1
Communicatie en strategieën Hoe kun je doelgericht communiceren?
Om een communicatieve situatie doelgericht aan te pakken, om te luisteren, te kijken, te lezen, te spreken, te schrijven of in interactie te gaan kun je met de vragen van het communicatiemodel aan de slag. • • • • • • • • •
Wie is de zender? Wat is de boodschap? Waarover gaat de boodschap? Wat is de relatie van de boodschap tot de werkelijkheid? Wie is de ontvanger? Wat is de bedoeling van de communicatie? Hoe wordt er gecommuniceerd? In welke context (of situatie) wordt er gecommuniceerd? Wat is het kanaal? Wat is het effect?
Het is niet altijd nodig om alle vragen bij elke communicatieve situatie te stellen. Deze communicatiepuzzel helpt je om met die vragen aan de slag te gaan.
1 Communicatie en strategieën
5
1.1
Communicatie
wat Wanneer je communiceert, breng je informatie over van de ene partij naar de andere. Soms doe je dat met woorden, soms met gebaren, gezichtsuitdrukkingen, beelden … In een communicatiesituatie kun je deze delen onderscheiden:
1.2
de zender
wie de boodschap zendt, de spreker, de schrijver, de tekenaar …
de bedoeling
het doel dat de ontvanger voor ogen heeft (informeren, ontroeren …)
de boodschap
wat: de informatie die wordt gestuurd = wat je zegt (letterlijk) waarover: de boodschap achter de boodschap = wat je bedoelt
de context
de situering van het communicatieve gebeuren
het kanaal
hoe/waarmee de informatie doorgegeven wordt g De omstandigheden waarin en de manier waarop de boodschap doorgegeven wordt, spelen een belangrijke rol.
de ontvanger
wie de informatie ontvangt
het effect
de uitwerking die de boodschap heeft op de ontvanger
De OVUR-strategie
hoe Om een opdracht goed aan te pakken kun je vier stappen volgen. OVUR = JOUW STAPPENPLAN Oriënteren Voorbereiden Uitvoeren Reflecteren
Wat moet je doen? Wat ken of weet je al? Hoe pak je dat aan? Je voert de opdracht uit. Je denkt na over je resultaat en je aanpak.
De eerste letter van deze vier woorden vormen samen OVUR.
De vier stappen van de OVUR-strategie kun je bij elke opdracht inzetten. Ook de vierde stap, de reflectie, is een belangrijke stap. Wat zul je voor een volgende gelijkaardige opdracht onthouden? Wat heb je geleerd uit die opdracht: wat is vlot verlopen, wat is een werkpuntje?
6
TRAJECTWIJZER
2 Taalvaardigheden en strategieĂŤn Hoe kun je taalvaardiger worden?
2.1
Receptieve vaardigheden en interactie A Luisteren en kijken (beeldgeletterdheid) Luisterhouding Goed kunnen luisteren begint bij een goede luisterattitude of luisterhouding.
hoe Als je luistert, mag je niet verstrooid zijn, want dan mis je de boodschap. Door je aandacht te verscherpen kun je beter luisteren: concentratie is nodig. Wees aandachtig. Laat je niet afleiden. Verscherp je aandacht door mee te denken. Maak beelden in je hoofd. Soms kan notities nemen ook je concentratie bevorderen.
hoe Als je vooraf weet wat gevraagd zal worden en als je dus gericht kunt luisteren of kijken, dan heb je als luisteraar of kijker een niet te onderschatten voordeel. Richt je aandacht dus op wat je precies wilt weten. g Je hoeft immers enkel aandacht te hebben voor een beperkt stuk informatie, waardoor je werkgeheugen niet overbelast raakt. g Het is makkelijker om je te focussen omdat je weet wat er zal komen. g Lees vooraf aandachtig de vragen en opdrachten.
10
TRAJECTWIJZER
De invloed van voorkennis op luisteren en kijken
hoe Als je al iets over het onderwerp weet, betekent dat dat je over enkele ‘kapstokken’ beschikt waaraan je gemakkelijk nieuwe voorkennis kunt haken. Anders gezegd, voorkennis zorgt dat je je werkgeheugen minder belast, waardoor je je beter kunt concentreren en nieuwe informatie kunt vasthouden. Voorkennis is zonder twijfel een voordeel. Dat wil niet zeggen dat je niet kunt luisteren zonder voorkennis. Je zult zonder voorkennis (of met weinig voorkennis) geconcentreerder moeten luisteren om de informatie te onthouden.
hoe Je onthoudt informatie beter als je noteert: je behoudt je focus en blijft beter geconcentreerd. Noteren helpt je ook om de structuur te ontdekken. Als je sleutelwoorden noteert, onthoud je bovendien makkelijker de kern van de boodschap. Om sneller te noteren kun je afkortingen gebruiken.
tip Stel vragen bij onduidelijkheid.
tip Vraag om iets te herhalen.
Luisterstrategieën
hoe Voor je start met luisteren, oriënteer je je eerst op de luistertaak. Je vraagt je af: • waarom je luistert en bepaalt zo het luisterdoel; • hoe je het luisteren zult aanpakken en je past de juiste luisterstrategie toe. Je luistert globaal. Je kunt door die manier van luisteren het onderwerp (en de hoofdgedachte) en de hoofdzaken van het verhaal / van wat je beluisterde weergeven.
Oriënteer je op het luisteren door jezelf gepaste vragen te stellen. Bv. Wat weet je al over het onderwerp? Wat verwacht je? In welke context of situatie heb je ook al iets over het onderwerp vernomen? Noteer de kern van de boodschap (de belangrijke informatie) met sleutelwoorden.
2 Taalvaardigheden en strategieën
11
3 Taal, taalgebruik en taalsysteem Om taalvaardiger te worden is kennis over taal interessant. Die kennis ondersteunt en versterkt jouw taal. Je leert hoe taal en het taalsysteem in elkaar zitten, je leert daarover praten en je past die kennis toe in elke communicatieve context. Daarbij besteed je zeker aandacht aan bijvoorbeeld gepaste taalregisters, aan variatie en aan taalzorg, zowel mondeling als schriftelijk. Onderzoeken van het taalgebruik en inzicht in het taalsysteem kunnen je ook helpen bij het leren van vreemde talen.
3.1
Taalvariatie en taalregisters Hoe weet je welke taal je wanneer het best gebruikt?
wat Formeel en informeel en het gepaste register Als zender en ontvanger elkaar goed kennen en elkaars gelijken zijn, spreek je van een informele situatie of context. De geschreven boodschap hoeft dan geen vaste structuur te hebben. De zender kan ervoor kiezen om Standaardnederlands of dialect te gebruiken. Als zender en ontvanger elkaar niet of niet goed kennen of wanneer een van beiden hoger geplaatst is, spreek je van een formele situatie of context. De geschreven boodschap heeft dan een vaste structuur. De zender gebruikt in een formele situatie of context altijd Standaardnederlands. Denk na over de situatie of context en gebruik zeker in formele situaties het gepaste taalregister: de standaardtaal!
48
TRAJECTWIJZER
hoe Gepaste taal: formeel en informeel Schrijven naar of spreken met een vriend(in) kan heel informeel. Je hoeft je niet aan allerlei afspraken te houden. De taal of de vorm van de boodschap kun je vrij kiezen, het kan in het dialect of in de standaardtaal. Er bestaan ook veel vormen van tussentaal. Anders is het als je bijvoorbeeld de leraar of de directeur aanspreekt. Dan houd je je beter aan de strikte omgangsvormen: dat is een formele situatie en dan gebruik je Standaardnederlands. Wanneer je een tekst schrijft, houd je o.a. rekening met: • de ontvanger: naar wie schrijf je? • de bedoeling: wat wil je bereiken? • de boodschap: wat wil je vertellen? • het uitzicht van de tekst • de manier waarop je de boodschap brengt.
Taalvariëteit: schrijftaal en spreektaal
wat
Taal kan variëren en hangt af van de persoon tot wie jij je richt, de plaats waar jij je bevindt, de bedoeling … of van de communicatieve situatie of context. Taal bestaat uit verschillende taalvariëteiten. Alle taalvariëteiten van het Standaardnederlands die vooral in geschreven teksten voorkomen, noem je schrijftaal. Alle taalvariëteiten die je vooral in de gesproken taal terugvindt, noem je spreektaal. De begrippen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’, ‘geschreven taal’ en ‘gesproken taal’ worden door elkaar gebruikt. Het onderscheid tussen spreektaal en schrijftaal komt in grote mate overeen met het onderscheid tussen informeel en formeel taalgebruik.
3 Taal, taalgebruik en taalsysteem
49
4 Spelling en interpunctie Hoe schenk je voldoende aandacht aan spelling?
4.1
Aandacht voor spelling
hoe • • • • • •
Je geeft altijd aandacht aan je spelling. Je schrijft een hoofdletter aan het begin van de zin. Je schrijft een leesteken op het einde van de zin. Je gebruikt een spellingchecker om schrijffouten op te sporen. Je kijkt de werkwoorden extra na. Je leest je tekst hardop: misschien ontdek je nog slechte zinnen of spelfouten.
hoe Twijfel je aan de juiste schrijfwijze van een woord? • Raadpleeg een woordenboek of zoek online op http://woordenlijst.org. • Zoek de spelregel op in het leerwerkboek of de Trajectwijzer. • Werk op de juiste manier met de spellingchecker. • Onthoud woorden die een welbepaalde spelregel volgen.
Gebruik de spellingchecker van Word Hoe je met de spellingchecker werkt, ontdek je in het instructiefilmpje op diddit bij het lesmateriaal van Traject Nederlands. Ga aan de slag met de suggesties: g rood onderstreept: spellingfout g groen onderstreept: fout tegen de ‘grammatica’
88
TRAJECTWIJZER
Soms helpen de suggesties van de spellingchecker niet, bv. bij fout aaneenschrijven, als de eerste of laatste letters niet juist zijn … • Wanneer je een tekst wilt typen in een Worddocument is het handig om de spellingcontrole of spellingchecker aan te zetten. • Telkens wanneer je een fout typt, wordt die met een rood kronkellijntje onderstreept. • Je kunt ook kiezen voor ‘controleren’ en daarna ‘spelling- en grammaticacontrole’ aanklikken. Je tekst wordt dan gecontroleerd en jij kunt je fouten verbeteren. Let op: de spellingchecker geeft niet alle fouten aan. Het is dus belangrijk om ook zelf goed op je spelling te letten en je tekst goed na te lezen. Denk na over de spelling Spelling bekijken kan bijvoorbeeld met dit ezelsbruggetje: hole@dokola.dt. ho = hoofdletters toevoegen, horen hoe je het woord schrijft le = leestekens nakijken, nalezen wat je geschreven hebt do = doffe klanken opzoeken ko = na korte klanken verdubbelen la = lange klanken enkel dt = werkwoorden checken
Werkwoorden spellen De tegenwoordige tijd
wat
De tegenwoordige tijd is in de meeste talen de meest gebruikte werkwoordstijd. Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt. De tegenwoordige tijd drukt een situatie uit die – op het moment van spreken aan de gang is; – in de (heel) nabije toekomst plaatsvindt; – in het verleden begonnen is en tot nu voortduurt; – op het moment van spreken afgerond is. Bv. Ik werk in de supermarkt. Jij fietst straks naar school. De kleuters luisteren al tien minuten aandachtig naar het verhaal. Ze scoren nog net voor het eindsignaal! De overeenkomst of congruentie tussen het onderwerp en de persoonsvorm in een zin is hierbij belangrijk: ze komen overeen in persoon en getal.
4 Spelling en interpunctie
89
5 Artistieke en creatieve taal Hoe word je ‘literair competent’?
5.1
Literatuur Een boek kiezen Informatie over boeken en boekentips via websites • Kinder- en jeugdjury Vlaanderen • De boekenzoeker • Pluizer • Lezen voor de lijst
• • • •
Leesplein Winob Pluizuit Ik haat lezen
Je vindt natuurlijk ook veel informatie in de bib. Deze informatie over een boek wordt dikwijls gegeven: • titel • uitgeverij • auteur • korte inhoud • cover • waarom je dit boek zou moeten • leeftijdscategorie lezen
• • • •
aantal pagina’s jaar van uitgave reacties van lezers een score
wat Een boek lezen en verwerken • Je leeservaring verwoorden, verbeelden of creatief verwerken. Daarbij de gepaste woorden gebruiken. • Nadenken over de personages (hoofdpersonage en andere), verhaallijn, tijd, plaats/ruimte en gebeurtenissen.
Fictie – non-fictie
wat
Bij fictie speelt een verhaal zich vooral af in de fantasie van de auteur of van de lezer/luisteraar. Het is grotendeels een verzonnen verhaal. Bv. romans, strips, korte verhalen, sprookjes, videogame, poëzie Bij non-fictie gaat het om informatieve teksten en beelden die werkelijkheid zijn. Het handelt over feiten. Bv. kranten, tijdschriften, woordenboeken, reisgidsen, studieboeken, documentaires
104
TRAJECTWIJZER
Jeugdliteratuur – genres
wat
Jeugdliteratuur is literatuur die speciaal voor jongeren geschreven is. Die boeken gaan dikwijls over onderwerpen die jongeren erg aanspreken. Afhankelijk van het thema van het boek kun je verschillende genres onderscheiden. Voorbeelden van genres • Het hier-en-nu-verhaal speelt zich af in onze tijd; alle gebeurtenissen zijn uit het leven gegrepen. • Het historisch verhaal speelt zich af in een bepaalde periode in het verleden en gebruikt op een geloofwaardige manier elementen uit die tijd. • Het oorlogsverhaal gaat over oorlog en de gevolgen ervan op mensen en hun omgeving. • Het fantasieverhaal is volledig verzonnen. Er komen dikwijls magische wezens in voor of gebeurtenissen die niet echt kunnen gebeuren. • Het sciencefictionverhaal speelt zich af in de toekomst of in een tijd waarin de wetenschap al ver vooruit is. Andere planeten, ruimtewezens en tijdreizen zijn items die geregeld aan bod komen. • Het griezelverhaal zorgt voor een hoge dosis spanning en gaat over zaken die ons schrik aanjagen, zoals geesten, monsters, zombies … • Het dierenverhaal is een verhaal waarin dieren een hoofdrol spelen. Dikwijls krijgen ze menselijke eigenschappen aangemeten. • Het detectiveverhaal is een verhaal waarin een moord, verdwijning of andere misdaad opgelost moet worden. • Het sprookje is een verhaal waarin een held voor een probleem komt te staan en dat moet oplossen. Het begint dikwijls met de woorden ‘Er was eens …’ en eindigt met ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’. Het is een verhaal met wonderbaarlijke elementen en wezens uit de verbeelding: toveren, kabouters, sprekende dieren of planten … Ook verhalen rond sprookjesfiguren (prinsen, prinsessen, heksen …) vallen onder dit genre. • In het avonturenverhaal hebben de gebeurtenissen een uitgesproken avontuurlijk karakter. Het zijn spannende verhalen waarin de actie centraal staat. • Het fantasyverhaal is een verhaal dat zich afspeelt in een denkbeeldige wereld waarin meestal een zoektocht en/of een strijd tussen goed en kwaad centraal staat. Magische en mythologische figuren en elementen spelen een opvallende rol. • Het humoristisch verhaal is een verhaal met veel komische gebeurtenissen of figuren. De schrijver wil je aan het lachen krijgen. In een verhaal van een bepaald genre kunnen ook elementen uit andere genres voorkomen.
5 Artistieke en creatieve taal
105
6 Taalgroei in kaart HOE BRENG JE TAALGROEI IN KAART?
6.1
Taal en taalgebruik Lees de uitspraken over taal en taalgebruik. Als je volledig akkoord gaat met de uitspraak, kleur je de vier vakjes. Kleur drie vakjes als je ermee akkoord gaat, twee vakjes als je eraan twijfelt en ĂŠĂŠn vakje als de uitspraak voor jou niet echt geldt. 1 Je denkt na over je taalgebruik.
8 Taal zorgt ervoor dat jij jezelf kunt zijn.
7 Het taalgebruik, de woordkeuze in teksten en gedichten boeit je.
2 Je houdt van woorden, zinnen, je moedertaal. TAAL gebruiken
6 Je vindt figuurlijk taalgebruik leuk, uitdagend.
5 Je past je taalgebruik aan de communicatiesituatie aan. Wat ben je over jouw taal en taalgebruik te weten gekomen?
120
TRAJECTWIJZER
3 Taal helpt je om je gevoelens te uiten.
4 Taal is enkel nodig om iets te begrijpen, te leren, te doen.
6.2
Vordering taalvaardigheden Na elk deel denk je na over wat vlot gaat en wat nog extra training vraagt. Breng die zaken samen in deze tabel. dit gaat vlot
dit vraagt training
jouw acties
1
2
3
4
5
6
7
8
9
6 Taalgroei in kaart
121
7 Schooltaalwoorden Welke schooltaalwoorden ken je al?
124
aan de slag zijn
bezig zijn met iets
aankruisen
er een kruisje voor plaatsen
aanschouwen
zien, bekijken
absorberen
opslorpen, opzuigen
accentueren
markeren, onderstrepen, beklemtonen
het alternatief
een andere mogelijkheid, een keuzemogelijkheid
de analyse – analyses/analysen
het onderzoek, de ontleding
het argument
wat je gebruikt om je bewering te staven, kracht bij te zetten
associëren
samenvoegen, koppelen, een verbinding maken, een verband zien
de authenticiteit authentiek
echtheid
beknopt
kort
bespreken
spreken over, beoordelen
het citaat – citaten citeren
de letterlijk weergegeven woorden die iemand gezegd of geschreven heeft letterlijk de woorden weergeven die iemand gezegd of geschreven heeft
het concept conceptueel
het plan, ontwerp; het begrip
concluderen de conclusie
besluiten het besluit
conform
overeenkomstig met, gelijk aan, passend
consequent de consequentie
duidelijk, rechtlijnig het gevolg
constructief
opbouwend, vormend, waarmee je iets kunt doen
de definitie
samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip, zodat het niet met een ander verward kan worden, begripsbepaling
discussiëren
van gedachten wisselen over iets met iemand
de diversiteit
de verscheidenheid
de editie
de versie, aflevering; druk, bv. van een boek, een krant
elimineren
verwijderen, uitschakelen
TRAJECTWIJZER
evident de evidentie
duidelijk, zonneklaar; ook: vanzelfsprekend iets wat als vanzelfsprekend beschouwd wordt
evolueren
ontwikkelen, veranderen
expliciet
heel uitdrukkelijk, heel duidelijk (n impliciet)
expressief
met veel gevoel, levendig
fixeren op iets
strak aankijken, de blik of aandacht vast op iets richten
functioneren
werken
het fundament funderen/fundamenteel
ondergronds, ondersteunend deel van gebouw, dat waarop iets steunt, basis
gedateerd
niet recent, verouderd
gunstig
positief, goed, voordelig
de hypothese – hypothesen/ hypotheses
een veronderstelling die je wilt bewijzen
imiteren
nabootsen
impliciet
(stilzwijgend) eronder begrepen (n expliciet)
improviseren
spreken zonder voorbereiding
in zicht zijn
te verwachten
individueel
afzonderlijk, persoonlijk
inkleuren
kleur toevoegen aan een tekening
het instructiewoord
een woord dat aangeeft wat je moet doen
het instrument
een tool of hulpmiddel; wat gebruikt wordt om een doel te bereiken, gereedschap ‌
interactief
onderling samenwerkend
interpreteren
uitleggen, betekenis geven aan
intrigeren
fascineren, boeien
introduceren
voorstellen
de kritiek kritisch
een opmerking over iemand of over het werk van iemand grondig beoordelen op positieve en negatieve kanten
labiel
onevenwichtig, wankel, onbestendig
lokaliseren
bepalen waar iets zich bevindt
het loperwerkwoord
weinigzeggend werkwoord dat in veel zinnen past
markeren
aanduiden met een markeerstift
memoriseren
uit het hoofd leren
de mening
hoe jij denkt over een bepaalde zaak
non-verbaal
zonder woorden
noteren
opschrijven
omcirkelen
een cirkel rond iets tekenen
origineel
oorspronkelijk, als eerste gemaakt, van niemand overgenomen
de productiviteit de productie/productief/ produceren
voortbrengende of scheppende kracht
reconstrueren
opnieuw opbouwen met de gegevens die je hebt
registreren
inschrijven, opnemen in een register; ook: opmerken, waarnemen
reviseren
een tekst beter maken op basis van commentaar/feedback
scanderen
iets in lettergrepen uitroepen
scannen
snel nakijken, aftasten
selecteren
kiezen
situeren
vaststellen op welke plaats of in welke tijd iets thuishoort
7 Schooltaalwoorden
125
126
het sjabloon – sjablonen
een model
specifiek
iets speciaals doen/op iets speciaals gericht
stabiel stabiliseren
standvastig, duurzaam, bestendig n labiel stabiel, duurzaam, onveranderlijk maken
stimuleren
aanmoedigen
systematisch
stelselmatig; ook: geordend, volgens een vast of logisch patroon
de term
een woord dat in een bepaald vak een duidelijke betekenis heeft
typeren
kenmerkend zijn voor iemand/iets
de variant
een vorm die enigszins van de gewone afwijkt
variëren
veranderen, wisselen, wijzigen
de variëteit
verscheidenheid, afwisseling
verantwoorden
uitleggen waarom je iets doet
verbaal
met woorden
visualiseren de visualisatie/visueel
iets (bv. een gedachte) in beeld omzetten, aanschouwelijk maken
waarnemen
kunnen zien, horen, ruiken …
zicht krijgen op
een kijk hebben op, kunnen overzien
TRAJECTWIJZER