HISTORISCHE FONOLOGIE VAN HET NEDERLANDS
© Jozef Van Loon Tweede uitgave 2014
1
HISTORISCHE FONOLOGIE VAN HET NEDERLANDS Auteurs : Van Loon Jozef ISBN 978 90 3370 082 8 Š 2014 by Van Loon Jozef Uitgegeven door Uitgeverij Universitas Uni van 1991 NV :LMWVFKRWEDDQ XQLW
2 00 6FKRWHQ BelgiĂŤ
www.universitas.be Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag door elektronische of andere middelen, met inbegrip van automatische informatiesystemen, gereproduceerd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. Uitgezonderd zijn korte fragmenten, die uitsluitend ten behoeve van recensies geciteerd mogen worden. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, distributed, or transmitted in any form or by any means, including photocopying, recording, or other electronic or mechanical methods, without the prior written permission of the publisher, except in the case of brief quotations embodied in critical reviews. Wettelijk depot: D/2014/3370/008 1° druk: september 2014
INHOUDSTAFEL 7 7 8 9
INLEIDING Waarom taalgeschiedenis? De vele geschiedenissen van een taal Historische fonologie LIJST VAN KAARTEN
14
1 VAN INDO-EUROPEES NAAR OERGERMAANS (TOT CA. 200 V.C.) 1.1 Het Indo-Europees en de prehistorie van de Nederlanden 1.2 De drift van een consonantische naar een vocalische taal 1.2.1 Het Proto-Indo-Europees als consonantische worteltaal 1.2.2 De vocalisering van de sonoranten /ṃ,ḷ,ṇ,ṛ/ > /um,ul,un,ur/ 1.3 De Eerste Klankverschuiving 1.3.1 ie. stemloze occlusieven (tenues) > ogm. stemloze fricatieven 1.3.3 ie. mediae aspiratae > ogm. stemhebbende fricatieven 1.4 De fixering van het intensiteitsaccent op de stamlettergreep 1.4.1 Het Indo-Europese accent en de Germaanse auslautwetten 1.4.2 De Wet van Verner 1.5 De syncretisatie van de velaire vocalen 1.5.1 Syncretisatie van ie. /a,o,ə/ > ogm. /a/ en van ie. /ā,ō/ > ogm. /ō/ 1.5.2 De Oudgermaanse vocaalsyncretisatie en de ablaut 1.5.3 Het voortleven van het sterke werkwoord in het Nederlands 1.6 De germanisering van de Nederlanden 1.6.1 De Eerste Klankverschuiving en het ontstaan van de Taalgrens 1.6.2 De fasering van de germanisering in de zuidelijke Nederlanden 1.6.3 De getuigenissen van Caesar en Tacitus over de eerste Germanen
15 15 21 21 23 26 26 28 30 30 32 34 34 36 40 43 43 46 47
2 GEMEENGERMAANS (200 V.C. - 250 N.C.) 2.1 De Germaanse stammen binnen en buiten het Romeinse imperium 2.2 De Lage Landen in de invloedssfeer van Rome 2.3 De Gemeengermaanse i- en a-umlaut 2.3.1 a-umlaut van ogm. /u/ 2.3.2 i-umlaut van ogm. /e/ 2.3.3 i- en a-umlaut bij de ggm. diftongen /ei,eu,ai,au/
51 51 52 55 56 58 60
3 VAN GEMEENGERMAANS NAAR WEST-GERMAANS (250 - 400) 3.1 Het uiteenvallen van Gemeengermaans en West-Germaans 3.2 Taalkundige karakteristieken van het Gemeen- en West-Germaans 3.3 Rotacisme, verdwijnen of verstemlozing van ggm. /-z/ 3.3.1 Rotacisme van inlautende ggm. /-z-/ 3.3.2 Rotacisme of verdwijnen van auslautende ggm. /-z/ 3.3.2.1 Het ontstaan van het persoonlijke voornaamwoord van de 3 e persoon enkelvoud 3.3.2.2. De prefixen *uz, *tuz en de accentuering van verbale en nominale samenstellingen 3.3.3 Ingweoonse verstemlozing van ggm. /-z/ en het ontstaan van het meervoud op /-s/ 3.4 De West-Germaanse geminatie van consonanten 3.4.1 Geminatie door volgende /-j/ 3.4.2 Geminatie vóór /r,l,m,n/ en andere consonanten 3.5 Occlusie ggm. /đ/ > wgm. /d/ versus niet-occlusie van wgm. /-ƀ-/ en /-ǥ-/ 3.6 Syncope van de middelste lettergreep (Wet van Sievers) 3.7 De compensatierekking van korte vocalen 3.7.1 ogm. [χ] > ggm. [h] 3.7.2 De Gemeengermaanse compensatierekking vóór /-nχ-/ 3.7.3 De compensatierekking en de Ingweoonse waaier
63 63 65 67 67 68 68 71 73 77 77 81 82 84 87 87 88 90
3 3
3.8 ggm. /ē/ > wgm. /ā/ of /ē/
92
4 VAN WEST-GERMAANS NAAR VROEGOUDNEDERLANDS (500 - 800) 4.1 De Frankische expansie in Romaans taalgebied 4.1.1 De traditionele theorie over het ontstaan van de Taalgrens 4.1.2 De invloed van de Frankische volksverhuizingen op het Frans 4.2 De Nederlanden in de Frankische tijd 4.2.1 Verschuivingen van de politieke zwaartepunten en kerstening 4.2.2 De sporen van kerstening en heidendom in het vroegste Nederlands 4.2.2.1 De vroegchristelijke woordenschat 4.2.2.2 Sporen van de Angelsaksische missionering 4.2.2.3 De neergang van de schriftcultuur en de opkomst van het runenschrift 4.3 De auslautverscherping 4.4 Allofonische sonorisering van stemloze fricatieven in inlaut en anlaut 4.5 De verzwakking van /h-/ vóór consonanten 4.5.1 De assimilatie hs > ss 4.5.2 Het verdwijnen van /h-/ in de anlautende clusters /hl,hr,hn,hw-/ 4.6 De Vroegoudnederlandse monoftongeringen au > ō en ai > ē 4.6.1 wgm. /au/ > vroegonl. /ō/ of /au/ 4.6.2 wgm. /ai/ > vroegonl. /ē/ of /ei/ 4.7 De ontwikkeling van wgm. /eu~iu/ 4.7.1 wgm. eu > onl. io en wgm. iu > onl. ȳ 4.7.2 wgm. eu/iu > io in het West- en Zuid-Nederlands 4.7.3 De evolutie van /euw/ 4.7.4 ggm. /euw/ in absolute anlaut en de accusatief van de 2e persoon 4.8 i-umlaut van wgm. /a/ en /u/ 4.8.1 i-umlaut van /a/ 4.8.2 i-umlaut van wgm. /u/ 4.9 Vroegoudnederlandse svarabhakti en parasitaire vocalen 4.9.1 Svarabhakti 4.9.2 De ontwikkeling van parasitaire vocalen
97 97 97 99 101 101 105 105 106 108 110 113 116 116 117 118 118 121 125 125 127 130 132 136 136 140 142 142 145
5 OUDNEDERLANDS (800 - 1000) 5.1 De Karolingische en post-Karolingische tijd 5.2 De verschriftelijking van de volkstaal en de schrifteloosheid van het Oudnederlands 5.3 De bronnen voor het Oudnederlands 5.4 Breking van Vroegoudnederlands /ō/ en /ē2/ tot Oudnederlands /uo/ en /iə/ 5.4.1 Breking van /ō/ tot /uo/ 5.4.2 Ontstaan en breking van het nieuwe foneem /ē2/ tot onl. /iə/ 5.5 De secundaire en de morfologische umlaut (9e-10e eeuw) 5.6 Ingweoonse ontronding en spontane palatalisering 5.6.1 De Ingweoonse ontronding van onl. /y/ 5.6.2 De spontane palatalisering onl. u > y
148 148 149 150 154 154 157 159 166 166 168
6 LAATOUDNEDERLANDS (1000-1150) 6.1 Morfologische verschillen met het Oudnederlands 6.2 De veralgemening van de sjwa 6.2.1 De onbeklemtoonde vocalen in de absolute auslaut 6.2.2 Veralgemening van sjwa in de inlaut in omgevingen met /l,r,n,m/ 6.3 Syncopering van sjwa in clusters met /r,l,n,m/ 6.3.1 De Laatoudnederlandse syncoperingswet en de gevolgen voor de woordvorm 6.3.2 Consonantwijzigingen als gevolg van de Laatoudnederlandse syncope 6.4 Gevolgen van de afslijting van de auslaut voor de morfosyntaxis 6.5 Sonorisering van anlautende stemloze fricatieven /f,þ,s/ 6.5.1 Sonorisering van anlautende stemloze fricatieven en hun fonemisering 6.5.2 De gevolgen van de anlautsonorisering voor het foneemsysteem
174 174 176 176 180 182 182 186 188 193 193 197
4 4
6.5.2.1 Het ontstaan van de IULFDWLHYH Űš LQ DQ- en inlaut en het labiel worden van /h-/ 6.5.2.2 De Oudnederlandse overgangen g- > j- en j- > g- in de anlaut
197 199
7 MIDDELNEDERLANDS (1150 - 1500) 7.1 Het ontstaan van eigen vorstendommen en van de steden (1100-1250) 7.2 De explosieve verschriftelijking (1200-1300) 7.3 De verwijding van de hoge korte vocalen en de overgang u > o en u > Ăź 7.4 Rekking van korte vocalen in open lettergreep (1150-1200) 7.5 De palatalisering van onl. ÇŒ > Ńˆ (1150-1200) 7.6 Wijzigingen in de realisatie van /r/ en de gevolgen (1100-1200) 7.6.1 De r-metathesis 7.6.2 Rekking van korte vocaal vóór r + dentaal 7.6.3 De centralisering van korte vocalen vóór r + dentaal (1150-1200) 2FFOXVLH YDQ RQO Ăż ĂŹ ! YURHJPQO G
7.7.1 Occlusie YDQ RQO ÿ Ï-/ > vroegmnl. /d-/ in de anlaut 7.7.2 Occlusie van onl. /-ÿ-/ > vroegmnl. /-d-/ in de inlaut (1150) 7.8 onl. /ald,old/ > vroegmnl. /oud/ (1150-1250) 7.9 Assimilaties van consonantclusters 7.9.1 Vroegmnl. ft > cht en wijzigingen van akoestisch diffuse consonanten (1150-1250) 7.9.2 onl. sk > mnl. VȤ 7.10 Laatmiddelnederlands (1350-1500) 7.10.1 De Laatmiddelnederlandse periode 7.10.2 d-epenthese in de clusters /-rr,lr,nr-/ 7.10.3 Syncopering van intervocalische /-ÿ G-/
201 201 202 204 208 213 219 219 225 228 231 231 233 234 236 236 238 242 242 243 245
8 VROEGNIEUWNEDERLANDS (1500 - 1650) 'H %RXUJRQGLVFKH .UHLWV HQ GH WDDO GHU Âľ1HGHUH /DQGHQÂś 8.2 De rol van de humanisten in de ontvoogding van de volkstaal 8.3 Hollands Gouden Eeuw (1585-1672) 8.3.1 De opbouw van de standaardtaal 8.3.2 De Statenvertaling (1637) 8.4 Morfologische en syntactische verschillen tussen Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands 8.5 Apocope van auslautende sjwa en van /-n/ 'LIWRQJHULQJ YDQ ĆŻ ‍ Ü˘â€ŹÇŒ 'LIWRQJHULQJ YDQ GH SDODWDOHQ ĆŻ ‍ ܢ‏ 'LIWRQJHULQJ YDQ ‍ ܢ‏LQ DXVODXW HQ YyyU -w/
250 250 251 254 254 255 257 258 264 264 269
9 NIEUWNEDERLANDS (1650-1900) 9.1 Het Zuiden na de scheiding: neergang en ontwaken (1585-) 9.2 Het Noorden na de Gouden Eeuw (1670-1950) 9.2.1 Het Nederlands overzee en de oorsprong van het Afrikaans 9.2.2 Verstarring, rede en romantiek 9.2.3 De spanning tussen schrijf- en spreektaal
274 274 277 277 278 281
10 HEDENDAAGS NEDERLANDS 10.1 De invloed van technologie en innovaties op de woordvorming 10.2 Taalzorg: van prescriptief naar anti-autoritair, van vrij initiatief naar verambtelijking
284 284 285
SLOTSOM
288
SCHEMA'S
289
BIBLIOGRAFIE
293
WOORDREGISTERS
301
5 5
6 6
INLEIDING Waarom taalgeschiedenis? Vragen naar de oorsprong der dingen is eigen aan de mens. Of zoals Friedrich Nietzsche het sardonisch formuleerde: Der Mensch ist das Tier, das nach seiner Herkunft fragt. Ieder van ons stelt zich zulke, zij het minder existentiële vragen ook wel eens met betrekking tot taalverschijnselen: Waar komt dat woord vandaan? Wat betekent mijn familienaam? En wie verwondert zich niet over de taalontwikkeling van kinderen? Vragen naar de oorsprong der dingen dringen zich onvermijdelijk op wanneer men een probleem wetenschappelijk wil doorgronden. Het zoeken naar causaliteiten en naar de ultieme oorzaak is een wezenskenmerk van elke fundamentele wetenschap, die zich daarin onderscheidt van de toegepaste wetenschappen. Het is niet verwonderlijk dat de historische vraagstelling precies in de biologie of de natuurkunde zo’n centrale plaats inneemt. Het denken over evolutie is, sedert Darwin de wetenschappelijke grondslagen ervan legde, nog steeds de rode draad in de moderne biologie. In de astrofysica neemt de vraag naar het ontstaan en de uitdijing van het heelal in de oerknaltheorie een centrale plaats in. Onze historische en evolutionaire zienswijze op verschijnselen is zo vanzelfsprekend geworden dat we er niet meer bij stilstaan, maar is nochtans slechts een heel recente verworvenheid in het menselijk denken. Ze brak pas door in het midden van de negentiende eeuw met Darwins theorie over de geleidelijke veranderlijkheid van de soorten. Tot dan stelden de mensen zich de wereld steeds statisch voor: het heelal was er altijd zo geweest en ook de mens bestond reeds als dusdanig sinds de Schepping. Die omwenteling in het denken lag ook ten grondslag aan het ontstaan van de taalkunde als een volwaardige wetenschap. Voordien werden ook de opvattingen over het ontstaan van taal door statische denkbeelden beheerst. Men was ervan overtuigd dat Hebreeuws, Grieks en Latijn, de drie heilige talen, vanaf de Schepping zo gegeven waren. De ontdekking van het nog oudere Sanskrit aan het eind van de achttiende eeuw bracht dat beeld aan het wankelen en leidde al snel tot het vermoeden dat Grieks en Latijn op hun beurt moesten afstammen van een nog oudere maar onbekende oertaal, die men Indo-Germaans of Indo-Europees noemde. Toen dan, ruime tijd zelfs vóór het verschijnen van Darwins On the Origin of Species (1859), bleek dat ook de veel jongere Germaanse talen via klankwetten van die Indo-Europese oertaal af te leiden waren (Grimm 1822), was de wetenschappelijke taalkunde geboren. Gedreven door steeds weer nieuwe opzienbarende ontdekkingen, zou ze in de negentiende eeuw een ongekende vlucht nemen. De vraag naar de oorsprong en de historische benadering van de engere en ruimere omgeving speelt dus om meer dan een reden een onvervangbare rol in elk onderwijs waar inzicht en diepgang belangrijk worden geacht. Dat is niet enkel het geval bij filosofische vraagstellingen naar de oorsprong van taal, maar ook in andere soms brandend actuele kwesties waar men niet direct geneigd is de historische achtergronden te bevragen. De periodiek opduikende communautaire problemen in België lokken meestal impulsieve reacties uit, zonder er rekening mee te houden dat de wortels ervan al minstens teruggaan tot de prehistorie. Futiel lijkende verschijnselen als een spellinghervorming of het gebruik van bastaardwoorden veroorzaken bij het grote publiek telkens opnieuw emotionele debatten, die met enige kennis van de antecedenten heel wat rationeler en serener gevoerd kunnen worden. Geschiedenis heet niet voor niets een leermeesteres van het leven. De historisch-wetenschappelijke benadering van taal heeft de laatste decennia, voornamelijk onder de druk van de instroom, in de curricula van de letterfaculteiten steeds meer de baan moeten ruimen voor maatschappelijk relevanter geachte opleidingen in toegepaste taalkunde. In sommige 7 7
opleidingen linguïstiek wordt zulke vakken zelfs helemaal niet meer aangeboden. Hoe kortzichtig die politiek is, is al te lezen in de inleiding van de meesterlijke Prinzipien der Sprachgeschichte (1880: 20; 200210) van Hermann Paul: “Men heeft opgeworpen dat er nog een andere wetenschappelijke benadering van taal is dan de historische. Ik moet dat tegenspreken. Wat men een ahistorische en toch wetenschappelijke benadering van taal noemt, is in de grond niets dan een onvolkomen historische, onvolkomen, gedeeltelijk door de schuld van de waarnemer, gedeeltelijk door de schuld van het geobserveerde materiaal. Zodra men boven het loutere constateren van details uitgaat, zodra men probeert de samenhang te vatten, de verschijnselen te begrijpen, betreedt men historische grond, ook al is men zich daar niet van bewust”.
De vele geschiedenissen van een taal Wie de geschiedenis van een taal wil schrijven, staat al meteen voor het dilemma of dat een externe of een interne taalgeschiedenis moet worden. Beide soorten taalgeschiedenis worden in de gangbare praktijk steeds los van elkaar beoefend. De externe benadering beschrijft historische verschijnselen die de lotgevallen van een taal als vehikel van maatschappelijk verkeer hebben beinvloed: spellinghervormingen, taaldecreten, taaldood, taalkolonisatie enz. De studie van de interne taalgeschiedenis beperkt zich tot de onderlinge relatie van de taaltekens zelf. Slechts uitzonderlijk wordt ingegaan op de vraag in hoever de interne taalgeschiedenis bepaald wordt door externe gebeurtenissen, al is iedereen er wel van overtuigd dat taalveranderingen en zeker de ontwikkeling van de standaardtaal nauw samenhangen met maatschappelijke gebeurtenissen. Zonder kennis van de externe achtergronden is immers niet in te zien hoe de Nederlandse standaardtaal geleidelijk uit de wisselwerking tussen een aantal regiolecten is kunnen ontstaan. Dat impliceert uiteraard dat men voor de oudste perioden, waar die achtergrondinformatie totaal ontbreekt, nooit de concrete drijfveren van specifieke taalveranderingen zal kunnen achterhalen. Anderzijds is de historische taalkunde precies voor de kennis van die duistere periodes van cruciaal belang, aangezien taalkundige fossielen daar vaak onze enige getuigen zijn. Toepassingen daarvan zijn te vinden in de eerste hoofdstukken van dit boek. Maar ook wie zich beperkt tot een beschrijving van de externe geschiedenis van een taal, staat voor een dubbele keuze. Men kan zich beperken tot feiten die rechtstreeks de taal op zich betreffen, zoals de eerste verschriftelijking, de oudste getuigenissen, de eerste grammatica’s, spellinghervormingen, specifieke instituten, taalwetgeving enz. Zeer veel historische feiten hebben echter in se niets te maken met de taal, maar hebben er vaak een zeer grote impact op. Militaire veroveringen, regimewisselingen, economische en politieke omwentelingen en technologische revoluties springen zo in het oog dat hun impact op het taalgebruik nog relatief gemakkelijk te achterhalen is, althans indien ook de achtergronden waartegen ze zich afspelen, goed zijn gedocumenteerd. Door de overvloed aan bronnen kost het weinig moeite in te zien dat er een directe samenhang is tussen de uitvinding van de boekdrukkunst en de eerste pogingen om een algemene Nederlandse schrijftaal te ontwerpen, of tussen de militaire gebeurtenissen aan het eind van de zestiende eeuw en de toonaangevende rol die Hollandse dialecten van toen af aan gingen spelen. Wanneer die omgevingsinformatie echter ontbreekt, wordt het aanzienlijk moeilijker. De verovering van Gallië in 57-53 v.C. is als militaire campagne door Caesars berichtgeving vrij gedetailleerd bekend, maar nergens is uit antieke bronnen af te leiden welke enorme impact die heeft gehad op de taalgeschiedenis van Noord-West-Europa. Het Continentaal-Keltisch, dat tot in de late prehistorie de dominante taal was geweest in heel Centraal- en West-Europa, werd als gevolg van de Romeinse verovering in amper enkele eeuwen tijd van de kaart geveegd zonder dat ook maar 8 8
uit één document blijkt hoe dat proces in zijn werk is gegaan. Nog veel minder bekend is dat de Romeinse verovering een halte heeft toegeroepen aan de verdere germanisering van Noord-WestEuropa, die zich sinds de late prehistorie aan het voltrekken was. Minder direct zichtbaar, maar eveneens van grote betekenis voor de taalgeschiedenis zijn de effecten van immateriële factoren zoals geestes- en cultuurstromingen. Voorbeelden zijn de kerstening in de 7e-8e eeuw, waarvan de effecten in de taal slechts in de woordenschat goed zichtbaar zijn, de invloed van de Barok en de Verlichting, die hun sporen hebben nagelaten in de spelling van familienamen (Vlaams Dieryckx vs. Hollands Dirks), de opkomst van de arbeidersbeweging aan het eind van de negentiende eeuw, die tot grotere geletterdheid van het proletariaat en verschuivingen in het woordgebruik leidde, het ontstaan van de taalwetenschap en de opkomst van de fonetische wetenschap in de negentiende eeuw, die van grote invloed waren op de waardering van de gesproken taal en de hervorming van de spelling. Beide soorten taalgeschiedenis, de algemeen historische en de specifiek taalkundige, worden meestal gescheiden behandeld zonder dat wordt gepoogd beide vanuit een zelfde historisch tijdsgewricht te duiden. Een ideale taalgeschiedenis bestaat erin de historische samenhang bloot te leggen tussen gebeurtenissen en feiten van een bepaald tijdvak die voor ons ogenschijnlijk los van elkaar staande anekdotes zijn. De Nederlandse taalkunde heeft in dat opzicht weinig of geen traditie. Een omvattende synthese is ook niet voor morgen en zal geleidelijk via allerlei detailstudies tot stand moeten komen. In dit boek is gepoogd daartoe een bescheiden aanzet te geven, door waar er aanleiding toe was, op zulke mogelijke verbanden te wijzen. Daarom worden bij elk tijdvak de extern-historische contouren geschetst waarbinnen taalkundige veranderingen zich hebben afgespeeld en zijn alle verschijnselen, zowel wat het consonantisme als het vocalisme betreft, samen per tijdvak behandeld en zo nauwkeurig mogelijk ten opzichte van elkaar geperiodiseerd. Wie de hoofdstukken heeft doorgenomen, zal gesteund op groter inzicht gemotiveerd weten te antwoorden op vragen als: Waarom heeft het Oudnederlands in tegenstelling tot het Oudhoogduits en Oudengels geen glossen? Waarom is de kans vrijwel onbestaande ooit een Oudnederlandse literaire tekst te vinden? Waarom dateert de eerste grammatica van het Nederlands precies uit de zestiende eeuw en niet van eerder? Waarin verschillen de nochtans goed op elkaar lijkende grammaticale regels van C. van Heule (1625) en A. Moonen (1707) van elkaar? Waarom ontstaat het woord Nederlands pas omstreeks 1500? Wat heeft verhinderd dat zich in het Zuiden van zestiende tot negentiende eeuw een eigen standaardtaal kon ontwikkelen? Waardoor krijgen taalbeschouwers precies in de achttiende eeuw oog voor de gesproken taal? Waardoor richtte men zich in het spellingdebat pas in de negentiende eeuw voor het eerst weer op de spreektaal, enz. Door de strenge fasering van de verschijnselen komen ook verschillen aan het licht tussen lange perioden zonder noemenswaardige fonologische veranderingen en andere waar de wijzigingen elkaar in zeer snel tempo opvolgden. Het eerste is het geval voor het Nieuwnederlands, maar ook voor het Gemeengermaans, het tweede voor de 11e-12e eeuw, die zich in dat opzicht als de meest turbulente periode uit de Nederlandse taalgeschiedenis kenmerkt. Historische fonologie Het ideaal van een taalgeschiedenis die externe en interne feiten in hun samenhang integreert, is niet voor morgen. De interne taalgeschiedschrijving en de linguïstiek in het algemeen is zelf al versnipperd over verschillende deelgebieden. Historische fonologie, morfologie, woordvorming en syntaxis worden steeds afzonderlijk behandeld. Nochtans is wel iedere taalkundige er in zijn binnenste van overtuigd dat ontwikkelingen van het ene in verband kunnen staan met die van het 9 9
andere. Het ideaal van een geïntegreerde interne en externe geschiedenis is vanuit die methodologische compartimentering vanzelfsprekend nog veel verder verwijderd. Methodologisch zijn beide benaderingen bovendien erg verschillend. De externe taalgeschiedenis sluit in methode en bronnenapparaat het nauwst aan bij de historische wetenschappen. De interne taalgeschiedenis heeft een eigen methodologie, die daar grondig van verschilt. Beide worden dan ook steeds gescheiden behandeld. Een opmerkelijke verschuiving van de laatste decennia is de plotselinge opleving van de externe taalgeschiedenis, nadat die jaren voordien, ook in de curricula, veel minder aandacht had gekregen. Na het klassieke werk van de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal, waarvan de laatste uitgave van 1952 nog eens in 1974 voor het laatst ongewijzigd werd herdrukt, verschenen vanaf de jaren 1990 plots een hele reeks nieuwe overzichtswerken over externe taalgeschiedenis, te beginnen met van der Wal & van Bree (1992). Dit handige en rijk gedocumenteerde boek heeft de verdienste per periode zowel de externe als de interne geschiedenis te behandelen, maar het feit dat het in bijna 250 hoofdstukjes uiteenvalt, laat zien dat een synthetische taalgeschiedenis niet voor morgen is. Hoewel de evolutie van een foneemsysteem of een grammatica haar autonome wetmatigheden heeft, is de aanleiding tot een klankverandering wel steeds van extern-linguïstische aard. Daarbij hoeft men wel niet onmiddellijk aan klimatologische, fysiologische of “spontane” wijzigingen te denken, zoals men vroeger wel eens deed bij het verklaren van de Germaanse en de Oudhoogduitse klankverschuivingen, maar vooral aan sociolinguïstische factoren: de creatie van prestigevarianten, bewuste dialectpolarisatie, persistente leerdersfouten bij niet-gecorrigeerde metanalyse (of abductie) en adaptatie van articulatiegewoonten bij taalcontact. Deze extern-linguïstische factoren zijn bij gebrek aan voldoende historische informatie vaak niet meer te achterhalen. De versnipperde behandeling van de diverse segmenten van de interne taalgeschiedenis is voorts toe te schrijven aan het feit dat de diachrone fonologie de sterkst ontwikkelde tak is van de taalkunde, met een eigen methodologie die ook model heeft gestaan voor andere wetenschapsgebieden zoals de semiotiek en de sociologie. Diachrone morfologie, syntaxis of semantiek worden de laatste decennia wel drukker beoefend dan vroeger, maar beschikken niet over dezelfde krachtige verklaringsmodellen. Studies op die gebieden blijven beperkt tot particuliere verschijnselen zoals de evolutie van één morfologische categorie of één syntagma enz., meestal zonder hun mogelijke samenhang met andere gelijktijdige verschijnselen te bekijken, al zijn die vaak voor de verklaring van de feiten van cruciaal belang. Nog om andere redenen ligt de hoofdaandacht in elke historische grammatica op de fonologie. Door de uiterst schaarse overlevering van het oudste bronnenmateriaal is men voor de vroegste periodes noodgedwongen aangewezen op de studie van grafemen en klanken in geïsoleerd overgeleverde woorden. Door haar methodologische fundering is de fonologie in staat aan de hand van een slechts zeer fragmentarische overlevering betrouwbare reconstructies te maken van volledige foneemsystemen uit een zeer ver verleden en via reconstructie onvermoede verwantschappen aan het licht te brengen met verafgelegen talen. De reden hiervoor is dat de foneemvoorraad van een taal een gesloten verzameling vormt met een beperkt aantal elementen. Zelfs met een schaarse schriftelijke overlevering is het foneemsysteem van een taal dus vrij exact te beschrijven. Daardoor is het mogelijk de klankgeschiedenis van een taal tot zeer ver in het verleden na te gaan en zelfs op te klimmen tot ver vóór elke schriftelijke overlevering (zie achterin de twee schema’s met de hoofdontwikkeling van vocalen en consonanten in het Nederlands). De structurele fonologie, waarvan Nederlandse taalkundigen in de jaren 1920-1930 mee de basis hebben gelegd, heeft verklaringsmodellen ontwikkeld die het mogelijk maken spanningen en op handen zijnde veranderingen in foneemsystemen te detecteren. Daarbij zijn de evoluties van klinkersys10 10