak. • (hij) Mijn vader woont in Irak. Ik telefoneer met ... op Skype. • (ik)
Mijn moeder telefoneert niet graag met ...
• (zij)
Ik stuur ... elke dag een sms.
• (wij) Mijn zus woont ook in België. Mijn moeder mist ...
14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
2
Werk samen met een klasgenoot.
Jij bent klasgenoot A of klasgenoot B. Leg een blad op A of B. Lees het groene vak. Kijk naar de tip. Controleer je klasgenoot. Ben je klaar? Wissel dan van rol. Kijk dan niet naar de tip. Klasgenoot A
TIP
Klasgenoot B
Hoe gaat het met ...?
jij
Hoe gaat het met jou?
Goed! Met mij gaat het goed.
ik
Goed! Met ... gaat het goed.
En jouw zoon? Hoe gaat het met ...?
hij
En jouw zoon? Hoe gaat het met hem?
Ook goed. En hoe gaat het met jou? En met jouw dochter? Hoe gaat het met haar?
jij zij
Ook goed. En hoe gaat het met ...? En met jouw dochter? Hoe gaat het met ...?
Ook goed. Het gaat goed met ...
wij
Ook goed. Het gaat goed met ons.
Super! Dan gaat het goed met jullie.
jullie
Is dit jouw dochter? Woont zij nog bij jou?
Super! Dan gaat het goed met ...
jij
Is dit jouw dochter? Woont zij nog bij ...?
Nee. Ik ben gescheiden van mijn vrouw. Mijn dochter woont bij ...
zij
Nee. Ik ben gescheiden van mijn vrouw. Mijn dochter woont bij haar.
Ik heb een zoon. Ik zie hem elke dag.
hij
Ik heb een zoon. Ik zie ... elke dag.
Jouw ouders wonen in Brussel. Ga jij op zondag naar ...?
zij
Jouw ouders wonen in Brussel. Ga jij op zondag naar hen?
Nee, zij komen naar mij.
ik
Nee, zij komen naar ...
Zij komen naar ...! Dat is vriendelijk van ...
jij zij
Zij komen naar jou! Dat is vriendelijk van hen.
Telefoneert jouw broer met jou?
jij
Telefoneert jouw broer met ...?
Ja, natuurlijk. En ik telefoneer met ...
hij
Ja, natuurlijk. En ik telefoneer met hem.
Mijn broer telefoneert elke dag met mij.
ik
Mijn broer telefoneert elke dag met ...
Jullie zijn met 10 kinderen. Kookt jullie moeder voor ...?
jullie
Nee, zij kookt niet voor ons. Mijn vader kookt voor ons.
wij wij
Nee, zij kookt niet voor ... Mijn vader kookt voor ...
Dat is veel werk voor ...
hij
Dat is veel werk voor hem.
1
2
3
4
5
6
Jullie zijn met 10 kinderen. Kookt jullie moeder voor jullie?
7
8
9
10
15
TA AL TA AK
3
Rol: communicator Toon een foto van een familielid of van een vriend. Spreek met een klasgenoot over de foto. Hoe gaat het met jouw man / vrouw / kinderen?
Hoe gaat het met hem / haar / hen?
Wie woont bij jou?
... woont bij mij.
Telefoneer jij naar jouw vriend / vriendin / vrienden?
Telefoneer jij naar hem / haar / hen?
Wie kookt voor jou?
... kookt voor mij.
Ga jij op zondag naar jouw vader / moeder / ouders?
Ga jij op zondag naar hem / haar / hen?
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina 22. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening op pagina 24.
Wil jij kijken naar Vlaamse families? Kijk naar de televisie. Kijk naar ‘Thuis’ op één of naar ‘Familie’ op VTM.
16
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
5
HOE LAAT BEGINT DE LES? 1
CD | 4
Luister. Wanneer is het?
Hoe laat begint de Nederlandse les?
Om
uur.
Hoe laat is de Nederlandse les gedaan?
Om
uur.
Op welke dagen is de Nederlandse les? Schrijf een kruisje X.
maandag
dinsdag
☐
☐
woensdag donderdag ☐
vrijdag
zaterdag
zondag
☐
☐
☐
☐
Wanneer is het secretariaat open?
TA AL TA AK
in de voormiddag
van
uur tot
uur
in de namiddag
van
uur tot
uur
2
Rol: cursist
Wanneer kom jij naar de Nederlandse les? Schrijf de dagen. Schrijf het uur. Vergelijk met cursisten van een andere klas. Mijn Nederlandse les:
Wanneer is het secretariaat open? • Vraag het aan de leerkracht. • Vraag het op het secretariaat. Schrijf de uren.
OPENINGSUREN VAN HET SECRETARIAAT maandag dinsdag woensd ag donderd ag vrijdag
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina 22. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening op pagina 24. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
17
EX TR A
3
Werk samen met enkele klasgenoten. Spreek over de kinderen in jouw land. In mijn land
Klasgenoot 1
Klasgenoot 2
Klasgenoot 3
Hoe laat gaan ze naar school? Hoe laat gaan ze naar huis? Wanneer is de vakantie? Maak een lijst. • In welk land gaan de kinderen veel naar school? • In welk land gaan de kinderen niet veel naar school?
Oefen extra online op diddit.be!
18
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
DIT LEER IK
HOE ZEG JE HET? Luister. Spreek. Lees. Schrijf een kruisje. Neem uw boek.
Kom binnen! Ga zitten.
Hoe gaat het met jullie? Tot morgen!
Zet uw gsm af, alstublieft. Stilte, alstublieft.
NIEUWE WOORDEN Op school de cursist, de cursisten de leerkracht het secretariaat de directeur De Nederlandse les De les begint om 8.45 uur. De les is gedaan om 11.45 uur. De les is op maandag / dinsdag / woensdag / donderdag / vrijdag. Het weekend is op zaterdag en zondag. De openingsuren Het secretariaat is open van ... uur tot ... uur. in de voormiddag. in de namiddag. ‘s avonds.
Werkwoorden sturen – Ik stuur hem een sms. missen – Ik mis haar. zien – Ik zie hen elke dag. komen – Zij komen naar mij. beginnen – Wanneer begint de les? lezen – Lees de tekst. schrijven – Schrijf een kruisje. nemen – Neem uw boek. zitten – Hij zit op een stoel. Werkwoorden met een prepositie iets vragen aan iemand – Vraag het aan de leerkracht. telefoneren met iemand – Ik telefoneer met haar. wonen bij iemand – Ik woon bij mijn vriend. naar iemand gaan / komen – Ik ga naar hen. koken voor iemand – Zij kookt voor mij. luisteren naar – Luister naar de leerkracht. spreken met – Spreek met je klasgenoot.
GRAMMATICA Een pronomen ik jij u hij zij wij jullie zij
Zij komt naar mij. Ik kom naar jou. Mag ik u iets vragen? Zij kookt voor hem. Zij kookt voor haar. Hij woont bij ons. Hoe gaat het met jullie? Ik zie hen / ze elke dag.
mij jou u hem haar ons jullie hen / ze
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
19
UITSPRAAK Wat hoor je? Schrijf een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
O / OO (lang)
O (kort) CD | 5
X
w...-nen m...r-gen d...n-derdag k...-ken z...n-dag ...-pen v...r
CD | 6
L
R
Z
S
sp...eek de sti...te de ...eerkracht Neder...ands v...agen ...uister
CD | 7
het ...ecretariaat ...ij ...ien mi... ...etten ...aterdag ‘... avonds
20
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
CD | 8
Wat hoor je? Schrijf een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje. Schrijf een kruisje.
OoOo
oooO
Neem uw boek.
oOo
OoO
Kom binnen.
ooO
OOo
Ga zitten.
oOo
ooO
Zet uw gsm af.
oOoOoO
OoooOo
Stilte, alstublieft.
OoooO
oOooO
Hoe gaat het met jullie?
oOooOo
ooOooO
Tot morgen.
OOo
ooO
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
21
IK OEFEN EXTRA
2
IN 1.2 Leg een blad op de blauwe kolom. Geef de instructie. Kijk en controleer. Correct binnenkomen gaan zitten spreken lezen schrijven luisteren
4
Kom binnen! Ga zitten. Spreek. Lees. Schrijf. Luister.
MAG IK IETS VRAGEN? Leg een blad op de blauwe kolom. Zeg wat je leest. Zeg het pronomen. Kijk en controleer. Correct . Mijn vader kan alles. Ik hou van Maar ik hou ook van mijn moeder. Ik hou van . Ik kan lekker koken. Mijn man houdt van . Ik hou ook van mijn kinderen. Zij zijn lief. Ik hou van . Maar jij bent ook lief. Ik hou ook van . Wij zijn jouw moeder en vader. Jij moet respect hebben voor Ik heb veel respect voor .
5
.
hem haar mij hen / ze jou ons jullie
HOE LAAT BEGINT DE LES? Leg een blad op de blauwe kolom. Trek een streep. Kijk en controleer. 01.15 u. 00.05 u. 03.30 u. 05.05 u. 09.00 u. 02.10 u. 01.15 u. 00.05 u. 03.30 u. 05.05 u. 09.00 u. 02.10 u.
22
• • • • • •
• • • • • •
om tien over twee om half vier om vijf over twaalf om negen uur om vijf over vijf om kwart over één
08.10 u. 11.45 u. 10.05 u. 06.00 u. 07.15 u. 04.45 u.
om kwart over één om vijf over twaalf om half vier om vijf over vijf om negen uur om tien over twee
1
2
08.10 u. 11.45 u. 10.05 u. 06.00 u. 07.15 u. 04.45 u.
3
4
5
6
7
• • • • • •
• • • • • •
om kwart over zeven om tien over acht om kwart voor vijf om vijf over tien om zes uur om kwart voor twaalf
om tien over acht om kwart voor twaalf om vijf over tien om zes uur om kwart over zeven om kwart voor vijf
8
9
10
IK OEFEN EXTRA HOE GAAT HET MET JULLIE? De familiestamboom van onze koning
& Albert
Paola
& Filip
Elisabeth
Matilde
Gabriël
Emmanuel
Eléonore
© Koninklijk Paleis
3
Leg een blad op de gele kolom. Zeg: wat is de relatie? Kijk en controleer. Controleer Albert is de ... Filip is de ... Elisabeth is de ... Mathilde is de ... Eléonore is de ... Gabriël is de ... Paola is de ... Eléonore is de ... Paola is de ... Filip is de ... Emmanuel is de ... Albert is de ...
1
grootvader zoon kleindochter moeder zus broer vrouw dochter grootmoeder vader kleinzoon man
van Eléonore. van Paola. van Albert. van Emmanuel. van Gabriël. van Eléonore. van Albert. van Mathilde. van Emmanuel. van Elisabeth. van Paola. van Paola.
2
3
4
5
6
7
8
9
10
23
4
MAG IK IETS VRAGEN? Leg een blad op het gele vak. Zeg de onderstreepte woorden met • ik / jij, u / hij / zij, wij / jullie / zij • mij / jou, u / hem / haar, ons / jullie / hen, ze Kijk en controleer. Mijn broer en mijn zus gaan naar de Nederlandse les. Mijn broer zit in 1.2 en mijn zus zit in 1.1. Mijn broer helpt mijn zus met haar huiswerk. Mijn moeder spreekt goed Nederlands. Mijn moeder ondervraagt mijn broer en mijn zus om te zien of mijn broer en mijn zus de lessen goed begrijpen. De leerkracht Nederlands is een jonge vrouw. In haar klas zitten 14 cursisten. De cursisten zijn heel blij met de leerkracht Nederlands. Want de leerkracht Nederlands helpt de cursisten altijd. De leerkracht Nederlands geeft de cursisten ook goede adviezen. Correct Mijn broer en mijn zus gaan naar de Nederlandse les. Hij zit in 1.2 en zij zit in 1.1. Hij helpt haar met haar huiswerk. Mijn moeder spreekt goed Nederlands. Zij ondervraagt hen om te zien of zij de lessen goed begrijpen. De leerkracht Nederlands is een jonge vrouw. In haar klas zitten 14 cursisten. Zij zijn heel blij met haar. Want zij helpt hen altijd. Zij geeft hen ook goede adviezen.
5
HOE LAAT BEGINT DE LES? Leg een blad op de gele kolom. Zeg hoe laat het is. Kijk en controleer. 12.45 u. / 00.45 u. 13.05 u. / 01.05 u. 14.15 u. / 02.15 u. 15.10 u. / 03.10 u. 16.30 u. / 04.30 u. 17.05 u. / 05.05 u. 18.45 u. / 06.45 u. 19.15 u. / 07.15 u. 20.10 u. / 08.10 u. 21.00 u. / 09.00 u. 22.30 u. / 10.30 u. 23.00 u. / 11.00 u.
24
1
kwart voor één vijf over één kwart over twee tien over drie half vijf vijf over vijf kwart voor zeven kwart over zeven tien over acht negen uur half elf elf uur
2
3
4
‘s middags / ‘s nachts ‘s middags (in de namiddag) / ‘s nachts ‘s middags (in de namiddag) / ‘s nachts ‘s middags (in de namiddag) / ‘s nachts ‘s middags (in de namiddag) / ‘s morgens ‘s middags (in de namiddag) / ‘s morgens ‘s avonds / ‘s morgens ‘s avonds / ‘s morgens ‘s avonds / ‘s morgens ‘s avonds / ‘s morgens (in de voormiddag) ‘s avonds / ‘s morgens (in de voormiddag) ‘s avonds / ‘s morgens (in de voormiddag)
5
6
7
8
9
10
DRAAIKAARTJES
MAANDAG
1
2
3
4
5
6
DINSDAG
7
WOENSDAG
8
DONDERDAG
9
VRIJDAG
10
ZATERDAG
ZONDAG
25

26
Spreek.
Luister.
Schrijf een kruisje.
Lees.
Kom binnen.
Neem uw boek.
Zet uw gsm af.
Ga zitten.
De les begint om 8.45 u.
Stilte.
maandag / dinsdag / woensdag / donderdag / vrijdag / zaterdag / zondag
De les is gedaan om 11.45 u.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10