21 mm
Honderdvijfendertig jaar Vrije Universiteit Amsterdam in de samenleving Zesentwintig portretten
ab flipse
ab flipse [Redactie ]
[Redactie ]
De meelevende achterban herinnerde de universiteit graag aan haar maatschappelijke taken. Dit zorgde voor een open blik naar de samenleving, maar leidde zo nu en dan ook tot fricties tussen de universiteit en haar kritische achterwacht. In zekere zin is de roemruchte beginperiode altijd voelbaar gebleven. Het christelijk erfgoed is vandaag vertaald in een keuze voor ‘verantwoordelijkheid’ als een van de kernwaarden van onderzoek en onderwijs. Aan de hand van 26 biografische portretten van vu-prominenten laat Verder kijken zien hoe de veelkleurige relatie tussen universiteit en samenleving in de afgelopen 135 jaar gestalte kreeg.
verder kijken
Al sinds de oprichting in 1880 staat de Vrije Universiteit Amsterdam middenin de samenleving. Dat is mede een gevolg van de bijzondere wijze van ontstaan: dankzij particulier initiatief en bekostigd met startkapitaal van een meedenkende ondernemer. De afhankelijkheid van donaties is een constante in de eerste driekwart eeuw van de vu, gesymboliseerd door het beroemde groene collectebusje met daarop de beeltenis van Abraham Kuyper.
verder kijken
VU University Press www.vuuniversitypress.com
9 789086 5 9 7 2 7 7
Verder_Kijken_Omslag_21mm.indd 1
10-12-15 15:19
verder kijken
verder kijken Honderdvijfendertig jaar Vrije Universiteit Amsterdam in de samenleving Zesentwintig portretten
ab flipse [Redactie ]
© 2016 De auteurs All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written consent of the publisher.
VU University Press De Boelelaan 1105, 1081 hv Amsterdam The Netherlands www.vuuniversitypress.com info @ vuuitgeverij.nl
Boekverzorging René van der Vooren, Amsterdam
isbn 978 90 8659 727 7 | nur 680, 699
inhoud
9
Woord vooraf
11 Inleiding Vrije Universiteit en samenleving sinds 1880 Ab Flipse
19
abraham kuyper De Vrije Universiteit op weg naar de samenleving George Harinck
27
willem hovy Pionier van de civil society Rolf van der Woude
35
alexander frederik de savornin lohman Onafhankelijk werker van het eerste uur Erie Tanja
43
herman bavinck De ziel overwint John Exalto
51
hendrikus colijn Universiteitsbestuurder met uithoudingsvermogen Ronald Kroeze
59
sibbeltje verdam-okma De vrouw achter het vu-busje Martha Visscher-Houweling
5
Inhoud
67
jan waterink Ambassadeur van wetenschap & kind Marjoke Rietveld-van Wingerden
75
victor henri rutgers Politicus, professor, verzetsheld Gjalt Zondergeld
83
pieter sjoerds gerbrandy Van hoogleraar tot oorlogspremier Rutger Zwart
91
lammert van der horst De mens centraal Hans de Waardt
99
gezina van der molen Verzetsvrouw in en na de oorlog Gert van Klinken
107
herman dooyeweerd Dienst aan de samenleving H.E.S. Woldring
115
jelle zijlstra Op het kruispunt tussen wetenschap en politiek Jonne Harmsma
123
gerardus johannes sizoo Vrij en verantwoordelijk in kernfysica, geloof & wetenschap en bestuur Ab Flipse
131
gerrit arie lindeboom De vastberaden koers van een dolerend internist Mart van Lieburg
6
139
johan herman bavinck Zielzorger in de wetenschap Stefan Paas
147
adriaan leendert janse de jonge Denker over de mens in zijn verhoudingen Gerrit Glas
155
henderikus bos kzn. Bestuurder, bouwheer & bibliofiel Fred van Lieburg
163
fenna diemer-lindeboom Op de bres voor bijbelse gerechtigheid Peter Bak
171
folkert de roos Voorbeeldig vakman bij wie het om de inhoud ging Hans Visser
179 johannes verkuyl Evangelie & engagement Ruud Stiemer 187
wilhelm friedrich de gaay fortman Aan de wetenschap alleen niet genoeg Peter Bak
195
jan lever Bioloog, bruggenbouwer & boegbeeld van de vu Ab Flipse
203
isaac arend diepenhorst De ongrijpbare idealist Leonard van ’t Hul & Bram Mellink
7
Inhoud
211
cornelis anthonie van peursen Geboeid door culturele dynamiek Jan Dirk Snel
219
gerrit jan van ingen schenau Aanstekelijk creatieve biomechanicus Jos J. de Koning & Maarten Bobbert
227 Bronnen 238 Over de auteurs 242 Verantwoording 243 Register van personen
8
woord vooraf
In het academisch jaar 2015–2016 viert de Vrije Universiteit Amsterdam haar zevenentwintigste lustrum en herdenkt haar honderdvijfendertigjarig bestaan. Herdenken is niet alleen terugzien, maar ook het verleden verbinden met het heden en met de toekomst. Deze bundel, die speciaal voor het lustrum door de universiteitshistoricus Ab Flipse werd samengesteld, gaat over vu-vrouwen en -mannen die op een bijzondere manier actief zijn geweest in de samenleving. Het boek gaat ook over de vu als bijzondere instelling. Begonnen als universiteit van en voor het gereformeerde volksdeel in Nederland groeide ze uit tot een brede en diverse universiteit met een internationale oriëntatie, een universiteit die door alle veranderingen heen een eigen identiteit behield. De thematiek van deze bundel — de verbondenheid van de Vrije Universiteit met de samenleving door de jaren heen — is uiterst actueel. Bij alles wat wij op deze universiteit doen, hebben we oog voor maatschappelijke relevantie. Natuurlijk kan dit niet altijd in dezelfde mate. Wetenschappers moeten ook vanuit hun nieuwsgierigheid en honger naar kennis onderzoek doen naar fundamentele vragen. Studenten moeten zowel worden opgeleid in direct ‘nuttige’ vakken, als breder worden gevormd. De Vrije Universiteit wil een omgeving zijn waar we op allerlei manieren verder kijken. De hoofdpersonen uit deze bundel — hoogleraren, bestuurders en anderen die in de geschiedenis van de Vrije Universiteit een belang rijke rol hebben gespeeld — gaven heel concreet en op eigen wijze invulling aan de idealen van de vu. Ik hoop dat deze bundel inspireert, en stimuleert tot debat over de relatie tussen universiteit en samenleving vandaag. prof. dr. v. subramaniam Rector Magnificus Vrije Universiteit Amsterdam
9
inleiding
Vrije Universiteit en samenleving sinds 1880
Ab Flipse
Lange tijd kenden de Nederlandse universiteiten een grote mate van vrijheid op het gebied van onderzoek en onderwijs. Maatschappelijke verantwoordelijkheid werd aan individuele instellingen overgelaten. De Vrije Universiteit Amsterdam nam hierbij een geheel eigen positie in. Zij was sinds haar oprichting, in 1880, sterk verbonden met de samenleving. Ontstaan door particulier initiatief, werd ze ook lange tijd particulier gefinancierd. De begunstigers van de vu waren nauw betrokken bij het wel en wee van de universiteit, en omgekeerd voelden docenten en studenten zich sterk betrokken bij deze ‘achterban’. De vu stond midden in de maatschappij en was daar trots op. Vanaf de jaren zestig transformeerde de universiteit, maar de verbondenheid met de samenleving bleef. Vandaag beschouwt de vu ‘verantwoordelijk’ als een van haar kernwaarden. In deze bundel, die verschijnt ter gelegenheid van het zevenentwintigste lustrum, wordt met zesentwintig portretten een beeld geschetst van de manier waarop de ‘maatschappelijke verantwoordelijkheid’ in de afgelopen honderdvijfendertig jaar aan de vu handen en voeten kreeg. In 1880, toen de Vrije Universiteit werd opgericht, was deze betrokkenheid op de samenleving allesbehalve vanzelfsprekend. Hoewel ook andere universiteiten niet met hun rug naar de samenleving stonden — een dergelijke ivoren toren heeft in de geschiedenis eigenlijk nooit bestaan — was er bij de vu iets bijzonders aan de hand. Waar isolement of afzondering van de samenleving voor veel wetenschappers destijds toch als een soort ideaal gold, plaatste de vu zichzelf nadrukkelijk mid-
11
inleiding den in de samenleving. Dit was een zaak van overtuiging en het was ook inherent aan de manier waarop de vu was georganiseerd. De achterban doneerde in de hoop en het vertrouwen dat er iets goeds met het geld gebeurde. Die verwachting herinnerde de universiteit voortdurend aan haar maatschappelijke taak. Keerzijde was dat haar vrijheid in het gedrang zou kunnen geraken. Want maatschappelijke verantwoordelijkheid is mooi — vinden we ook vandaag nog — maar een te grote verstrengeling van de universiteit met de samenleving doet de wenkbrauwen juist fronsen (denk aan bijbanen van hoogleraren en bestuurders, invloed van lobbyclubs en het bedrijfsleven). Een verkenning van de thematiek van ‘universiteit en samenleving’ is daarom niet alleen historisch interessant. Universiteiten worden tegenwoordig meer dan ooit geacht onderzoek en onderwijs te verbinden met maatschappelijke relevantie, soms opgevat als economisch nut. Dit kan een spanning opleveren tussen verantwoordelijkheid en vrijheid. De geschiedenis van de vu laat tal van voorbeelden zien van zowel een vruchtbare verbondenheid als van allerlei frictie. Zo werd de betrokken achterban gekoesterd, maar wanneer diezelfde achterban kritisch was, kon dat ook lastig zijn. En maatschappelijk engagement van wetenschappers is te prijzen, maar kan ook tot spanningen leiden binnen de universitaire gemeenschap als visies teveel uiteenlopen. En impliceert de sterke verbondenheid met een bepaalde bevolkingsgroep met specifieke belangen niet dat men zich isoleert van de rest van de samenleving? de vu in de samenleving — Wie voor de aula in het Hoofdgebouw van de Vrije Universiteit staat, ziet aan de linkerzijde een borstbeeld van Abraham Kuyper, ‘stichter’ en ‘eerste rector magnificus’, en aan de andere zijde een borstbeeld van Willem Hovy, ‘medestichter en financier’. Kuyper en Hovy symboliseren een dubbele band van de vu met de samenleving. In de beginjaren was Kuyper — theoloog, journalist, politicus, oprichter van een krant en een politieke partij — de man van de ideeën en de initiatieven, die sterk op de voorgrond trad. De bierbrouwer Hovy opereerde op de achtergrond, maar was onmisbaar als financier en bestuurder. Hovy was voorzitter van het college van directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grond-
12
Vrije Universiteit en samenleving sinds 1880
Borstbeelden van Abraham Kuyper (1837–1920) en Willem Hovy (1840–1915).
slag (kortweg: de Vere(e)niging, of vu-Vereniging) die de universiteit had gesticht en verantwoordelijk was voor haar instandhouding. Abraham Kuyper had zich in de negentiende eeuw opgeworpen als voorman van de orthodox-protestantse, of gereformeerde, christenen in Nederland. Tot deze groep hoorden mensen uit alle sociale lagen, maar voor een groot gedeelte bestond ze uit ‘kleine luyden’: werklieden, landarbeiders, onderwijzers en kleine middenstanders, een bevolkingsgroep die politiek en maatschappelijk weinig invloed had. Onder Kuypers leiding werd een proces van emancipatie ingezet. Kuyper streefde ernaar om het traditionele calvinistische geloof te verbinden met de vragen van de moderne tijd. Dit resulteerde in een maatschappij- en wetenschapsvisie die neocalvinisme wordt genoemd, waarin vrijheid en pluriformiteit (diversiteit) kernbegrippen zijn. Zo ontwikkelde Kuyper ook een visie op de universiteit en positioneerde hij de Vrije Universiteit in het universitaire landschap van zijn tijd.
13
inleiding Bij de opening van de Vrije Universiteit, op 20 oktober 1880 in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, hield Kuyper de beroemd geworden rede Souvereiniteit in eigen kring, waarin hij betoogde dat de universiteit ‘vrij’ moest zijn, niet gedomineerd door de kerk of de overheid. Tegelijkertijd moest de universiteit wel geworteld zijn in de samenleving. Kuyper creëerde met deze visie ruimte voor levensbeschouwelijke groepen om zich te manifesteren in de academische wereld. Iemands levens- of wereldbeschouwing was in Kuypers optiek allesbepalend, en moest ook betrokken worden op de wetenschap. Een nauwe band tussen universiteit en samenleving impliceerde daarom ook een nauwe band tussen wetenschap en religie. Aan de vu vormden de ‘gereformeerde beginselen’, zoals het in de statuten heette, de grondslag. Als gevolg van dit uitgangspunt zou de discussie over geloof en wetenschap, en de mogelijkheid van een ‘christelijke wetenschap’, een rode draad worden in de geschiedenis van de vu. In verschillende portretten in deze bundel komt deze thematiek terug. Ondanks de nadruk op de vrijheid van de universiteit als een ‘soevereine kring’ was er, zeker in de begintijd, veel personele overlap met andere maatschappelijke ‘kringen’. Veel vu-hoogleraren en alumni speelden een belangrijke rol in het netwerk van protestants-christelijke maatschappelijke organisaties dat later bekend kwam te staan als de gereformeerde zuil. Vooral in de politiek waren vu-mensen prominent aanwezig, met name in de Antirevolutionaire Partij (arp), de door Abraham Kuyper in 1879 gestichte eerste moderne politieke partij van Nederland, die in 1980 zou opgaan in het cda. Vijftig jaar na de oprichting van de vu werd de verhouding tussen universiteit en samenleving in Nederland onderwerp van een brede discussie. Steen in de vijver was een in 1931 verschenen brochure van de Utrechtse scheikundige H.R. Kruyt, Hooge school en maatschappij, waarin hij de universiteiten bekritiseerde omdat ze niet tegemoetkwamen aan de behoeften van de maatschappij. In dezelfde periode was er ook kritiek van buiten de universiteiten te horen. Menno ter Braak hekelde de universiteiten omdat ze tekortschoten in cultureel en politiek opzicht. Het waren ‘kloosters der intellectuelen’ die, in plaats van zich te richten op een wereld in crisis, zich er juist van afsloten. Aan de vu werd er instemmend, misschien ook wel wat zelfgenoegzaam, gereageerd. Op de jaarvergadering van de vu-Vereniging in 1932
14
Vrije Universiteit en samenleving sinds 1880 memoreerde J. Waterink, onder verwijzing naar Kruyts kritiek dat de universiteiten te ver van ‘het leven’ zouden staan, dat het ‘de eere van onze Vereeniging en de eere van onze Universiteit’ was dat dit van meet af aan anders was geweest. En, zo vervolgde hij: ‘al spotte men met de bierbrouwers en de kruideniers die een universiteit gingen stichten, men toonde daarmede slechts den diepsten zin van de Christelijke levensbeschouwing niet te hebben begrepen.’ Bij die levensbeschouwing paste volgens Waterink namelijk bij uitstek een organische samenhang tussen levenspraktijk en wetenschap. In 1940 werd de normale gang van zaken ruw onderbroken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het voor de universiteiten onmogelijk zich niets van de buitenwereld aan te trekken. De Duitse bezetter probeerde greep te krijgen op de universiteiten en het werd snel duidelijk dat de Nederlandse universiteiten, of ze wilden of niet, positie moesten kiezen in de veranderde maatschappelijke verhoudingen. Hoewel de vu, anders dan de rijksuniversiteiten, niet rechtstreeks onder de overheid viel, werd ook zij door de bezettende macht onderworpen aan steeds verdergaande maatregelen, intimidaties, razzia’s, en plundering. Waar een enkele vu-hoogleraar een weifelende houding had, of pleitte voor aanpassing, kozen de verantwoordelijke bestuurders voor een principiële lijn van verzet. In deze bundel komt ook deze ingrijpende periode in enkele portretten aan bod. van kleine luyden tot klapsc h aats — Na de Tweede Wereldoorlog veranderde het karakter van de Nederlandse universiteiten ingrijpend. Dit had te maken met de stormachtige groei van het aantal studenten, toenemende specialisatie in het onderzoek en het ontstaan van een landelijk wetenschapsbeleid. Aan de vu kwamen er nieuwe faculteiten en een groot aantal nieuwe studierichtingen. Tussen 1950 en 1980 groeide het aantal vu-studenten van 1500 tot 12.000; vandaag zijn het er ruim 23.000. Het aantal medewerkers groeide aanvankelijk navenant. De tijd van de kleine professorenuniversiteit was definitief voorbij, de ‘massa-universiteit’ ontstond. In het algemeen werd de ontwikkeling van de wetenschap nu veel minder aan de interne dynamiek overgelaten; en ook het onderwijs werd veel meer gereguleerd. De overheid vergrootte geleidelijk haar greep op de universiteiten. Op het gebied van het universitaire bestuur vonden eveneens grote veran-
15
inleiding deringen plaats. In de jaren zeventig kregen de Nederlandse universiteiten, ook de vu, een democratische bestuursstructuur: een gekozen universiteitsraad en college van bestuur vervingen de senaat (bestaande uit de hoogleraren) en de colleges van directeuren en curatoren. De vu-Vereniging kwam hiermee op grotere afstand van de vu te staan. Vanaf de jaren tachtig zou het universitaire bestuur juist worden hervormd naar een bedrijfskundig model met professionele bestuurders en een groeiende bureaucratie. In deze periode kreeg de Vrije Universiteit ook een nieuwe identi teit. Dit ging, met name in de jaren zeventig, gepaard met forse meningsverschillen en polarisatie. De vu werd inmiddels volledig gefinancierd door de overheid; de studenten- en docentenpopulatie werd steeds diverser. De universiteit moest zich opnieuw positioneren binnen de academische wereld, in de samenleving, en ten opzichte van de achterban. De vu-Vereniging kreeg in 1971 een nieuwe grondslag en de universiteit een doelstelling, waarin zij uitsprak ‘in gehoorzaamheid aan het Evangelie’ alle arbeid te willen richten op ‘het dienen van God en zijn wereld’. Dit kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking in de manier waarop de vu zich in deze periode inzette voor hulp aan ontwikkelingslanden, ‘de derde wereld’, vanuit een houding van christelijke dienstbaarheid. Maatschappelijk engagement werd in de jaren zeventig vaak geassocieerd met thema’s als kritiek op kernenergie en kernwapens. Progressieve studenten en wetenschappers verweten een oudere generatie wetenschappers een ivoren-torenmentaliteit. Aan de Vrije Universiteit had die ivoren toren echter nooit bestaan. Wel veranderde vanaf de jaren zeventig de manier waarop maatschappelijke verantwoordelijkheid aan de vu vorm kreeg. De relatie met andere protestantse organisaties, ooit onderdeel van dezelfde emancipatiebeweging van gereformeerde ‘kleine luyden’, werd minder vanzelfsprekend. De verbondenheid met een specifieke ‘achterban’ verdween naar de achtergrond; ervoor in de plaats kwam een veelheid aan nieuwe banden met de samenleving. Vandaag ziet maatschappelijke betrokkenheid er weer heel anders uit dan in de jaren zeventig. Universiteiten zijn ondernemend geworden, worden geacht hun onderzoek te ‘valoriseren’, en streven naar sa-
16
Vrije Universiteit en samenleving sinds 1880 menwerking met het bedrijfsleven. Dat heeft schaduwzijden — ‘vrijheid’ die soms onder druk komt te staan — maar leidt ook tot mooie resultaten. Een vroeg voorbeeld daarvan is de door de vu-bewegingswetenschapper Van Ingen Schenau, in samenwerking met schaats fabrikant Viking, in de jaren tachtig ontwikkelde klapschaats die voor een revolutie in de schaatssport zorgde. Deze bundel sluit af met een portret van deze hoogleraar. Uit de reeks portretten wordt duidelijk dat maatschappelijke betrokkenheid de Vrije Universiteit als het ware in de genen zit. Vanouds was het individuele engagement ingebed in een universiteitsvisie die de verbondenheid met de samenleving en de vrijheid ten opzichte van andere instituten met elkaar in balans bracht. In dat perspectief is maatschappelijke betrokkenheid niet maar een extraatje dat eigenlijk afleidt van de kerntaak van de universiteit; deze betrokkenheid is iets wat de wetenschap kan verdiepen. De universiteit houdt daardoor een antenne voor de ontwikkelingen in de samenleving, waarbij tegelijkertijd wordt voorkomen dat ze een speelbal wordt van allerlei maatschappelijke krachten. Dit mag wat abstract klinken, maar uit de portretten in deze bundel blijkt hoe het in de praktijk werkte. de geportretteerden — De Vrije Universiteit begon met drie alfa- faculteiten, waarvan de theologische faculteit lange tijd de grootste was; met name de juridische faculteit groeide echter gestaag. Theologen en juristen zijn in deze bundel dan ook enigszins oververtegenwoordigd. Verder vormen de geportretteerden een mengeling van medici, natuurwetenschappers, economen, pedagogen, filosofen, enzovoort. Daarnaast ontbreken ook de betrokkenen van buiten de universiteit niet: bestuurders en anderen die zich op verschillende manieren inzetten voor de vu. Er staan bekende en minder bekende personen in en ongetwijfeld ontbreken er mensen over wie een mooi verhaal te vertellen is. Gekozen is voor personen die echt ‘geschiedenis’ zijn: alle hoofdpersonen zijn reeds overleden en waren langere tijd geleden actief. Dat betekent uiteraard niet dat er in de afgelopen decennia geen geëngageerde vu-wetenschappers meer zijn geweest of geen betrokkenheid is geweest vanuit de samenleving op de vu. Wat verder opvalt is dat de hoofdpersonen in meerderheid man zijn. Dit was lange
17
inleiding tijd het beeld van de Nederlandse academische wereld en aan de vu was dit nog sterker dan elders. Tegenwoordig is de vu in allerlei opzichten diverser geworden, iets waar de universiteit trots op is, en wat haar bij uitstek midden in de huidige samenleving plaatst. De auteurs die hebben bijgedragen aan deze bundel is gevraagd een schets gegeven van de hoofdpersoon, zijn of haar verdiensten voor de wetenschap en de academische wereld (de vu in het bijzonder) en tegelijkertijd in te gaan op het maatschappelijk engagement van deze persoon. Daarbij komen vragen aan bod als: vanuit welke motivatie handelde de geportretteerde, voor welke dilemma’s zag hij of zij zich gesteld, was er sprake van een eigen visie op de relatie universiteit-wetenschap-samenleving? In veel portretten komt wel iets van de hierboven geschetste spanningen aan bod. Tegelijkertijd valt de vanzelfsprekendheid op waarmee velen hun verantwoordelijkheid lijken te hebben genomen. Honderdvijfendertig jaar na de stichting profileert de Vrije Universiteit zich, zoals gezegd, als maatschappelijk betrokken universiteit. Met recht kan dit zelfbeeld worden verbonden met haar verleden. Uit diezelfde geschiedenis wordt ook duidelijk dat de oorspronkelijke ideeÍn niet automatisch blijven doorwerken. De geschiedenis kan alleen een inspiratiebron zijn als we ons er actief toe verhouden, het verleden bevragen, en het vanuit steeds nieuwe invalshoeken benaderen. Daartoe wil deze bundel een aanzet geven.
18
abraham kuyper De Vrije Universiteit op weg naar de samenleving
A. Kuyper (1837–1920) was van 1880 tot 1901 hoogleraar in de Faculteit der Godgeleerdheid en buitengewoon hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde in de Faculteit der Letteren.
George Harinck
Abraham Kuyper is zo’n twintig jaar actief geweest als hoogleraar van de Vrije Universiteit. In zijn geval kunnen we gerust zeggen: maar twintig jaar. Want als we deze periode vergelijken met de jaren dat hij mede leiding gaf aan de andere instituten waarvan hij als de voornaamste architect kan worden aangemerkt, dan valt de korte duur van zijn universitaire betrekking op. De in 1892 gevormde Gereformeerde Kerken in Nederland laat ik buiten beschouwing, ook al was hij een belangrijke vormgever van deze denominatie: formeel gaf hij er geen leiding aan. Maar zijn kerkelijk weekblad De Heraut redigeerde hij een halve eeuw, vanaf 1870 tot op zijn sterfbed in 1920. Van het antirevolutionaire dagblad De Standaard was hij bijna vijf decennia hoofdredacteur, van 1872 tot 1919. Hij had, om het in zijn eigen woorden te zeggen, ‘ een halve eeuw’ (vanaf 1869) leiding gegeven aan de antirevolutionaire actie toen hij het voorzitterschap van de Antirevolutionaire Partij per 1 januari 1919 neerlegde. Kuypers kracht werd soms zijn zwakte: hij organiseerde, bond samen en dreef voort als geen ander en slaagde daarin beter dan wie ook, maar het leiderschap kreeg hem in de greep: hij kon de teugels niet of niet tijdig uit handen geven. En zelfs waar openlijk weerstand werd geboden tegen zijn leiding, zoals in de Antirevolutionaire Partij, bleef hij dwarsliggen en tegenspel bieden, zodat hij binnen zijn eigen partij eindigde als de opposant die hij aanvankelijk naar buiten toe was geweest — al ontbeerde hij inmiddels de kracht van de stormram die hij in zijn jonge jaren was.
20
De Vrije Universiteit op weg naar de samenleving kuyper & de vrije universiteit — Maar met Kuyper en de Vrije Universiteit was het anders: die verliet hij in 1901 in stilte om minister te worden. Hoe belangrijk was die hoger-onderwijsinstelling eigenlijk voor zijn streven naar een christelijke samenleving? Anders dan een dagblad, een politieke partij of een kerk bereikte een universiteit niet direct het algemene publiek. Hoger onderwijs was voor de elite. Tijdens zijn hoogleraarschap volgde slechts een half promille van de Nederlandse bevolking een universitaire studie. Een emancipatie-universiteit kon de vu in Kuypers tijd dus niet zijn. Maar dat was ook niet de bedoeling: hij streefde bepaald niet naar een volksuniversiteit, maar legde de lat eerder hoger dan aan andere universiteiten. De bedoeling van de Vrije Universiteit was het veranderen van de wereldbeschouwing onder de elite, om zo de Nederlandse samenleving op het christelijke spoor te houden. Daarom stichtte hij deze onderwijsinstelling, of, iets juister, was hij de primus inter pares onder haar stichters. Hij streed geregeld om er sturing aan te kunnen geven — met als beruchtste conflict dat met hoogleraar Alexander de Savornin Lohman, uitmondend in diens ontslag in 1896 — en sprak vier maal een rectorale oratie uit die het karakter van de Vrije Universiteit bepaalde: Souvereiniteit in eigen kring in 1880, Het calvinisme en de kunst in 1888, De verflauwing der grenzen in 1892 en Evolutie in 1899. Wat Kuyper in die redevoeringen deed was de dragende idee van deze universiteit — dat de christelijke wereldbeschouwing een legitieme plek verdiende aan de academie — onder woorden brengen in relatie tot actuele kwesties in wetenschap, cultuur en samenleving. Herman Bavinck beschouwde de Vrije Universiteit in 1898 daarom als Kuypers belangrijkste schepping: ‘ De ongelovige scholen hebben ons onze zonen ontroofd en hen bij onze tegenstanders gebracht. Alleen een christelijke wetenschap kan ons helpen […] Evangelisatie is goed. Zending ook, maar hoog daarboven staat de macht ener Vrije Universiteit. Eén universiteit is meer waard dan een georganiseerd Leger des Heils.’ De achterliggende gedachte was dat de liberale samenleving in een christelijke ‘omgezet’ kon worden met behulp van een christelijke universiteit. Voor Kuyper was de Vrije Universiteit een van de middelen om zijn doel te bereiken. Hij wedde op meer paarden tegelijk. Daarom werd de hoogleraar in 1894 tevens Tweede Kamerlid, al wist hij dat zijn werk
21
abraham kuyper aan de universiteit daaronder zou lijden. Maar de Antirevolutionaire Partij had hem aan het Binnenhof nodig. In 1901 volgde het ministerschap en verdween de universiteit achter zijn horizon. Hoewel Kuyper na afloop van zijn ambtstermijn in 1905 nog niet de pensioengerechtigde leeftijd van zeventig jaar had bereikt, verlangde hij niet terug naar het hoogleraarschap: zijn ‘zielsgenieting bij het college geven, over vak bij vak, had haar tijd gehad’, zo bekende hij in 1917. Hij nam wel zijn redactionele taken weer op zich en werd ook opnieuw voorzitter van de Antirevolutionaire Partij, maar zijn positie aan de universiteit gaf hij op. ‘wat een uitkomst!’ — Gezegd moet worden dat Kuyper aan het Binnenhof de universiteit niet vergat. Hij had altijd hard voor haar gelopen, maar het belangrijkste resultaat van zijn inspanningen was zonder twijfel de wettelijke erkenning van de door de Vrije Universiteit verleende graden. Hij boekte dat resultaat in 1905 als minister van Binnenlandse Zaken (waar onderwijs onder ressorteerde) vrijwel persoonlijk en tegen veel weerstand in. Hij zette er zelfs een ontbinding van de Eerste Kamer voor in. In januari 1906 was Kuyper nog vol van deze politieke overwinning, zoals hij zijn dochter schreef: ‘Dat besluit van erkenning van de Vrije Universiteit is mijn glorie.’ Maar van de instelling zelf bleef hij sindsdien weg. Hij was in 1897 als jubilaris het middelpunt van feestelijkheden ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van De Standaard en sprak in het laatste kwart van zijn leven vele jubileumredes uit voor instituten die mede door zijn actie tot stand waren gekomen. Een kwart eeuw Antirevolutio naire Partij is in 1904 vreemd genoeg niet gevierd — het zal door Kuypers premierschap aan de aandacht zijn ontsnapt. Steeds was hij het middelpunt bij jubilea, alleen op het vijfentwintigjarig jubileum van de Vrije Universiteit, gevierd met 1500 aanwezigen in het Concertgebouw in oktober 1905, schitterde hij door afwezigheid. Hij zwierf toen door Zuid-Rusland en zond een telegram: ‘Met heel mijn hart ben ik in het midden der feestvierenden. Zegene de Heere de Vrije Universiteit.’ Hij kreeg een lang en dankbaar telegram terug, in het Latijn. Over het jubileumfeest schreef hij zijn dochter vanuit Odessa: ‘Met genot las ik alles van de Vrije Universiteit. Dat was heerlijk. Ook dat de ton er is. Wat een uitkomst!’ — hetzelfde bedrag dat bij de opening van de
22
De Vrije Universiteit op weg naar de samenleving universiteit in 1880 vooral onder welgestelden was ingezameld, was nu opnieuw bijeen gebracht, ditmaal door aanzienlijk meer mensen, met een kleinere beurs. Dat was een verdienste van Kuyper: hij had in de eerste kwart eeuw van de vu de gereformeerde ‘Jan modaal’ warm gemaakt voor het ideaal van de Vrije Universiteit. Ze was in stand gebleven mede dankzij de financiële steun van deze sympathisanten die zelf nooit een academische opleiding zouden volgen. Om het in een in 1905 gebruikt beeld te zeggen: er was een trouw voetvolk op de been gebracht. Maar de generaal vertrok. Ze was klaar voor een grotere toekomst en kon het verder zonder hem af. het roer moest om — Kuypers vertrek vond plaats in een tijd dat de Vrije Universiteit de koers verlegde. Er waren in een kwart eeuw ruim 200 studenten opgeleid in drie faculteiten. Omstreeks 160 van hen waren predikant geworden. Eigenlijk was de universiteit tot 1905 dus vooral een theologische opleiding. De verkiezingsnederlaag van de Antirevolutionaire Partij in dat jaar dwong tot bezinning op deze instelling. Er was — om een destijds gangbare beeldspraak te gebruiken — een gebrek aan ‘officieren’ die leiding konden geven in de strijd tegen secularisatie van de samenleving. Thorbeckes kracht was een halve eeuw voordien geweest dat hij als minister zijn liberale ideeën in de samenleving realiseerde via een keur aan gekwalificeerde commissarissen, burgemeesters en hogere ambtenaren. Zo’n officierenkorps had Kuypers partij aan het begin van de twintigste eeuw niet. Een van zijn problemen bij de omzetting van de samenleving van liberaal naar christelijk was het gebrek aan gekwalificeerde bestuurders. De Vrije Universiteit voorzag met haar afgestudeerden wel de kerk van krachten, maar de samenleving als geheel nog veel te weinig. De lof die Bavinck de Vrije Universiteit in 1898 had toegezwaaid, wees feitelijk op een probleem: ja, die universiteit was belangrijk voor de samenleving, maar des te prangender was de vraag waar de antirevolutionaire juristen bleven. En waar waren de docenten voor de christelijke kweekscholen, de hogere burgerscholen en de gymnasia? Waar de christelijke medici en natuurwetenschappers? Het roer moest om. De volgende kwart eeuw laat een ander beeld zien. Tussen 1904 en 1930 — toen de universiteit een halve eeuw bestond — werden 21
23
abraham kuyper niet-theologische hoogleraren benoemd tegen slechts vijf theologische. De universiteit werd conform de vereisten van de erkenning van 1905 uitgebouwd van drie naar vier faculteiten met elk minstens drie gewoon hoogleraren. De theologische faculteit boette in deze decennia qua invloed in ten gunste van de juridische. Toen Kuyper de Vrije Universiteit verliet moest zij voor de samenleving dus nog van betekenis worden. weinig tromgeroffel — Dat feit werd bij Kuypers overlijden in 1920 onderkend. Net als al die andere instituties die hij in het leven had geroepen, herdacht ook de Vrije Universiteit hem. Maar dat gebeurde met weinig tromgeroffel. Terugblikkend leek zijn werk aan en voor de universiteit in de schaduw te staan van Kuypers optreden als minister-president en van de grote rol van de Antirevolutionaire Partij in de nationale politiek — enkele jaren na het kabinet Kuyper volgde een door de antirevolutionair Theo Heemskerk geleid kabinet (1908–1913), de antirevolutionair Alexander Idenburg werd gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië (1909–1916) en vanaf 1918 regeerden de antirevolutionairen opnieuw mee. Rector Rob Woltjer stelde aan Kuypers graf: ‘In de voorstelling, die niet weinigen zich van deze veelzijdige mens hebben gevormd, neemt de wetenschap slechts een bescheiden plaats in; als prediker, journalist, schrijver, redenaar, volksleider, staatsman, heeft hij ook bij zijne bestrijders erkenning gevonden’. Een belangrijke reden daarvoor was dat Kuypers werk voor de Vrije Universiteit aan het begin van zijn leven lag en in 1920 uit het zicht was verdwenen door het lange en veelomvattende publieke optreden dat daarop was gevolgd. Woltjer wees aan Kuypers graf nog wel op het belang van diens wetenschappelijk werk. Maar de rector sprak ook onverbloemd over de betrekkelijk geringe waardering die Kuyper als wetenschapper genoot: ‘ik zou het niet gaarne louter toeval noemen, dat de Koninklijke Academie, anders toch waarlijk niet altijd onbereikbaar hoog in haar eisen, voor hem nimmer hare poorten ontsloot! De openbare mening heeft hem wetenschappelijk nooit ten volle meegeteld.’ Kuyper werd in 1920 ook door de Vrije Universiteit meer als universiteitsstichter en vormgever van haar ideaal geëerd dan als hoogleraar.
24
De Vrije Universiteit op weg naar de samenleving En dat universitaire ideaal was ook nog eens gemankeerd. Kuypers pleidooi voor het ideaal van christelijke wetenschapsbeoefening vond respons bij gereformeerde studenten. Maar hij moest met lede ogen aanzien dat ze lang niet allemaal aan de Vrije Universiteit stonden ingeschreven, toch de enige plek waar christelijke wetenschap daadwerkelijk beoefend werd. De helft van de gereformeerde studenten studeerde omstreeks 1920 niet aan de Vrije Universiteit, maar aan een van de rijksuniversiteiten of hogescholen. Zij oriënteerden zich daar wel op Kuypers ideaal van christelijke wetenschap en ontwikkelden na de Eerste Wereldoorlog een verlangen vanuit die overtuiging bij te dragen aan de samenleving. De Vrije Universiteit hadden ze daar echter niet bij nodig. Hun bijdrage aan de vormgeving van een christelijke samenleving was er niet minder om. Om een voorbeeld te noemen, van de omstreeks veertig antirevolutionaire Tweede Kamerleden uit het interbellum waren er slechts een kleine tien afkomstig van de Vrije Universiteit, maar bijna twintig van hen hadden gestudeerd aan andere hoger onderwijsinstellingen. een hoeksteen? — Toch kreeg na Kuypers dood de Vrije Universiteit in de herinnering al spoedig een centrale plaats als het ging om de invloed van gereformeerden in de Nederlandse samenleving. De eerste editie van de door kuyperianen samengestelde Christelijke encyclopaedie verscheen in de jaren twintig. In het lemma ‘Kuyper’ — met 19 kolommen het grootste in de zesdelige encyclopedie — werd gesteld dat deze met de stichting van de Vrije Universiteit zijn ‘grootste ideaal’ had verwezenlijkt. Op de katheder was Kuyper ‘tot zijn volle ontplooiing als leraar van zijn volk’ gekomen. Hoe de lemmaschrijver dit inschatten kon is me niet bekend, maar hier begon wel een ander verhaal dan voor 1920 werd afgestoken. De Vrije Universiteit en Kuypers hoogleraarschap verschoven in de beeldvorming van een neven activiteit naar de sleutelonderneming in zijn leven. Dit beeld is versterkt doordat de Vrije Universiteit na Kuypers vertrek inderdaad meer studenten begon af te leveren die de samenleving mede stuur gaven. Ook speelt mee dat de universiteit postuum, in haar doorgegroeide gedaante, een van Kuypers meest opvallende creaties werd. Dat juist de universiteit zo nauw met hem verbonden wordt is
25
abraham kuyper bovendien te danken aan het feit dat De Standaard in 1944 onderging, de uitgave van De Heraut in 1945 gestaakt werd, de Antirevolutionaire Partij in 1980 opging in het cda en de Gereformeerde Kerken in 2004 verdwenen in de Protestantse Kerk in Nederland. De Vrije Universiteit is het enige tot op vandaag bestaande, en daarbij springlevende, instituut dat direct in verband te brengen is met Kuyper. Daarnaast speelt bij het beeld van de universiteit als Kuypers sleutelonderneming ook mee dat elders in de wereld zijn ideaal het sterkst is nagevolgd op het gebied van de wetenschap en er diverse hoger-onderwijsinstellingen bestaan die zich spiegelen aan het ideaal van de Vrije Universiteit. Het was merkwaardigerwijs ook het enige instituut van Kuyper waarvan hij, bij de opening in 1880, met zoveel woorden heeft gezegd dat het moest verdwijnen als het niet meer in christelijke geest zou opereren. Binnen- en buitenlandse sympathisanten van Kuyper bezoeken echter niet zijn graf, een woonhuis of het voormalig gebouw van De Standaard als lieu de mÊmoire, maar juist de Vrije Universiteit. De laatste integrale geschiedenis over de Vrije Universiteit, van Arie van Deursen uit 2005, droeg als culminatie van deze beeldvorming de titel Een hoeksteen in het verzuild bestel — de universiteit werd een sleutelfunctie in de samenleving toebedeeld, precies zoals Bavinck het zich in 1898 had voorgesteld. Van die functie was in Kuypers dagen echter nog geen sprake. De Vrije Universiteit was toen, anders dan de Antirevolutionaire Partij of de Gereformeerde Kerken, niet veel meer dan een hachelijke onderneming, die met kunst- en vliegwerk in stand werd gehouden. Hoe belangrijk was de Vrije Universiteit in Kuypers maatschappijvisie? We kunnen misschien het beste zeggen dat hij met zijn visie op wetenschap als centrum van een cultuur en met de wetgeving van 1905 de voorwaarden heeft geschapen voor haar maatschappelijke rol, maar dat hij die in zijn dagen als hoogleraar zelf niet heeft kunnen realiseren.
26
willem hovy Pionier van de civil society
W. Hovy (1840–1915) was een van de initiatief nemers voor de oprichting van de VU en van 1879 tot 1896 voorzitter van het college van directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.
Rolf van der Woude
Zonder Willem Hovy’s pionieren in de civil society zou deze bijdrage niet geschreven en deze bundel niet verschenen zijn, want zonder hem zou de Vrije Universiteit niet hebben bestaan. De schatrijke bierbrouwer Hovy zette zich voor veel meer zaken in dan alleen de Vrije Universiteit. Hij kan zonder aarzeling de vleesgeworden maatschappelijke betrokkenheid genoemd worden. Reden genoeg om van deze inspirerende en intrigerende persoonlijkheid in enkele grove lijnen een portret te schetsen. Hovy te karakteriseren als pionier van de civil society lijkt een ana chronisme. Als civil society omschreven wordt als betrokken burgerschap geeft het echter precies aan waar Hovy voor stond. Het kan synoniem gesteld worden met maatschappelijk betrokken handelen, want ongeveinsde betrokkenheid kenmerkte Hovy. afkomst & jeugd — Hovy stamde uit een geslacht van Franse wijnhandelaren, die in Amsterdam een succesvolle handelsfirma opzette. De Hovy’s behoorden al snel tot het hoofdstedelijke patriciaat. Aan het eind van de achttiende eeuw keerde evenwel het fortuin en in 1827 werd Hovy’s vader gedwongen de firma te liquideren. Het gezin verliet Amsterdam en vestigde zich in Beverwijk, waar Hendrik Hovy genoegen moest nemen met een baan als griffier bij het kantongerecht. Hovy’s moeder, Elisabeth van Vollenhoven, was een nazaat van handelaren en kooplieden die in Rotterdam en Amsterdam fortuin maakten. Zij was verwant aan de steenrijke en aanzienlijke familie Messchert
28
Pionier van de civil society van Vollenhoven, van wie enkele leden een belangrijke rol speelden in het Amsterdamse Réveil. Het Réveil was een protestantse opwekkingsbeweging, die innerlijke vroomheid verbond met filantropie. Over Hovy’s jeugd is weinig bekend. Door hun maatschappelijke val leidde het gezin vermoedelijk een eenvoudig burgerbestaan. De kerkelijke ‘ligging’ van het gezin was waarschijnlijk orthodox hervormd, met invloed vanuit het Réveil. Voor Willem was belangrijk dat het gezin naar Zeist verhuisde. Daar kwam hij in aanraking met de gemeenschap van de hernhutters. Deze van oorsprong Duitse religieuze groepering wordt meestal tot het piëtisme gerekend, maar kenmerkt zich door een heel eigen sfeer. Nadruk ligt op Christus’ voltooide verlossingswerk, dat blijmoedig wordt gevierd. Hoewel Hovy zijn hele leven een overtuigd calvinist was, voelde hij zich bij deze optimistische geloofsbeleving thuis. Bij de huiselijke godsdienstoefening, die ook in zijn volwassen leven tot het dagelijks levenspatroon hoorde, ontbraken liederen van de hernhutters niet. Ook bleef hij zijn leven lang van tijd tot tijd hun diensten bezoeken. Zeker in moeilijke tijden gaf hun positieve spiritualiteit hem nieuwe moed. Bovendien ontmoette hij bij hen zijn vrouw Paulina Tutein Nolthenius. Zij trouwden in 1866. brouwer — Een familiefonds stond borg voor de opleiding van Willem en zijn broers en zusters. Dat Willem koos voor het brouwersvak had als achtergrond dat zijn oom Willem Cornelis van Vollenhoven (1808–1874), beherend vennoot van de bierbrouwerij en azijnmakerij De Gekroonde Valk, ongetrouwd en kinderloos was zodat er naar een opvolger gezocht diende te worden. Blijkbaar achtte de familie Willem geschikt voor deze functie. Hij bezocht daarom de Technische School te Utrecht, een particulier instituut dat enkele jaren eerder geopend was en dat jongens ‘uit de betere standen’ opleidde tot manager. Daarna trok hij naar Duitsland om het bierbrouwen in de praktijk te leren. In 1858 meldde de achttienjarige Hovy zich bij oom Willem Cornelis aan de Hoogte Kadijk in Amsterdam, waar de brouwerij stond. De beslissing om hem het brouwersvak te laten leren bleek een juiste. Hij bewees zich als manager. Nauwelijks dertig jaar oud stond Hovy alleen aan het hoofd van de brouwerij. De uitdaging was echter groot. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw deden nieuwe techno-
29
willem hovy logieën hun intrede en veranderde het bierbrouwen van een weinig kapitaalintensief ambacht naar een technologisch hoogwaardige industrie. Het was Hovy’s taak deze omslag in goede banen te leiden. Anders dan zijn grote concurrent Gerard Heineken, die uitging van het principe van creative destruction, stelde Hovy zich meer op als een early adopter. Nieuwe technieken die zich hadden bewezen, paste hij toe, maar waardevolle tradities behield hij. Zo bleef hij het succesvolle Van Vollenhoven’s Stout brouwen. Om het moderne pilsener bier te kunnen brouwen liet hij naast de oude brouwerij een compleet nieuwe bouwen. In 1875 kwam de tweede brouwerij gereed. Het wierp zijn vruchten af. In het laatste kwart van de negentiende eeuw was De Gekroonde Valk de grootste brouwerij van Nederland, die vooral sterk was op de exportmarkt. Ook persoonlijk ging het Hovy voor de wind. In enkele jaren tijd was hij een gefortuneerd man geworden. persoonlijkheid — Hovy was een man die weinig opviel. Hij was vrij klein van stuk, had weinig geprononceerde gelaatstrekken en sprak met zachte stem. In gezelschap trad hij weinig op de voorgrond en maakte dan wel eens een afstandelijke en neerbuigende indruk. Sommigen hielden dat voor arrogantie, maar het was meer gemaskeerde verlegenheid. Hij had een opgeruimd karakter en was doorgaans emotioneel stabiel. Hij had echter ook perioden van neerslachtigheid. Zijn introversie en bescheidenheid beletten hem niet in het openbaar op te treden en daar zijn mening frank en vrij te verkondigen. Zijn calvinistische opvattingen botsten nogal eens met die van de veelal vrijzinnige en liberale hoofdstedelijke elite. Men accepteerde dat van hem, omdat men wist dat hij niet alleen een man was van vrome woorden, maar er ook naar handelde. Hij is wel eens ‘een man zonder vijanden’ genoemd. Hoewel hij een bekend en publiek persoon was, voelde hij zich in de beslotenheid van zijn gezin waarschijnlijk het meeste thuis. Leed zou hem niet bespaard blijven. Acht van zijn zeventien kinderen moest hij ten grave dragen. Het raakte de familieman Hovy diep. In 1905 overleed Paulina; Hovy hertrouwde met zijn nicht Machteld Esser. Wat hem ook erg speet was dat geen van zijn zonen hem in het bedrijf opvolgde. Het ontbrak hun aan voldoende capaciteiten of belangstelling. Nadat
30
Pionier van de civil society hij zich in 1912 uit de brouwerij had teruggetrokken nam de familie Schwartz de leiding over. Zijn neef Johannes Schwartz (1854–1922) had Hovy al vanaf 1883 als mededirecteur bijgestaan. calvinist — In geestelijk opzicht was de kennismaking met Abraham Kuyper in 1867 voor Hovy van beslissende betekenis. De ruim twee jaar oudere Kuyper was toen predikant te Utrecht en had net naam gemaakt als kampioen van de orthodoxie. Hovy raakte onmiddellijk in de ban van deze geniale, maar gecompliceerde persoonlijkheid en gedreven leider. In diens streven het modernisme en de vrijzinnigheid in de Hervormde Kerk te verslaan en de kerk weer terug te brengen in het calvinistische spoor, herkende Hovy zijn oprechte verlangen naar reformatie van de kerk. Zij werden gedreven door twee idealen. Ten eerste de kleurloze volkskerk die de Hervormde Kerk inmiddels was geworden te veranderen in een geïnspireerde gemeenschap van actieve belijdende leden. Vervolgens dit collectief inzetten als springplank voor herkerstening van de samenleving. Hovy voegde de daad bij het woord. Hij verliet de Waals Hervormde gemeente, sloot zich met zijn gezin aan bij de Hervormde Kerk en stelde zich aan het hoofd van de oppositie tegen modernisme en vrijzinnigheid. Het eerste succes kwam in 1870. Mede door Hovy’s inzet werd Kuyper in Amsterdam beroepen. De pogingen om de Hervormde Kerk terug te brengen naar de calvinistische wortels slaagden maar half en liepen uit op een kerkscheuring. Hovy steunde Kuyper voluit in dit conflict, de Doleantie van 1886. Hij sloot zich vol overtuiging aan bij de Gereformeerde Kerken die eruit voortkwamen en diende die als ouderling. patroon — In een tijd waarin een koud economisch liberalisme de overhand had, vond Hovy dat hij verantwoordelijk was voor zijn personeel. Hij liet zich daarom ook graag patroon noemen. Zijn arbeiders kregen een fatsoenlijk loon, hadden ’s zondags vrij en er was een ziekte- en ongevallenkas. Het bedrijf kende een pensioenfonds dat deels door de brouwerij, deels door het personeel werd gevuld. Ook liet hij een complex huizen bouwen, zodat hij zijn personeelsleden goed en goedkoop onderdak kon aanbieden.
31
willem hovy Ook het geestelijk welzijn van zijn personeel ging hem aan, vond Hovy. Elke morgen was er een bidstond in de ‘leeszaal’ van de brouwerij, verzorgd door een eigen godsdienstleraar die ook optrad als maatschappelijk werker avant la lettre. Op christelijke feestdagen was het personeel vrij en kreeg het — heel ongewoon in die tijd — doorbetaald. Want op een lege maag kan men niet feestvieren, meende Hovy. Het initiatief van zijn werknemers Klaas Kater en Bart Poesiat om in 1876 de christelijke arbeidersvereniging Patrimonium op te richten, als tegenwicht tegen de liberale en socialistische vakbonden, steunde hij voluit. Kater mocht zich op kosten van de brouwerij geheel aan Patrimonium wijden. Onder diens dynamisch leiderschap groeide de vereniging uit tot de grootste arbeidersvereniging van Nederland. In de twintigste eeuw zou het verbond onder de hoede van de sociaal bewogen predikant A. S. Talma uitgroeien tot de vakcentrale cnv. filantroop — Maatschappelijke betrokkenheid kreeg Hovy via moederskant met de paplepel ingegoten. Zijn oom Jan Messchert van Vollenhoven (1812–1881), advocaat, antirevolutionair politicus, burgemeester van Amsterdam en voorman van het Réveil, was hem tot een voorbeeld. Al jong reeg Hovy de ene vrijwilligersfunctie aan de andere. Als echte Réveilman had hij bijzondere belangstelling voor de zending en voor het bijzonder onderwijs. Een korte, beslist niet volledige opsomming zegt meer dan een heel betoog over zijn maatschappelijke betrokkenheid: hij was voorzitter van het college van directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag (Vrije Universiteit) te Amsterdam, voorzitter van de patroonsvereniging ‘Boaz’, lid van het bestuur van de Vereeniging tot werkverschaffing aan hulpbehoevende blinden te Amsterdam, lid van het bestuur van de Unie ‘Een school met den Bijbel’, lid van het bestuur van de Gereformeerde Kweekschool te Amsterdam, lid van het bestuur van het Juliana Ziekenhuis, lid van de Zuiderzeecommissie, lid van de Raad van Commissarissen van de woningbouwstichting Patrimonium Amsterdam, lid van de Raad van Toezicht op de Rijkspostspaarbank en de Rijksverzekeringsbank. Hij had ook politieke ambities. Vele jaren was hij gemeenteraadslid van Amsterdam, lid van de Provinciale Staten en van de Eerste Kamer.
32
Pionier van de civil society vrije universiteit — Man van de wetenschap was Hovy niet, maar met zijn praktische intelligentie begreep hij goed hoe belangrijk onderwijs was als determinant voor een succesvol bestaan en ook voor een voorspoedige ontwikkeling van de natie. Daarin dacht hij niet puur technocratisch. Kennisverwerving en -overdracht gingen in zijn visie samen met groei van de persoonlijkheid en inzet voor de samenleving. Hovy had daarbij vooral het orthodox-protestantse volksdeel op het oog, dat een goed geschoold kader miste. Het idee van een Vrije Universiteit was al wel eens geopperd, vooral in verband met de mogelijkheid een seminarie te openen voor de opleiding van orthodox-protestantse predikanten. Het was echter Hovy die in 1877 heel concreet de oprichting van een Vrije Universiteit aan de orde stelde en daar zijn daadwerkelijke, morele en financiële steun aan verbond. Van het startkapitaal leverde hij een kwart — vijfentwintigduizend gulden. Ook zegde hij toe jaarlijks voor elke leerstoel tweehonderdvijftig gulden te doneren. Vooral door Hovy’s steun kon de Vrije Universiteit in 1880 van start gaan. Hovy’s betrokkenheid ging verder. Hij werd benoemd als presidentdirecteur en werd daarmee verantwoordelijk voor de instandhouding van de vu. Met zijn persoonlijke en financiële inzet voor de vu liet Hovy zien dat een universiteit voor hem geen in zichzelf gekeerd leeren onderzoeksinstituut was, maar een gemeenschap die midden in de samenleving hoort te staan. Teleurstelling bleef hem ook in die functie niet bespaard. In 1895 groeide een al langer sluimerend verschil van mening over de richting van de Vrije Universiteit uit tot een openlijk conflict. Kuyper en de hoogleraar A.F. de Savornin Lohman stonden daarbij tegenover elkaar. Kuyper wist gedaan te krijgen dat Lohman ontslagen werd. Kuyper, die wel wist dat Hovy op de hand was van Lohman, had hem nergens over ingelicht. Hovy kon daarop niet anders dan zijn geweten volgen en het directeurschap eraan te geven. Het tekent zijn loyaliteit aan de zaak van de vu dat hij de universiteit moreel en financieel bleef steunen. erfenis — Willem Hovy stond aan de basis van twee organisaties die meer dan honderd jaar later nog altijd springlevend zijn: de vakcentrale cnv en de Vrije Universiteit. Tegelijkertijd mag het opmerkelijk heten dat deze vrij onopvallende man zo veel tot stand heeft gebracht. Wat
33
willem hovy was zijn geheim? En wat kan ons nu nog inspireren? Een paar zaken vallen te noemen. Hovy’s maatschappelijke betrokkenheid was geen hobby of pose en al helemaal geen poging om zijn cv op te blazen of zijn facebookpagina op te leuken. Zijn sociale instelling was authentiek, een manier van in het leven staan. Hij had uitgesproken calvinistische geloofsopvattingen en een conservatieve kijk op de samenleving. Desondanks respecteerde en tolereerde hij anderen en probeerde hij altijd in gesprek met hen te blijven. Als ondernemer zag hij zijn arbeiders niet als nummers, maar als personen voor wie hij verantwoordelijkheid droeg. De universiteit zag hij niet als een onderwijsfabriek, maar als maatschappelijk relevante instelling waarin onderzoek, onderricht en karakter- en geloofsvorming hand in hand gingen.
34
alexander frederik de savornin lohman Onafhankelijk werker van het eerste uur
A.F. de Savornin Lohman (1837–1924) was van 1879 tot 1883 curator en van 1883 tot 1896 hoogleraar staats- en strafrecht.
Erie Tanja
Als we de belangrijkste antirevolutionaire politici van het einde van de negentiende eeuw zouden opsommen, zou A.F. de Savornin Lohman zeker niet mogen ontbreken. Zijn bekendheid heeft hij vooral te danken aan zijn werk als Tweede Kamerlid — aanvankelijk voor de Antirevolutionaire Partij (arp), later als voorman van de Christelijk-Historische Unie (chu). Zijn niet aflatende inzet voor de subsidiëring van het bijzonder onderwijs, binnen en buiten het parlement, is zijn belangrijkste politieke wapenfeit. Bij een vergelijkbare opsomming van vooraanstaande hoogleraren van de Vrije Universiteit zou Lohman zeker niet de eerste in het rijtje zijn. Zijn afwijkende visie op de ‘grondslag’ van de vu maakte Lohmans betrokkenheid bij de universiteit van het begin af aan problematisch. Veel wetenschappelijke verdiensten had hij niet, zeker niet naar huidige wetenschappelijke maatstaven. Lohmans juridische kennis en scherpe geest werden wel door voor- en tegenstanders geprezen. Vanuit het heden terugkijkend kan men de indruk krijgen dat de vu er onverstandig aan deed Lohman als hoogleraar aan te zoeken. In de beginjaren van de vu lag de situatie echter niet zo eenvoudig. Als capabele en vooraanstaande antirevolutionaire jurist — een dun gezaaid soort — kon en mocht Lohman niet ontbreken. Zowel zijn komst in 1884 als zijn gedwongen vertrek in 1896 hadden echter flink wat voeten in de aarde. Met zijn vertrek kreeg de vu nog meer dan in de eerste jaren het stempel van Abraham Kuyper. jurist & politicus — Jonkheer Alexander Frederik de Savornin Lohman studeerde rechten in Groningen, werd rechter in Appingedam en daarna raadsheer in Den Bosch. Via de schoolstrijd raakte hij betrok-
36
Onafhankelijk werker van het eerste uur ken bij de antirevolutionaire beweging. Ook raakte hij betrokken bij de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, die een Vrije Universiteit wilde stichten. Geheel vanzelfsprekend was dit laatste voor Lohman niet. Aan predikant en initiatiefnemer F.L. Rutgers schreef hij: ‘De oprichting van eene vrije universiteit heeft vanzelven mijne sympathie, doch ik weet niet of ik tot hen behoor, welke die zaak thans op touw zetten.’ In de zomer van 1879 werd Lohman niettemin curator (bestuurder) van de te stichten universiteit. Al snel nadat de universiteit van start was gegaan, ontstond er druk op Lohman om ook een hoogleraarschap te accepteren. Hij had kritiek op de strenge omgang met de gereformeerde beginselen uit de statuten, maar desondanks wilde het universiteitsbestuur dat hij een positie accepteerde. Gereformeerde hoogleraren, zeker voor de juridische faculteit, waren niet gemakkelijk te vinden. Lohman wist dat. Zijn aanvankelijke weigering kon in dat perspectief niet lang standhouden. Eind 1883 accepteerde hij de benoeming als hoogleraar staats- en strafrecht. Lohman had meerdere bezwaren tegen een benoeming als hoogleraar. In de eerste plaats achtte hij zich, als praktisch jurist, minder geschikt voor een professoraat. Dit gold zeker voor het staatsrecht, waar hij in vergelijking met het privaat- en strafrecht weinig ervaring mee had. De zelftwijfel en de (geveinsde) terughoudendheid om een dergelijke vooraanstaande positie te accepteren tekenden de mens Lohman. Hij had zichzelf aanvankelijk ook niet geschikt voor de politiek geacht, terwijl hij vanaf 1879 uiteindelijk maar liefst bijna veertig jaar Kamerlid zou zijn. Zijn tweede bezwaar was financieel. Voor het hoogleraarschap moest Lohman naar Amsterdam verhuizen, waardoor hij zijn werk als rechter in Den Bosch moest neerleggen. Dit kon hem in financiële problemen brengen, mocht hij — in de immer grillige politiek — ook zijn Kamerlidmaatschap verliezen. Bij zijn aanstelling bedong hij daarom financiële compensatie als dit geval zich voordeed. De vu verlangde ook niet van hem dat hij deze functie neerlegde om zich geheel aan het hoogleraarschap te wijden: Lohmans politieke inzet voor de antirevolutionaire zaak was ook zeer gewenst. Naarmate zijn Kamerlidmaatschap meer tijd eiste — Lohman kreeg al snel na zijn toetreding tot de Kamer de leiding over de antirevolutionaire Kamerclub — leek de combinatie met een professoraat toch beter dan met een baan als raadsheer. Een conflict met een collega aan het gerechts-
37
alexander frederik de savornin lohman hof in ’s-Hertogenbosch gaf hem eind 1883 het laatste zetje. Door zijn werk als Kamerlid, onder meer in een staatscommissie voor grondwets herziening, had Lohman inmiddels ook meer vertrouwen in zijn eigen kunnen als juridisch hoogleraar gekregen. christelijke wetenschap mogelijk? — Lohmans derde bezwaar is in het licht van zijn betekenis voor de vu het meest interessante en werd hierboven al even aangeduid. Lohman had bij zijn toetreding tot het curatorium en opnieuw bij zijn benoeming tot hoogleraar bezwaar gemaakt tegen artikel 2 van de universitaire statuten. Dit artikel omvatte de gereformeerde grondslag van de universiteit en markeerde het onderscheid ten opzichte van andere stromingen in de Hervormde Kerk. Lohmans bezwaren tegen het artikel betroffen niet de gereformeerde opvattingen als zodanig, maar de wijze waarop het artikel gebruikt werd als een soort selectiemechanisme voor de ‘juiste’ gelovigen. Lohman maakte bovendien bezwaar tegen de sterke verbinding tussen het gereformeerde geloof en het onderwijs en onderzoek aan de vu. Bij de theologische faculteit was dit misschien van belang, maar voor het juridische (en het overige niet-theologische) onderwijs volgens Lohman veel minder. Lohman twijfelde niet aan de (religieuze) betekenis van de gereformeerde beginselen, maar wel aan de mogelijkheid van christelijke wetenschap zoals Kuyper die op de vu voor ogen had. Het was niet weinig waar Lohman met deze twee punten bezwaar tegen maakte: feitelijk tegen het wezen van de vu zoals de oprichters dit voor ogen hadden. Ondanks zijn bezwaren accepteerde Lohman de benoeming: zoals gezegd lag het gezien zijn positie niet voor de hand te blijven weigeren. De senaat wist inmiddels wat voor vlees men in de kuip had, en behield zich het recht voor om in een concrete situatie Lohmans interpretatie van de statuten te beoordelen. Een botsing van deze verschillende visies op de richting van de universiteit leek op termijn onvermijdelijk. het onderwijs van de savornin lohman — Lohman had in 1875 zijn naam als antirevolutionair denker gevestigd met zijn publicatie Gezag en Vrijheid, waarin hij de beginselen van het antirevolutionaire staatsrecht uiteenzette. Via een historische analyse verkende hij de rol
38
Onafhankelijk werker van het eerste uur van de staat en de verhouding tussen de staat en het individu. In zijn oratie — Over het hoogste gezag — en zijn eerste afscheidsrede als rector — De hoogste vrijheid — kwam hij op deze thematiek terug. In zijn oratie verzette hij zich het sterkst tegen het rationalisme; het hoogste gezag kwam niet van de rede, maar van de Bijbel. Lohman was niet in de eerste plaats een wetenschapper, maar vooral een praktisch jurist die zijn kennis en inzichten ook als hoogleraar liet voeden door zijn werk als rechter en als politicus (dat destijds om veel meer juridische kennis vroeg dan tegenwoordig). Anders dan Kuyper, die de universiteit mede bedoeld had voor de vorming van christelijke leiders, zag Lohman de vu echter niet direct als kweekvijver voor antirevolutionaire politici. Over het onderwijs van Lohman aan studenten is niet veel bekend. In de beginjaren van de vu waren er slechts een handjevol studenten; zijn colleges zouden ‘overzichtelijk en systematisch, beknopt en helder’ zijn geweest. Als vrucht van zijn onderwijs over het staatsrecht en van zijn praktische inzichten over de politiek schreef Lohman het (hand)boek Onze Constitutie, een grondwetsstudie die in 1901 verscheen. Lohmans zoon Witius Hendrik de Savornin Lohman was de eerste promovendus aan de vu. Wegens het ontbreken voor de vu van de zogeheten effectus civilis, die universitaire diploma’s rechtskracht gaf, moest hij zijn juridische promotie echter ook nog aan de (gemeentelijke) Universiteit van Amsterdam afleggen. Lohman vond dit geen groot probleem; hij was ook een van de weinigen binnen de vu die geen probleem zag als de (rechten)studenten, ter voorbereiding op hun examen, elders colleges volgden. Dit paste in zijn visie dat voor de juridische faculteit een strikte interpretatie van de gereformeerde beginselen niet nodig was; wat voor kwaad kon het bovendien om de tegenstander te horen? Het praktische probleem dat het afleggen van het examen elders nodig was, werd pas opgelost nadat de vu in 1905 de benodigde wettelijke bevoegdheden kreeg. het vertrek — In het beschreven verschil van inzicht over de statuten en het uitoefenen van een christelijke wetenschap lag de kiem voor problemen tussen Lohman en de vu, en vooral met haar geestesvader Kuyper. Lohmans tijdelijk vertrek van de vu tijdens zijn ministerschap (1890–1891) had zijn beperkte verbondenheid met de vu er niet gro-
39
alexander frederik de savornin lohman ter op gemaakt. Het was echter een politiek conflict tussen Lohman en Kuyper dat de aanleiding was tot Lohmans gedwongen vertrek aan de vu. Er sluimerde al veel langer een politiek conflict tussen beide heren, als gevolg van botsende karakters en inhoudelijke meningsverschillen. Dit escaleerde in 1894 rondom voorstellen over kiesrechtuitbreiding, na de terugkeer van Lohman in de Tweede Kamer na zijn ministerschap. Het leidde tot een breuk tussen Lohman en Kuyper. De breuk bemoeilijkte de (persoonlijke) omgang ernstig, waaronder dus aan de vu. Met een, naar later gebleken is, vooropgezet plan van Kuyper en Rutgers kwam de inhoud van Lohmans onderwijs onder vuur te liggen. Op de jaarvergadering van de Vereniging was de eerste kritiek te horen op het optreden ‘der juridische professoren’, in het bijzonder gericht tegen Lohman. Tijdens de volgende jaarvergadering, in juni 1895 in Hotel Seinpost te Scheveningen, dienden op aanwijzen van Kuyper en Rutgers 35 leden een bezwaarschrift in: Lohmans onderwijs zou in strijd zijn met de gereformeerde beginselen van de universiteit. Al eerder was er kritiek op de beperkte wetenschappelijke resultaten vanuit de juridische faculteit. De jaarvergadering stelde een commissie van enquête in om het onderwijs te onderzoeken. Deze commissie concludeerde een jaar later dat Lohmans onderwijs niet gereformeerd genoeg was. Gezien de opzet was dit een niet heel verrassende uitkomst, en Lohman kon er maar één conclusie aan verbinden. Hij kreeg op eigen verzoek per 1 oktober 1896 eervol ontslag; zijn collega en zoon was hem vanwege de kritiek op zijn vader al voorgegaan. Saillant detail is dat het genoemde boek Onze Constitutie, waarin Lohman niet zonder enige pathetiek schreef over zijn ‘onnatuurlijken dood’ als hoogleraar, door zijn oud-collega D.P.D. Fabius in 1903 als collegestof werd voorge schreven. Lohmans gedwongen vertrek had gevolgen voor de vu als instituut. Het markeerde een belangrijke eerste mijlpaal in de zoektocht naar de gereformeerde identiteit van de vu. Lohmans vertrek betekende een expliciete bevestiging van de strikte opvatting van de gereformeerde beginselen zoals neergelegd in de statuten. Deze opvatting diende in de daaropvolgende decennia als een duidelijke afbakening ten opzichte van andere, verwante geloofsrichtingen. Vanaf 1895 zocht men aan de vu nadrukkelijker naar beginselen voor en inhoud van een
40
Onafhankelijk werker van het eerste uur christelijke wetenschap. Die christelijke wetenschap kwam langzaam en moeizaam tot ontwikkeling. Het streven werd pas vanaf de jaren zestig losgelaten als gevolg van kerkelijke, maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen. Het zou te gemakkelijk en onterecht zijn Lohman gelijk te geven door te zeggen dat het loslaten van dit streven bewijst dat de richting die in de beginjaren voor de vu gekozen werd niet de juiste was. Die richting paste in de tijd, paste bij de emancipatoire beweging voor de gereformeerde ‘kleine luyden’ die Kuyper en de zijnen tot stand wilden brengen. ‘ de grote lohman’ — Lohman had, zo zagen we, feitelijk weinig op met de kern van de identiteit van de vu zoals Kuyper die voor ogen had. Hij had bezwaar tegen de wijze waarop de strikte interpretatie van de gereformeerde beginselen in de statuten gebruikt werd als scheidslijn tussen groepen gelovigen. Hij twijfelde aan de kansen voor een christelijke wetenschap en zag de juridische faculteit niet als kweekvijver voor antirevolutionaire politici. Hij was bovendien meer politicus en praktisch jurist dan wetenschapper. Dit alles overziend moeten we concluderen dat Lohman eigenlijk niet op de vu thuishoorde. Hij had zelf getwijfeld of hij hoogleraar moest worden. Is Lohman van belang geweest voor de vu? Dat wel degelijk. Lohman zette, ondanks zijn twijfels, zijn schouders onder het project dat (voor Kuyper) het hart van de emancipatie van de gereformeerden moest worden. Hij stemde in met een benoeming, wetend dat dit in het belang was van de antirevolutionaire zaak. Door zijn onderwijs en zijn betrokkenheid leverde Lohman in de eerste jaren een belangrijke bijdrage aan de opbouw van de universiteit. Die bijdrage als onafhankelijk denker kreeg vanuit de kringen van de vu pas ruim na zijn dood waardering. Ook zag men later in dat zijn gedwongen vertrek onterecht was geweest — hoe logisch het in 1895–1896 ook was geweest in het licht van de betekenis en de opbouw van de universiteit. vu-hoogleraar P.A. Diepenhorst schreef in 1939 dat vele betrokkenen inmiddels erkenden dat Lohman ‘onrecht, groot onrecht’ was aangedaan. Het herdenkingsboek bij het 75-jarig bestaan van de vu liet een eerste poging tot historische en kritische analyse van het conflict zien. De conclusie was dat Kuypers houding tegenover Lohman ‘niet geheel recht’, maar Lohman zelf ook ‘wel wat dwars’ was geweest.
41
alexander frederik de savornin lohman Bij het eeuwfeest van de vu in 1980 sprak rector H. Verheul over ‘de grote Lohman’ en zijn indrukwekkende betogen over ‘Het hoogste gezag’ en ‘De hoogste vrijheid’. De vu zou zijn werk weer onder de aandacht moeten brengen, aldus Verheul. Dat zou ‘voor haar [de vu] van veel verstrekkender betekenis zijn, dan het brengen van hommage aan één der werkers van het eerste uur’. De aandacht voor Lohman en zijn werk kwam er. Het jaar 1987, met niet alleen de honderdvijftigste geboortedag van Kuyper maar ook die van Lohman, werd hiervoor aangegrepen en Verheul werd voorzitter van het herdenkingscomité. Er werd onder meer een tentoonstelling aan Lohman gewijd, de genoemde twee universitaire redes werden heruitgegeven en er verscheen een bundel met opstellen onder redactie van voormalig vu-rector W.F. de Gaay Fortman. Deze aandacht voor Lohman is ook bij het universitaire lustrum in 2015–2016 én daarna gerechtvaardigd. Zijn optreden als onafhankelijke en kritische geest, vooral als politicus en hoofdredacteur van zijn eigen krant De Nederlander, zijn betekenis voor het bijzonder onderwijs in Nederland en vooral zijn juridische en staatkundige denkbeelden, zijn allemaal het bestuderen waard.
42
herman bavinck De ziel overwint
H. Bavinck (1854–1921) was van 1902 tot 1921 hoogleraar dogmatiek en aanverwante vakken.
John Exalto
‘ Een eigenaardige tegenstelling kenmerkt de houding van Bavinck als man van wetenschap’, schreef de Leidse godsdienstwetenschapper William Brede Kristensen. ‘Niemand die zijn arbeid sterker oriënteerde naar de vragen en nooden van onzen tijd, onze beschaving, onze wetenschap, dan Bavinck; maar ook niemand, die van den tijdgeest beslister afstand nam dan hij.’ Herman Bavinck, hoogleraar dogmatiek en ethiek aan de Vrije Universiteit, verwierf buiten zijn eigen gereformeerde kring respect als ‘man van wetenschap’. Hij was volgens Kristensen ‘een leider’ van het geestelijk leven van zijn generatie. Tegelijk bleef hij in hoge mate dienstbaar aan de kring waaruit hij was voortgekomen. In de gereformeerde wereld was Bavinck een man van gezag, die met zijn boeken en zijn lezingen velen een richting heeft gewezen. Hij doet dat trouwens nog steeds, of weer opnieuw, de laatste decennia met name in de Angelsaksische evangelicale wereld, waar het neocalvinisme als inspiratiebron is ontdekt en waar de afgelopen jaren een reeks theologische proefschriften over Bavinck is verdedigd. Een deel van zijn oeuvre is ook in het Engels vertaald en het Calvin College in Grand Rapids kent sinds enige jaren een Bavinck Institute. In deze bijdrage zullen we de betekenis van Bavinck nagaan voor het domein van opvoeding en onderwijs, een terrein dat op het eerste gezicht weinig met zijn leeropdracht te maken had. loopbaan — Herman Bavinck werd in 1854 geboren in de gereformeerde pastorie van Hoogeveen. Zijn vader was predikant in de Christelijke Gereformeerde Kerk, die ontstaan was uit de Afscheiding van 1834. De
44
De ziel overwint familie Bavinck was afkomstig uit het graafschap Bentheim, het Duitse gebied tussen Emmen en Enschede. Na het gymnasium studeerde de jonge Bavinck aan de Theologische School te Kampen, de predikantsopleiding van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Na een jaar vertrok hij echter naar Leiden, omdat hij kennis wilde maken met de wetenschappelijke theologiebeoefening. Dat was in die tijd in het afgescheiden geestelijke klimaat een zeer ongewone stap: in het centrum van het modernisme liep je groot gevaar je geloof te verliezen, en wie in Bavincks kerken predikant wilde worden, kon toe zonder diepgaande kennisname van de eigentijdse theologie. Maar Bavinck ging mogelijk ook naar Leiden met in zijn achterhoofd de gedachte daarmee later dienstbaar te zijn aan de school in Kampen. In 1880 sloot Bavinck zijn studie af met een promotie. Kort daarvoor kreeg hij de leerstoel oosterse talen aangeboden aan de Vrije Universiteit die in staat van oprichting verkeerde. Kuyper zag in Bavinck een theologisch talent, en zou nog diverse malen proberen hem naar de vu te halen. Bavinck voelde zich echter verplicht jegens de kerk waaruit hij was voortgekomen. Na een kort predikantschap in Franeker werd hij in 1882, op 28-jarige leeftijd, hoogleraar aan de Theologische School in Kampen. Tien jaar later, in 1892, ontstonden de Gereformeerde Kerken in Nederland, een samensmelting van twee gereformeerde kerken, respectievelijk voortgekomen uit de Afscheiding van 1834 en uit de Doleantie van 1886. Bavinck behoorde tot de traditie van 1834, terwijl Kuyper de gangmaker was van de beweging uit 1886. Bavinck was een uitgesproken voorstander van deze vereniging. De verenigde kerken beschikten nu over twee predikantsopleidingen, Kampen en de vu. Om kerkpolitieke redenen bleek een fusie niet haalbaar, eindeloze synodevergaderingen en -rapporten ten spijt. Ook een voorstel van Bavinck strandde, en daarom vertrok hij in 1902 naar de vu. Die overstap kwam hard aan in Kampen. Bavinck was de ster van de Theologische School geweest. Tussen 1895 en 1901 schreef hij in vier delen zijn Gereformeerde Dogmatiek, waarin hij de orthodoxe theologie in rapport met de tijd bracht. Hij zocht het gesprek met zijn eigen tijd en besprak uitvoerig uiteenlopende moderne filosofieĂŤn. Aan de vu kreeg hij de leerstoel van Kuyper, die sinds 1901 leiding gaf aan het naar hem genoemde kabinet. Hoewel Bavinck eensgeestes
45
herman bavinck was met Kuyper, bewaarde hij zijn theologische zelfstandigheid. Hij bezorgde tussen 1906 en 1911 een nieuwe editie van zijn dogmatiek. In deze nieuwe editie reserveerde hij meer ruimte voor de organische inspiratieleer van de Bijbel (de betekenis van de menselijke factor in de door God geïnspireerde Schrift) en verwerkte hij de nieuwste inzichten uit met name de Duitse theologie, waar inmiddels ook aandacht werd gevraagd voor de ‘zielkunde’, zoals de psychologie destijds werd aangeduid. Bavinck was zeer goed op de hoogte van de internationale stand van de wetenschap. Al in Kampen had hij het boek Beginselen der psychologie (1897) gepubliceerd om zich rekenschap te geven van het nieuwe vak psychologie. Hij gaf er daarin blijk van zowel het werk van Johann Friedrich Herbart als dat van zijn tijdgenoot Wilhelm Wundt goed te kennen. Nadat hij in 1906 was benoemd tot lid van de afdeling Letterkunde van de Akademie van Wetenschappen, hield hij in 1907 in haar midden een rede over ‘psychologie der religie’. Daarmee was hij een van de allereersten in Nederland die zich uitsprak over de godsdienstpsychologie zoals ze in de Verenigde Staten door onder anderen William James en Stanley Hall werd beoefend. De waarde van de godsdienstpsychologie werd door Bavinck overigens niet heel hoog aangeslagen. Omdat de waarheid van de christelijke religie zijn uitgangspunt was, achtte hij de godsdienstpsychologie alleen bruikbaar in zo verre ze licht wierp op het proces van de christelijke bekering. Van godsdienstwetenschap, die alle vormen van religie bestudeert zonder theologisch waarheidsbegrip, moest hij niet veel hebben. In Amsterdam breidde het maatschappelijk werkveld van Bavinck zich enorm uit. Hij was actief in het bestuur van de Antirevolutionaire Partij; dat werd echter geen groot succes omdat hij niet over de nodige sluwheid en handigheid beschikte om machtsspelletjes mee te spelen. In 1911 werd hij tot zijn eigen verrassing als lid van de Eerste Kamer gekozen, een functie die hij tot zijn overlijden heeft vervuld en die veel beter bij hem paste. In Amsterdam ging hij zich veel meer dan in Kampen bezighouden met de verhouding van evangelie en cultuur. Nu zijn dogmatiek was afgerond en herzien, verbreedde hij zijn blikveld.
46
De ziel overwint bavinck over opvoeding en onderwijs — Bavinck maakte zich in het bijzonder verdienstelijk voor het terrein van opvoeding en onderwijs, zowel voor zijn eigen kring als voor het podium van de wetenschap, hoewel de pedagogiek niet tot zijn leeropdracht behoorde. Na de Beginselen der psychologie publiceerde hij nu ook de Paedagogische beginselen (1904). De Utrechtse pedagoog J. H. Gunning Wzn. noemde het boek in 1938 ‘nog altijd het eenige, wetenschappelijke handboek van geringen omvang, dat echter wel de sporen draagt, niet door een practicus geschreven te zijn’. Het werd niettemin gretig ter hand genomen door geïnteresseerde gereformeerde onderwijzers. De Beginselen der psychologie hadden trouwens ook al in een omissie voorzien. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een opmerking van het latere arp-Kamerlid Albertus Zijlstra. Hij kwam als jong onderwijzer met Bavincks boek in aanraking: Hoe groote behoefte gevoelden wij aan een eigen zielkunde van uit het bijbelsch standpunt geschreven en hoe verblijd waren we, toen prof. Bavinck ons helpen mocht uit dien nood. Ik herinner mij nog levendig, hoe ik op een zekeren donkeren winteravond dat boek ontving, er in begon te lezen en den ganschen nacht in groote spanning doorlas, tot ik tegen een uur of vier door geklop op de vensterruit gewekt werd door een naar zijn arbeid gaanden vriend, die licht zag bij mij en hulp vroeg voor een dronken man, die in de sneeuw in slaap gevallen was. Paedagogische beginselen markeerde zowel de opkomst van de academische pedagogiek in Nederland als een periode van nieuw elan in het gereformeerd onderwijs. In 1906 maakte de koepelorganisatie voor gereformeerde scholen onder leiding van Bavinck een doorstart als Gereformeerd Schoolverband. De onderwijzer J. C. Wirtz uit Groningen trachtte met zijn Paedagogiek voor christelijke kweekscholen en normaallessen (1907) Bavincks ideeën naar de praktijk te vertalen; in 1909 begon het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs te verschijnen; in 1916 werd de Vereeniging voor Christelijke Paedagogiek opgericht, die in hetzelfde jaar startte met een jaarlijkse vakantiecursus in de gereformeerde pedagogiek. De deelnemers moesten blij-
47
herman bavinck kens de literatuurlijst nogal wat teksten van Bavinck lezen, inclusief delen van de Gereformeerde Dogmatiek. De cursus zou in 1926 op een hoger plan getild worden als mo-opleiding Pedagogiek aan de vu. Dat was ook het jaar waarin Waterink aantrad als hoogleraar in de pedagogiek aan dezelfde universiteit. Bij al deze activiteiten was Bavinck nauw betrokken als voorzitter, spreker en schrijver. Na de Paedagogische beginselen schreef Bavinck nog een aantal studies over pedagogiek waarin hij ook ruime aandacht aan de psychologie besteedde. Ik denk dat hij door twee redenen bij de pedagogiek is terechtgekomen. Ten eerste was het van de psychologie maar een kleine stap naar de pedagogiek; beide disciplines waren rond 1900 in opkomst en lagen dicht bij elkaar. Ten tweede besefte Bavinck dat de schoolstrijd ten einde liep — dankzij de confessionele kabinetten kreeg het bijzonder onderwijs steeds meer financiële steun en de volledige gelijkberechtiging met het openbaar onderwijs lag in het verschiet — en dat het er nu op aankwam de christelijke school inhoudelijk profiel te geven. Bavinck droeg die boodschap ook uit en ze kreeg de nodige respons. In Rotterdam bijvoorbeeld werd in 1906 een voorlopig comité tot oprichting van een gereformeerde kweekschool gevormd, en nadat de voorzitter de eerste vergadering had geopend, vermeldt het notulenboek: ‘Hij herinnert aan ’t woord van Prof. Bavinck dat wij nu met ons Christ. onderwijs verkeeren in de paedagogische en methodologische periode. Die moet vooral gebruikt tot verbetering van de opleiding.’ Met zijn historisch en filosofisch georiënteerde studies heeft Bavinck daar een belangrijke bijdrage aan geleverd. Die studies werden ook door niet-gereformeerden gewaardeerd. De weloverwogen gedachtevorming en de breedheid van blik zorgden ervoor dat de eerste generatie academische pedagogen, zoals Gunning en Kohnstamm, meer waardering voor Bavinck hadden dan voor Waterink, die sterker inzette op een gereformeerde beginselpedagogiek. Frater Sigebertus Rombouts, leraar aan de fraters-kweekschool in Tilburg, vervaardigde voor zijn leerlingen Prof. dr. H. Bavinck. Gids bij de studie van zijn pedagogiese werken (1922). In 1919 werd Bavinck benoemd tot voorzitter van de door de minister ingestelde Onderwijsraad. Deze invloedrijke positie heeft hij door ziekte en overlijden maar kort kunnen vervullen.
48
De ziel overwint bavinck over de ziel — Bavinck wilde niet alleen de theologie maar heel het gereformeerde leven en denken in rapport met de tijd brengen. En hij had in zekere zin de wind mee. Dat blijkt heel duidelijk uit de rede De overwinning der ziel (1916) die hij hield op het achtste Nederlandse philologencongres. Die rede laat ons tegelijk zien waarom Bavinck zich zo intensief met de nieuwe menswetenschappen psychologie en pedagogiek heeft beziggehouden. In de negentiende eeuw, betoogde Bavinck, werd het materialisme de heersende filosofie, mede onder invloed van de natuurwetenschap met haar empirische en experimentele methode. Dat wekte de verwachting dat naast de stoffelijke wereld ook het domein van de geest uiteindelijk als een zuiver mechanisme verklaard zou worden. De ziel, zo luidde de verwachting, zou een functie van de hersenmassa zijn, en de mens een product van zijn zintuigen. Maar nu, aldus Bavinck in een even geleerd als leesbaar betoog, klinkt het bevrijdingswoord: ‘ Psychè nikai, de ziel overwint’. Die bevrijding kwam allereerst van de psychologie, die in methode weliswaar schatplichtig was aan de natuurwetenschap, maar tegelijkertijd ontdekte dat het psychische niet in het fysische kon opgaan zonder haar object geweld aan te doen. Het psychische heeft in onze cultuur, meende Bavinck, de overwinning op het fysische behaald. Ten bewijze voerde hij Wilhelm Wundt en Gerardus Heymans op, die beiden tot de erkenning waren gekomen dat ‘begeerte’ en ‘wil’ van geheel andere orde zijn dan de beweging van atomen. Daarmee hadden zij afscheid genomen van het materialistisch monisme. Ook de natuurwetenschap ging de grenzen van haar domein inzien en dat leidde tot een ‘geweldige omkeer in het denken’: ‘Door Cartesius teruggedrongen en opgesloten in de pijnappelklier, en straks door het materialisme in een transpiratie der hersens opgelost, heeft de ziel over al deze nederlagen zich schitterend gewroken en het verloren terrein meer dan dubbel veroverd.’ De herontdekking van de ziel leidde ook tot een herleving van de pedagogiek. ‘Zoo stijgt de mensch door verstand en gemoed, door rede en wil tot de hoogte der vrije zelfstandige persoonlijkheid op.’ Bavincks rede is niet specifiek gereformeerd noch christelijk; een christelijk accent is hoogstens op indirecte wijze waarneembaar in zijn constatering dat het onzienlijke heerst over het zienlijke. De kracht van Ba-
49
herman bavinck vinck lag dan ook in het zoeken van aansluiting bij actuele vragen en het geduldig luisteren naar uiteenlopende stemmen in cultuur en wetenschap. Zijn voorzichtige taxatie en waardering van contemporaine wetenschappelijke ontwikkelingen maakten hem tot een inspirerend spreker en schrijver voor vele generaties in en buiten gereformeerde kring.
50
hendrikus colijn Universiteitsbestuurder met uithoudingsvermogen
H. Colijn (1869–1944) was van 1922 tot 1944 voorzitter van het college van directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.
Ronald Kroeze
Hendrikus Colijn genoot nationale bekendheid in zijn tijd en is één van de beeldbepalende voormannen die de gereformeerde zuil heeft voortgebracht. Zijn bekendheid heeft hij vooral te danken aan zijn lange politieke loopbaan. Na een carrière in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (knil) en bij de Bataafsche Petroleum Maatschappij (bpm) kwam hij in 1922 voor de Antirevolutionaire Partij (arp) in de Tweede Kamer. In 1925 werd hij voor het eerst minister-president, daarna nogmaals in 1933, 1935, 1937 en 1939. Colijn heeft ook een uitgesproken imago. Hij is getypeerd als een ‘sterke man’ en een ‘man van de daad’ omdat hij stevige uitspraken niet schuwde en dingen voor elkaar wist te krijgen in tijden van economische crisis en politieke polarisatie. Minder bekend is dat Colijn naast zijn politieke loopbaan ook allerlei nevenfuncties vervulde binnen de gereformeerde zuil. Zo was hij directeur van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag van 13 juli 1922 tot aan zijn overlijden op 18 september 1944. Samen met het college van curatoren bestuurde het directorium de Vrije Universiteit. Ze waren verantwoordelijk voor benoemingen van hoogleraren, de financiering van de vu en voor uitbreidingen. Tijdens Colijns directeurschap zat de vu in een cruciale fase: er moest een vierde faculteit komen om de wettelijk status van erkende universiteit te behouden. Hoe bestuurde Colijn de vu? Wat zien we terug van zijn imago?
52
Universiteitsbestuurder met uithoudingsvermogen een sterke man van ons — Ondanks zijn populariteit voor de oorlog werd Colijn na de oorlog, toen hij al overleden was, bekritiseerd binnen en buiten de eigen kring. Hij zou de tijd waarin hij leefde niet hebben begrepen. Deze verandering in waardering was een gevolg van een ommezwaai in denken over democratie, economie en oorlog na de Tweede Wereldoorlog. Colijn werd verweten een te hardvochtig bezuinigingsbeleid te hebben gevoerd tijdens de crisisjaren, een halfslachtige opvatting over de democratie te hebben gehad — hij had zelfs enige interesse voor autoritaire leiders als Mussolini — en de agressie van Nazi-Duitsland te hebben onderschat. Om dit laatste te ondersteunen werd Colijns uitspraak ‘Gaat u maar rustig slapen, de regering waakt’, die hij gedaan zou hebben aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, naar voren gebracht. Later bleek ook nog eens dat Colijn als militair in Indië niet zachtzinnig was opgetreden. Een verandering in waardering zegt veel over continu veranderende leiderschapsstijlen en opvattingen van goed bestuur. Henk te Velde heeft het tijdperk waarin Colijn politiek actief was getypeerd als de tijd van de ‘echte mannen’. Colijns leiderschapsstijl belichaamde kracht en mannelijkheid: hij was ’s lands stuurman die beslissingen durfde te nemen en Nederland op koers hield in een stormachtig interbellum. Het paste bij een opvatting van goed bestuur waarin respect voor gezag en de erkende zuilen moest leiden tot stabiliteit en orde in een gepolariseerde tijd. Colijn had een andere stijl dan die van zijn grote voorganger Abraham Kuyper. Kuyper was de profeet, agitator en organisator van de ‘kleine luyden’, die het ontluikende antirevolutionaire bevolkingsdeel tot een hechte groep wist te smeden met een eigen partij, krant, kerk en universiteit. Kuyper was de initiatiefnemer van veel projecten; Colijn erfde een zuil die verder uitgebouwd moest worden zodat de antirevolutionairen stevig verankerd zouden raken in bestuur en maatschappij. Vanwege zijn reputatie van sterke man was Colijn een veelgevraagd bestuurder. Colijn zag het ook als zijn plicht om zich in te zetten voor de gereformeerde zuil. Zo had hij verschillende functies binnen de arp en was hij hoofdredacteur van de antirevolutionaire krant De Standaard. Eén van zijn belangrijkste nevenfuncties was het directeurschap van de vereniging die de Vrije Universiteit aanstuurde. Colijn hechtte hier veel waarde aan, want de Vrije Universiteit was voor hem
53
hendrikus colijn een ‘monument van calvinistische volkskracht’ en symboliseerde niet alleen de organisatorische maar ook de religieuze kracht van de gereformeerde zuil. Zijn ideële betrokkenheid en zakelijke energie maakten Colijn geliefd. Hij gold voor veel gereformeerden als ‘onze leider’ of ‘onze Colijn’. ‘Sterk leiderschap en authentiek geloof — dat was de combinatie waarmee Colijn zijn mensen inspireerde’, zoals Van Deursen het heeft beschreven. uitbreiden, maar hoe? — Op 12 februari 1879 was de Vereeniging opgericht en een jaar later werd de Vrije Universiteit officieel gesticht met drie faculteiten: de faculteit Theologie, de faculteit Letteren en Wijsbegeerte en de faculteit Rechten. Pas in 1905, tijdens het premierschap van Kuyper, kreeg de vu het wettelijk recht om erkende diploma’s uit te schrijven voor de opleidingen die het aanbood. Dit gebeurde echter onder de voorwaarde dat de vu drie faculteiten zou hebben met ieder drie hoogleraren en binnen vijfentwintig jaar zou uitbreiden, dus uiterlijk in 1930, met een vierde faculteit (en binnen vijftig jaar met een vijfde faculteit). De uitbreiding was een dossier met vier problemen die onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Ten eerste: moest de vierde faculteit een medische of natuurwetenschappelijke faculteit worden? Ten tweede: hoe moest de nieuwe faculteit gefinancierd worden? Moest er een beroep op de overheid worden gedaan of moest de gereformeerde achterban het zelf betalen? Ten derde: waar vond men voldoende gekwalificeerd personeel? De gereformeerde zuil was nog jong en de intellectuele elite klein, maar als men erbuiten ging werven, kwam de orthodoxe geloofsontwikkeling dan niet in gevaar? Dit hield verband met het vierde probleem: hoe te voorkomen dat de uitbreiding van de vu zou leiden tot vervaging van Kuypers ideaal om geen gewone wetenschap maar christelijke wetenschap te bedrijven? Colijn had de boot lang afgehouden, maar nu hij eenmaal was gestrikt was het zijn taak om de uitbreiding na jaren van dralen te realiseren. Hij hield zijn eerste speech op 13 juli 1922, direct na zijn verkiezing als directeur, tijdens de jaarvergadering van de Vereeniging in Leeuwarden. Colijn viel met de deur in huis: het realiseren van een universiteit met vier en op den duur zelfs vijf faculteiten was een te grote financiële last voor het gereformeerde volksdeel. Men zou op
54
Universiteitsbestuurder met uithoudingsvermogen korte termijn 500.000 gulden extra nodig hebben en op den duur naar een begroting van 1,5 miljoen gulden moeten gaan. Onmogelijk. Rijkssubsidie aanvragen was geen optie, omdat de overheidsbegroting juist vroeg om bezuinigingen. Colijn stelde daarom voor om te gaan samenwerken met andere universiteiten. De vu hoefde dan niet zelfstandig een geheel onderwijsprogramma te ontwikkelen en kon volstaan met het aanstellen van het minimaal aantal gewenste hoogleraren en een aantal bijzonder hoogleraren om volwaardige diploma’s te kunnen uitschrijven en zo te voldoen aan de wet van 1905. Het meest voor de hand lag het realiseren van een medische faculteit, want de vu had op dit terrein van wetenschap al twee hoogleraren, L. Bouman en F. J. J. Buijtendijk. Colijn benadrukte dat hij niet de principiële grondslag van de vu wilde aantasten maar, zo maakte hij zijn publiek duidelijk, eveneens ‘niet de deuren [wilde] grendelen en de ramen sluiten; onszelf daardoor afzonderen en het oefenen van invloed nalaten’. De speech was weinig dubbelzinnig. In De Standaard viel te lezen dat Colijn met zijn ‘heldere commandostem’ een ‘klaarheid’ had gegeven die maar ‘zelden gevonden wordt’. Hier stond een krachtig bestuurder met een gedurfd voorstel die zijn opgedane ervaring in het leger, het zakenleven en de politiek zou inzetten om de Vrije Universiteit vlot te trekken. gereformeerde energie — Colijn werd echter al snel teruggefloten. Weliswaar kreeg hij ook enige steun, met name van buiten de kring van de vu, maar orthodoxe dominees en theologen waren zeer kritisch. De gereformeerde predikant J. E. Vonkenberg, oprichter en lange tijd voorzitter van de Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag, hekelde de moraal van Colijns verhaal. De toekomst van de vu hing niet ‘enkel van het geld af’, want had Kuyper niet gesteld dat de vu bovenal een ‘geloofsstuk’ was? ‘We misten hier noode […] dat alleen een onvervalscht-calvinistisch banier ons gereformeerde volk bekoort’. Colijns collega-directeuren, de curatoren en de hoogleraren van de vu waren niet zo openlijk tegen, de medici stonden er zelfs wel positief tegenover, maar zijn voorstel werd vakkundig ontleed, doorgelicht en afgewezen in verschillende vergaderingen die eind 1922 en begin 1923 werden gehouden. Colijns aanstelling als minister van Financiën in augustus 1923, en als premier
55
hendrikus colijn in augustus 1925, stelde hem in staat zijn aandacht naar de politiek te verleggen. Directeursvergaderingen woonde hij nog slechts een enkele keer bij in deze tijd. Ondertussen kreeg hij het gelijk aan zijn zijde, zo stelde hij vast. Een starre interpretatie van Kuypers (geloofs)ideeën en het vooropstellen van gereformeerde zuiverheid bemoeilijkte de uitbreiding en ondermijnde de reputatie van de vu. De zogenaamde kwestie-Geelkerken, die speelde in 1925–1926, was hiervoor exemplarisch. Dominee Johannes Geelkerken had vraagtekens gezet bij het belang van bepaalde details uit het bijbelverhaal over de zondeval — had de slang nu wel of niet gesproken? De synode twijfelde echter niet en wees Geelkerken terecht. Daardoor kwam Geelkerken met zijn medestanders buiten het verband van de Gereformeerde Kerken te staan. De kwestie leidde ook tot een tweespalt op de vu. Verschillende hoogleraren en directeuren wilden de synode volgen en de aanhangers van Geelkerken van de vu verwijderd zien. Dit zou betekenen dat één docent en drie hoogleraren weg zouden moeten. Daarmee zou het nog lastiger worden te voldoen aan de wet van 1905, want waar moest men vervangers vinden? In oktober 1926 vroeg Colijn zich in een brief hardop af ‘of wij dan allemaal krankzinnig geworden waren. En dit geldt, het moet mij van het hart, voor beide kanten’. Colijn was van mening dat de hoogleraren konden blijven zodat reputatieschade werd voorkomen en het voldoen aan de wet van 1905 niet nog moeilijker werd. De tijd begon te dringen. Colijn, ondertussen premier af, stelde een commissie in die in 1927 adviseerde om niet een medische maar een wis- en natuurkundige faculteit op te richten. Dit zou betekenen dat de jaarlijkse bijdrage van de Vereeniging maar met 60.000 gulden hoefde te worden opgehoogd en een eenmalige bijdrage van 300.000 gulden voldoende was. Twee curatoren van de vu, J.G. Scheurer en B. van Schelven, verzetten zich echter tegen het steunen van een financiële actie — en dus een uitbreiding — zolang de ‘dwalende’ docenten niet hadden ingebonden of waren vertrokken. Colijn wilde dit hoe dan ook voorkomen. Nu zette hij alles in. Colijn wees zijn mededirecteuren op hun taak om een uitbreiding te realiseren en zo te voldoen aan de wet van 1905, hij ging een gesprek aan met de vier docenten om hen tot enige coulance te bewegen, en toen het curatorium na deze acties nog
56
Universiteitsbestuurder met uithoudingsvermogen steeds weifelde, dreigde hij met het opstappen van de volledige directie. Men ging overstag en op de jaarvergadering in juli 1927 konden de uitbreidingsplannen en de inzamelactie worden aangekondigd. een succesvolle afloop — Op de jubileumbijeenkomst van de vu op 21 oktober 1930 kon trots worden gemeld dat een dag eerder de vierde faculteit officieel was gesticht met drie hoogleraren en twee tijdelijke laboratoria met tweedehands spullen. Tevens werd bekendgemaakt dat met de jubileumactie maar liefst 432.000 gulden was opgehaald, dus over de financiering hoefde men zich geen zorgen te maken. Colijn was geslaagd in zijn missie en had opnieuw bewezen een man van de daad te zijn. Hij was even daarvoor, op de jaarvergadering van juli 1930, voor een tweede termijn van zeven jaar benoemd en kreeg in hetzelfde jaar een eredoctoraat. Erepromotor P. A. Diepenhorst benadrukte dat de ‘rechtvaardiging’ hiervoor niet lag in zijn wetenschappelijke productie. ‘Haar rechtvaardiging ligt veeleer in het gansche complex zijner levensverhoudingen. Dat leven is echter geen systematisch afgerond geheel, rustig voortschrijdend, zonder forsche overgangen; vol van onrust en avontuur, vol onverwachte wendingen is het.’ Tegelijkertijd valt op dat Colijns optreden gevarieerder was dan het beeld van de sterke en geliefde leider doet vermoeden. Hij had getoond te kunnen doorpakken maar had ook moeten terugnemen, slikken en laveren: van zijn boude voornemens uit 1922 was niets terechtgekomen. Bovendien valt op dat Colijn weliswaar de oorsprongsidealen van Kuyper onderschreef maar ook vond dat deze zodanig geïnterpreteerd moesten worden dat ze de ontwikkeling van de vu niet in de weg stonden. Achteraf bezien lijken dit goede keuzes te zijn geweest. In 1930 had de vu met vier faculteiten, 21 hoogleraren en 450 studenten een stabiele basis om verder te groeien. Colijns tweede termijn als directeur bleek dan ook een stuk rustiger en de gestage groei zette door: in 1939 waren er 700 studenten. Na de oorlog kwamen er nieuwe faculteiten bij, waaronder de gewenste medische faculteit, en bleef het aantal hoogleraren en studenten stijgen. Ook de brede interpretatie van de vu-idealen heeft op de langere termijn standgehouden. Volgens Van Deursen heeft de gereformeerde wetenschap — in onderscheid van
57
hendrikus colijn gewone wetenschap — uiteindelijk geen school gemaakt: de vu heeft goede wetenschappers voortgebracht omdat ze nationaal en interna tionaal meetelden als ‘gewone’ wetenschappers. De identiteit van de vu kreeg mettertijd de betekenis van brede betrokkenheid bij de christelijke zuil en, na de ontzuiling, bij de maatschappij als geheel. Eén ding heeft Colijn achteraf misschien onderschat. In 1930 waarschuwde hoogleraar rechten A. Anema, die vreesde dat de drie oorspronkelijke faculteiten ondergesneeuwd zouden raken en de kosten uit de hand zouden lopen, dat het niet zou blijven bij slechts drie hoogleraren en twee laboratoria voor de exacte faculteit: ‘Deze exacte heeren kennen geen grenzen, als het over geld gaat.’ Inderdaad breidde het bèta-medisch cluster snel uit en bracht dat de nodige financiële uitdagingen met zich mee, tot op de dag van vandaag. Een betrokken bestuurder met uithoudingsvermogen en souplesse kan daarvoor echter een oplossing vinden, zoals bijna een eeuw geleden Colijn dat deed.
58
sibbeltje verdam-okma De vrouw achter het vu-busje
S. Verdam-Okma (1884–1970) stond aan de wieg van de spaaractie vu-Plan 1937 en de organisatie Vrouwen vu-Hulp, waaraan zij ruim 27 jaar leiding gaf.
Martha Visscher-Houweling
Decennialang was in vele gereformeerde huishoudens het ‘vu-busje’ te vinden. Van gegoede dames tot eenvoudige huisvrouwen: wekelijks hielden ze een gedeelte van hun huishoudgeld apart om het in dit busje te stoppen en te sparen voor de Vrije Universiteit. In de loop der tijd heeft het busje verschillende kleuren en voorkomens gehad; gedurende de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog en de eerste jaren daarna verscheen zelfs een kartonnen versie. Het bekendst werd wellicht de groene, en laatste, variant, die zowat een iconische status heeft gekregen. Hiervan is in recente jaren ook een replica geproduceerd die studenten cadeau krijgen bij hun afstuderen. Hoewel het uiterlijk veranderde, was er één constante; op alle busjes prijkte het portret van de oprichter van de Vrije Universiteit, Abraham Kuyper. Maar al was Kuyper het gezicht van de vu-busjes, de vrouw erachter was mevrouw Verdam-Okma. Sibbeltje Okma wordt in 1884 geboren in Jutrijp, een gehucht dat iets onder Sneek gelegen is. Ze is het negende en laatste kind van Trijntje Douwes Douma en Ruurd Klazes Okma. Vader Okma is een actief man die zich betrokken weet bij de gereformeerde zaak. Zijn loopbaan voert van boer, via vennoot van een kalkbranderij, naar antirevolutionair lid van de Provinciale Staten van Friesland en lid van de Tweede Kamer. Het hoeft niet te verbazen dat Sibbeltje, afkomstig uit dit degelijk gereformeerde nest, huwt met een man die zich eveneens inzet voor gereformeerde belangen, Jan Verdam. Samen krijgen ze zes kinderen, waarvan een jongetje al snel na de geboorte overlijdt. Verdam, alumnus van de Vrije Universiteit, klimt op tot raadsheer en president van
60
De vrouw achter het vu-busje het gerechtshof in Amsterdam. Evenals zijn schoonvader is hij politiek actief. Voor Sibbeltjes loopbaan is het vu-curatorschap van haar echtgenoot echter het meest van belang. Ongetwijfeld heeft Jan Verdam zijn vrouw op de hoogte gehouden van het wel en wee van de vu. En ongetwijfeld heeft dit bij Sibbeltje de kiem gelegd voor haar idee om een geldinzamelingsactie door vrouwen op te zetten, die uiteindelijk resulteerde in Vrouwen vu-Hulp en het bekende vu-busje. vu-plan 1937 — De wortels van Vrouwen vu-Hulp liggen in de jaren voorafgaand aan het vijftigjarig bestaan van de vu in 1930. Door de bestuurders van de vu, de colleges van directeuren en curatoren — vanzelfsprekend een gezelschap van heren — worden dan plannen gemaakt om dit jubileum op een feestelijke wijze te vieren. Daarnaast wordt in deze jaren nagedacht over de stichting van een wis- en natuurkundige faculteit (zie hiervoor de bijdrage over Colijn in deze bundel). Finan cieel is de vu in deze periode nog volledig afhankelijk van haar achterban: de leden en begunstigers van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag. Voor de stichting en instandhouding van de nieuwe faculteit is veel extra geld nodig en daarom wordt in 1927 gestart met een grote inzamelingsactie. De ‘mannenbroeders’ van de Vereeniging spelen hierbij de hoofdrol. Bij Verdam-Okma begint het te kriebelen. Ook de vrouwen kunnen toch wel wat doen om geld in te zamelen? Het leidt ertoe dat ze een aantal welgestelde dames vraagt om een bijdrage. Bij de viering van het vijftigjarig jubileum in 1930 kan Verdam-Okma namens deze vrouwen een bedrag van 8000 gulden overhandigen. Het had bij deze gift kunnen blijven, maar twee zaken leiden tot een vervolg. Na het jubileumfeest laten veel vrouwen weten dat zij ook wel een bijdrage hadden willen geven. Daarnaast is er sprake van financiële tekorten bij de vu, vooral veroorzaakt door de hoge kosten van de wis- en natuurkundige faculteit. De tekorten nopen vu-directeur A.W.F. Idenburg in december 1931 tot een oproep in dagblad De Standaard om de vu financieel te blijven steunen. Verdam-Okma reageert op de oproep met een brief aan Idenburg waarin zij een concreet geld inzamelingsplan voorlegt, overdacht en uitgewerkt in samenwerking met de dames Sluis-van der Deure en Grosheide-Schut. Het plan behelst dat niet slechts enkele welgestelde dames om een relatief grote
61
sibbeltje verdam-okma bijdrage wordt gevraagd, maar dat vele vrouwen wekelijks een kleine bijdrage in een busje doen en zo de vu steunen. De bedoeling is dat de actie vijf jaar duurt en de opbrengst in 1937 overhandigd wordt. De vu-directeuren gaan vrij snel akkoord met het plan en in februari 1932 vindt de eerste vergadering van ‘vu-Plan 1937’ plaats. Behalve Verdam-Okma, Grosheide-Schut en Sluis-van der Deure zijn nog enkele andere vrouwen present. Verdam-Okma wordt aangesteld als presidente. Naast de dames zijn de heren Verdam en Grosheide aanwezig, die door de vu-directeuren zijn aangesteld om het plan in goede banen te leiden. Zo wordt dit door vrouwen geïnitieerde plan onder verantwoordelijkheid van de mannen gebracht, passend binnen de toenmalige opvattingen over de verschillende taken van man en vrouw. De busjes actie start in april 1932 en heeft direct succes; al na enkele maanden moet een nieuwe voorraad busjes besteld worden. Op 28 oktober 1937 blijkt dat de actie een mooi resultaat heeft opgeleverd. Tijdens een buitengewone ledenvergadering van de Vereeniging maakt Verdam-Okma de (netto) opbrengst van 311.781 gulden en 89 cent bekend. vrouwen vu-hulp — vu-Plan 1937 zou duren tot oktober 1937. Al voor 1937 wordt echter gesproken over en besloten tot een voortzetting van de actie. De naam wordt nu gewijzigd in Vrouwen vu-Hulp en de organisatievorm wordt aangepast. Zo komt er een landelijk bestuur, samengesteld uit ‘vertegenwoordigsters’ van alle provincies. De provinciale vertegenwoordigsters uit het landelijk bestuur vormen samen met de andere ‘ringhoofden’ uit hun provincie een provinciale commissie. De ringhoofden leiden de actie binnen een bepaalde regio binnen hun provincie en zorgen ervoor dat per plaats ‘hoofden’ aangesteld worden. De hoofden zijn verantwoordelijk voor het uitzetten en lichten van de busjes, waarbij zij, indien nodig, geholpen worden door ‘helpsters’. Verdam-Okma blijft in functie als presidente. Doordat aanvankelijk onzeker blijft wat het doel van de opbrengst wordt, daalt het aantal spaarsters flink. Maar al in 1938 is er weer een stijgende lijn zichtbaar. Opmerkelijk genoeg zet deze trend ook gedurende de oorlogsjaren door; zowel het aantal spaarsters als de opbrengst neemt fors toe. Ook in de eerste jaren na de oorlog bloeit Vrouwen vuHulp. De groeiende welvaart vertaalt zich ieder jaar weer in een hoger aantal spaarsters en een hogere opbrengst. Voor de bestuurders van
62
De vrouw achter het vu-busje de vu is dit geld zeer welkom; de universiteit beleeft na de oorlog een sterke groei. Op 19 oktober 1955 wordt het vijfenzeventigjarig bestaan van de vu gevierd. Ter gelegenheid van dit heugelijke feit overhandigt Vrouwen vu-Hulp een extra geldbedrag naast de reguliere busjesbijdrage. Voor Verdam-Okma is deze dag om nog een andere reden heugelijk; ze wordt benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. De onderscheiding wordt door minister Cals opgespeld. Dat het werk van Verdam-Okma gewaardeerd wordt blijkt een jaar later opnieuw wanneer zij door de Vereniging van Vrouwelijke Studenten aan de Vrije Universiteit (v vsvu) benoemd wordt tot erelid. De onderscheiding wordt uitgereikt door een andere belangrijke vrouw uit de vu-geschiedenis, Gezina van der Molen. Hoewel de wederzijdse waardering tussen de studentes en de vrouwen van Vrouwen vu-Hulp groot is, wordt in deze feestelijke gebeurtenis toch een veranderende rol van de vrouw zichtbaar. Waar studeren voor het merendeel van de spaarsters nooit een optie was, kunnen deze studentes genieten van een toenemende acceptatie van studeren door vrouwen. Vanaf 1960 treden er diverse veranderingen op bij de vu. Waar de vu voorheen een universiteit van en voor gereformeerden was, krijgt zij nu een steeds gevarieerder studenten- en docentenbestand. Klassiek gereformeerde opvattingen raken aan het schuiven. Daarnaast wordt de overheidssubsidiëring steeds verder uitgebouwd, wat in 1970 resulteert in volledige subsidiëring. Een en ander beïnvloedt de moraal van de bij Vrouwen vu-Hulp betrokken spaarsters. In de vroege jaren zestig stagneert de groei. In 1966 wordt een hoogtepunt van 115.214 spaarsters bereikt, daarna zet de daling ras in. Aanvankelijk wordt nog geprobeerd het tij te keren, maar na een aantal verwoede pogingen om meer spaarsters te werven en meer inkomsten te genereren legt Vrouwen vu-Hulp zich bij de feiten neer en accepteert het gegeven dat Vrouwen vu-Hulp haar beste tijd gehad heeft. Verdam-Okma hoeft dit allemaal niet meer mee te maken. In december 1959, kort voor haar vijfenzeventigste verjaardag, geeft zij aan af te willen treden als presidente. Om de overgang niet te groot te maken wordt besloten dat zij officieel aanblijft als presidente, maar dat B. Bos-Koning als uitvoerend presidente haar taken overneemt. Het overlijden van Verdam-Okma in februari 1970 vormt het echte einde van haar presidentschap.
63
sibbeltje verdam-okma het geheim van het succes — Duizenden vrouwen maakten vuPlan 1937 en Vrouwen vu-Hulp met hun wekelijkse bijdragen tot een succes, maar drijvende kracht achter beide acties was zonder twijfel Verdam-Okma. Dezelfde actieve houding die oplicht uit de biografische gegevens van vader Okma kenmerkte ook de dochter. Ze nam niet alleen het initiatief voor de geldinzamelingsactie rond het vijftigjarig jubileum van de vu, maar stond eveneens aan de wieg van vu-Plan 1937 en Vrouwen vu-Hulp en gaf ruim 27 jaar leiding aan deze organisaties. In een tijd waarin dit voor vrouwen nog niet vanzelfsprekend was, voerde Verdam-Okma het woord op vu-dagen en regionale propaganda- en voorlichtingsbijeenkomsten. Bovendien bleef ze tot het einde van haar leven actief betrokken bij Vrouwen vu-Hulp. Ze was tot haar overlijden formeel in functie als presidente; daarnaast was zij tot op hoge leeftijd hoofd van een eigen wijk in de Jordaan, waar zij de huizen van de spaarsters langs ging om hun busjes te legen en de opbrengsten te noteren. Met al deze bedrijvigheid zou Verdam-Okma het vandaag toch tenminste tot directeur van een grote organisatie hebben kunnen schoppen. De motivatie voor haar werk moet Verdam-Okma geput hebben uit een sterke betrokkenheid op, en zelfs identificatie met, de vu. Over het personeel van de vu sprak Verdam-Okma als over ‘onze mensen’ en wanneer werknemers van de vu goed presteerden, vond ze: ‘ Dat moet ook, we zijn een christelijke universiteit’. Deel van de verklaring van het succes van vu-Plan 1937 en Vrouwen vu-Hulp is de grondige organisatiestructuur van de acties. Waardevol was ook dat de acties gebruik konden maken van al bestaande gereformeerde netwerken. Een succesfactor die echter niet vergeten mag worden is de sociale betekenis van de acties. Juist voor die sociale functie had Verdam-Okma veel oog. Ze stimuleerde het contact tussen de ringhoofden onderling door vergaderingen bij haar thuis te houden en door eens in het jaar een ‘gezellige dag’ te geven. De ringhoofden moedigde ze aan om bijvoorbeeld een theemiddag te organiseren en hoofden adviseerde ze om goed contact met de spaarsters te onderhouden. Zelf gaf ze het goede voorbeeld door met verschillende spaarsters te corresponderen. Het gevoel van onderlinge verbondenheid werd hierdoor vergroot, een gevoel dat nog eens versterkt moet zijn door de betrokkenheid op de vu die veel gereformeerde vrouwen, evenals Verdam-Okma, ervaren zullen hebben.
64
De vrouw achter het vu-busje In de periode waarin de acties werden opgezet, legden gereformeerden, en zij niet alleen, nog veel nadruk op de verschillen tussen man en vrouw. Man en vrouw hebben ieder een eigen taak, zo was de gedachte, en die van de vrouw ligt vooral binnen het gezin en de huishouding. Deze opvattingen veranderden in de loop van de tijd. vu-Plan 1937 en Vrouwen vu-Hulp opereerden nog duidelijk binnen de traditionele kaders. Bij de opzet van de acties werden mannen aangesteld om alles in goede banen te leiden en hadden mannen uiteindelijk het laatste woord in de keuze van de doelen. Verdam-Okma onderschreef de gangbare visie op verschillen tussen de geslachten en benadrukte die soms ook, door bijvoorbeeld te stellen dat vrouwen meer geneigd zijn tot volgzaamheid dan mannen en door te spreken over ‘het vrouwenhart’. Tegelijkertijd boden de acties vrouwen de mogelijkheid om, buiten de directe kring van gezin en huishouding, een eigen betekenisvolle bijdrage te leveren aan de gereformeerde belangen. vu-Plan 1937 en Vrouwen vu-Hulp waren bedoeld als ‘iets geheel aparts door de vrouwen, vóór de Vrije Universiteit’. Het succes heeft voor een gedeelte hierin gelegen. Zelf verklaarde Verdam-Okma het succes op een andere manier. De grote opbrengst van de vu-busjes tijdens haar presidentschap was voor haar ‘de Zegen van boven’. En niet alleen die opbrengst maar ook de inzet van de vrouwen en zelfs het idee van de busjesactie was aan God te danken: Hij had ‘de harten geneigd’. Vertrouwen op en dankbaarheid aan God vormen een rode draad in de teksten waarin Verdam-Okma zelf aan het woord komt. Het onthult een belangrijke motivatiebron waaruit zij en vele andere gereformeerde vrouwen geput zullen hebben. Verdam-Okma verwoordde het als volgt: ‘Wij doen dit in het geloof, Hem daarmede te dienen. Zolang onze vrouwen in dat geloof blijven, zal er rijke zegen vallen én voor haarzelf én voor de Vrije’.
65
jan waterink Ambassadeur van wetenschap & kind
J. Waterink (1890–1966) was vanaf 1926 buitengewoon hoogleraar pedagogiek, en van 1929 tot 1962 hoogleraar pedagogiek, toegepaste psychologie, psychotechniek, pedologie.
Marjoke Rietveld-van Wingerden
De pedagoog Jan Waterink trok sinds zijn aanstelling aan de Vrije Universiteit in 1926 als hoogleraar pedagogiek en catechetiek vaak het land in om op vergaderingen van plaatselijke afdelingen van de vu-Vereniging lezingen te houden over de vu en zijn werk als pedagoog en psycholoog. De achterban kon zo kennis maken met takken van wetenschap die uiterst relevant waren voor hen als ouders of grootouders. Waterink heeft daarbij diepe indruk gemaakt. In 2005 hoorde ik het volgende verhaal. Een ongeveer zeventigjarige vertelde hoe hij als kind allerlei angsten had, vooral ’s avonds en ’s nachts. Zijn ouders lieten daarom zijn slaapkamerdeur open en het licht op de gang aan. Maar na advies te hebben ingewonnen bij een psychiater lieten ze voortaan het licht uit en deden de slaapkamerdeur op slot. Met pijn in het hart. Toen kwam Waterink spreken en de vader van deze jongen ging erheen. In de pauze vroeg hij Waterink om advies en deze was, als zo vaak, duidelijk en helder in zijn antwoord en visie: ga zo snel mogelijk naar huis, doe het licht aan en zet die deur open. Dit voorbeeld is Waterink ten voeten uit: helder in zijn adviezen, volkomen overtuigd lijkend van de juistheid ervan en vaak de zijde van het kind kiezend. Waterink heeft zich op verschillende manieren opgesteld als ambassadeur van de wetenschap, en daarmee betekende hij veel voor de vu, die toen nog grotendeels van giften en contributies van leden leefde. Maar hij liet ook zien dat zijn vakgebieden, de pedagogiek en psychologie, van groot nut waren voor het alledaagse leven.
68
Ambassadeur van wetenschap & kind aanstelling aan de vu — Waterink werd in 1926 aangesteld aan de vu als buitengewoon hoogleraar in de pedagogiek. Hiermee volgde de universiteit een enkele jaren eerder begonnen trend van Nederlandse universiteiten, en ook in het overheidsbeleid, om leerstoelen psychologie en pedagogiek aan Nederlandse universiteiten te vestigen. De Leidse universiteit was in 1918 de eerste, met de aanstelling van S. Casimir als pedagoog. Andere universiteiten volgden snel, met de vu als hekkensluiter voor wat betreft de pedagogiek. De bekostiging ervan gebeurde vaak in combinatie met het particulier initiatief. Het ging om buitengewone leerstoelen. Bij Casimir was het de Vereeniging Nederlandsch Lyceum, bij Waterink het Gereformeerd Schoolverband. Dit gsv was zich al enige jaren aan het bezinnen over een aan te stellen hoogleraar die dan een voorname adviesfunctie in de organisatie zou krijgen. Het gsv droeg twee kandidaten voor; de vu koos voor ÂWaterink. De vu haalde zo iemand binnen die zeer voortvarend te werk ging. Toen Waterink in 1914 zijn kandidaatsexamen theologie in Kampen had gehaald en predikant werd in Appelscha, richtte hij zich bij uitstek op de jeugd; ook deed hij onderzoek naar de volkscultuur in die streek. In 1917 werd hij predikant in Zutphen, waar hij had bedongen dat hij een dag in de week vrijaf kreeg voor studie. Hij schreef zich in aan de Universiteit van Bonn, waar hij kennis maakte met de internationale ontwikkelingen op het gebied van volkenkunde, psychologie en pedagogiek. Ondertussen stimuleerde de vu-hoogleraar Herman Bavinck hem om aan de vu zijn doctoraal theologie te halen en een promotieonderzoek op te pakken. In dat onderzoek zou hij zijn belangstelling voor pedagogiek en psychologie, gebieden waarin ook Bavinck goed thuis was, kunnen verbinden aan de theologie. Waterink promoveerde in 1923 cum laude op Plaats en methode der ambtelijke vakken. Een belangrijk deel van dit proefschrift handelde over catechetisch onderwijs. Het was hem inderdaad gelukt om daarin psychologie en theologie te verbinden. Zo gebruikte hij psychologische methoden, inclusief verworvenheden uit de experimentele psychologie, in het domein van de theologie. Inmiddels was hij predikant in Amsterdam. Een jaar na zijn promotie werd Waterink gevraagd om redacteur te worden van het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs, dat in het slop was geraakt en dat hij weer vlot moest trekken. Dat was nadat hij,
69
jan waterink op basis van zijn dissertatie, een serie artikelen voor dit tijdschrift had geschreven over het leren van kinderen en hoe zij de leerstof tot zich nemen. Waterink leek door zijn flitsende carrière, zijn nog jonge leeftijd en de manier waarop hij, in lijn met de manier waarop Bavinck dat had gedaan, pedagogiek voor het voetlicht bracht, een ideale kandidaat voor de vacature van hoogleraar pedagogiek. Dat hij nog niet veel publicaties op het gebied van pedagogiek had, nam men voor lief. dagelijkse opvoedingspraktijk en de wetenschap — Vergele ken met collega’s aan andere universiteiten was Waterink nog jong, pas 35 jaar, toen hij met zijn werk als hoogleraar pedagogiek begon. In korte tijd zette hij een reeks van piketpaaltjes neer. Vanzelfsprekend begon hij met het opzetten van de studie pedagogiek en even later met psychologie. De overheid had hiervan bepaald dat ze hoofdrichtingen binnen het doctoraalexamen filosofie vormden. Van begin af aan stond voor Waterink vast dat voor dit onderwijs, maar ook voor de ontwikkeling van pedagogiek en psychologie als academische disciplines, inbreng nodig was van ouders en kinderen. Wetenschap diende ook inductief gevoed te worden vanuit de empirie. Dat had hij al duidelijk gemaakt in zijn inaugurele rede bij zijn aanstelling. Hij ging spreekuren houden voor ouders en hun kinderen. Hierbij kwam zijn ervaring als predikant in verschillende kerkelijke gemeentes goed van pas. Tegelijkertijd begon hij in 1927 met een Psychotechnisch Laboratorium voor het onderzoek van kinderen en volwassenen, waarin medewerkers testen uitvoerden. De ervaringen die hier werden opgedaan benutte hij in de opleiding van studenten, waarin al snel experimentele pedagogiek op het programma verscheen. Ten slotte begon hij in 1929 met de voorbereidingen van een observatiekliniek voor kinderen. Dit Paedologisch Instituut (pi) werd in januari 1931 geopend. Het instituut was naar het voorbeeld van de Valeriuskliniek een samenwerkingsverband met een zorginstelling, namelijk de Vereniging tot Opvoeding en Verpleging van Idioten en Achterlijke Kinderen. Die had in 1891 de zorginstelling ’s Heeren Loo geopend maar zou daarna nog met andere volgen. Deze vereniging zorgde voor de financiering, terwijl de vu, in casu Waterink, het inhoudelijk deel voor zijn rekening nam, namelijk het observeren en testen van kinderen. Het Psychotechnisch Laboratorium, dat van groot belang was voor het pi, werd een winstge-
70
Ambassadeur van wetenschap & kind vende onderneming voor de vu doordat grote bedrijven het laboratorium inschakelden bij het selecteren van werknemers. Waterink had in korte tijd zijn nut bewezen. Vandaar dat zijn opdracht pedagogiek al in 1929 werd uitgebreid met psychotechniek, toegepaste psychologie en pedologie. Tegelijkertijd werd hij gewoon hoogleraar, hoewel het gsv nog steeds een behoorlijk deel van zijn traktement bleef betalen. Daar stond tegenover dat Waterink uiteraard zijn adviesfunctie binnen het gsv moest blijven vervullen. Dat deed hij met verve door voor leerkrachten te schrijven over bijvoorbeeld het nut van foutenanalyse, het opsporen van leerproblemen en de aanpak van het rekenonderwijs. Regelmatig was hij als spreker op de vergaderingen van het gsv, waar hij onderwijsvernieuwing prominent op de agenda zette door in 1938 een congres over dit onderwerp te organiseren. Het belang dat Waterink hechtte aan de relatie tussen wetenschap en het gewone dagelijkse leven komt ook tot uitdrukking in zijn vele maatschappelijke functies binnen de geestelijke volksgezondheidszorg, in het onderwijs en in kringen van justitie. Zo was hij lid van de Commissie van Toezicht op het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen. Deze instantie moest ervoor zorgen dat in opvoedingshuizen en voogdij instellingen die vanaf de invoering van de kinderwetten in 1905 waren ontstaan, de voorschriften in acht werden genomen. Regelmatig trad hij op in rechtszaken om het belang van kinderen te verdedigen of om een rapport op te stellen dat moest leiden tot een juiste behandeling of veroordeling. christelijke pedagogiek — Waterink schreef talloze boekjes voor ouders over opvoeding, zoals Opdat zij het licht zien (1928) en Aan moeders hand tot Jezus (1936). Deze boekjes beleefden vele herdrukken en het laatste is meermalen vertaald, onder andere in het Engels, Duits, Indonesisch en Hongaars. De titels suggereren dat de inhoud vooral godsdienstige vorming betreft, maar die is veel breder. De boekjes bevatten tal van voorbeelden van opvoedingssituaties, zoals een jengelend kind in de trein, een te strenge vader en stelende kinderen. Opvallend is dat Waterink vaak de zijde van het kind koos: te weinig zakgeld kan tot stelen leiden, te weinig aandacht tot lastig gedrag en een te strenge vader werkt liegen in de hand. Godsdienstige opvoeding was voor Waterink niet een apart gebied, maar moest een integraal onder-
71
jan waterink deel uitmaken van de totale opvoeding. Sfeer was dan belangrijk, maar vooral ook de liefde van de ouders voor het kind. Waterink verwierf zo bekendheid buiten gereformeerde kring. Uit interviews met oud-pupillen van het Paedologisch Instituut kwam naar voren dat vroeger bij hen thuis keurig de boekjes van Waterink in de kast stonden, ook als die gezinnen niet godsdienstig waren. Daarnaast presenteerde Waterink een christelijke pedagogiek in de driedelige serie Inleiding in de theoretische pedagogiek (1926–1951). Hij poogde daarin de klassieke calvinistische benadering van het kind om te vormen tot een meer neocalvinistische visie. Van dit neocalvinisme waren Kuyper en Bavinck de trendsetters; het doel was om het traditionele calvinisme te verbinden met het moderne leven. Een van de centrale punten was de gedachte van de ‘gemene gratie’: Gods genade voor de wereld als geheel. Dit zien we bij Waterink terug in zijn opvattingen over de pedagogiek. De traditionele opvatting dat het kind van nature zondig is kreeg een belangrijke aanvulling. De erfzonde was één kant van de medaille. De andere was dat de mens naar het beeld van God geschapen is. Het was de taak van de ouders het kind te helpen om beelddrager van God te worden en het goede in het kind te stimuleren en niet te verstikken. Daardoor kon hij het ook opnemen voor het kind en ouders steeds weer laten zien hoe zij door hun handelwijze het vertrouwen van het kind konden beschadigen. hart voor studenten — Aan de vu werd Waterink de specialist als het om studentenaangelegenheden ging. Dat was soms het geval bij ontgroeningen die uit de hand liepen. Vooral het ‘kikkeren’ was een veelvoorkomend vergrijp. Waterink werd erop afgestuurd om met studenten te praten en contact op te nemen met klagende ouders. Ook was hij regelmatig te gast op de studentenvereniging. En toen de oorlog uitbrak en de vu in 1942 gedwongen werd te sluiten, was het Waterink die de overgebleven studenten een hart onder de riem stak. Een grote dreiging voor studenten was de tewerkstelling in Duitsland waarvoor ze verplicht waren zich op te geven. Waterink heeft vele briefjes door artsen laten schrijven om een student uit handen van de bezetter te houden. Als ze toch vastzaten, riepen ouders regelmatig Waterinks hulp in. Hij kon veel voor elkaar krijgen door de contacten die hij onderhield met de ss’er Blumenthal.
72
Ambassadeur van wetenschap & kind terugtreden — Waterink ging pas in 1962 met emeritaat, maar zijn rol raakte al in de jaren vijftig gaandeweg uitgespeeld. Op andere universiteiten waren al opvolgers aangesteld van de eerste generatie pedagogen, die net als Waterink pedagogiek hadden gepresenteerd als een normatieve wetenschap gebaseerd op levensbeschouwelijke beginselen. De nieuwe lichting pedagogen, zoals M. J. Langeveld en S. Strasser, zou een andere koers varen en volgde een nieuwe werkwijze. Waterink moest daarvan niet veel hebben en kon er ook niet veel tegenover stellen. Steeds meer ging hij zich richten op bedrijfspsychologie. Dit was een van de winstgevende en veelbelovende takken van de psychologie, voortgekomen uit onder meer het werk van het psychotechnisch laboratorium. Waterink was iemand van de moderne tijd, die uitging van de meer optimistische mensvisie van het neocalvinisme. In zijn theorievorming was hij niet zo onderscheidend, maar juist weer wel op het vlak van de praktische pedagogiek en psychologie. In die rol als ambassadeur van de vu en de wetenschap doet hij modern aan. Hij kwam uit de ivoren toren van de wetenschap om de relevantie ervan voor het gewone leven aan te tonen. Daarbij sprak hij met gezag en zonder twijfel, waarin hij wel weer kind van zijn tijd was. Regelmatig hield hij lezingen in het land voor de vu-Vereniging, waar hij sprak over onderwerpen die dicht bij het publiek lagen en waarin hij keer op keer kon aantonen dat de wetenschap een heel praktische betekenis voor het dagelijks leven en de opvoeding had. Zo kon hij daar en passant de vader te woord staan waarmee ik begon.
73
victor henri rutgers Politicus, professor, verzetsheld
V.H. Rutgers (1877–1945) was van 1928 tot 1945 hoogleraar Romeins recht en strafrecht; van 1940 tot 1942 was hij rector magnificus.
Gjalt Zondergeld
De herinnering aan Victor Henri Rutgers zal altijd verbonden blijven met zijn moedig optreden tijdens de Duitse bezetting, dat hem uiteindelijk zijn leven zou kosten. Hij was daarmee de enige rector van een Nederlandse universiteit die vanwege zijn verzetswerk door de Duitsers werd omgebracht. Voordat Rutgers in 1928 hoogleraar werd, was hij actief in de politiek en op tal van andere terreinen. Ook als hoogleraar bleef hij maatschappelijk zeer betrokken: zo vertegenwoordigde hij Nederland in conferenties en commissies van de Volkenbond. Al tijdens de jaren dertig zette hij zich in voor het opvangen van joodse vluchtelingen in Nederland en leverde hij scherpe kritiek op het Derde Rijk. Tijdens de Duitse bezetting koos Rutgers voor een principiële houding van verzet. Wie was deze Rutgers en welke overtuigingen lagen ten grondslag aan zijn keuzes? studie en politieke loopbaan — Victor Rutgers was afkomstig uit een erudiete familie. Hij was de zoon van de theoloog F. L. Rutgers, medestander van Abraham Kuyper en een van de eerste hoogleraren aan de Vrije Universiteit. Victor studeerde rechten aan de vu en aan de Rijksuniversiteit in Groningen. In 1902 promoveerde hij op stellingen aan de Universiteit van Amsterdam, waarna hij zich als advocaat vestigde in Amsterdam. In 1907 verhuisde hij met zijn gezin naar Hilversum, waar hij in 1909 lid werd van de gemeenteraad voor de Antirevolutionaire Partij. Dit was het begin van een gevarieerde politieke loopbaan. Vanaf 1908 combineerde hij zijn raadslidmaatschap met het lidmaatschap van de Staten van Noord-Holland. In 1912 werd hij gekozen in de
76
Politicus, professor, verzetsheld Tweede Kamer. Van 1915 tot 1919 was hij burgemeester van Boskoop. In dat laatste jaar werd hij ook gekozen in de Staten van Zuid-Holland, een functie die hij combineerde met zijn Kamerlidmaatschap tot 1925. In de Tweede Kamer liet Rutgers veel van zich horen; hij bleek een veelzijdig Kamerlid. Na het vertrek van Abraham Kuyper als fractie- en partijleider miste de antirevolutionaire fractie aanvankelijk een opvallende leider. Rutgers viel nu op door zijn scherpzinnigheid, hoewel hij zich volgens P. J. Oud soms te veel vastbeet in kleinigheden. Van 1919 tot 1925 was hij fractievoorzitter, met een onderbreking in 1922, toen Hendrik Colijn als fractievoorzitter optrad. In de fractie schroomde hij niet zijn eigen koers te varen. Zo stemde hij in 1919 voor een ini tiatiefwet betreffende de invoering van het actief vrouwenkiesrecht. Scherp keerde hij zich tegen iedere beperking van het kiesrecht, vanuit de overtuiging dat ‘den eenvoudigen daglooner dezelfde waarde of misschien meer waarde heeft dan die van den geleerde’. Bij de behandeling van de Arbeidswet van minister Aalberse in 1919 diende hij een amendement in voor verkorting van de arbeidstijd van winkelpersoneel. Intensief mengde hij zich in de discussie over de toetreding van Nederland tot de Volkenbond. De Volkenbond was opgericht na de Eerste Wereldoorlog ter voorkoming van een nieuwe wereldoorlog. Toetreding van Nederland werd gezien als in feite het opgeven van de strikte neutraliteit. Rutgers was echter een groot voorstander; hij zag in de Volkenbond een waardevolle poging om een internationale rechtsorde te creëren. In 1925 werd Rutgers minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het eerste kabinet-Colijn. De snelle val van dit kabinet betekende voor Rutgers het einde van zijn politieke loopbaan, al zou hij nog wel in diverse andere functies het land dienen. Zo gaf hij in 1926 leiding aan de staatscommissie voor onderwijs. Rutgers publiceerde in deze jaren regelmatig in de antirevolutionaire kranten De Standaard en De Rotterdammer en hij was redactielid van Stemmen des Tijds. Als overtuigd aanhanger van de Volkenbondsgedachte was hij sinds 1933 voorzitter van de Vereniging voor Volkenbond en Vrede. In 1929 trad hij op als Nederlands vertegenwoordiger in de Commissie voor Arbitrage en Veiligheid van de Volkenbond. Hij maakte deel uit van het Scheidsgerecht Duitsland-Roemenië en speelde als feitelijk voorzitter van de Nederlandse delegatie een belangrijke rol op de internationale
77
victor henri rutgers Ontwapeningsconferentie, die na jarenlange voorbereiding in februari 1932 in Genève werd geopend. Hij pleitte daar voor gelijktijdige en internationale ontwapening. hoogleraar — Hoewel Rutgers op wetenschappelijk terrein geen groot werk had gepubliceerd werd hij in 1928 tot hoogleraar in Romeins recht en strafrecht aan de vu benoemd juist vanwege zijn veelzijdige ervaring in het maatschappelijke en politieke leven. In zijn eerste rectorale rede van 1933, ‘Strafrecht en Rechtsstaat’, verwierp hij de nationaalsocialistische staat principieel. Dat deed hij ook op de in Berlijn in 1935 georganiseerde internationale conferentie over strafrecht en gevangeniswezen. In mei 1936 werd hij voorzitter en de drijvende kracht van het Protestants Hulpcomité voor Uitgewekenen van Ras en Geloof, dat zich inzette voor het opvangen van protestants-joodse vluchtelingen. Ruim zeshonderd van deze vluchtelingen werden door dit comité opgevangen. Bij zijn studenten verwierf Rutgers veel populariteit door zijn gemakkelijke omgang. Laat op de avond bezocht hij regelmatig de studentensociëteit om in alle rust een biertje te komen drinken en een discussie aan te gaan, waarin hij zich altijd fel en scherpzinnig weerde. Volgens sommigen had hij amper slaap nodig en werkte hij tot diep in de nacht door, staande achter zijn lessenaar om niet in slaap te vallen. rector in oorlogstijd — Na de Duitse inval, in mei 1940, werd Rutgers door de senaat tot rector gekozen, hoewel volgens het rooster D. Nauta aan de beurt was (het rectoraat werd destijds bij toerbeurt door de hoogleraren vervuld). Rutgers zou zich, gedragen door zijn vast geloof en zijn zuiver rechtsgevoel, in die verantwoordelijke positie een echte held tonen. Iedere ideologische aanpassing aan de Duitse bezetters werd door hem afgewezen, al ging hij er aanvankelijk van uit dat op grond van het internationaal afgesproken oorlogsrecht de bezetter de overheidsmacht diende uit te oefenen. Toen bleek dat het Duitse bewind ernaar streefde Nederland tot een nationaalsocialistisch land te maken, was Rutgers een van de eersten die daartegen openlijk protesteerde. Samen met Colijn en oud-minister J. R. Slotemaker de Bruïne sprak Rutgers in de zomer van 1940 op een reeks van openbare bijeenkomsten van de arp en de chu zonder een blad voor de mond
78
Politicus, professor, verzetsheld te nemen. Op de eerste van deze bijeenkomsten, 10 augustus 1940 in Amsterdam, trad Rutgers als voorzitter op. Hij wees erop dat de Duitsers volgens het Landoorlogreglement van 1907 verplicht waren de bestaande wetten te eerbiedigen. Gedurende de bezetting zouden dus nooit hervormingen in het staatsbestel kunnen worden doorgevoerd, zoals de nsb en de Nederlandse Unie wilden. ‘Het Nederlandsche volk verloochent een geschiedenis van meer dan drie eeuwen niet’, riep Rutgers de juichende menigte toe. Dappere woorden die een enorme stimulans tot geestelijk verzet gaven. Samen met zijn collega-hoogleraren in de rechten van de andere universiteiten ondertekende Rutgers op 15 oktober 1940 een nota gericht aan de Duitse rijkscommissaris A. Seyss-Inquart, waarin het ontslag van joodse personeelsleden uit overheids- en semi-overheidsdiensten werd veroordeeld. Een week later hield Rutgers de Diesrede over de invloed van het christendom op het Romeinse recht. Hierin beklemtoonde hij op niet mis te verstane wijze de invloed van het christendom speciaal op het publiekrecht. Drie dagen later werd hij gearresteerd, vermoedelijk vanwege zijn ondertekening van de nota tegen de a ntijoodse maatregelen. Toen hij na drie weken weer werd vrijgelaten moest hij zich bezighouden met het probleem dat A.A. van Schelven, hoogleraar geschiedenis aan de vu, had geschapen door openlijk partij te kiezen voor het fascistische Nationaal Front. Rutgers maakte hem duidelijk dat hij zich met deze stap buiten de vu-gemeenschap dreigde te plaatsen. Onder druk van het vu-bestuur bedankte Van Schelven in januari 1941 voor Nationaal Front. Enkele weken later verbood Rutgers het dragen van uniformen in de gebouwen van de vu, wat zich uiteraard uitsluitend tegen nsb-leden richtte. Toen de Duitsgezinde secretaris-generaal van onderwijs J. van Dam vanaf oktober 1941 verbood joodse studenten in te schrijven of zelfs maar toe te laten tot de universiteitsbibliotheek, trok Rutgers zich daar niets van aan. In november 1941 liet hij de door de nazi’s als ‘halfJoods’ betitelde Martha van Konijnenburg haar aan de UvA begonnen rechtenstudie voortzetten aan de vu. In december 1941 en april 1942 gaf hij joodse juristen toestemming de vu-bibliotheek te bezoeken, omdat hij stelde dat deze bibliotheek als niet-openbare instelling moest worden beschouwd.
79
victor henri rutgers In oktober 1941 aanvaardde hij een nieuwe benoeming tot rector ondanks Duits protest. Een maand later publiceerde hij in het Nederlands Juristenblad een artikel waarin hij stelde dat een rechter zou moeten aftreden als hij meende de Duitse verordeningen niet meer met zijn rechtsgevoel te kunnen verenigen. Toen Van Dam met ingang van september 1942 voor alle eerstejaars studenten deelname aan de Nederlandse Arbeidsdienst verplicht stelde, besloot het vu-bestuur op voorstel van Rutgers geen jonge studenten meer in te schrijven. In het geheim werden zij echter wel degelijk ingeschreven. in het verzet — Ook buiten universitair verband was Rutgers actief in het verzet. Hij gaf onder meer leiding aan het zogenoemde Schoolverzet. Als voorzitter van de Bond van Verenigingen voor Christelijk Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs keerde hij zich principieel tegen de pogingen van de Duitsers greep te krijgen op het benoemingsbeleid. Hij adviseerde schoolbesturen hoe ze deze regeling konden ontwijken. Vanaf maart 1942 trad Rutgers op als voorzitter van het ondergronds georganiseerde verzet van het protestants-christelijke onderwijs tegen verdergaande pogingen tot nazificering. Rutgers maakte ook deel uit van het ondergronds werkende partijbestuur van de arp en had enige tijd de leiding van de partij. Begin april 1943 werd Rutgers opnieuw gearresteerd. Na opgesloten te zijn geweest in de strafgevangenis in Scheveningen, werd hij in september 1943 weer op vrije voeten gesteld. Onmiddellijk stortte hij zich weer in het verzet. Voor zijn arrestatie was hij al betrokken geweest bij de oprichting van het illegale blad Trouw in januari 1943. Hierin leverde hij vanuit juridisch standpunt kritiek op het plegen van moordaanslagen door het verzet. In april 1944 werd Rutgers voor de derde keer gearresteerd, nu bij een poging per schip naar Engeland te komen. Doel van deze tocht was de Nederlandse regering te informeren over de bij het gereformeerde verzet levende denkbeelden, met name over de opbouw van Nederland na de bevrijding. Met vier anderen vertrok hij in de avond van 26 april 1944 vanuit de haven van Dordrecht. Veertig kilometer uit de kust ging het mis: de motor begaf het. Drie dagen dobberde de boot stuurloos op zee en dreef uiteindelijk terug naar de Zeeuwse kust. Rutgers en zijn tochtgenoten werden gevangen geno-
80
Politicus, professor, verzetsheld men en tot een aantal jaren tuchthuisstraf veroordeeld. Op 5 februari 1945 zou hij totaal uitgeput overlijden in een gevangenis in het Duitse Bochum. Voor Rutgers was al v贸贸r de Duitse inval de keuze tussen goed en fout niet moeilijk geweest. Van toegeven aan het nationaalsocialisme zou nooit sprake mogen zijn. Ook tijdens de bezetting gaf hij geen duimbreed toe aan de in zijn ogen onrechtvaardige eisen van de bezetters en hun collaborateurs. Hij is die weg gegaan tot het bittere einde.
81
pieter sjoerds gerbrandy Van hoogleraar tot oorlogspremier
P. S. Gerbrandy (1885–1961) was van 1930 tot 1939 hoogleraar handelsrecht, burgerlijk procesrecht en faillissementsrecht.
Rutger Zwart
Toen P.S. Gerbrandy in 1930 hoogleraar werd aan de Vrije Universiteit, had hij binnen de antirevolutionaire wereld vooral naam gemaakt als ideoloog van de christelijk-sociale beweging. Na negen jaar verliet hij de juridische faculteit om minister van Justitie te worden. Door een speling van het lot werd hij vervolgens als oorlogspremier een nationale held. Na de bevrijding kon hij zich niet verenigen met de ontwikkeling die Nederland doormaakte. Hij verzette zich niet alleen tegen de dekolonisatie van Nederlands-Indië, maar ook tegen de uitbouw van de verzorgingsstaat. De samenleving die Gerbrandy als politicus, ideoloog en hoogleraar in het interbellum had nagestreefd, raakte in het naoorlogse Nederland definitief uit beeld. jeugd & studie (1885–1911) — Pieter Sjoerds Gerbrandy werd in 1885 geboren als boerenzoon op het Friese platteland. Religie speelde een belangrijke rol in het gezinsleven. Zijn ouders moesten weinig hebben van het modernisme in de Nederlandse Hervormde Kerk. Als volgelingen van Abraham Kuyper speelden zij een actieve rol in de Doleantie, de kerkscheuring die uiteindelijk zou leiden tot het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892). Vader Gerbrandy was daarnaast politiek actief. In 1880 werd hij namens de Antirevolutionaire Partij (arp) gekozen in de gemeenteraad van Wymbritseradeel, later werd hij wethouder (1890) en lid van de Provinciale Staten (1892). De jonge Gerbrandy bezocht de mede door zijn vader opgerichte christelijke lagere school in Gauw. Als voorbereiding op een studie aan de Vrije Universiteit verbleef hij tussen 1900 en 1904 intern op het Christelijk Gymnasium in het Gelderse Zetten. Vanaf 1904 — het jaar waarin zijn
84
Van hoogleraar tot oorlogspremier vader stierf — studeerde Gerbrandy rechten aan de vu. De juridische faculteit kende toen drie hoogleraren, onder wie zijn latere collega’s P. A. Diepenhorst en A. Anema. Na het behalen van de meestertitel in 1910 promoveerde hij in 1911 bij Diepenhorst op een onderzoek naar het ‘Heimstättenrecht’, het onvervreemdbare eigendomsrecht van de boerenhoeve. In hetzelfde jaar trouwde hij met een dochter van de Amsterdamse predikant J. C. Sikkel (1855–1920), een volgeling van Kuyper die naam had gemaakt in de christelijk-sociale beweging. De jonge doctor (26 jaar) was klaar voor zijn maatschappelijke carrière. actief in de antirevolutionaire beweging (1911–1920) — Die carrière zou zich vooral binnen de antirevolutionaire subwereld (‘zuil’) afspelen. In 1911 liep Gerbrandy stage op het Haagse advocatenkantoor van de latere arp-minister J. A. de Wilde. Vervolgens probeerde hij in Leiden als advocaat voet aan de grond te krijgen. Hierdoor kwam hij regelmatig in aanraking met de armoedige levensomstandigheden van de Leidse textielarbeiders. In het door hem in 1913 opgerichte weekblad De Meiboom betoonde hij zich een representant van de christelijk-sociale beweging. In navolging van Kuyper zag hij de oplossing van de sociale problemen niet in de door de socialisten bepleite klassenstrijd, maar in samenwerking tussen werkgever en werknemers. Omdat zijn praktijk maar moeilijk van de grond kwam, vestigde Gerbrandy zich in 1914 in Sneek als advocaat en procureur. Terug in Friesland ontwikkelde zijn carrière zich voorspoedig. Hij kreeg diverse maatschappelijke functies en werd in 1917 voor de arp lid van de gemeenteraad. Twee jaar later volgde het lidmaatschap van Provinciale Staten en in 1920 werd hij gedeputeerde. Ook kreeg hij landelijke functies. Zo werd hij lid van het Centraal Comité (hoofdbestuur) van de arp en kreeg hij een plek in de prestigieuze staatscommissie die onderzoek deed naar het ‘socialisatievraagstuk’. Daarnaast werd hij lid van de ‘Hoge Raad van Arbeid’, het in 1920 opgerichte overlegorgaan van werkgevers en werknemers (een soort voorloper van de ser). ‘ rode advocaat’ (1920–1930) — Gerbrandy vond in de jaren twintig gelegenheid om naast zijn rol als provinciaal bestuurder en advocaat zich verder te profileren binnen de christelijk-sociale beweging. In een groot aantal lezingen, referaten en artikelen behandelde hij thema’s uit
85
pieter sjoerds gerbrandy het christelijk-sociale gedachtengoed. Zo pleitte hij voor eigen, christelijke vakorganisaties en meer medezeggenschap. Hoewel hij wel ‘de rode advocaat’ werd genoemd, had hij geen goed woord over voor het socialisme. Niet door de klassenstrijd, maar door samenwerking moest een oplossing gevonden worden voor het sociale vraagstuk. Socialisatie, het streven om het economisch leven in staatshanden te leggen, zag Gerbrandy als een parodie van het christelijke gemeenschapsideaal. Al deze activiteiten culmineerden in 1928 in zijn boek De strijd voor nieuwe maatschappijvormen. Met deze christelijk-sociale idealen stond Gerbrandy nadrukkelijk in de traditie van Abraham Kuyper, die in zijn Deputatenrede Wat nu? (1918) had betoogd dat de antirevolutionaire beweging na het beëindigen van de schoolstrijd zich vooral moest bekommeren om de sociale kwestie. Dat was precies wat Gerbrandy in de jaren twintig deed. een buitenbeentje? — Vaak is Gerbrandy een buitenbeentje van de gereformeerde wereld genoemd. Zijn biograaf Fasseur noemt hem zelfs een vat vol tegenstrijdigheden. Ter illustratie meldt hij dat Gerbrandy begin jaren twintig, in afwijking van de officiële partijlijn, voorstander van vrouwenkiesrecht was. Een ander voorbeeld is Gerbrandy’s verzet tegen een verbod op lijkverbranding (crematie). Met deze standpunten haalde hij zich inderdaad de ergernis van de partijleiding, in het bijzonder H. Colijn, op de hals. Maar tegelijk kan gesteld worden dat Gerbrandy, ook voor de toenmalige gereformeerde wereld, niet bepaald extreme standpunten innam. Met zijn pleidooi voor vrouwenkiesrecht volgde hij de opvatting van de gezaghebbende theoloog Herman Bavinck, bij wie Gerbrandy aan de vu nog college had gelopen. In zijn boek De vrouw in de hedendaagsche maatschappij (1918) had Bavinck uitgebreid beargumenteerd waarom het vrouwenkiesrecht niet tegen te houden was. Ook het boek De groote toekomst en de vrouw (1920) van zijn schoonvader Sikkel zal invloed op Gerbrandy hebben gehad. Zijn verzet tegen een verbod op crematie was eveneens minder afwijkend dan het leek. In een doorwrocht betoog, in 1924 gehouden tijdens een bijeenkomst van de Calvinistische Juristen Vereeniging in Sneek, legde Gerbrandy uit dat hij persoonlijk geen voorstander van crematie was. Maar belangrijker was naar zijn mening dat de overheid zich niet over dit soort privézaken diende uit te spreken. Onder verwijzing
86
Van hoogleraar tot oorlogspremier naar Kuypers rede bij de opening van de vu in 1880, Souvereiniteit in eigen kring, betoogde hij dat het niet aan de overheid was iets dergelijks aan burgers voor te schrijven: ‘De overheid heeft op dit terrein geen idealen na te jagen. Zij heeft slechts de hand te houden aan de gerechtigheid’. In 1930 verklaarde Gerbrandy zich om dezelfde reden tegenstander van een verbod op godslastering. bedrijfsorganisatie — Met zijn pleidooien voor sociale politiek ontwikkelde Gerbrandy zich in de jaren twintig als ideoloog van de christelijk-sociale vleugel van de arp. In zijn denken over bedrijfsorganisatie bleef hij dicht bij wat Kuyper hierover gezegd en geschreven had. Een collectieve arbeidsovereenkomst mocht bijvoorbeeld nooit door de overheid worden opgelegd. Pas als in de maatschappij zo’n overeenkomst was ontstaan, kon de overheid deze achteraf algemeen verbindend verklaren. In de woorden van zijn promotor Diepenhorst: ‘ Regeling van onderop, niet van bovenaf, maatschappijordening, niet Staatsordening’. In deze zin betoonde Gerbrandy zich een echte ‘anti- revolutionair’. Hij meende, met Kuyper, dat in het historisch gegroeide de hand van God terug te zien was. Iedere scherpe breuk met het historisch gegroeide — een revolutie — was daarom verwerpelijk. Voor Gerbrandy stond deze gedachte ook centraal bij zijn opvattingen over sociale politiek. Bedrijfsorganisatie kon niet worden opgelegd door de overheid, maar kon alleen, na spontaan in de samenleving te zijn ontstaan, worden overgenomen door de overheid. Met partijgenoten als C. Smeenk, H. Amelink en H. Diemer behoorde Gerbrandy binnen de antirevolutionaire wereld tot de voorvechters van christelijke bedrijfsorganisatie. Dat hij ook in dit opzicht geen ideologisch buitenbeentje was, bleek bijvoorbeeld uit Saevis tranquillus in undis, Colijns toelichting op het ar-beginselprogramma uit 1934, waarin de partijleider een lang hoofdstuk wijdde aan de idealen van bedrijfsorganisatie. Welbeschouwd was Gerbrandy een eigenzinnige, maar ook trouwe aanhanger van de antirevolutionaire, ‘neocalvinistische’ ideologie. hoogleraar — Na zijn promotie bleef Gerbrandy door zijn vele maatschappelijke activiteiten voortdurend in beeld bij zijn voormalige hoogleraren. Toen in 1924 het tijdschrift Antirevolutionaire Staat-
87
pieter sjoerds gerbrandy kunde werd opgericht, was Gerbrandy één van de eerste auteurs. De redactie van het maandblad bestond onder andere uit drie van zijn vier latere collega’s aan de juridische faculteit: Anema, H. Dooyeweerd en V. H. Rutgers. In de redactie van een ander tijdschrift waarin Gerbrandy publiceerde, Stemmen des Tijds, was naast Anema ook zijn promotor Diepenhorst vertegenwoordigd. In zijn artikelen uit de jaren twintig en zijn boek De strijd om nieuwe maatschappijvormen toonde Gerbrandy een indrukwekkende belezenheid. Het was dan ook niet vreemd dat hij al in 1926 en in 1928 door Anema en Diepenhorst werd voorgedragen als hoogleraar. Uiteindelijk kwam zijn benoeming in 1930 rond. Zijn leeropdracht luidde ‘handelsrecht, burgerlijk procesrecht en faillissementsrecht’. Zijn oratie, gehouden op 26 september 1930, ging in op de verhouding tussen handelsrecht en arbeidsrecht, waardoor hij de vertrouwde thematiek van bedrijfsorganisatie kon behandelen. Hij verzette zich in zijn rede nogmaals tegen het socialisatie-ideaal, omdat dit slechts gefundeerd was op het wijsgerig economisch stelsel van Marx en niet ‘op den bodem der werkelijkheid’. Hij bepleitte bedrijfsorganisatie, maar ‘ordening door bedrijfsgenoten is beter dan van staatswege’. Uit de herinneringen van zijn studenten blijkt dat Gerbrandy zich in het onderwijs een man van de praktijk toonde. Zo introduceerde hij de college-rechtbank als rollenspel. Het was een grote meerwaarde dat de hoogleraar in zijn colleges kon putten uit eigen ervaring als advocaat en gedeputeerde. Maar uit zijn uitgegeven collegedictaat (1932) blijkt dat hij ook aandacht vroeg voor literatuur en theorie. Als hoogleraar toonde Gerbrandy zich een aanhanger van de ‘historische rechtsschool’. Deze term verwijst naar de grote inspirator van Groen van Prinsterer: de conservatieve rechtsfilosoof Friedrich Julius Stahl (1802–1861). Volgens Stahl moest het recht niet van bovenaf opgelegd worden, maar moest het aansluiten bij het historisch gegroeide. Volgens Gerbrandy moesten wetten vastleggen wat in de samenleving was opgekomen. Hij zag de wet als ‘de herberg eener christelijke traditie’. afscheid van de vu — Als hoogleraar bleef Gerbrandy een druk bezet man. Zo besteedde hij vanaf 1934 veel tijd aan zijn lidmaatschap — later voorzitterschap — van het adviesorgaan voor de regering in-
88
Van hoogleraar tot oorlogspremier zake de radio: de Radioraad. Daarnaast was hij als adviseur actief voor diverse bedrijven en brancheorganisaties. De omvang — of was het de aard? — van zijn nevenactiviteiten leidde tot kritiek van de directeuren van de universiteit. Enige verwondering wekt dit wel, want het was in die tijd niet ongebruikelijk dat hoogleraren veel nevenactiviteiten hadden. Zo prijkte op de lange lijst bijbanen van zijn collega Anema niet alleen het voorzitterschap van de arp-fractie in de Eerste Kamer, maar ook het hoofdredacteurschap van het antirevolutionaire dagblad De Standaard. En Diepenhorst combineerde het lidmaatschap van de Eerste Kamer onder andere met het voorzitterschap van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond. Waren de bezwaren van de directeuren vooral gericht op het feit dat Gerbrandy zijn nevenactiviteiten ook buiten de antirevolutionaire wereld zocht? Tot de directeuren die Gerbrandy bekritiseerden, behoorde naast partijleider Colijn ook de tweede man in de partijhiërarchie, Jan Schouten. Het conflict liep in de tweede helft van de jaren dertig hoog op en leek uit te draaien op een ontslag. Zo ver kwam het echter niet, omdat Gerbrandy in de zomer van 1939 — na de val van het laatste kabinetColijn — door D. J. de Geer werd gevraagd als minister van Justitie. Het aanvaarden van deze ministerszetel was een klap in het gezicht van De Geers voorganger Colijn. Waar de arp iedere medewerking weigerde aan het kabinet, waarin voor het eerst ook socialisten waren opgenomen, accepteerde Gerbrandy de ministerszetel zonder overleg te voeren met de partijtop. Op Gerbrandy was geen greep te krijgen, hij was zoals Fasseur stelt ‘eigen meester, niemands knecht’. De loop der gebeurtenissen had vervolgens nog vele verrassingen in petto. Omdat Gerbrandy, anders dan De Geer, al in de eerste oorlogsmaanden bereid was om de strijd tegen de bezetter compromisloos te voeren, koos koningin Wilhelmina hem in 1940 als diens opvolger. Als oorlogspremier in Londen ontwikkelde Gerbrandy een enorme populariteit. Van een terugkeer van de oud-premier naar de vu is na de oorlog geen sprake meer geweest. Een aanbod om hoogleraar te worden aan de Leidse universiteit sloeg hij in 1946 af. In de periode 1945–1950 kreeg Gerbrandy vooral bekendheid als tegenstander van de dekolonisatie van Nederlands-Indië. Verder zou hij als lid van de arp-fractie in de Tweede Kamer tussen 1948 en 1959 zich ernstig verzetten tegen de
89
pieter sjoerds gerbrandy uitbouw van de verzorgingsstaat. Hij maakte zelfs bezwaar tegen de wet op de Publieke Bedrijfsorganisatie, omdat deze te veel vanuit de overheid zou worden bevorderd. Gerbrandy was in de jaren twintig en dertig een ambitieuze representant van de christelijk-sociale stroming binnen de arp. Hij aarzelde niet om radicale standpunten in te nemen, maar hij bleef daarbij steeds binnen de gereformeerde kaders. Met zijn streven naar ‘nieuwe maatschappijvormen’ toonde hij zich een zuivere navolger van Abraham Kuyper. Een vat vol tegenstrijdigheden was hij niet, eerder een eigenzinnige en radicale partij-ideoloog, op wie de behoudende partijleiding geen greep kon krijgen. De belangrijkste leerstukken van de antirevolutionaire ideologie, de soevereiniteit in eigen kring (de beperkte rol van de overheid) en het christelijk-historische (respect voor het historisch gegroeide), stonden centraal in zijn denken. Ook na de oorlog bleef de oud-premier deze standpunten trouw, gezien zijn verzet tegen de revolutie in Nederlandse-IndiĂŤ en tegen de groeiende rol van de overheid in de Nederlandse samenleving. Na 1945 was de wereld veranderd, Gerbrandy niet.
90
lammert van der horst De mens centraal
L. van der Horst (1893–1978) was van 1928 tot 1963 hoogleraar psychiatrie en experimentele psychologie.
Hans de Waardt
De psychiater Lammert van der Horst was vanaf 1928 hoogleraar aan de Vrije Universiteit en geneesheer-directeur van de Valeriuskliniek. Vanaf 1946 combineerde hij deze functie met een hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam en het directeurschap van de aan die universiteit verbonden kliniek. Gedurende Van der Horsts werkzame leven veranderde op tal van terreinen veel: de psychiatrie miste een duidelijk paradigma en psychiaters konden zeer uiteenlopende standpunten aanhangen. De gereformeerde zuil maakte tal van veranderingen door en tijdens de bezetting zagen veel mensen zich gesteld voor zware morele keuzes. Van der Horst ging in deze veranderende wereld zijn eigen weg. Binnen de psychiatrie werd hij een belangrijke exponent van de zogenaamde antropologische richting; aan de vu zocht hij naar een manier om geloof en wetenschap te verbinden. Maar hij was, getuige zijn hoogleraarschap aan de andere Amsterdamse universiteit, ook nauw verbonden met de wetenschappelijke wereld buiten de vu. ontwikkeling van van der horsts denken — Na zijn studie geneeskunde in Groningen werkte Van der Horst daar als assistent van de hoogleraar psychiatrie en neuropathologie Enno Wiersma, bij wie hij op 21 februari 1924 promoveerde op het proefschrift Constitutietypen bij geesteszieken en gezonden. In het voorwoord van deze dissertatie bedankte hij zijn promotor met de woorden: ‘Het was door uw onderwijs en later onder uw persoonlijke leiding, dat ik oog kreeg voor de beteekenis van het psychologisch experiment in de psychiatrie’. Vervolgens bedankte Van der Horst Leendert Bouman, sinds 1907 hoogleraar psychiatrie aan de vu. Hij was Bouman dankbaar voor diens advies
92
De mens centraal om voor een studieverblijf naar Tübingen te gaan. Daar had Van der Horst met Ernst Kretschmer gewerkt, de psychiater die vooral bekend is geworden door zijn leer van de constitutietypen. Kretschmer legde een relatie tussen de psychische gesteldheid van mensen en hun lichamelijke kenmerken en onderscheidde verschillende typen mensen: het leptosome, pyknische en atletische. Bij personen die tot het leptosome type behoorden trad eerder schizofrenie op dan een manisch-depressieve aandoening, terwijl voor het pyknische type het omgekeerde gold. Bij het atletische type deed zich dan weer epilepsie frequenter voor. De theoretische basis van Van der Horsts proefschrift was voor een belangrijk deel ontleend aan Kretschmers constitutieleer. Van der Horst werd in het jaar van zijn promotie staflid van de door Bouman geleide Valeriuskliniek. Van der Horst onderschreef dus in zijn proefschrift nog deze somatische typologie, maar in de loop van de volgende twee decennia wisselde hij deze benadering in voor een in veel sterkere mate psychotherapeutische en psychosociale basis. In het voorwoord van het eerste deel van het door hem geredigeerde leerboek Anthropologische psychiatrie, dat in 1946 verscheen, stelde hij onder andere de vraag ‘hoe staat de mensch tegenover zich zelf? Is dat, wat hij “zich-zelf” noemt, zijn lichaam, zijn constitutie of iets van dien aard, waarmede hij zich identificeert? Of bedoelt hij daarmee een grootheid, ontleend aan het gemeenschapsleven, waarmede hij zich vereenzelvigt zonder voldoende grond voor deze annexatie?’ Hij verwees hier nog wel naar de constitutieleer, maar slechts kort. Waar het hem in dit boek om ging was de ‘polariteit’, zoals hij het noemde, tussen handelen en reflectie. ‘De mensch leeft, begeert, streeft en tegelijk is hij de toeschouwer van zijn eigen leven.’ Van der Horst was duidelijk sterk beïnvloed door het existentialisme van Sartre en Camus en door de Duitse filosoof Heidegger. Voorop stond de manier waarop de mens zich in en door zijn handelen verwerkelijkt. Voor Van der Horst ging het daarbij vooral om de communicatie die het de mens mogelijk maakt wezenlijk contact met anderen te maken en daardoor met zichzelf. Leven in communicatie was alleen mogelijk via de moraal, maar het was ook de habitat waarin de moraal kon ontstaan: ‘In het contact, dat ik met den ander heb, openbaart zich de moraal, waaruit wij leven’, schreef hij in genoemd leerboek.
93
lammert van der horst Toen Van der Horst dit schreef was hij niet alleen hoogleraar aan de Vrije Universiteit, maar ook aan de Universiteit van Amsterdam. Met deze theorie kon hij in wezen bij beide universiteiten terecht. Collega’s en leidinggevenden bij de vu zullen in de communicatie als constituerende drager van de moraal de zoektocht van de mens naar God hebben kunnen herkennen. Bij de medische faculteit van de andere universiteit kon men zonder veel problemen aan deze voorstelling een geseculariseerde draai geven. van der horst als hoogleraar — De benoeming aan de vu had Van der Horst ontvangen in 1928. Deze aanstelling had bepaald geen makkelijk verloop gehad. De kosten van de leerstoel psychiatrie en van de bijbehorende instelling, de Valeriuskliniek, werden niet opgebracht door de universiteit zelf, maar door de Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders. Onder leiding van de predikant Lucas Lindeboom had deze vereniging sinds haar oprichting in 1884 een aantal psychiatrische gestichten gebouwd en zij wilde daar graag psychiaters aanstellen met een gereformeerde achtergrond. Die moesten dan wel ergens worden opgeleid en omdat de vu de enige universiteit was met een overeenkomstige identiteit lag het voor de hand dat die deze zenuwartsen zou gaan opleiden. De vu zag zich juist in die periode voor de taak gesteld een extra faculteit te realiseren teneinde erkend te blijven als volwaardige universiteit. Met de aanstelling van Leendert Bouman in 1907 als hoogleraar psychiatrie en theoretische biologie leek de eerste stap gezet te kunnen worden naar de opbouw van een medische faculteit. De vereniging was bereid de kosten te dragen die aan de leerstoel waren verbonden en opende twee jaar later aan het Valeriusplein in Amsterdam een zeer goed geoutilleerde kliniek voor patiënten met psychiatrische en neurologische aandoeningen. Leendert Bouman werd aangesteld als geneesheer-directeur. Bouman was een zeer gelovig man die probeerde op eigen wijze invulling te geven aan het vu-ideaal van ‘christelijke wetenschap’. Maar hij was ook een wetenschapper die ervan uitging dat zeker de zwaardere psychiatrische aandoeningen een somatische oorzaak hadden. Bouman kwam hiermee tegenover Lucas Lindeboom te staan, voor wie vooropstond dat deze ziekten een gevolg waren van zonde. Gaandeweg nam de tegenstelling tussen Lindeboom en Bouman zulke vormen aan
94
De mens centraal dat de laatste in 1925 besloot een benoeming aan de Utrechtse universiteit te accepteren. Bij zijn vertrek stelde Bouman de bestuurders van de vu voor Lammert van der Horst te benoemen tot hoogleraar pedagogie en een andere medewerker van hem, Anton Grünbaum, tot professor in de experimentele psychologie. Het bestuur ging daar echter niet op in. Van der Horst werd uiteindelijk wel Boumans opvolger aan de vu, maar zijn benoeming verliep allesbehalve gemakkelijk. Dit had te maken met de nasleep van de zogenaamde kwestie-Geelkerken in de Gereformeerden Kerken, die ook aan de vu voor onrust had gezorgd (waarover meer te lezen is in de bijdrage over Colijn in deze bundel). Het duurde even voordat de bestuurders van de vu ervan overtuigd waren dat de beoogde hoogleraar het officiële standpunt van de kerk in voldoende mate onderschreef. In 1928 was dit kennelijk het geval en kon de vu samen met Lindebooms vereniging hem benoemen tot hoogleraar respectievelijk geneesheer-directeur van de Valeriuskliniek. Hij zou deze functies bekleden tot zijn emeritaat in 1963. In 1946 kwam daar nog een tweede, even zware, functie bij. De hoogleraar psychiatrie van de Universiteit van Amsterdam, Klaas Herman Bouman (geen familie van zijn collega en naamgenoot aan de vu), was geboren in 1874 en was dus aan het einde van de oorlog al in de zeventig. Er werd daarom gezocht naar een professorabele psychiater die zich tijdens de oorlog goed had gedragen. Enige voorzichtigheid was daarbij geboden. Zo hadden de hoogleraren Carp en Rümke, die aan respectievelijk de universiteiten van Leiden en Utrecht waren verbonden, van de zuiveringscommissie allebei een reprimande gekregen omdat er wel wat aan te merken was op hun houding tijdens de bezetting. Maar Van der Horst had zich inderdaad onberispelijk gedragen en hij werd benoemd. Hij bezette deze tweede leerstoel tot 1961. Zo ontstond de opmerkelijke situatie dat Van der Horst zowel bij de Vrije Universiteit als de Universiteit van Amsterdam een volledige aanstelling had. oorlogsjaren — Tijdens de oorlog was de Valeriuskliniek samen met de laboratoria van de vu, die in hetzelfde huizenblok waren ondergebracht, een belangrijk steunpunt van het verzet. Van der Horst had zijn kliniek daarvoor opengesteld en dankzij de actieve steun van zijn medewerkers en hun bereidheid tot zwijgen kreeg de kliniek een
95
lammert van der horst belangrijke positie in de infrastructuur van het verzet. Al vanaf eind 1941 werden Joodse onderduikers verborgen gehouden. Later voegden zich daar medewerkers van de vu bij die anders als dwangarbeiders naar Duitsland waren gestuurd. Studenten geneeskunde die begin 1943 hadden geweigerd de loyaliteitsverklaring te ondertekenen en daarom waren ondergedoken, kregen in de Valeriuskliniek clandestien onderwijs. Ook werden microfilms van het verzet met opnames van Duitse militaire installaties ontwikkeld, werden er valse persoonsbewijzen gemaakt en kon de leiding van het verzet gebruik maken van de vergaderruimtes. Tijdens de laatste jaren van de bezetting werd de toenemende schaarste een groot probleem. De aanvoer van geneesmiddelen verliep steeds moeizamer. En nadat in september 1944 de spoorwegstaking was uitgeroepen werd het steeds moeilijker om aan brandstof en voedsel te komen. De gemeente stelde een generator en een benzinemotor ter beschikking waarmee elektriciteit kon worden opgewekt. Verpleegkundigen en andere medewerkers organiseerden expedities om voedsel te zoeken. Tegen het einde van de oorlog was de kliniek overbevolkt, niet alleen door het grote aantal onderduikers, maar ook doordat er nu patiĂŤnten werden opgenomen die niet zozeer psychische of neurologische als wel andere, somatische klachten hadden. Van der Horst was dus zonder twijfel een goede vaderlander. Wel kan men een kanttekening plaatsen bij de manier waarop hij met mensen omging. Zijn medewerkers en zeker de studenten geneeskunde vreesden zijn uitvallen en vooral zijn snerende opmerkingen. Ook tegen zijn patiĂŤnten sprak hij niet altijd op een aanvaardbare wijze. De manier waarop hij de dichter Gerrit Achterberg behandelde toen deze in januari 1941 ter observatie in de Valeriuskliniek was opgenomen is in dat verband veelzeggend. Achterberg had, na een moord en een poging tot moord, tbs opgelegd gekregen. Hij liet zich ter observatie in de Valeriuskliniek opnemen in de hoop dat hij zo de terbeschikkingstelling ongedaan kon laten maken. Van der Horst vroeg Achterberg of hij hem tijdens een college mocht tonen aan de studenten. De dichter was van gereformeerden huize en was bang dat de vu-studenten hem aan zijn naam zouden herkennen en vroeg Van der Horst daarom hem met enige discretie voor te stellen. Deze beloofde dat en introduceerde vervolgens de dichter met de woorden: ‘Zie hier de dichter, zie hier
96
De mens centraal de psychopaat’. Achterberg verklaarde later dit college als een foltering te hebben ondergaan. veranderende taakopvatting — Begin jaren vijftig werden de eerste psychofarmaca geïntroduceerd. Voor het eerst kregen psychia ters daarmee de beschikking over medicamenten waarmee zij een patiënt uit een psychose konden halen. Van der Horst was zeker geen tegenstander van het gebruik van farmaceutica, maar zijn eerste interesse lag toch meer bij een psychotherapeutische benadering. Na 1915 werd de biologische psychiatrie voor een periode van enkele decennia naar de achtergrond gedrongen, en vanaf de jaren zeventig zou zij de overhand krijgen. Maar eerst kreeg de psychoanalyse, met de benoemingen als die van Piet Kuiper aan de Universiteit van Amsterdam in 1961 en van Jan Bastiaans drie jaar later in Leiden, een leidende rol. Van der Horst had, net als zijn voorganger Leendert Bouman, nooit veel op gehad met de ideeën van Freud en zijn navolgers. Van der Horsts antropologische psychiatrie was erop gericht de mens te zien in het geheel van zijn betrekkingen en handelen. Anders dan in Freuds psychoanalyse lag in zijn aanpak niet de nadruk op het onbewuste. In 1946 stelde hij in zijn oratie vast dat het merendeel van zijn patiënten eenzaam was en in angst leefde. Zijns inziens diende hij er daarom naar te streven deze mensen weer in contact te brengen met zichzelf en daardoor de gelegenheid te geven weer betekenisvolle contacten aan te gaan met anderen. Ondanks zijn kritische houding tegenover de psychoanalyse werkte hij er in de jaren vijftig wel aan mee dat met financiële steun van de Amerikaanse Rockefeller Foundation in zijn kliniek van de Universiteit van Amsterdam een onderzoeksproject naar de bruikbaarheid van het concept van de psychosomatiek werd opgezet. Deze uit de Verenigde Staten overgewaaide benadering had een sterk psychoanalytische inslag. Maar veel verder ging Van der Horsts betrokkenheid bij de psychoanalyse niet. Hij was en bleef de man van de antropologische psychiatrie. In zijn visie op de taak van de psychiater is ontegenzeggelijk een zekere maatschappelijke betrokkenheid te herkennen. Met name in de latere fase van zijn carrière legde Van der Horst veel nadruk op de taak van psychiaters om hun patiënten te helpen weer te kunnen op-
97
lammert van der horst treden als handelend subject binnen een context van betekenisvolle maatschappelijke relaties. Maar met de doorbraak in de academische wereld van de psychoanalyse in de jaren zestig en zeventig en met de dominantie van de biologische psychiatrie in de daarop volgende decennia verloor in zijn discipline deze taakstelling de prominentie die zij voordien had gehad.
98
gezina van der molen Verzetsvrouw in en na de oorlog
G.H.J. van der Molen (1892–1978) was vanaf 1946 privaatdocent en vanaf 1949 buitengewoon hoogleraar volkenrecht. Van 1958 tot 1962 was zij hoogleraar volkenrecht en internationale betrekkingen.
Gert van Klinken
De Vrije Universiteit streeft anno 2015 naar academische excellentie en maatschappelijk engagement. Zij laat zich daarbij graag inspireren door haar eigen geschiedenis, getuige bijvoorbeeld de publicatie van deze bundel. De universiteit vindt het belangrijk om bij studenten en docenten naast de nodige competenties ook een maatschappelijk betrokken houding te bevorderen. Dat lijkt sterk op wat indertijd Abraham Kuyper en diens volgelingen voor ogen stond. Niettemin zijn de verschillen tussen toen en nu groot. Ten eerste betreft dat de overtuiging van waaruit deze houding wordt gestimuleerd. De ‘gereformeerde beginselen’ vormden in een nog niet eens zo heel ver verleden de kern van waar de vu voor stond. Met die op een calvinistische uitleg van de Bijbel gebaseerde ‘beginselen’ werd een constructieve bijdrage aan cultuur en maatschappij nagestreefd. Maar dat is niet alles. Wanneer het erop aankwam beschouwde de Vrije Universiteit zich als een contra-gemeenschap: zij wilde een eigen geluid laten horen in de samenleving en schuwde daarbij de confrontatie niet. Tegenwoordig is de vu veel diverser geworden en is ook de confronterende houding niet langer vanzelfsprekend. En dat brengt soms een zekere verlegenheid met zich mee wanneer wij worden geconfronteerd met hoofdrolspelers uit dat verleden, hun overtuigingen en hun daden. De neiging om op grond van haar principes de confrontatie aan te gaan met meningen die zij daarmee in strijd achtte, was bij Gezina van der Molen sterk ontwikkeld. Deze eigenschap is haar niet steeds in dank afgenomen, zeker niet buiten de gereformeerde wereld. Ondanks
100
Verzetsvrouw in en na de oorlog een prominente carrière als volkenrechtsdeskundige en in het verzet gedurende de Tweede Wereldoorlog heeft zij het nimmer gebracht tot de status van een in Nederland algemeen aanvaarde autoriteit op haar vakgebied. Om Van der Molen op waarde te schatten verdienen enkele aspecten aandacht. Het door Abraham Kuyper vormgegeven neocalvinisme was voor Van der Molen en haar tijdgenoten aan de Vrije Universiteit leidend. Daaruit volgde dat gereformeerde beginselen méér waren dan een private mening. Met inachtneming van democratische spelregels diende geprobeerd te worden deze beginselen te verwerkelijken in de maatschappij. Botsingen en confrontaties met andersdenkenden konden dan niet uitblijven. Zowel van de neocalvinistische overtuiging als van de neiging het conflict te zoeken is Gezina van der Molen een typerende vertegenwoordiger. van buitenstaander tot prominent, en weer terug — Aanvankelijk had het er niet op geleken dat buiten haar familiekring ooit veel mensen zouden horen van Gezina van der Molen. Kuyper zag de ‘ereplaats’ van de vrouw gelegen in de sfeer van het gezin. Verbreding was hooguit mogelijk in de sfeer van de (institutionele) zorg. Anders dan zij gewenst had, kreeg zij in haar jeugd in Leeuwarden niet de gelegenheid om daar het (openbare) gymnasium te doorlopen. Het leidde een korte periode van verwijdering tot haar ouders in, waarin zij toenadering zocht tot het feminisme van Aletta Jacobs. Van der Molen wist de aansluiting bij de gereformeerde wereld daarna al gauw te hervinden. Na een moeizaam begin als onderwijzeres en verpleegster nam vu-hoogleraar Anne Anema (bevriend met vader Jan van der Molen) haar in Amsterdam onder zijn hoede. Ze werd journaliste bij De Amsterdammer, een kopblad van de antirevolutionaire De Standaard in de hoofdstad. Ze deed staatsexamen, ging als werkstudent in deeltijd rechten studeren aan de vu, en promoveerde daar (als eerste vrouw) bij Anema. Hoewel zij in haar tienerjaren stevig tegen de gereformeerde adat had geopponeerd, liet zij zich aan de vu kennen als een overtuigde woordvoerder voor de ‘beginselen’. De vrijmoedigheid waarmee zij die interpreteerde deed niets af aan de stelligheid waarmee zij ze uitdroeg. Zo meende Van der Molen dat de Kuyperiaanse opvatting van de ‘ereplaats’ alleen voor gehuwde vrouwen opging, niet voor ongehuwden
101
gezina van der molen als zij zelf. Belangrijker was haar inzet voor het volkenrecht. Uiteraard vond zij dat dit gefundeerd was in Gods Woord. Het natuurlijke gevoel ervoor viel echter aan te treffen bij alle mensen van goede wil. Door het natuurrecht in calvinistische zin op te vatten werd het voor haar mogelijk en wenselijk om zich aan te sluiten bij algemene organisaties, buiten de protestantse zuil en de daar geldende groepscodes. De voornaamste voor haar was de Volkenbond. Hoe meer deze Volkenbond in de jaren dertig bespot werd vanwege zijn onvermogen om de fascistische en communistische agressie een halt toe te roepen, hoe meer Van der Molen vasthield aan de juistheid van de uitgangspunten ervan. Het recht verdiende het om verdedigd te worden, net als de principes van goede trouw en het nakomen van verplichtingen. Als het om haar overtuiging ging was Van der Molen niet bang om anderen voor het hoofd te stoten of zich impopulair te maken. Dat de feministen haar het standpunt over de gehuwde vrouw kwalijk namen deerde haar niet. In 1939 bepleitte ze bovendien dat de beschaafde landen collectief de kant van het aangevallen Polen zouden kiezen tegen Duitsland, en die van het aangevallen Finland tegen Rusland. Deze standpunten werden op zijn zachtst gezegd met bevreemding aangehoord, ook in haar universitaire alma mater. De tegenspraak was voor Van der Molen enkel een bevestiging dat ze thema’s aan de orde stelde die de moeite waard waren. In een voor haar principiële kwestie was ze niet geneigd water bij de wijn te doen, al ontzegde ze niemand het recht om tegenargumenten aan te dragen. Met hun kritiek op een juridisch doorgevoerd onderscheid tussen de carrièremogelijkheden van gehuwde en ongehuwde vrouwen kostte dat de feministen minder moeite dan de Calvinistische Juristenvereniging wanneer het erom ging Van der Molens ‘overdrijving’ inzake Polen en Finland aan te tonen. verzetsvrouw — De oorlog luidde een nieuwe fase in. Gezina van der Molen verkeerde in relatief gunstige omstandigheden, wanneer het erom ging haar positie te bepalen. Dankzij de erfenis van haar ouders en de baan van levensgezellin Mies Nolte aan een rooms-katholieke school was zij minder dan menig ander gebonden aan de zekerheid van een inkomen uit een vaste baan. Evenmin hoefde zij zich in te tomen met het oog op de gevolgen die een houding van verzet zou kunnen hebben voor een gezin.
102
Verzetsvrouw in en na de oorlog Mies Nolte was een minder flamboyante persoonlijkheid dan haar partner. Het is onbekend of Mies in 1940 weigerde de Ariërverklaring te ondertekenen, zoals haar levensgezellin (als gecommitteerde bij de examens in het middelbaar onderwijs) wél deed. Van der Molen radicaliseerde. Bij Joop Scheps in Haarlem liet ze begin 1941 een illegale brochure drukken waarin ze zich solidair verklaarde met de Februaristaking en protest aantekende tegen het maken van onderscheid tussen Jood en niet-Jood. Met Nolte trad ze toe tot de redactie van het illegale Vrij Nederland. Toen daar meningsverschillen uitbraken over de te volgen koers, werd bij Van der Molen en Nolte thuis in Aerdenhout het op het neocalvinisme georiënteerde Trouw opgericht. Dat behalve de gereformeerde Sieuwert Bruins Slot ook de rooms-katholieke Nolte meedraaide in de redactie werd niet als een bezwaar beschouwd. Ondertussen waren Van der Molen en Nolte ook nog betrokken geraakt bij het door anderen begonnen werk om Joodse kinderen in veiligheid te brengen op onderduikadressen, in met name Friesland en Limburg. Voordat eindelijk in 1945 de dag van de bevrijding kwam hadden de vriendinnen in de gevangenis gezeten, waren ze hun huis kwijtgeraakt, hadden ze talloze onderduikadressen afgewerkt en — wat veruit de diepste indruk maakte — beleefd hoe talrijke goede bekenden uit het verzet waren geëxecuteerd. oorlogspleegkinderen en volkenrecht — Zonder enige onderbreking of mogelijkheid tot reflectie belandde Van der Molen in mei 1945 vanuit haar Amsterdamse onderduikadres in de verantwoordelijke positie van voorzitter van de Rijkscommissie Oorlogspleegkinderen (opk). Ze had in 1944 zelf het ontwerp geleverd voor het betreffende wetsbesluit. De belangrijkste taak van de commissie-opk was te adviseren inzake de toekenning van de voogdij over kinderen die onder de bezetting hun beide ouders hadden verloren. In het geval van kinderen uit Nederlands-Indië verliep dit over het algemeen in goede harmonie met de betrokkenen. Bij veruit de grootste groep slachtoffers, de Joodse, was daarvan geen sprake. Van der Molen handelde in 1945 precies zoals in 1940: argumenten aanhorend, vasthoudend aan haar principes. Dat kinderen van ouders die meelevend lid geweest waren van een synagoge werden toegewezen aan een joodse voogd (zelfs wanneer ze die volstrekt niet kenden) in Nederland of Palestina, stond niet serieus
103
gezina van der molen ter discussie. Een hevig meningsverschil met een Joodse minderheid in de commissie ontstond echter over de kinderen die door Hitler als Joods waren vervolgd, maar van wie de ouders al voor 1940 waren geseculariseerd. In het bevolkingsregister stond als godsdienst ‘geene’ opgegeven. Van der Molen had zich in haar brochure van 1941 uitgesproken tegen het maken van een onderscheid tussen Joods en niet-Joods. Binnen opk hield zij inzake de kinderen van geseculariseerde ouders vast aan dat uitgangspunt, in de zin dat voor haar de godsdienst van ‘Joodse’ kinderen evenmin bij voorbaat vaststond als die van andere kinderen. Kleinkinderen van grootouders die in 1880 uit de rooms-katholieke kerk getreden waren, werden toch ook niet aangemerkt als katholiek? Tenzij er sprake was van een duidelijk aangegeven levensbeschouwing van de omgekomen ouders, gold niet religie maar Nederlanderschap als doorslaggevend. Voor Van der Molen betekende dit dat de kinderen over het algemeen het beste konden blijven bij degenen die onder de bezetting hun huis voor hen opengesteld hadden. In menig geval betekende dat: toewijzing aan christelijke pleegouders. De Joodse minderheid in de commissie-opk dacht daar hetzij uit orthodox-religieuze, hetzij uit zionistische overtuiging heel anders over, maar werd overstemd. Al tijdens het functioneren van de commissie-opk, maar nog veel scherper na het overlijden van Van der Molen in 1978, werd het vermoeden uitgesproken dat het ware motief voor haar opstelling niet in de juridische maar in de religieuze sfeer gelegen zou hebben: namelijk in de wens om, door de middel van toekenning van de voogdij, de kinderen tot bekering tot het christendom te brengen. Zelf heeft ze deze aantijging steeds ontkend. Aan het eind van haar leven merkte ze op dat alle relevante stukken beschikbaar waren, en dat een objectief oordeel na haar dood door anderen zou moeten worden geveld. Van der Molen noemde het voorzitterschap van opk de zwaarste opgave van haar leven. Ze was zich er maar al te zeer van bewust dat de schade die de kinderen was toegebracht door de moord op hun beide ouders in feite onherstelbaar was. Met het moeten verduren van conflicten had ze veel minder moeite. Confrontatie over een principiële zaak betekende in haar ogen nu eenmaal eerder een goed dan een kwaad. Wat dat aangaat was haar reactie op de verrassend snelle wederopbouw van Nederland hoogst ambivalent. Zij genoot van de onverwach-
104
Verzetsvrouw in en na de oorlog te mogelijkheden: een prachtige academische carrière, uitmondend in het hoogleraarschap in het volkenrecht aan de vu; de mogelijkheid om veel te reizen; de fraaie villa die Mies Nolte en zij konden betrekken aan de rand van de duinen bij Bloemendaal. Ze gold als icoon van het verzet, zeker in protestants-christelijke kring. In bepaalde opzichten werd ze milder. Zo aanvaardde ze de emancipatie van ook de gehuwde vrouw, ging ze vraagtekens zetten bij wondergeloof en steunde ze de christelijke kibboets Nes Ammim. Die nam openlijk afstand van het streven om joden te bekeren tot het christendom. Ondertussen leek ze twijfels te hebben over het leven in welstand: ‘We voelen ons soms zo vreselijk ongelukkig over alles wat we hebben. We leven er goed van, hebben een goed pensioen en hoeven ons niks te ontzeggen.’ In de stichting Eerlijk Delen zetten Nolte en zij zich in voor armoedebestrijding in de Derde Wereld. Terwijl ze al ver over de zeventig was maakte Van der Molen er een punt van om de ellende in Calcutta rechtstreeks te ondervinden. Haar felle uitspraken tegen de apartheid in Zuid-Afrika leverden tegenspraak op als vanouds. Ze ging de discussie met verve aan: ‘Wij als christenen en als Europeanen moeten ons diep schamen in plaats van ons erop te verheffen dat we “blank” zijn’. erflater van de vu? — Voor de Vrije Universiteit is het 37 jaar na de dood van Van der Molen nog evenmin gemakkelijk om een houding tegenover haar te bepalen als in 1940. Met haar academisch en maatschappelijk curriculum vitae voldoet zij aan alle eisen die redelijkerwijs aan een boegbeeld van deze universiteit gesteld kunnen worden. Vernoeming van een leerstoel naar Van der Molen, zoals wel eens geopperd door sociologe Jeanne de Bruijn, ligt echter niet in het verschiet. Waaraan ligt dat? Kuyper beschouwde het ooit als een karaktertest voor het kader van ‘zijn’ universiteit, dat die het zou aandurven om stelling te nemen tégen meningen die elders in de samenleving dominant waren — dit uiteraard met inachtneming van de grondwettige regels. Sindsdien is het accent meer op consensus komen te liggen. Of voor een uitgesproken ‘verzetsvrouw’ als Gezina van der Molen ook in het heden ruimte zou bestaan aan de vu is een open vraag.
105
herman dooyeweerd Dienst aan de samenleving
H. Dooyeweerd (1894–1977) was van 1926 tot 1965 hoogleraar rechtsfilosofie, encyclopedie der rechtswetenschap en oudvaderlands recht.
H.E.S. Woldring
Herman Dooyeweerd neemt in de geschiedenis van de Vrije Universiteit een onuitwisbare plaats in. Hij was jurist en filosoof. Als hoogleraar in de juridische faculteit ontwikkelde hij een filosofisch systeem dat in veel opzichten origineel was. Sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw was deze filosofie gedurende enkele decennia verplichte stof in de wijsgerige vorming voor alle vu-studenten. Met belangstelling of tegenzin hebben zij er kennis van genomen. Het ging om een christelijke filosofie die ook wel calvinistische of reformatorische wijsbegeerte werd genoemd. Dooyeweerd noemde zijn filosofie aanvankelijk ‘de wijsbegeerte der wetsidee’; deze naam kwam overeen met de titel van zijn driedelige hoofdwerk De Wijsbegeerte der Wetsidee (1935–1936). Later verscheen dit werk in een uitgebreide, vierdelige Engelse editie, getiteld A New Critique of Theoretical Thought (1953–1958). Dooyeweerd gebruikte het woord ‘wetsidee’ om aan te geven dat hij in zijn filosofie niet alleen bezig was met de vraag naar de zin van het leven en van andere dingen, maar ook met de zin van hun onderlinge samenhang, ja met de zin van de hele werkelijkheid, die in haar totaliteit betrokken was op haar oorsprong, God. Dooyeweerd noemde deze ideeën van de zin-totaliteit en zin-oorsprong de grondideeën of de wetsidee van zijn filosofie. Bovendien was hij van mening dat in elke filosofische theorie bepaalde richtinggevende grondideeën of een wetsidee bestond. Dooyeweerd heeft school gemaakt; leerlingen van hem werden benoemd aan de vu en andere universiteiten, ook in het buitenland. Hoe-
108
Dienst aan de samenleving wel zij niet zo origineel waren als ‘de meester’, hebben zij zijn filosofie verder uitgewerkt en toegepast op veel terreinen. Zo ontstond er, internationaal, een filosofische beweging, waarbinnen tot vandaag discussie plaatsvindt over actuele onderwerpen uit de filosofie, wetenschap en beroepspraktijk. In deze bijdrage staat echter niet Dooyeweerds filosofie, maar staan zijn activiteiten in de samenleving centraal. Deze buitenuniversitaire werkzaamheden vond hij op zichzelf de moeite waard, maar bovendien achtte hij de praktijkervaring in de samenleving nuttig voor de wetenschap. Toen hij de tachtig al voorbij was, zei hij hierover in Acht civilisten in burger : ‘Ik ben dat meer praktisch werk altijd zo lang mogelijk blijven doen, want anders verlies je de band met het leven. Als je aldoor maar zit te studeren en in boeken te wurmen dan krijg je niet de noodzakelijke frisheid van blik, die je toch zo nodig hebt.’ Hij wist waarover hij sprak. Voor zijn benoeming tot hoogleraar was hij gedurende vier jaar (1922–1926) werkzaam geweest als adjunct-directeur van de Dr. Abraham Kuyperstichting, het wetenschappelijk bureau van de Antirevolutionaire Partij — een voor zijn verdere intellectuele ontwikkeling belangrijke periode. Ik besteed geen aandacht aan zijn activiteiten in latere jaren in diverse commissies van de arp. Ook ga ik voorbij aan andere functies, nauw verbonden met zijn universitaire werk, zoals zijn bestuursfuncties in de Vereniging voor Wijsbegeerte des Rechts, de Calvinistische Juristen Vereniging en de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte. reclasseringwerk — In 1928 was Dooyeweerd een van de oprichters van de Protestantsch-Christelijke Reclasseerings-Vereeniging; hij werd haar eerste voorzitter. In 1930 hield deze vereniging — die inmiddels twaalf plaatselijke afdelingen en zestienhonderd leden had — haar eerste jaarvergadering, waarbij Dooyeweerd de openingsrede uitsprak, getiteld Grondslag en doel. Hij verdedigde de stelling dat de protestants-christelijke levensbeschouwing moest doorwerken in het karakter en doel van het reclasseringswerk. Hij bestreed de opvatting dat het reclasseringswerk van particuliere verenigingen een gedelegeerde staatstaak zou zijn, ook al subsidieerde de overheid dit werk. Met een beroep op het beginsel van de ‘soevereiniteit in eigen kring’
109
herman dooyeweerd gaf hij de grenzen aan tussen taken van de staat en die van particuliere instellingen. Ook sprak hij over de eigen bevoegdheden van de protestantse reclassering ten opzichte van charitatieve organisaties en kerken. De reclassering was volgens hem geen filantropische instelling, omdat haar doel niet slechts bestond uit het praktiseren van naastenliefde in de vorm van het geven van geld. Ook moest de protestantse reclassering haar taken niet aan kerken overlaten. Het doel van de reclassering was volgens Dooyeweerd om de delinquent weer terug te brengen in de geordende samenleving, niet slechts formeel als staatsburger, maar als iemand die krachtens de hem geschonken vergeving in de samenleving opnieuw kan beginnen en ook als staatsburger verder kan leven. Daarom zei Dooyeweerd dat de particuliere reclassering geen juridische doelstelling had (zoals de staat), maar een religieus-sociale doelstelling. Hij besloot zijn rede met de opmerking dat wanneer deze doelstelling en het daaraan ten grondslag liggend geloof vitaal zouden blijven, de protestantse reclassering een krachtige uitstraling kon hebben. Als voorzitter van de protestants-christelijke reclasseringsvereniging nam Dooyeweerd actief deel aan het werk van de in 1945 opgerichte Stichting Toezicht Politieke Delinquenten. In 1953 trad hij als voorzitter af. Ook ging hij in dit jaar uit het bestuur van de Vereeniging van Reclasseerings-Instellingen, waarvan hij sinds 1930 lid was geweest. In ongeveer dezelfde periode was hij ook lid van het Centraal College voor de Reclasseering, een adviescollege van de regering. Vervolgens had hij zitting in de in 1953 opgerichte Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering. In 1961 vond hij dat de tijd was gekomen om zijn functies in de reclassering te beëindigen. juliana ziekenhuis — Naast de genoemde functies aanvaardde Herman Dooyeweerd in 1938 het voorzitterschap van het bestuur van de Gereformeerde Vereeniging voor Ziekenverpleging, die het Juliana Ziekenhuis beheerde, gevestigd aan de Ter Haarstraat 17 in Amsterdam Oud-West. Dat het Juliana Ziekenhuis een gereformeerde instelling was betekende niet alleen dat haar artsen en verpleegkundigen lid van de Gereformeerde Kerken moesten zijn, maar ook dat de statuten be-
110
Dienst aan de samenleving paalden dat het beleid van het bestuur onder toezicht stond van de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk van Amsterdam. Dat het bestuursbeleid van een particuliere vereniging onder kerkelijk toezicht stond, was in strijd met Dooyeweerds opvatting van ‘soevereiniteit in eigen kring’. Al aanvaardde hij deze situatie als een voldongen feit, over de band van het ziekenhuis met de Gereformeerde Kerk zei hij bij het vijftigjarig bestaan van het ziekenhuis in 1954 dat hij de wenselijkheid ervan betwijfelde. Het bestuur moest tijdens de Tweede Wereldoorlog allerlei problemen het hoofd bieden om het ziekenhuis in stand te houden. Reeds voor en ook na de oorlog vroegen plannen voor uitbreiding en nieuwbouw de aandacht. Toen Dooyeweerd in 1954 wegens tijdgebrek het voorzitterschap neerlegde, zei hij bij zijn afscheid (naar de weergave van zijn biograaf M.E. Verburg) dat de nauwe band tussen het ziekenhuis en de Gereformeerde Kerk, alsmede de kerkelijke verdeeldheid, de interkerkelijke ziekenverpleging hadden belemmerd. Het Juliana Ziekenhuis zou in de jaren 1986–1987 worden geïntegreerd in het (nieuwe) BovenIJ ziekenhuis. nieuw nederland — Na de oorlog was in Nederland een publiek debat ontstaan over de vraag hoe een nieuwe nationale eenheid tot stand kon komen. De in 1945 opgerichte Nederlandse Volksbeweging streefde naar een radicale vernieuwing van politieke en maatschappelijke verhoudingen. Zij beschouwde de antithese tussen christenen en niet-christenen, en tussen christelijke en niet -christelijke organisaties, als onvruchtbaar om tot die vernieuwing te komen. Dooyeweerd zag het als zijn taak om aan dit publieke debat zijn bijdrage te leveren. Hij was in 1945 hoofdredacteur geworden van Nieuw Nederland, een christelijk cultureel en sociaal weekblad, waarin hij een open discussie met de Nederlandse Volksbeweging wilde voeren. In dit blad begon hij met een serie artikelen over de antithese, die hij beschreef als een onverzoenlijke strijd tussen twee religieuze beginselen (dienen van God en dienen van het kwaad), die volgens hem dwars door een mens en een volk heengaat. Men kan zich afvragen of Dooyeweerd met zijn beschouwing over deze antithese een constructieve bijdrage leverde aan een debat over vernieuwing van de nationale eenheid. Maakt men een gesprek al niet bij voorbaat onmogelijk, indien men begint met
111
herman dooyeweerd het stellen van deze antithese? Er kwamen dan ook geen reacties op Dooyeweerds artikelen. De door hem bedoelde discussie was door zijn eigen toedoen mislukt. Bovendien kreeg hij in de redactie van Nieuw Nederland te maken met onenigheid over het te voeren beleid. Verscheidene scribenten polemiseerden op een dermate laag niveau (met insinuaties), dat zij volgens hem afbreuk deden aan de ‘eer en goede naam’ van het blad. Het ging onder meer over het toenmalige kabinetsbeleid over de erkenning van Nederlands Oost-Indië als een onafhankelijk Indonesië. Dooyeweerd wenste zijn naam niet langer te verbinden aan een blad waarvan de redactie niet bereid was om, op zijn voorstel, tegen die scribenten op te treden. Hij vond dat hij zijn tijd beter kon besteden en stapte in 1948 uit de redactie. bedrijfsorganisatie — De genoemde vernieuwing van politieke en maatschappelijke verhoudingen kwam tijdens de oorlog reeds tot uitdrukking in discussies tussen politici en vakbondsmensen over een vernieuwing van de bedrijfsorganisatie. Het Christelijk Nationaal Vakverbond (cnv) had in 1943 de discussienota Richtlijnen ontworpen, die voor advies onder anderen aan Dooyeweerd was gestuurd. In de Richtlijnen werd gesproken over een nieuwe organisatie van het bedrijfsleven, waarbij een bedrijfstak (een organisatie van bedrijven van een bepaalde branche) werd beschouwd als een zelfstandige gemeenschap of ‘levenskring’ die haar eigen rechtsregels zou moeten vaststellen. In elke bedrijfstak zou een ‘bedrijfsorgaan’ worden ingesteld, dat publiekrechtelijk verordenende bevoegdheden kreeg inzake lonen en andere arbeidsvoorwaarden, die vervolgens door de overheid moesten worden gesanctioneerd. De bedoeling was dat het bedrijfsorgaan geen verlengstuk van de overheid werd, maar van onderop werd georganiseerd. Dooyeweerd reageerde zeer kritisch en schreef dat men niet kon spreken van een bedrijfstak als een gemeenschap. Volgens hem was een onderneming naar haar aard een ‘gemeenschap’ die werd gekenmerkt door een organisatie van kapitaal en arbeid en door een ‘natuurlijke gezags- en ondergeschiktheidsverhouding’. Daarentegen zou een bedrijfstak volgens hem nooit een gemeenschap kunnen worden, omdat tussen ondernemingen in een bedrijfstak altijd een zekere concur-
112
Dienst aan de samenleving rentie bestaat. Publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties zouden volgens hem de facto en de jure overheidsinstituten zijn. Namens het cnv schreef M. Ruppert een antwoord op Dooyeweerds kritiek, waarin hij stelde dat Dooyeweerd niet had begrepen wat de autonomie van een bedrijfstak betekende, namelijk dat zij haar eigen regels vaststelt, wat ook ‘soevereiniteit in eigen kring’ kon worden genoemd. Dooyeweerds stelling dat bedrijfsorganen met een verordenende bevoegdheid overheidsinstituten zouden worden, wees Ruppert af. Hij was van mening dat de overheid die verordenende bevoegdheid aan een bedrijfsorgaan zou toekennen met erkenning van de autonomie of ‘soevereiniteit in eigen kring’ van het bedrijfsleven. Dat volgens Dooyeweerd slechts in een concrete onderneming en niet in een bedrijfstak sprake kon zijn van een gemeenschap van werkgevers en werknemers, was volgens Ruppert — met een verwijzing naar P. S. Gerbrandy’s De strijd voor nieuwe maatschappijvormen (1927) — in strijd met het christelijk-sociaal denken: een bedrijf werd beschouwd als een arbeidsgemeenschap van werkgever en werknemers, waarin niet alleen verschillende taken en verantwoordelijkheden bestonden maar ook sprake behoorde te zijn van saamhorigheid en een gemeenschappelijk belang. In Gerbrandy’s lijn betoogde Ruppert dat Dooyeweerd leek vast te houden aan verouderde klassentegenstellingen en concurrentieopvattingen, die afbreuk deden aan overleg en samenwerking gericht op het algemeen belang. Volgens Dooyeweerd gold voor een bedrijf de ‘wet van de economische ongelijkheid’, die tot uitdrukking zou komen in de eigendoms- en gezagsverhouding van de ondernemer tegenover de positie van de arbeiders die werkten voor een bepaald loon. In navolging van Gerbrandy stelde Ruppert dat Dooyeweerd te weinig oog had voor een bedrijf als arbeidsgemeenschap, en derhalve een te beperkte kijk had op de economische medezeggenschap van arbeiders. Naar aanleiding van enkele artikelen van Dooyeweerd over arbeidsverhoudingen had Gerbrandy in zijn genoemde boek Dooyeweerds opvattingen bekritiseerd. Hij had de vraag gesteld of Dooyeweerds interpretatie van het economisch aspect van de werkelijkheid niet eerder te maken had met het aanvaarden van bestaande maatschappelijke verhoudingen dan met een kritisch-normatief inzicht in deze verhoudingen.
113
herman dooyeweerd Deze vraag raakt aan een achterliggend, metafysisch probleem in Dooyeweerds denken. Hij beschouwde het economisch leven als een aspect van de werkelijkheid, die hij interpreteerde vanuit (wat hij beschouwde als) een normatieve scheppingsorde. Men kan echter, mede gezien de ernstige verstoring van de schepping die zou hebben plaatsgevonden (de ‘zondeval’), de vraag stellen wat de mens eigenlijk kan weten van de processen, resultaten en orde van de schepping. Ook indien men tegenwoordig zou spreken over een werkelijkheidsorde, loopt men altijd het gevaar normatieve inzichten te presenteren die niet meer zijn dan subjectieve interpretaties. Aan dit gevaar is Dooyeweerd niet ontkomen. Als hoogleraar was Dooyeweerd een boegbeeld van de Vrije Universiteit. In 1954 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Dankzij de vertaling van zijn filosofische werken kreeg hij — vooral na de Tweede Wereldoorlog — als calvinistisch filosoof ook bekendheid aan buitenlandse universiteiten. Tekenend voor Dooyeweerd is dat hij na zijn (voorgenomen) afscheid — hij zou op de destijds gebruikelijke leeftijd van zeventig in 1964 met emeritaat gaan — college bleef geven. Vanwege een onverwachte vacature voor oudvaderlands recht kreeg hij voor het onderwijs in dit vak nog een tijdelijke aanstelling. Na 41 jaar verliet hij in 1967 de universiteit. Hij was een man met gezag, ook buiten de universiteit. Mede om deze reden werd hij voor belangrijke bestuursfuncties gevraagd. Hij kon inspireren, maar hij prikkelde ook tot tegenspraak. Voor zijn filosofisch werk kreeg hij waardering en kritiek, en meestal een combinatie van beide. In de toekomst zal zijn werk waarschijnlijk nog velen inspireren bij hun zoektocht in filosofie, wetenschap en beroepspraktijk.
114
jelle zijlstra Op het kruispunt tussen wetenschap & politiek
J. Zijlstra (1918–2001) was van 1948 tot 1952 hoogleraar economie, en van 1964 tot 1967 buitengewoon hoogleraar openbare financiën.
Jonne Harmsma
‘ Dat is onze zeer bijzondere verantwoordelijkheid.’ Met deze woorden omschreef Jelle Zijlstra in de zomermaanden van 1952 de plicht van economen om in het politieke en maatschappelijke leven van ons land een vooraanstaande en zelfs leidende rol te spelen. Twee weken later maakte de jonge hoogleraar zelf de grote overstap en trad, namens de Antirevolutionaire Partij, aan als minister in het tweede kabinet-Drees. Zijlstra nam daarmee afscheid van de Vrije Universiteit na een vierjarig dienstverband, al bleef hij formeel gezien tot 1 januari 1961 met een terugkeergarantie in non-actieve dienst. Kort voor zijn overstap naar de politiek leek Zijlstra’s appèl op eer en geweten van economen de ambtsaanvaarding welhaast te voorafschaduwen. In werkelijkheid getuigden de woorden vooral van Zijlstra’s nauwe betrokkenheid bij politiek-maatschappelijke vraagstukken van de dag en waren ze kenmerkend voor zijn gehele hoogleraarschap aan de vu. founding fathers — In 1948 was Zijlstra een van de drie hoogleraren die werden aangesteld om de nieuwe economische faculteit van de vu op te richten. Het driemanschap werd aangevoerd door de 65-jarige hoogleraar Z.W. Sneller, mentor of, zoals Zijlstra bij het overlijden van Sneller in 1951 verklaarde, ‘vader’ van de jonge vakgroep. Derde grondlegger van de faculteit was de bedrijfseconoom F.L. van Muiswinkel. Het was vooral Snellers grote ervaring die van belang was in deze hectische eerste jaren van organisatie en opbouw. Vakinhoudelijk vervulde Zijlstra echter de belangrijkste rol. Nadat in 1946 de gedroomde
116
Op het kruispunt tussen wetenschap & politiek kandidaat voor het hoofdvak economie, de thesaurier-generaal van Financiën Jan Ridder, bij een vliegtuigongeluk was omgekomen, werd de pas afgestudeerde Zijlstra aangezocht voor dit hoogleraarschap. Toen deze vervolgens in de zomer van 1948 promoveerde aan de Nederlandsche Economische Hogeschool (neh) was het zover; Zijlstra maakte de overstap van Rotterdam naar Amsterdam. in rotterdamse geest — Zijlstra’s Rotterdamse achtergrond was van groot belang voor de wetenschappelijke toekomst van de nieuwe faculteit. In de Maasstad had Zijlstra zich inhoudelijk vooral ontwikkeld aan de hand van de professoren F. de Vries en J.G. Koopmans. Waar Koopmans zijn leermeester in de monetaire economie was, en hem kennis liet maken met John Maynard Keynes, raakte Zijlstra bij De Vries doordrongen van het wetenschappelijk positivisme. De Vries voedde vele generaties studenten op in een onafhankelijke en neutrale wetenschapsleer. Als onbaatzuchtige wetenschapper kon de econoom inzicht krijgen in de wetten die het economisch leven regeren en komen tot ‘ reine theorie’. Pas in tweede instantie, of ‘op een veel lager plan’, zoals Zijlstra aan zijn collega T.P. van der Kooy schreef, kwamen normatieve aspecten aan bod. De koppeling tussen religie en wetenschap werd door Zijlstra hierdoor geheel anders gemaakt dan binnen de Vrije Universiteit vanouds gebruikelijk was. Het wetenschapsideaal van Abraham Kuyper lag niet in de abstractie van de ‘reine theorie’, maar in het doorgronden van de onlosmakelijke band tussen religie en werkelijkheid. Dit laatste was ook het voornemen van Ridder geweest, die had geschreven dat een christelijke economie niet werd opgebouwd door ‘aan de uitloopers van de wetenschap hier en daar wat te snoeien, maar wel door deze in haar wortel te beïnvloeden en te pogen de economie van daaruit naar Gods gebod in te richten’. Terwijl ook de oude P.A. Diepenhorst, werkzaam binnen de juridische faculteit, en Zijlstra’s collega Van der Kooy de koers van Ridder onderschreven, paste dit niet bij het wetenschappelijke denken van Zijlstra. Met de komst van F. de Roos als vierde hoogleraar, eind 1949, kreeg de nieuwe faculteit definitief haar stempel. De Roos, net als Zijlstra een gereformeerde Fries, had ook in Rotterdam economie gestudeerd. Hij
117
jelle zijlstra en Zijlstra kregen het als decaan en secretaris zowel organisatorisch als inhoudelijk voor het zeggen en de vu-faculteit ontwikkelde zich definitief in Rotterdamse geest. ‘ studeren, college geven; verder was er niet veel’ — Tekenend was de houding die de jonge hoogleraar Zijlstra aannam in de toenmalige pennenstrijd rondom de waardevrijheid van de wetenschap. Niet alleen Abraham Kuyper had namelijk getwijfeld aan het scherp begrensde wetenschapsideaal van de ‘reine theorie’. Na de Tweede Wereldoorlog barstte binnen de economie een discussie los over het positivisme als wetenschapsideaal. Kon de economie wel worden vergeleken met de objectieve wetmatigheid van de natuurwetenschap? Zijlstra, die zich nadrukkelijk mengde in het debat, schaarde zich volmondig in het kamp der ‘waarde-vrijen’ en zag vanuit zijn Rotterdamse perspectief geen rol voor normatieve afwegingen bij de theorievorming in de economische wetenschap. Verschillende theoretische inzichten konden op ‘logisch-systematische merites’ worden beoordeeld en slechts op het ‘lagere’ niveau van haar toepassing in de economische politiek kwamen normatieve en waarderende aspecten om de hoek kijken. Theorievorming zelf was, zoals Zijlstra het in 1948 in zijn oratie scherp verwoordde, ‘soeverein in eigen kring’. Zijlstra’s eigen hoogleraarschap stond ondertussen nadrukkelijk in het teken van zijn betrokkenheid bij het publiekmaatschappelijke debat. Hoewel Zijlstra deze academische jaren in zijn memoires omschrijft als een verloren paradijs van studeren, college geven en gepaste afstand van ‘het rumoer van het dagelijks leven’, was de werkelijkheid anders. De economie was in deze jaren bij uitstek een vakgebied van gedreven denkers die op basis van de lessen van Keynes overtuigd waren van de noodzaak én de mogelijkheden om stagnatie en depressie in de toekomst te voorkomen. De crisisjaren vormden hiervan de grimmige achtergrond. Zoals Zijlstra het zelf verwoordde: ‘De wereld van de jaren dertig, vol economische ellende en daardoor zeer schuldig aan het politiek extremisme dat de Tweede Wereldoorlog deed uitbreken, die wereld wilden wij nooit meer terug.’ Het beeld van de ivoren toren paste dan ook geenszins bij de wetenschappelijke carrière van Zijlstra als hoogleraar aan de Vrije Uni-
118
Op het kruispunt tussen wetenschap & politiek versiteit. In zijn publicaties stond vooral het actuele debat rond economische orde centraal, een onderwerp dat Zijlstra ook aansneed in zijn oratie van 1948. Het vraagstuk spitste zich toe op de vraag wat de reikwijdte en grenzen van overheidsingrijpen zouden moeten zijn en was in hoofdzaak meer politiek-maatschappelijk dan academisch van aard. Zijlstra sprak zich nadrukkelijk uit voor een sturende rol van de overheid in het economisch leven — een noodzaak om economische rampen, zoals de crisis van de jaren dertig, te voorkomen. Hiermee nam de hoogleraar een standpunt in dat veel antirevolutionairen tegen de borst stuitte. Redenerend als econoom kende Zijlstra echter geen spoor van twijfel: principiële normstellingen, zoals de grenzen die de arp op basis van Kuypers soevereiniteit in eigen kring stelde aan het ingrijpen van de overheid in de economie, pasten niet bij een moderne kijk op de economie. Als leidraad voor het sociaaleconomisch denken van de partij was Kuypers concept dan ook een ‘lege doos’ en diende het volgens Zijlstra uit de gereedschapskist van de antirevolutionairen te verdwijnen. Het verschil in denken tussen Zijlstra en de partijtop was in deze periode groot. Waar mannenbroeders als Jan Schouten en Chris van den Heuvel in elke uitbreiding van de overheidsinvloed het gevaar van ‘staatssocialisme’ herkenden, zag Zijlstra daarin slechts noodzakelijke stappen om de overheid uit te rusten met effectieve beleidsinstrumenten om de economie in goede banen te leiden. Binnen de arp werd deze onmogelijke discussie vooral gevoerd binnen het College van Advies. Zijlstra’s vernieuwende denken over economie stond hier lijnrecht tegenover de principiële uitgangspunten van de ar-top. Het moderne geluid werd ondertussen ook vertolkt door enkele andere hoogleraren, onder wie W.F. de Gaay Fortman en A.M. Donner. Naar buiten toe hield Zijlstra zich ook bezig met deze actuele economische vraagstukken en in redevoeringen en krantenartikelen bewoog de hoogleraar zich telkens op het grensgebied tussen politiek en wetenschap. Tot tweemaal toe richtte Zijlstra zich direct tot de politiek, via een publiek schrijven of professorenadres, ondertekend door hoogleraren als De Roos en de vvd’er Johan Witteveen, een teken aan de wand wat betreft zijn politiek-maatschappelijke betrokkenheid.
119
jelle zijlstra polderen & pionieren — Achter de schermen raakte de jonge hoogleraar bovendien nauw betrokken bij het politieke polderlandschap van het naoorlogse Nederland. Economen waren in antirevolutionaire kring dun gezaaid en als hoogleraar aan de Vrije Universiteit nam Zijlstra sowieso een bijzondere positie in. In 1951 kreeg Zijlstra als Kroonlid een plek in de machtige Sociaal-Economische Raad (ser). Eerder had hij al meegewerkt aan twee belangrijke rapporten over bezitsspreiding en medezeggenschap van respectievelijk het Christelijk Nationaal Vakverbond (cnv) en het Verbond van Protestants Christelijke Werkgevers (vpcw). Terwijl Zijlstra op deze manier goed ingevoerd raakte in de overlegstructuren van Nederland in wederopbouw, beleefde tegelijkertijd het ideaal van Europese samenwerking hoogtijdagen. Zijlstra behoorde stellig tot de pioniers van dit Europese denken, hoewel het in antirevolutionaire kring geen gemeengoed was en slechts bij enkelen aansloeg, waaronder fractielid en hoofdredacteur van Trouw Siewert Bruins Slot. Als lid van de Nederlandse afdeling van de Europese Liga voor Economische Samenwerking (eles) bezocht Zijlstra internationale conferenties over economische en monetaire integratie en bouwde een netwerk van contacten op in binnen- en buitenland. Dat Zijlstra koos voor de Liga en niet voor de meer zichtbare en populaire Europese Beweging in Nederland (ebn) was veelzeggend. Waar de ebn een meer publiek karakter had, was de Liga een intellectuele pressiegroep waarin hoofdzakelijk vertegenwoordigers uit wetenschap, bedrijfsleven en bankwezen zitting hadden. de weg naar vrijheid — In de zomer van 1952 legde Zijlstra de laatste hand aan zijn bespreking van De weg naar vrijheid, het partijprogramma van de Partij van de Arbeid uit 1951. Het getuigde natuurlijk van de nodige politieke belangstelling van de kant van Zijlstra om zijn tijd te wijden aan een dergelijke activiteit. De insteek van het programma was volgens Zijlstra louter positief. De diepgang van het werk kon als voorbeeld gelden voor andere partijen, waarmee Zijlstra vooral de eigen arp terechtwees, waar, in tegenstelling tot de PvdA, slechts mondjesmaat en met tegenzin aandacht werd besteed aan de inzichten van de moderne macroeconomie.
120
Op het kruispunt tussen wetenschap & politiek Inhoudelijk bereikte Zijlstra echter een geheel andere conclusie dan de PvdA. Hoewel de opzet van het werk veelbelovend was en de sociaaldemocraten verklaarden de bestaande maatschappelijke orde te omarmen, ging het partijprogram toch te ver. Het overschreed enkele ‘ critische waarden’. Net als de Oostenrijkse econoom Joseph A. Schumpeter legde Zijlstra hiermee een duidelijk verband tussen economie en politiek. Uitvoering van de PvdA-plannen zou een belangrijke centralisatie van het economisch leven met zich meebrengen, ten gevolge waarvan de huidige democratie en de politieke vrijheid in gevaar zouden komen. De hoogleraar economie was niet alleen inhoudelijk geboeid door de wisselwerking tussen politiek en economie, hij begaf zich zelf ook in dit spanningsveld. Deze betrokkenheid vormde voor Zijlstra zelfs een plicht voor de beoefenaren van deze wetenschap. Als politiek econoom sloot Zijlstra zich geenszins op in de academische ivoren toren van het wetenschappelijke denken, maar was nauw betrokken bij de samenleving en doordrongen van de centrale rol van economen op het politiek-maatschappelijk toneel. ‘Wij hebben ons als economisten’, zo schreef Zijlstra ronduit, ‘te mengen in — zelfs leiding te geven bij — de wel zeer complexe economisch-politieke strijdvragen van de dag: dat is onze zeer bijzondere verantwoordelijkheid.’ homo politicus — Met deze voorspellende woorden uit de zomer van 1952 brak het politieke leven van Zijlstra aan. De slechts 34-jarige econoom bleef in het kabinet-Drees met gemak overeind en werd door de pers en het bedrijfsleven al gauw tot de zwaargewichten van het kabinet gerekend. Eind 1954 verkoos De Telegraaf hem tot man van het jaar. Binnen eigen kring liet erkenning echter beduidend langer op zich wachten. De deelname van de antirevolutionairen aan het rooms-rode kabinet-Drees in 1952 gaf aanleiding tot grote verontrusting in de partij, en ook het lijsttrekkerschap van Zijlstra kwam in 1956 niet zonder slag of stoot tot stand. Na zijn ministerschap van Economische Zaken in twee kabinetten- Drees, werd Zijlstra onder Beel en De Quay minister van Financiën. Zijn nieuwe begrotingsbeleid dwong collega-ministers tot het stellen van prioriteiten, waardoor zij met hun uitgavenclaims tegenover elkaar kwamen te staan. Door deze meesterlijke zet verhief de schatkist-
121
jelle zijlstra bewaarder zich boven het strijdgewoel in een poging, bovendien, om de overheidsuitgaven in de hand te houden. Het fundament voor Zijlstra’s reputatie als deskundig econoom en onafhankelijk hoeder van het landsbelang was hiermee gelegd. Toen in het tumult van de Nacht van Schmelzer, in het najaar van 1966, politieke rust gevraagd werd en de staatsfinanciën bovendien in de spotlights stonden, kon Zijlstra dan ook als redder des vaderlands op het toneel verschijnen. Wim Kan wist het grote vertrouwen in Zijlstra’s premierschap onder woorden te brengen met de onsterfelijke woorden: ‘Waar we heen gaan, Jelle zal wel zien’. Hieraan voorafgaand was Zijlstra nog korte tijd verbonden geweest aan de Vrije Universiteit als buitengewoon hoogleraar in de openbare financiën. Zijn prioriteiten lagen toen echter elders. Reeds in 1952 had hij zich geroepen gevoeld om als econoom leiding te geven aan het Nederlandse beleid. Het was dit roepingsbesef dat Zijlstra nooit meer los zou laten.
122
gerardus johannes sizoo Vrij en verantwoordelijk in kernfysica, geloof & wetenschap en bestuur
G. J. Sizoo (1900–1994) was van 1930 tot 1965 hoogleraar natuurkunde. Vanaf 1965 was hij voorzitter van het college van directeuren, later (ere)voorzitter van het bestuur van de vu-Vereniging.
Ab Flipse
De natuurkundestudenten die in de jaren vijftig op vrijdag- en zaterdagochtend college hadden van professor Sizoo, zeiden grappend tegen elkaar dat dát het moment was waarop de Russen ons land konden binnenvallen. De rest van de week was de professor namelijk bezig het land te verdedigen. Sizoo was in deze periode, in het heetst van de Koude Oorlog, naast zijn hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit, werkzaam zowel voor de Rijksverdedigingsorganisatie als voor een navo-instituut, waarvan hij respectievelijk voorzitter en directeur was. Dat hij als fysicus bij ‘defensieresearch’ betrokken was, was niet heel uitzonderlijk. Het paste bij de manier waarop in deze periode natuurkundig onderzoek en bewapeningstechnologie wereldwijd met elkaar vervlochten raakten. Toch had het er aanvankelijk niet naar uitgezien dat Sizoo, die vóór de oorlog zijn handen vol had aan zijn taken als vu-hoogleraar, nu deze prominente rol buiten de vu zou krijgen. Wie was de natuurkundige Sizoo eigenlijk? Wat dreef hem? En hoe zag hij zelf de relatie tussen al zijn activiteiten? een jonge hoogleraar — Toen de 29-jarige Gerard Sizoo in 1930 zijn werkzaamheden als hoogleraar natuurkunde aan de vu begon, lagen zijn prioriteiten bij onderzoek en onderwijs. Hij werkte dag en nacht aan de opbouw van de toen net gestarte Faculteit der Wis- en Natuurkunde. Sizoo was nog jong en hij stond voor een schier onmogelijke opgave. Samen met de hoogleraren J. Coops voor scheikunde en J. F. Koksma voor wiskunde bemande hij een faculteit die aan andere
124
Vrij & verantwoordelijk universiteiten vele hoogleraren telde. Zij gaven alle colleges zelf, en begonnen nieuwe onderzoeksgroepen, aanvankelijk in tijdelijke locaties verspreid over de stad. De eerste studenten konden meteen als assistent aan de slag. In 1933 werd een nieuw laboratorium geopend aan de De Lairessestraat in Amsterdam-Zuid. Vanaf 1936 verschenen publicaties van eigen experimenteel onderzoek; de eerst promotie bij Sizoo vond plaats in 1938. Sizoo had gekozen voor een relatief nieuw onderzoeksterrein. Hij had in Leiden gestudeerd onder de Nobelprijswinnaar H. Kamerlingh Onnes, en was gepromoveerd op een onderwerp binnen het Leidse lage-temperaturenonderzoek. Bewust koos hij nu voor een ander terrein: onderzoek naar het verschijnsel radioactiviteit. Een reden voor deze keuze was dat nog geen enkel ander laboratorium in Nederland hierin gespecialiseerd was. Een andere reden was dat de apparatuur (voor het detecteren van de straling) relatief goedkoop was — belangrijk bij de destijds nog volledig uit giften gefinancierde vu. Al snel bleek overigens dat steeds geavanceerdere apparaten nodig waren. Uit het onderzoek naar zogenaamde natuurlijke radioactiviteit ontstond de kernfysica. Eind jaren dertig kreeg Sizoo het voor elkaar bij Philips een zogenaamde neutronengenerator aan te schaffen, voor ruim 11.000 gulden, door de achterban bijeen gespaard. Met de benoeming van Sizoo en zijn collega’s deden de bètawetenschappen hun intrede aan de vu. Deze disciplines hadden een veel minder duidelijk verband met de gereformeerde grondslag van de vu dan de vakgebieden die de vu sinds 1880 had gekend. Toch stond Sizoo van harte achter het ideaal van een christelijke universiteit. Sizoo vertolkte in artikelen, lezingen en tijdens college het klassieke neocalvinistische geluid: geloof en wetenschap sluiten elkaar niet uit, maar geloof moet betrokken worden op de wetenschap. In zijn eigen vakgebied lagen tal van vragen die om verdere doordenking vroegen. In de voorgaande periode was de natuurkunde sterk van karakter veranderd. Theorieën als de relativiteitstheorie en kwantummechanica zorgden voor verhitte discussies over de grondslagen van de wetenschap. Sizoo mengde zich in discussies over indeterminisme, het karakter van wetenschappelijke kennis en aanverwante thema’s. Hij streefde naar een vruchtbare wisselwerking tussen geloof en wetenschap op het terrein van de ‘natuurfilosofie’. Ook bepleitte hij studie van de historische relatie tussen
125
gerardus johannes sizoo geloof en wetenschap om zo inzicht te krijgen in de complexe relatie tussen beide. Tegelijkertijd verzette hij zich tegen starre opvattingen en nam hij afstand van de fundamentalistische manier waarop toenmalige gereformeerde theologen een direct verband legden tussen Bijbel en wetenschap. Over een onderwerp als de ouderdom der aarde was Sizoo duidelijk. Daarover moest niet op grond van de Bijbel geoordeeld worden, maar op basis van wetenschappelijke ouderdomsbepalingen, bijvoorbeeld met behulp van radioactieve datering, zo schreef hij reeds in 1933 in zijn boekje Radioactiviteit. Hoewel kernfysica een voor buitenstaanders moeilijk te doorgronden terrein was, sloot Sizoo zich in de jaren dertig niet op in zijn studeerkamer of laboratorium. Dat was eigenlijk ook niet mogelijk. vu-hoogleraren moesten zichtbaar zijn voor de achterban, die immers ook het geld bijeen bracht om de universiteit in stand te houden. Sizoo trok het land in om in vergaderzalen en kerken te spreken over het belang van de faculteit. Hiermee kreeg de ‘emancipatie van de kleine luyden’ ook op het terrein van de natuurwetenschappen haar beslag. Sizoo publiceerde in deze periode veel in de gereformeerde pers over de relatie tussen geloof en wetenschap, maar ook meer en meer populariserende artikelen over recente ontwikkelingen in zijn vakgebied. In de jaren dertig kwam de kernfysica in een stroomversnelling en allerlei tot de verbeelding sprekende inzichten buitelden over elkaar heen. Stuk voor stuk ging het hier om ontdekkingen die grote maatschappelijke gevolgen konden hebben. Sizoo voelde zich verantwoordelijk om daarover ook het brede publiek voor te lichten, hoe moeilijk dat ook was vanwege de vaak zeer complexe natuurkundige theorie en onzekerheden over mogelijke toepassingen. Zo schreef Sizoo tijdens de oorlog, in 1941, een artikel in Stemmen des tijds over de ‘de atoomkernen als mogelijke bron van energie’, een belangrijk thema na de ontdekking van kernsplitsing in 1938. Een verantwoorde uitleg was juist nu van belang, aldus Sizoo, omdat er allerlei sensationele berichten verschenen over uranium-bommen, waarmee ‘de geheele aarde gevaar zou loopen te worden opgeblazen’. Zelf stelde hij zijn lezers enigszins gerust. Er zou nog langdurig onderzoek nodig zijn om deze mogelijkheden technisch te verwezenlijken. Toch gingen de ontwikkelingen sneller dan Sizoo, en velen met hem, in 1941 hadden kunnen bevroeden. Sizoos eerste publicatie na de oorlog getuigde hiervan. ‘De atoombom’ was
126
Vrij & verantwoordelijk het onderwerp van het artikel dat hij publiceerde in Trouw in augustus 1945, nu deze ‘theoretische mogelijkheid’ immers een ‘verschrikkelijke werkelijkheid’ was geworden. In 1946 verscheen van zijn hand ook het boek Atoomenergie, met als doel ‘bewustwording in breeden kring der moreele verplichting, die dit nieuwe cultuurbezit met zich brengt’. defensie-researcher, bestuurder — Na de Tweede Wereldoorlog groeide het aantal studenten aan de vu snel. Terwijl Sizoo voor de oorlog alle natuurkundecolleges zelf had gegeven, werd zijn onderwijs taak nu verlicht door de benoeming van enkele nieuwe docenten. Dit was temeer noodzakelijk omdat Sizoo er in deze periode een groot aantal werkzaamheden bij kreeg. Kort na de oorlog was hij betrokken bij de oprichting van de stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (fom) en van het Instituut voor Kernphysisch Onderzoek (iko) en daarnaast bekleedde hij een groot aantal andere bestuursfuncties, onder meer bij de Nederlandse Natuurkundige Vereniging. Door zijn vooroorlogse onderzoek naar radioactiviteit was hij nu in Nederland een van de weinige specialisten op het gebied van de kernfysica. Dat onderzoeksterrein werd vooral zo belangrijk vanwege (potentiële) toepassingen in bewapening en energieproductie. In 1947 werd Sizoo voorzitter van de net opgerichte Rijksverdedigingsorganisatie (rvo; onderdeel van tno), dat verschillende laboratoria voor ‘toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de rijksverdediging’ oftewel ‘defensieresearch’ beheerde. Bovendien werd hij in 1954 directeur van een nieuw navo-instituut in Den Haag, het ‘shape Air Defence Technical Centre’. Hoewel Sizoo na de oorlog tal van taken buiten de vu op zich nam, en daardoor ook minder op de universiteit aanwezig was — uiteindelijk slechts nog voor de befaamde vrijdag- en zaterdagochtendcolleges en de mondelinge tentamens — kwam dat niet in mindering op zijn betrokkenheid bij de ontwikkelingen aan de universiteit. Wel stimuleerde het hem na te denken en te publiceren over thema’s als de wisselwerking tussen universiteit en samenleving, de maatschappelijke relevantie van de wetenschap en de betekenis van de industrie voor de natuurwetenschap. In een artikel over ‘universiteit en maatschappij’ in het vu-studentenblad Pharetra (1954) betoogde hij dat universiteiten zich niet van het maatschappelijk leven moesten afzonderen, vanuit
127
gerardus johannes sizoo ‘ een misplaatste gehechtheid aan vrijheid en onafhankelijkheid’. Het was belangrijk dat zowel bestuurders en hoogleraren als studenten een nauwe band onderhielden met de samenleving. Dit vormde volgens Sizoo geen tegenstelling met het ideaal van een universiteit als ‘instelling voor zuiver wetenschappelijk onderzoek’. Een universiteit heeft inderdaad vrijheid nodig om zich te kunnen richten naar de normen van het wetenschappelijk leven, maar het is ook haar verantwoordelijkheid daarbij de behoeften van de samenleving als geheel in het oog te houden. In de voortdurende wisselwerking ‘tussen deze vrijheidsdrang en dit verantwoordelijkheidsbesef zal de universiteit haar taak moeten vervullen en haar juiste plaats moeten vinden’. In dat kader beschouwde hij ook zijn eigen werkzaamheden in het kader van defensieresearch. De natuurwetenschap ontwikkelde zich tegenwoordig zo snel, en de ‘toepassing’ volgde zo snel op de ‘ontdekking’, dat het nuttig was gericht onderzoek te initiëren met het oog op militaire toepassingen. Ook in dit militair-industrieel-complex moest het onderzoek natuurlijk genoeg vrijheid worden gelaten om werkelijk tot resultaten te kunnen komen. Overigens riep juist onderzoek in het kader van defensieresearch vanzelfsprekend ook specifieke vragen op over de verantwoordelijkheid van de natuuronderzoeker, vragen die ook binnen de universiteit werden gesteld door (jongere) stafleden en studenten. Terechte vragen, zo stelde Sizoo, en hij ging er dan ook bij herhaling op in, in zijn jaarlijkse ‘beschouwing als voorzitter’ van rvo. ‘ Science without conscience’ was een gevaar voor de samenleving; voor zogenaamde ‘vakidioten’ was, anders dan wel eens werd gedacht, in defensieresearch juist geen plek. Sizoo was ervan overtuigd dat, met het oog op behoud van de vrede, een fysicus ‘niet ondanks, maar juist uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor de samenleving, op het gebied van defensieresearch werkzaam kan zijn.’ vu-bestuurder — Na zijn vervroegde emeritaat op zijn vijfenzestigste in 1965 (hij ging door met zijn werkzaamheden buiten de vu) bleef Sizoo nauw betrokken bij de Vrije Universiteit. Hij werd voorzitter van het college van directeuren van de vu-Vereniging, het hoogste gezag van de universiteit. In zijn afscheidsrede als hoogleraar onder de titel ‘ Na vijfendertig jaar’ memoreerde Sizoo hoeveel er was veranderd gedurende de periode van zijn hoogleraarschap. Dat betrof de faculteit,
128
Vrij & verantwoordelijk die na een periode van opbouw, stilstand (in de oorlog) en ontplooiing nu aan de drempel van haar voltooiing stond. Het betrof ook de vu als geheel: spanningen rondom geloof en wetenschap waren verminderd, maar het kwam er nu op aan op verantwoorde wijze als christelijke universiteit de toekomst tegemoet te gaan. Nog grotere veranderingen waren echter op komst. De Nederlandse universiteiten waren sterk gegroeid en dit betekende dat naar veler gevoelen het oude bestuursmodel niet meer voldeed. Dit was een van de aanleidingen voor de studentenrevolte, eind jaren zestig, die resulteerde in vergaande democratisering van de universiteiten. De studentenopstand ging aan de vu niet voorbij. Op 19 juni 1969 verstoorden studenten een jaarvergadering van de Vereniging en gingen over tot bezetting van het Provisorium, het toenmalige bestuurscentrum van de vu. Als president-directeur van de Vereniging was Sizoo bij de bezetting van het Provisorium een hele nacht in de weer, een nacht die eindigde met een ontruiming door de politie. Ook in de hierop volgende jaren was een ‘bezetting’ of ‘sit-in’ bij studenten een geliefd middel om van zich te laten horen. Sizoo had naar eigen zeggen wel oog voor de problemen die samenhingen met de ‘steeds toenemende massaliteit en complexiteit, de bureaucratisering, de technocratisering en de daaruit voortvloeiende ontpersoonlijking van onze maatschappij’. Toch had hij scherpe kritiek op de maatschappijvisie van de studenten. ‘ De ideologische achtergronden van waaruit de leiders van de meest aktieve groepen werken, zijn voor de levensovertuiging van de vu volledig onaanvaardbaar.’ In de nieuwe bestuursstructuur die na 1972 van kracht werd, bleef Sizoo directeur van de vu-Vereniging, die nu echter op enige afstand van de universiteit was komen te staan. Hij zette zich nu onder meer in voor verbreding van de achterban van de vu. Symbolisch droeg hij bij de installatie van de universiteitsraad op 19 april 1972 de voorzittershamer over, en wees op de verantwoordelijke taak die het besturen van een universiteit was. Sizoo maakte zich wel zorgen over de ontwikkelingen aan de universiteiten, de vu in het bijzonder, in de jaren zeventig. In de felle discussies over de grondslag en doelstelling van de vu stelde Sizoo dat de Vrije Universiteit uit moest gaan van een specifieke visie op de relatie tussen geloof en wetenschap. Niet op een rigide manier, zoals dat in het verleden wel gebeurd was, maar op een
129
gerardus johannes sizoo manier die haar verbond met een eeuwenoude traditie van bezinning op die thematiek. Sizoo is een complexe persoon en de veelheid aan activiteiten die hij ontplooide is moeilijk onder een noemer te brengen. In het begin van zijn loopbaan stak hij zijn nek uit met voor de gereformeerde wereld vooruitstrevende standpunten over geloof en wetenschap. Na de Tweede Wereldoorlog zette hij zich in het kader van de wederopbouw volop in voor modernisering van wetenschap en samenleving. Later werd hij door critici eerder als conservatief gezien, met zijn uitgesproken, rechtse, standpunten in de Koude Oorlog en zijn ‘traditionele’ visie op het christelijke karakter van de vu. Een constante is in ieder geval zijn overtuiging dat de universiteit geen plek is waar wetenschappers zich kunnen terugtrekken om ‘wetenschap om de wetenschap’ te beoefenen. ‘Vrijheid’ en ‘verantwoordelijkheid’ gaan altijd hand in hand. Daarbij moet de universiteit wel een geheel eigen karakter houden. En dat gold zeker de vu, zo benadrukte hij in 1979 nog eens in een brochure over ‘De eigen aard der Vrije Universiteit’. De vu zou zich blijvend bezig moeten houden met vragen over de verhouding tussen christelijk geloof en wetenschappelijk denken, want ‘die vragen bepalen de achtergronden van alle wetenschapsbeoefening en ze raken evenzeer de verhouding tussen wetenschap en samenleving’.
130
gerrit arie lindeboom De vastberaden koers van een dolerend internist
G. A. Lindeboom (1905–1986) was van 1950 tot 1975 hoogleraar algemene ziektekunde, klinische propedeuse en encyclopedie der medische wetenschappen (in 1955 aangevuld met de inwendige geneeskunde).
Mart van Lieburg
‘ Op 6 juli 1950 kreeg ik ’s-ochtends vanuit Middelburg, waar de toen nog geheten Vereniging voor Hoger onderwijs op Gereformeerde Grondslag […] huisde, een telegram dat ik benoemd was tot hoogleraar in de algemene pathologie, clinische propaedeuse en de encyclopaedie der medische wetenschappen.’ Met deze woorden blikte Gerrit Arie Lindeboom in 1979 — toen al vijf jaar emeritus — terug op het begin van zijn academische loopbaan. Het was niet alleen een cesuur in zijn eigen biografie, maar ook in de geschiedenis van de Vrije Universiteit. Voor de 45-jarige Lindeboom was deze benoeming de vervulling van een lang gekoesterde levenswens. Voor de Vrije Universiteit was het zeventig jaar na haar oprichting de completering van de trits die Kuyper zich ooit tot doel had gesteld: Nederland en in het bijzonder het gereformeerde volksdeel te voorzien van ‘eigen’, gereformeerde, theologen, juristen én medici. afkomst, studie & loopbaan — Als zoon van een predikant die exponent was van de bloeitijd van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam, en meer nog als kleinzoon van een hoogleraar die vanuit Kampen het gereformeerde volksdeel aan zijn diepere wortels in de Afscheiding herinnerde, was Gerrit opgegroeid in een gezin van elf kinderen dat zich kenmerkte door strenge discipline en intellectuele competitie. Vader Cornelis Lindeboom had naast zijn pastorale taken tal van functies in het rijke instellingswezen op het gereformeerde erf. Moeder Anthonia Margaretha de Jong profileerde zich als romanschrijfster (onder de
132
De vastberaden koers van een dolerend internist pseudoniem van haar doopnamen) en als vroege voorvechtster van de geëmancipeerde ‘Christenvrouw’. Twee broers werden predikant; zijn oudste broer én zijn zuster Fenna — die in de vu-geschiedenis samen met haar echtgenoot Evert Diemer haar eigen spoor heeft getrokken (zie de bijdrage over haar in deze bundel) — werden jurist. Alleen Gerrit koos voor de geneeskunde. Het maatschappelijk engagement was Gerrit met de paplepel ingegeven, of sterker, het zat hem in de genen. Grootvader Lucas Lindeboom was de vaandeldrager van het gereformeerde barmhartigheidsbetoon, door hem exemplarisch tot uitdrukking gebracht met de oprichting van de Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders in Nederland (1884) die gaandeweg verschillende grote psychiatrische instellingen exploiteerde; van een vereniging voor gereformeerde ziekenverzorging (1893) die in Amsterdam het latere Juliana Ziekenhuis opende; en van de Psychiatrische en Neurologische Kliniek te Amsterdam (1910, Valeriuskliniek), die voor de ambities van de Vrije Universiteit om een medische faculteit te realiseren van cruciale betekenis zou zijn. Toen Gerrit na de derde klas van het Gereformeerd Gymnasium aan de Keizersgracht naar Kampen werd gestuurd om daar onder de hoede van zijn grootvader de gymnasiale studie af te ronden, heeft hij de spilfunctie van Lucas Lindeboom in de protestants-christelijke medische wereld van nabij meegemaakt. Voor de jonge Gerrit was dit verblijf te Kampen van cruciale betekenis. Hij beleefde er de strenge, bevindelijke vroomheid van zijn grootvader, en hij raakte overtuigd dat zijn verlangen dokter te worden een hogere roeping was die hem in de voetsporen van Lucas Lindeboom zou leiden. Al tijdens zijn medische studie aan de Universiteit van Amsterdam profileerde Lindeboom zich als epigoon van het gereformeerde denken in de geneeskunde, dat in die jaren belichaamd werd door de Amsterdamse medici Gerhard K. Schoep en vooral door de nestor van de Amsterdamse gereformeerde medische wereld, Rijk Kramer. In de Amsterdamse afdeling van de studentenvereniging Societas Studiosorum Reformatorum werd Lindeboom een hoofdrolspeler. In het Dispuut d.e.p.a.s. maakte men kennis met zijn oratorische talenten en zijn rijke kennis van de klassieken en klassieke talen. De ‘Oratio autumnalis’ van oktober 1925 vond zoveel bewondering dat die een jaar later in het s.s.r.-gedenkboek werd opgenomen. In 1928 gaf hij tijdens de
133
gerrit arie lindeboom voorjaarsconferentie van zijn vereniging een lezing over ‘Christelijke wetenschap’ die voor hem de schakel werd naar het lidmaatschap van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland, een gremium dat hem eind jaren veertig, begin jaren vijftig het podium bood voor de organisatie van de protestants-christelijke artsen in Nederland. Eenmaal arts geworden (1928), gepromoveerd (1929) en gespecialiseerd tot internist (1932) kreeg hij niet alleen meer en meer vakwetenschappelijk gezag door zijn medische publicaties, maar ook gezag bij de gereformeerde intelligentsia. Bekende periodieken als Stemmen des Tijds, De Reformatie, het Calvinistisch Weekblad, het Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland, en Predikant en Dokter bevatten regelmatig bijdragen van zijn hand. In laatstgenoemd tijdschrift verscheen al in 1932 een uitvoerige beschouwing over de euthanasie, een bijdrage die ver vooruit liep op de latere medisch-ethische discussie waarin Lindeboom een ruim aandeel heeft gehad. lindeboom aan de vu — Alleen door rekening te houden met deze profilering tijdens de lange aanloop naar het hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit, kunnen we de bijzondere positie van Lindeboom binnen het eerste docentenkorps van de nieuwe medische faculteit begrijpen. Zijn naaste collega’s aanvaardden hun ambt op grond van hun wetenschappelijke prestaties. Bij Lindeboom was er zeker grote waardering voor zijn medisch-wetenschappelijke werk, maar bovenal was hij toch ‘de kleinzoon van’ en de schrijf- en spreekvaardige vertolker van het gereformeerde denken in de geneeskunde en gezondheidszorg. Zijn oratie (oktober 1950) over De ziel der geneeskunde, tijdens de Dies van 1965 uitgewerkt in zijn rede over Natuur en geest in de geneeskunde, biedt daarvan een fraai voorbeeld. Binnen de faculteit werd Lindebooms bijzondere positie versterkt door zijn rol als eigenaar-directeur van een privékliniek (de Pieter van Foreestkliniek, 1944) die samen met de accommodatie in het Weesperplein Ziekenhuis de klinische opleiding van de vu-studenten moest faciliteren zolang de vu nog geen ‘ eigen’ academisch ziekenhuis had. De verwikkelingen rond deze privékliniek waren in de jaren zestig een ernstig verstorende factor in de verhouding tussen Lindeboom en de faculteit en drukten een negatief stempel op Lindebooms imago.
134
De vastberaden koers van een dolerend internist Als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen en de verschuivingen binnen de vu raakte Lindeboom gaandeweg in een zeker isolement. Zijn archaïsche taalgebruik en classicistische zinsbouw moesten het afleggen tegen de journalistieke vaardigheden van zijn opponenten, en zijn oratorische gaven bleken niet langer effectief in de felle en luidruchtige debatten en discussies van zijn tijdgenoten. Hij miste de sociale vaardigheden om in die snel veranderende omgeving staande te kunnen blijven. Achter de schrijftafel en aan het ziekbed glorieerde hij in de autoritaire en patriarchale rol die aansloot op de denk- en leefwereld waarin hij was opgegroeid, maar de directe omgang met collega’s en studenten en het publieke debat vermeed hij liever. De pen was zijn eenzame wapen, zoals bevestigd wordt door de meters correspondentie die in de vu-archieven worden bewaard, door de honderden ingezonden brieven en boekbesprekingen die in een breed scala van tijdschriften werden gepubliceerd, en door de vele vlugschriften waarin hij zijn stem verhief. De voorbeelden uit de medisch-wetenschappelijke activiteiten van Lindeboom, zoals zijn later terecht gebleken waarschuwing tegen de gevaren van anticonceptiva (1967), zijn protest tegen de invoering van de mol als meeteenheid (1971), en de roep om een holistische interne geneeskunde (1975) laten we hier terzijde. Tot diep in de gelederen van de achterban van de vu en tot ver over de grenzen van de universiteit reikten Lindebooms opiniërende teksten en voordrachten, eind jaren veertig, over de organisatie van de gezondheidszorg in het Weekblad Trouw, de A.R. Rotterdammer, A.R. Staatkunde en, met zijn katholieke bondgenoot Gerrit F. van Balen, in de brochure over Staatsziekenzorg (1947). In 1963 besprak hij in het genoemde blad van de Antirevolutionaire Partij ‘Het wezen van een ziekenfonds en van de verplichte ziekenfondsverzekering’. Zijn relatie met deze partij kwam steeds verder onder druk te staan, mede door de politieke omgang met medisch-ethische vraagstukken. In de jaren zestig was Lindeboom een belangrijke stem in het Comité van Verontruste Antirevolutionairen, later in de ‘Gespreksgroepen van ar-gezinden’ en de uitingen daarvan in bladen als Bezinning en Nieuw-Nederland. Eind jaren zeventig verklaarde hij zich ten slotte solidair met de Reformatorisch Politieke Federatie, een van de voorlopers van de huidige ChristenUnie.
135
gerrit arie lindeboom Behalve in zijn oratie over De ziel der geneeskunde etaleerde Lindeboom, kort na zijn aantreden voor de vu-gemeenschap, zijn ambitie om de geneeskunde volgens gereformeerde beginselen te beoefenen in een belangwekkende beschouwing die onder de titel ‘The significance of a Medical Faculty in a Christian University’ verscheen. De beschouwingen over de gebedsgenezing tijdens de Wetenschappelijke Samenkomst van de Vrije Universiteit in 1953 en over de psychosomatische geneeskunde tijdens een bijeenkomst van de Gereformeerde Psychologische Studievereniging in 1954 sloten naadloos daarop aan, maar waren in feite bewerkingen van lezingen die hij vóór zijn hoogleraarschap voor gereformeerde gremia had gehouden. Het illustreert Lindebooms optreden als gezaghebbend medicus in protestants-christelijke kring. Dat gezag werd versterkt door zijn organisatorische rol. Mede op zijn initiatief kreeg het eerder genoemde Orgaan van de Vereeniging in 1947 een nieuwe start onder de titel Geloof en Wetenschap. Dit blad bleef tot 1971 de spreekbuis van protestantse natuurwetenschappers in Nederland. Dat Lindeboom in 1955 voor de medici een eigen collectief organiseerde in de Protestants-Christelijke Artsen Organisatie, met een eigen periodiek Soteria (dat in 1971 overging in Dienst der genezing), werd door lang niet alle collega’s binnen de vu toegejuicht. Samen met enkele collega’s uit Zweden, Duitsland en Engeland begon hij in 1960 het internationale tijdschrift Ministerium Medici, dat de basis legde voor het First International Congress of Christian Physicians, dat in juni 1963 in Amsterdam werd gehouden. van boegbeeld tot eenzame vechter — In de persoon van Lindeboom had de vu begin jaren zestig het boegbeeld in huis van de protestants-christelijke geneeskunde in Nederland. De uitgave van Lindebooms Opstellen over medische ethiek (1960) was er een nieuw bewijs van. Maar met de divergerende opvattingen over (medisch-)ethische kwesties bleef de vreugde daarover niet onverdeeld. Zijn protest onder de titel ‘Contra naturam’ (waarin hij homoseksualiteit een ‘zeer infectieuse perversiteit’ noemde) was de opmaat naar het nog fellere protest in zijn boekje God en ezel. De ezelgod van Van het Reve in het oordeel van enige Gereformeerde theologen. Een protest (1967). Terwijl andere vu-hoogleraren als Herman Bianchi en Harry Kuitert de nieuwe toon zetten voor de juridische en theologische faculteit, markeerde
136
De vastberaden koers van een dolerend internist Lindeboom in 1970 zijn trouw aan de bijbelse en hippocratische ethiek onder de titel Vrijere vruchtafdrijving? Kritische beschouwing van een theologisch-ethisch pleidooi voor abortus-op-verzoek (1970). Zijn rol bij de oprichting van de Vereniging tot Bescherming van het Ongeboren Kind (1971) en het Nederlands Artsenverbond (1972) lag in het verlengde daarvan. Eind jaren zeventig hief Lindeboom als emeritus opnieuw de vinger naar zijn alma mater, nu onder de titel Abortus aan de Vrije Universiteit (1980), een vlugschrift dat door velen als nestbevuiling werd beschouwd. De vertolking van zijn standpunt inzake euthanasie onder de veelzeggende titel Euthanasie en euthanasiasme (1979) en zijn relaas over de strijd voor de hippocratische beginselen in het artsenberoep onder de titel ‘Tegen de stroom in. Tien jaren Nederlands Artsenverbond’ (1983) completeren dit beeld van Lindeboom als eenzame vechter. Steun moest hij nu zoeken buiten de Vrije Universiteit, zoals bij zijn eigen Stichting Medica Ethica, waaruit het (buitenuniversitaire) G.A. Lindeboom Instituut is voortgekomen, en bij het Reformatorisch Dagblad als doorgeefluik van zijn opinies. Als bejaarde geleerde was Lindeboom tot zijn dood dagelijks te vinden op zijn werkkamer in de vu, gedreven werkend aan wat hij als zijn roeping zag: de geneeskunde het Christus-Medicus-ideaal voorhouden, waarbij het betoon van christelijke barmhartigheid en onderwerping aan het Schriftgezag op de voorgrond staan. De medische geschiedenis was daarvoor het werkterrein bij uitstek geworden. Op dat terrein had hij internationale faam verworven met zijn biografie over Herman Boerhaave (1968), aan wiens gelovige levenshouding en medische devies (Simplex sigillum veri) hij zich als arts wilde spiegelen. In zijn levensavond was het Jan Swammerdam in wiens Bijbel der Natuure (waarvan hij een reprint bezorgde bij de reformatorische uitgeverij De Banier) en mystieke gedichten hij zich herkende in zijn religieuze zoektocht naar de harmonie tussen geloof en wetenschap. In die zoektocht bleef Lindeboom zich — ondanks alles — ten diepste verbonden voelen met de Vrije Universiteit. Buiten het vakgebied van de medische geschiedenis, waar zijn handen leerboeken lange tijd gangbaar bleven en dit ten dele (zoals zijn Dutch Medical Biography) nog altijd zijn, is de ‘Nachwirkung’ beperkt gebleven. Bij de generaties studenten die hij op weg hielp naar het
137
gerrit arie lindeboom artsdiploma en bij de assistenten die zich onder zijn leiding specialiseerden bleef nog lang de herinnering levend aan zijn klinisch onderwijs en zijn rolmodel van ‘de goede dokter’. In de medische literatuur doofde de glans van zijn naam snel. Zijn medische inzichten waren te beschouwend om voor lang onderdeel te blijven van het medisch-wetenschappelijke vertoog. Verwijzingen naar zijn opvattingen waren in het medisch-ethische debat sinds de jaren zeventig niet veel meer dan een eerbetoon aan Lindeboom als pionier van de protestants-christelijke medische ethiek in Nederland, zonder dat zijn argumenten en overwegingen nog onderdeel van het gangbare vertoog waren.
138
johan herman bavinck Zielzorger in de wetenschap
J.H. Bavinck (1895–1964) was vanaf 1939 buitengewoon hoogleraar zendingswetenschappen en van 1955 tot 1964 hoogleraar zendingswetenschappen en ambtelijke vakken.
Stefan Paas
Johan Herman Bavinck werd in 1939 buitengewoon hoogleraar in de zendingswetenschappen aan de Vrije Universiteit en gelijktijdig in Kampen hoogleraar aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland. In 1955 werd hij gewoon hoogleraar aan de vu, in de zendingswetenschappen en in wat we nu praktische theologie zouden noemen (ambtelijke vakken). Vanaf die tijd concentreerde hij zijn werkzaamheden in Amsterdam. Het vakgebied van de zendingswetenschappen stond in die tijd nog in de kinderschoenen. In Nederland was slechts één andere hoogleraar in de missiologie actief, aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen. Met Bavinck haalde de vu iemand in huis die als geen ander de kwaliteiten had om aanstaande zendingspredikanten op te leiden voor hun uitzending naar de toenmalige kolonie Nederlands-Indië. Bovendien legde hij de basis voor een traditie van internationaal georiënteerde protestantse missiologie aan de vu, een traditie waarvan we de sporen ook vandaag nog vinden. een gevoelsmens — J. H. Bavinck, oomzegger van de bekende dogma ticus Herman Bavinck, was afkomstig uit een ‘bevindelijk’ gereformeerd milieu. Hij studeerde theologie aan de vu en promoveerde daarna in de filosofie in Erlangen (Duitsland) op een studie over de gevoelskant van christelijke mystiek. Die psychologische interesse zou zijn werk altijd blijven stempelen, zozeer zelfs dat zijn benoeming aan de vu in 1939 vragen opriep bij meer gefortificeerde gereformeerde
140
Zielzorger in de wetenschap theologen als Klaas Schilder. Deze was niet de enige die vond dat de religieuze psychologie de theologie nogal eens overschaduwde in Bavincks werk. Overigens gold dat niet alleen voor de theologie. Zijn in 1928 verschenen boek Persoonlijkheid en wereldbeschouwing beschreef hoe rationeel beargumenteerde filosofische stelsels altijd verbonden zijn met psychologische disposities. Onze persoonlijkheid stempelt in belangrijke mate wat we (willen) geloven en wat niet. Later, toen Bavinck zijn theologische studies had verdiept, bleef zijn grote belangstelling voor het gevoelsleven bestaan. Zijn fascinatie met mystiek en religieuze beleving kwam tot uiting in een reeks van bijdragen, waaronder zijn misschien wel bekendste boek: Religieus besef en christelijk geloof (1949). In dat boek schetst hij als het ware de grondstructuur van menselijke religiositeit en vraagt hij zich af hoe die zich verhoudt tot de boodschap van het christelijk geloof. Bavinck was wat godsdienstwetenschappers een ‘religieuze virtuoos’ noemen, een innig vroom man, met een diep spiritueel leven. Daarover maakte hij zich zelf overigens wel eens zorgen. Zijn mystieke aanleg bracht hem er soms toe om al te zeer te vertrouwen op zijn gevoel en om overal verbinding te zoeken met andere religieus aangelegde mensen. Het evangelie stond naar zijn overtuiging echter ook haaks op onze intuïties, hoe dierbaar en spiritueel die ook mogen zijn. De boodschap van Christus komt niet op uit menselijk denken of voelen, maar komt als het ware van buiten onze wereld naar binnen. Voor Bavinck betekende dit een voortdurende zelfcorrectie en een zoektocht naar een theologie die hem kon helpen vroom te blijven zonder te zwelgen in een naïeve gevoelsstroom. Dit theologische evenwicht karakteriseert zijn latere, rijpere werk. Hier geeft hij blijk van een stevige, kritische doordenking van allerlei theologische vraagstukken zonder zijn warme, empathische insteek te verliezen. Intussen bleef hij wel degene die hij was. Als spiritueel diepvoelend mens vond hij dat theologie ergens over moest gaan: men kon niet volstaan met het uitspreken van dogmatische gezegden, maar men moest ‘ als het ware kunnen aantonen dat Christus een realiteit is, die nog altijd in onze moderne tijd in Zijn krachtige werking aanwijsbaar is’. In de lezing uit 1942 waaruit dit citaat afkomstig is, blijkt ook een andere karakteristiek van deze gevoelsmens: hij was afkerig van theologische polemiek. In die zin maakte hij zich zorgen over de toekomst van de
141
johan herman bavinck Gereformeerde Kerken, waar men toen alles zo zeker wist. ‘Men wil altijd strijden, altijd zich verweren, altijd vijanden van zich afslaan’. Bavinck zocht juist naar verbondenheid, naar echte menselijke ontmoetingen van hart tot hart. Elke keer als er kritiek op hem kwam — in het kerkelijk klimaat van die dagen haast onvermijdelijk — vermeed hij polemiek. Hij zocht mensen op en probeerde het gesprek te voeren. Dit, in combinatie met zijn grote pastorale gaven, zorgde ervoor dat het rondom hem rustig bleef en dat hij een graag geziene prediker was in allerlei gemeenten. Hoewel hij zijn leven lang overtuigd lid is gebleven van de Gereformeerde Kerken in Nederland wist hij zich zo — ondanks zijn vooraanstaande positie — te onttrekken aan de soms verbitterde theologische conflicten die in dit kerkgenootschap werden uitgevochten. Op die manier werd hij ook een geestelijk vader voor veel mensen uit de jongere generatie. Zijn leerling Johannes Verkuyl (later zelf hoogleraar missiologie aan de vu) schreef in zijn ‘in memoriam’ in het vu-Jaarboek: Toen in mijn studententijd de strijd zo nu en dan heftig was en de dingen geestelijk soms op hun kop stonden, zodat je je afvroeg of het Evangelie geloofwaardig is, gebeurde het soms, dat ik vanuit het dorp waar ik de weekends meestal doorbracht, op de fiets sprong om een avonddienst bij te wonen in Heemstede bij de jonge Bavinck om te kijken of het echt was. Hij behoorde tot die mensen die zo transparant zijn, dat je het zien kunt dat het echt is. Maar als je het tegen hem zou hebben gezegd, dan zou hij op zijn verbaasde manier hebben geantwoord: ‘Man, laat naar je kijken. Niet ik, maar Hij.’
zendingspredikant — Bavincks diepgewortelde geloof, zijn behoefte en vaardigheid om contacten te leggen, zijn geduld met mensen, en zijn grote belangstelling voor godsdienstwetenschappen, kwamen volop tot hun recht in zijn loopbaan als zendingspredikant. Vanaf 1920 tot en met 1935 was hij, met een aantal onderbrekingen, in Indonesië werkzaam als hulppredikant, predikant, jongerenwerker en docent aan een theologische opleiding. Gemeenten waar hij predikant was, groeiden snel.
142
Zielzorger in de wetenschap Hij schoeide het christelijk jongerenwerk op Java op een nieuwe leest, waarbij hij probeerde aan te sluiten bij de plaatselijke gebruiken. In de Javaanse cultuur had het getal vijf een bijzondere betekenis als een symbool van eenheid en saamhorigheid (als de vingers van één hand). In aansluiting daarbij organiseerde Bavinck zogeheten ‘Kringen van 5’, een soort bijbelkringen voor jongeren ter ondersteuning van hun persoonlijk geloof. Met moderne ogen bezien is dit misschien niet zo spectaculair, maar als we bedenken dat aan de Christelijke Kweekschool in Solo waar Bavinck begin jaren dertig les gaf studenten zelfs niet geacht werden vragen te stellen, kunnen we dit zien als doorbreking van een docentgestuurde en autoritaire cultuur. Het vertrouwen dat Bavinck had in de zelforganisatie van de jongeren betaalde zich uit: het jeugdwerk groeide en nog jaren later bleek de grote invloed die Bavinck had op de toekomstige onderwijzers. Die invloed kwam ook tot stand door de aandacht die Bavinck gaf aan wat we tegenwoordig ‘contextualisatie’ zouden noemen. Hij probeerde de bijeenkomsten van de jongerenbeweging en de inhoud van de studies welbewust af te stemmen op inheemse vormen van geloofsbeleving. missioloog — Als wetenschappelijk missioloog heeft Bavinck geen grote naam gemaakt. Dat ligt niet aan zijn productie: hij schreef niet alleen studies over Aziatische mystiek en de islam, maar ook een nog altijd verkrijgbare inleiding in de zendingswetenschap. Verschillende van zijn boeken zijn vertaald in het Engels. Het heeft ook niet gelegen aan zijn eigen houding. Bavinck trad op als gastdocent aan allerlei buitenlandse instituten en hij gaf veel lezingen in binnen- en buitenland. Bovendien drong hij er bij zijn eigen kerkgenootschap — tevergeefs — op aan lid te worden van de Wereldraad van Kerken. Een conservatief was hij niet: hij schreef eind jaren vijftig al tegen de Zuid-Afrikaanse apartheid en hij was adviseur van de Ronde Tafel Conferentie die ging over de Indonesische onafhankelijkheid. Dat je zijn naam in de missiologie relatief weinig tegenkomt, heeft in belangrijke mate te maken met het ietwat besloten en sterk op Nederlandse theologische ontwikkelingen gerichte kerkelijk circuit waarin hij zich bewoog. Zo kon hij zich niet ontwikkelen tot internationaal missionair staatsman, zoals Hendrik Kraemer. Daarbij overleed hij te
143
johan herman bavinck vroeg om denkend mee te kunnen bewegen met de razendsnelle ontwikkeling die de zendingstheologie vanaf de jaren zestig onderging. Zijn werk is nagenoeg vrij van begrippen als ‘contextualisatie’, ‘niet-westerse theologie’ en ‘cultuur’ — begrippen die je nu op elke bladzijde van een missiologische studie vindt. In die zin draagt zijn wetenschappelijk werk het stempel van een voorbije tijd, ondanks de grote pastorale invloed die zijn populaire boeken en artikelen hebben gehad. herwaardering — Recentelijk is de belangstelling voor J. H. Bavinck echter weer toegenomen. In 1997 promoveerde de Nederlandse theoloog Paul Visser op zijn werk. Zijn dissertatie kwam zelfs tot een herdruk. In 2014 kwam een Engelstalige J. H. Bavinck Reader uit, waarin onder andere zijn Religieus besef en christelijk geloof integraal is opgenomen. De gegroeide belangstelling is te verklaren uit de hernieuwde vraag naar spiritualiteit en mystiek. Als weinig anderen heeft Bavinck zich beziggehouden met de vraag wat dat nu is, ‘geloven’, en hoe het ‘ voelt’ om gelovig te zijn. Dit geeft zijn werk een frisheid die herkenbaar blijft en ook vandaag aanspreekt. Naar mijn idee is er in Bavincks werk nog het nodige tegoed te vinden, vooral als het gaat om de verkenning van de verhouding tussen theologie en godsdienstwetenschappen. Ook voor de theologische studie van nieuwe religiositeit liggen er aanknopingspunten in zijn werk. Bavinck voorspelde in zijn tijd al dat religiositeit nooit zou verdwijnen, maar nieuwe vormen zou aannemen. Ook verwachtte hij dat de afbraak van de christelijke traditie zou leiden tot een nieuw soort samenleving, gedomineerd door techniek en functioneel denken. Hij heeft het zelf niet meer kunnen meemaken, maar de huidige bloei van vrijzwevende spiritualiteit en de groeiende kritiek op een post-traditionele, geliberaliseerde en gerationaliseerde maatschappij zou hij herkennen. Hij zou het bovendien analyseren als een probleem dat in de kern religieus van aard is, zowel waar het de teloorgang van het christendom betreft als in de haast religieuze toewijding waarmee mensen zich momenteel toeleggen op individuele vrijheid, gezondheid, nationaliteit en welvaart. Of Bavinck vandaag de dag zo’n analyse nog binnen de muren van een academische instelling zou mogen en willen doen, staat te bezien. Sinds zijn dagen is er nogal wat veranderd in de wetenschap. Het is
144
Zielzorger in de wetenschap allemaal groter geworden en bureaucratischer, en van wetenschappers wordt meer assertiviteit en zelfpromotie verwacht. Dat paste niet bij Bavinck. Na zijn overlijden schreef J. van den Berg in de vu-studenten almanak: Hij was geen man die uit zichzelf naar voren kwam of die door spectaculaire activiteiten de aandacht op zich vestigde. Het tegendeel was het geval, hem kenmerkte een grote bescheidenheid, die soms in aarzeling overging, een huiver haast voor al wat massaal en massief was, een zekere vreemdheid ook ten aanzien van de institutionele, organisatorische aspecten van het leven. Aan de andere kant: Bavinck was een origineel en intuïtief denker, hij was niet bang voor internationale contacten en hij was een geboren docent. Studenten kwamen graag op zijn colleges en bij hem thuis en van zijn kant stelde Bavinck het contact met hen bijzonder op prijs. Typerend is zijn klacht toen de instituten in Amsterdam en Kampen in 1943 dicht moesten op last van de bezetter: ‘Ontnomen is me mijn geregelde werk, het contact met de studenten, alles wat het leven glans en doel gaf’. Dat was niet de uitroep van een studeerkamergeleerde aan wie de tijd voorbijging (Bavincks drie kinderen zaten allemaal in het verzet), maar van iemand die wist waarvoor hij leefde en hield van wat hij deed. ‘ Ondanks zijn innerlijke reserve’, schrijft J. van den Berg, ‘stond [Bavinck] midden in het leven van deze tijd, luisterend, begrijpend, voorzichtig zoekend en tastend naar het rechte antwoord, verlegen haast met zichzelf, maar tevens in de kernpunten zéér beslist, omdat hij zeker was van de zaak van Jezus Christus; in al zijn activiteiten waren een diepe, gelouterde ootmoed en een sterke, brandende overtuiging op harmonische wijze geïntegreerd.’ Ook als we bedenken dat ‘in memoriams’ niet bedoeld zijn voor kritische beschouwingen, is duidelijk dat J. H. Bavinck veel indruk heeft gemaakt op de mensen die hem kenden. Het is te hopen dat zijn werk opnieuw de aandacht krijgt die het verdient.
145
adriaan leendert janse de jonge Denker over de mens in zijn verhoudingen
A.L. Janse de Jonge (1917–1965) was vanaf 1953 lector en van 1959 tot 1965 hoogleraar medische psychologie en algemene psychopathologie.
Gerrit Glas
Adriaan Leendert Janse de Jonge, zenuwarts, was vanaf 1959 tot 1965 gewoon hoogleraar medische psychologie en algemene psychopathologie aan de Vrije Universiteit. Daarnaast was hij van 1960 tot 1964 aan de Universiteit Utrecht ook hoogleraar pastorale psychologie. Janse de Jonge is een van de meest onderschatte Nederlandse psychiaters uit de vorige eeuw. Zijn werk doet qua diepgang en breedte nauwelijks onder voor dat van de veel bekendere en bijna een generatie oudere Utrechtse hoogleraar H.C. Rümke. In Janse de Jonge’s werk gaat het steeds om het menselijke en persoonlijke, niet alleen in de geestelijke gezondheidszorg, maar ook daarbuiten in allerlei verbanden. Hij diende allereerst zijn vak, de psychiatrie, maar bewoog zich, gedreven door een grote openheid en nieuwsgierigheid, ook vaak daarbuiten. Zo liet hij zich expliciet uit over allerlei thema’s die in de samenleving van zijn tijd actueel waren: over de grenzen van de geestelijke gezondheidszorg, over maatschappelijke onaangepastheid, verslaving en delinquentie; over creativiteit, de oorsprong van religie en levenshoudingen zoals pessimisme en passiviteit. persoon, persoonlijkheid & werk — Janse de Jonge werd in 1917 geboren in Middelburg en overleed op 48-jarige leeftijd onverwacht, tijdens een verblijf in Italië. Hij promoveerde in 1948 aan de Universiteit van Amsterdam bij L. van der Horst, die net als Janse de Jonge en de genoemde Rümke zich intellectueel oriënteerde op de toen invloedrijke existentiële fenomenologie. Janse de Jonge’s proefschrift heeft
148
Denker over de mens in zijn verhoudingen als titel: De ik-gij verhouding en de ik-zelf verhouding in de neurotische zijnswijze. Een antropologische studie. Over het persoonlijk leven van Janse de Jonge is bijzonder weinig bekend. Het uitvoerige herdenkingscollege, door F. C. Stam, vermeldt geen biografische gegevens, evenmin als het voorwoord van M. Zeegers in een bundel opstellen die in 1967 postuum werd uitgegeven. Beiden beschrijven Janse de Jonge als bescheiden, veelzijdig en genuanceerd, geen man van grootse systemen, maar wel iemand die eigen gezichtspunten inbrengt in actuele discussies. Vanaf 1953 was hij lector aan de nog jonge medische faculteit van de vu; in 1959 werd hij benoemd tot hoogleraar. Vanaf 1963 was hij tevens hoogleraar-directeur van de Valeriuskliniek. Dat Janse de Jonge op de vu terechtkwam, lag wel enigszins voor de hand: Janse de Jonge stak zijn gereformeerde levensovertuiging niet onder stoelen of banken en liet geregeld zien hoe deze doorspeelde in zijn kijk op de geestelijke gezondheidszorg. Dat gebeurde nooit stellig of dwingend. Steeds bleek hij bereid het eigen gezichtspunt voor dat van een ander in te ruilen als daar reden voor was. Janse de Jonge publiceerde in zijn korte leven betrekkelijk veel. Zijn bibliografie telt 99 werken. Een van zijn belangrijkste publicaties is De mens in zijn verhoudingen. Hoofdstukken uit de phaenomenologische psychologie (1956). Tot de vroege werken behoort Karakterkunde (1947), waarvan in totaal zeven drukken verschijnen. Daarnaast zijn er drie bundels met verzamelde opstellen: Anthropologie en geestelijke volksgezondheid (1959), Verkenningen in de psychopathologie (1962) en het postuum verschenen Psychopathologie en mensbeschouwing (1967). invloeden — Het werk van Janse de Jonge heeft een duidelijk wijsgerige inslag. Vragen uit zijn vak weet hij gemakkelijk te verbinden met thema’s in de filosofie. Steeds blijven daarbij de dagelijkse praktijk en de ontmoeting met de patiënt voorop staan. Hij is een schoolvoorbeeld van een denker die filosofisch inzicht in dienst weet te stellen van de praktijk van de zorg. Hij houdt daarbij opvallend afstand van de wijsbegeerte der wetsidee van de vu-filosofen Vollenhoven en Dooyeweerd, die toen volop in ontwikkeling was. Hij richt zich vooral op de fenomenologie en met name op het werk van Heidegger, van wie hij
149
adriaan leendert janse de jonge de notie van het in-de-wereld-zijn overneemt, het idee dat het menszijn zich in relaties ontvouwt. Ook de joodse denker Buber is voor hem belangrijk, met name diens gedachte dat wat zich in de relatie tussen mensen voordoet diepgaand persoonlijk is en nooit te herleiden tot dat wat objectief vastgesteld kan worden. Ook de invloed van andere denkers is zichtbaar in zijn werk: William James, de grote psycholoog; Von Uexküll, grondlegger van de psychosomatische geneeskunde; Mead, de antropoloog; Jaspers, de filosoof die een kolossaal werk over de psychopathologie schreef. Wat Janse de Jonge in de fenomenologie aantrekt is, kort gezegd, het gevoel voor betekenis. In De mens in zijn verhoudingen zegt hij het zo: In de psychopathologie heeft de phaenomenologie dus tot taak de verschijnselen niet alleen als feitelijkheden en gefixeerde species te ordenen, maar veel meer door te dringen in de betekenis, welke de verschijnselen binnen de totale belevingsstructuur van de patiënt verkrijgen. Hij bedoelt hier het volgende. De psychiatrische ziekteleer en de bijbehorende nomenclatuur dienen zich niet slechts op feitelijkheden te richten en op het ordenen van die feitelijkheden tot gefixeerde ‘species’. Wie dat doet gaat gemakkelijk voorbij aan de betekenis van de verschijnselen — de betekenis op zich en de betekenis in het grotere geheel van de beleving van de patiënt. Die stelling op zich is al tamelijk gedurfd als we die vergelijken met onze tijd, waarin diagnostiek vaak vooral een vorm van rubriceren is geworden. De werkelijk innoverende conceptuele beweging die Janse de Jonge maakt om deze betekenis weer voor het voetlicht te brengen, bestaat echter uit nog iets anders: het centraal stellen van wat hij noemt de ik-gij en de ik-zelf verhouding. Betekenis vormt niet een soort toevoeging, een aparte laag, boven op andere lagen in het functioneren van de patiënt. Herkenning hiervan vraagt om een veel diepere conceptuele verankering die eruit bestaat dat psychopathologische verschijnselen worden gezien als fundamenteel relationeel en als zich ontvouwend in betrekkingen; het meest van alles de betrekking tot de ander en de betrekking tot zichzelf. Met andere woorden, de betekenis van verschijnselen komt tot uitdrukking in het zich verhouden tot anderen
150
Denker over de mens in zijn verhoudingen en zichzelf. De patiënt met een psychisch probleem verkeert dus niet eerst in een toestand — bijvoorbeeld een depressie, psychose of verslaving — om zich vervolgens secundair tot die toestand te verhouden. Beide — de psychische toestand en het zich daartoe verhouden — zijn op een innige en dynamische wijze met elkaar vervlochten. In De mens in zijn verhoudingen vinden we zijn visie op de mens het meest uitgewerkt. Wat opvalt, is het onderscheid dat Janse de Jonge maakt tussen zelf en persoon. Het ‘zelf’ ziet hij als dat wat van mij te objectiveren is, mijn lichaam, mijn levensgeschiedenis, aspecten van mijn functioneren. In de psychiatrie wordt de zogenaamde ‘zelfwording’ vaak opgevat als een vorm van individu(alis)atie, dat wil zeggen: ontwikkeling tot individu. Maar dat is volgens hem te beperkt. Het individuele staat dan in contrast met het algemene, dat wat afwijkt van het soortelijke, van de species (zie boven). De mens is ook ‘persoon’. In het persoon-zijn gaat het om wat anders, namelijk hoe ik — kort gezegd — invulling geef aan mijn verantwoordelijkheid als mens en als medemens. Persoon-zijn is een normatief begrip en personalisatie — de verhouding tot de eigen persoon in de zelfwording — een morele opgave. Beide kunnen niet worden verstaan los van de bredere verbanden waarvan de persoon deel uitmaakt; verbanden die zelf ook weer een zekere gerichtheid hebben waartoe de persoon zich verhoudt. levensbeschouwing & geestelijke volksgezondheid — Hoe valt Janse de Jonge’s positie binnen de psychiatrie te typeren? Zijn benadering is zowel anti-reductionistisch als persoonsgericht, zonder dat daarbij de wetenschappelijkheid van de psychiatrie overboord wordt gezet. Anti-reductionistisch is ze omdat ziek-zijn niet samenvalt met het hebben van een stoornis, maar ingebed is in verhoudingen. Persoonsgericht omdat het hem uiteindelijk om de mens achter de ziekte gaat. Wetenschappelijk omdat Janse de Jonge de wetenschap met interesse volgt en integreert in zijn denken. Uit een debat met Karl Jaspers blijkt hoe deze zaken bij Janse de Jonge samenkomen. Janse de Jonge vindt dat Jaspers het verschil tussen wetenschap en filosofie op de spits drijft. Hierdoor wordt de psychiater (door Jaspers) te vroeg de weg afgesneden om zich met de existentiële betekenis van psychopathologie bezig te houden. De existentiële dimensie komt de psychiater op het spoor als deze zich met de hele mens
151
adriaan leendert janse de jonge bezighoudt. De hele mens is echter volgens Jaspers niet het object van de psychiatrie. De psychiatrie is gebaseerd op inzichten uit de vakwetenschappen en die inzichten zijn per definitie beperkt. De psychiater kan zich derhalve niet met gezag uitlaten over de hele mens. Janse de Jonge is het hier niet mee eens. De psychiatrie is vooral een beroepspraktijk en in die praktijk is de existentiële dimensie onontwijkbaar. De existentiële dimensie is bovendien geen filosofisch construct, maar allereerst een belevingsrealiteit. Als deze belevingsrealiteit zo bepalend is voor wat patiënten ervaren en doen, waarom zou de clinicus daar dan geen aandacht aan mogen schenken? Het existentiële perspectief heeft voor Janse de Jonge vooral te maken met het ‘persoon zijn’ en de persoonswording. Deze laatste bestaat uit het vinden van een balans in de omgang met uitersten: tussen lichamelijkheid en zelfoverschrijding, tussen zich onderscheiden van anderen en opgaan in de wereld, tussen zelf spreken en aangesproken worden, tussen zelfwording en verbondenheid. Persoonswording is niet een soort zelfconstitutie, maar een zich openen in verticale en horizontale betrekkingen. Dit ‘zich openen’ uit zich in creativiteit, bezieling en de ervaring dat het leven stroomt. Dat zijn zaken die in het voortgaande gesprek met de patiënt heel legitiem aan de orde kunnen komen. In de nadere bezinning op dit zich-openen komt ook steeds de christelijke religie in beeld. Janse de Jonge sluit aan bij het toenmalige vu-debat over geloof en wetenschap, maar legt op een veel voorzichtiger manier verbanden dan sommige andere vu-wetenschappers. Hij vraagt zich af of het wel ooit mogelijk zal zijn ‘te komen tot een christelijke antropologie in die zin dat de mens als beeld Gods in duidelijke trekken of eigenschappen is vast te leggen’. De christelijke antropologie heeft, net als de psychotherapie, tot taak de ‘vanzelfsprekendheid van een gesloten medisch mensbeeld aan te tasten’. Maar christenen staan daarin niet alleen. In de breedte van de wetenschap en cultuur zijn tal van aanknopingspunten. In zijn tijd dacht hij aan de fenomenologie, de culturele antropologie, de psychosomatiek, de opkomst van het maatschappelijk werk, de nieuwere psychoanalyse (die een heel andere, veel ruimere plaats aan het ik toekent) en ook de theologie (zo noemt hij van vu-theoloog Berkouwer: De mens het beeld Gods). Christenen beginnen in de wetenschap niet opnieuw, vanuit de zuiverheid
152
Denker over de mens in zijn verhoudingen van een fundament of grondbeginsel. Ze gaan ook niet uit van een gedroomd of verwacht eindresultaat. Ze werken vanuit het ‘midden’, de werkelijkheid van elke dag, in de wetenschap en in de maatschappij, een werkelijkheid die voortdurend in beweging is. Dat maakt Janse de Jonge ook concreet. Zo is het interessant hem aan het werk te zien als hij in een opstel over verslaving opeens een lange passage aan de gevaren van het roken wijdt, ondersteund door empirisch onderzoek onder een kleine populatie studenten. Even intrigerend is het hem — ver voor de huidige golf van positieve psychologie — te horen spreken over gezondheid en mentale hygiëne als positieve waarden en tegelijk de relativering te horen over wat de geestelijke gezondheidszorg daaraan zou kunnen bijdragen. Het maatschappelijk werk, dat in de jaren vijftig aan een professionaliseringsslag begint, is volgens hem terecht niet langer een maatschappelijke hervormingsbeweging en het is goed dat het ‘functioneel’ heeft leren kijken, dat wil zeggen gericht op concrete noden van individuen. Janse de Jonge heeft er aan de ene kant oog voor dat een complexer wordende maatschappij hogere eisen stelt aan de aanpassing en dat er sprake is van leegte en zingevingsproblematiek die ook in de psychopathologie op één of andere manier mee resoneren. Maar deze breedheid paart hij toch ook steeds weer aan nuchterheid: de psychiater kiest een bepaald perspectief, andere disciplines kiezen andere perspectieven, er is behoefte aan geestelijke gezondheidszorg op menselijke maat. Janse de Jonge heeft te kort geleefd om echt school te maken. Voor vandaag is vooral van belang dat we in hem een geslaagd voorbeeld mogen zien van een psychiater die ambachtelijkheid weet te combineren met filosofische diepte en een maatschappij-brede interesse. Janse de Jonge behoort tot de weinigen die het tot hun taak rekenen veranderingen in de inrichting van de samenleving in verband te brengen met de inrichting van de geestelijke gezondheidszorg en met de noodzaak als professional aandacht te besteden aan existentiële en zingevingsvragen.
153
henderikus bos kzn. Bestuurder, bouwheer & bibliofiel
H. Bos Kzn. (1881–1970) was tussen 1917 en 1962 gedurende 26 jaar lid van het college van directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag.
Fred van Lieburg
Van sommige mensen uit het verleden weet je vrijwel zeker dat ze zich in ons digitale tijdperk als een vis in het water zouden hebben gevoeld. Zoals tegenwoordig de computer, laptop of smartphone, zo vervulde honderd jaar geleden de telefoon de rol van een technisch hulpmiddel dat bij handig gebruik een voorsprong bood in effectief informeren, handelen en besturen. De veelzijdige figuur die in dit hoofdstuk centraal staat, stond bekend om zijn veelvuldig telefoneren. Vaak zat hij tot diep in de nacht te bellen met collega’s, geleerden en boekhandelaren in binnen- en buitenland. Pas nadat hij op gevorderde leeftijd de huwelijkse staat had bereikt, wist zijn vrouw hem van deze afwijking te genezen. Men zegt dat hij nadien ook een milder mens is geworden, toegankelijker voor anderen, meer dan de strenge blik op zijn portret ook ons nog doet vermoeden. calvinistisch weldoener — Streng was de sfeer waarin hij opgroeide, als daarmee gedoeld wordt op toewijding, discipline en ondernemingszin. Het was de omgeving van de Groninger veenkoloniën, waar vader Kier Jans Bosch (1825–1910) de kost moest winnen voor zijn vrouw en vier kinderen en na haar overlijden voor zijn tweede vrouw en nog drie kinderen. Hij had een schip, vervoerde daarmee hout uit het Oostzee- en Middellandse Zeegebied, en belegde zijn winst in boerderijen in de Ommelanden. Als handelaar en grootgrondbezitter boerde hij in alle opzichten goed. In 1906 opende hij een houtzaak in Rotterdam met een filiaal in Kampen. Medefirmanten waren zijn oudste en zijn jongste
156
Bestuurder, bouwheer & bibliofiel zoon, respectievelijk uit zijn eerste en uit zijn tweede huwelijk. Dat waren Hinderk Bosch Kzn. (1858–1917) en onze Henderikus, die, geboren op 21 maart 1881 in Wildervank, veel jonger was en overigens de ‘ch’ in zijn achternaam van lieverlee wegliet. Kerkelijk behoorde de familie tot de afgescheidenen, de calvinisten die vanaf 1834 de Nederlandse Hervormde Kerk hadden verlaten en in 1892 grotendeels waren meegegaan in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Ze worden vaak streng in de leer genoemd en tot op zekere hoogte klopt dat ook. Moeder Hinderkien Krans (1843–1932) kende de Heidelbergse Catechismus uit haar hoofd. Maar ze vertegenwoordigde ook de zachtaardige vroomheid van de afgescheiden traditie en droeg die over op haar kinderen. Henderikus wilde graag doorleren. Bosch senior vond dat hij dan theologie moest studeren om predikant te worden, maar een keelspecialist voorzag stemproblemen. In plaats van het Groningse gymnasium bezocht hij nu de hogere burgerschool in Veendam. Vanaf zijn achttiende jaar was het internationaal inkopen van hout zijn voornaamste taak in het familiebedrijf. Na de dood van vader Bos in 1910 namen de beide halfbroers de leiding over. Als om de Weberthese over het verband tussen calvinistisch arbeids ethos en succesvol kapitalisme verder te demonstreren, begaven zij zich ook op het pad van de christelijke filantropie. De gelovige goedgeefsheid richtte zich in hun geval op de Gereformeerde Kerk van Rotterdam. In de hoogtijdagen van het cultuurproject van Abraham Kuyper was het klimaat er rijp voor. Het kerkgebouw aan de Westzeedijk was te klein geworden, maar de gemeente kon niet zomaar tot uitbreiding of nieuwbouw overgaan. ‘En ziet’, zo sprak de Rotterdamse predikant Abraham Kuyper — zoon van — in een feestrede, ‘toen niemand meer verwachten durfde, heeft God de Heere ons door Zijn daden verrast en getoond, dat Hij ook nog heden ten dage de harten Zijner menschenkinderen neigt als waterbeken. Het waren de gebroeders Bos die een groot stuk grond en een aanzienlijke som gelds aanboden om een schoon kerkgebouw te stichten, een eere voor de kerk en een sieraad voor de stad.’ Op 22 oktober 1914, kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, legde de oudere broer de eerste steen in het bijzijn van een dankbare schare, die de heren Bos(ch) plechtig ‘Dat ’s Heeren zegen op u daal’’ toezong. Schuin tegenover een rooms-katholieke kerk met een ranke
157
henderikus bos kzn. spitse toren verrees een nog hoger reikende, massieve en moderne neo gereformeerde tempel. Architect was Tjeerd Kuipers (1857–1942), die ook het front ontwierp van het door de fameuze Duitse firma Walcker gebouwde elektro-pneumatische orgel. Bij de inwijding van het kerkgebouw op 29 maart 1916 was vriend en vijand onder de indruk van ‘ het wonder van de Westzeedijk’. Niemand kon vermoeden dat het in 1969 zou worden afgebroken, nadat het orgel verkocht was aan de Grote Kerk in Doesburg. Aan het eind van zijn leven heeft Henderikus Bos deze ontluistering nog meegemaakt. Hinderk Bosch, die zich als amateurorganist graag zelf achter de speeltafel zette, had niet lang plezier van het prestigeproject. Op 14 maart 1917 overleed hij op 58-jarige leeftijd. Zijn beste vriend, vu-hoogleraar Herman Bavinck, hield een grafrede. Menige protestants-christelijke instelling kreeg een legaat, ook de Vrije Universiteit: tienduizend gulden voor het bouwfonds en tweeduizend voor het studiefonds. De jongere broer wist wat hem te doen stond. Naast de voortzetting van het familiebedrijf hield de enige overgebleven ‘Bos Kzn.’ de gereformeerde filantropie in ere, niet het minst ten behoeve van het wetenschappelijke hart van de zuil, de Vrije Universiteit, toen nog gevestigd aan de Amsterdamse Keizersgracht. Zelf opereerde hij als een calvinistisch regent-nieuwe-stijl vanuit Rotterdam, wonend in een riant herenhuis aan de Parklaan. besturend bouwheer — De oudere broer van Henderik Bos had de neocalvinistische beweging behalve in kerk en samenleving ook in de politiek gediend, uiteraard in het kader van de Antirevolutionaire Partij. Hinderk vertegenwoordigde die in Provinciale Staten, eerst in Groningen, later in Zuid-Holland. De jongere Bos vermeed de politieke arena, al nam hij na de Tweede Wereldoorlog deel aan een sociaaleconomisch beraad van zijn partij over de wederopbouw van Nederland. Op andere terreinen nam Henderikus de rol van zijn overleden broer graag over. Dat was het bestuurslidmaatschap van de Vereniging tot Christelijke Verzorging van Geestes- en Zenuwzieken. Achtereenvolgens fungeerde hij als secretaris, penningmeester, voorzitter (1952– 1958) en erevoorzitter. Nauw was hij betrokken bij de heroprichting van instellingen als Veldwijk in Ermelo, Bloemendaal te Loosduinen en de Valeriuskliniek in Amsterdam.
158
Bestuurder, bouwheer & bibliofiel En dan was er natuurlijk de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, kortweg het bestuur van de Vrije Universiteit. Zijn broer had al van 1911 tot 1916 deel uitgemaakt van het deftige gezelschap van directeuren, dat maandelijks vergaderde om de belangen van de vu te behartigen. Zoals eertijds bierbrouwer Willem Hovy onmisbaar was bij het waagstuk van de stichting van de universiteit, zo leek nu de betrokkenheid van een bouwmagnaat bij het reilen en zeilen van het paradepaard van de ‘kleine luyden’ aanbevelenswaardig. Na het overlijden van zijn halfbroer was de jongere Bos de aangewezen man om de eerstvolgende vacature te vervullen. Van 1917 tot 1922 en daarna vanaf 1939, met korte onderbrekingen wegens periodiek aftreden en vanaf 1962 als erelid, was hij onder de directeuren. Toen in april 1943 de waarnemende president-directeur door de Duitsers werd opgepakt, nam Bos de voorzittershamer op, om die in de zomer van 1945 weer over te dragen aan een vaste opvolger. In 1952 en 1953 was hij secretaris, in 1955 penningmeester. In het vu-bestuur richtte Bos zich vooral op bouwkundige zaken. Het naoorlogse herstel en de expansie van de facultaire voorzieningen zou zonder zijn inzet ondenkbaar zijn geweest. Op het door de gemeente Amsterdam in 1953 aangeboden terrein bij Buitenveldert verrees het ene gebouw na het andere, te beginnen met een academisch ziekenhuis. Het hoofdgebouw, waarvan een deel in 1970 vervroegd werd opgeleverd, was niet bepaald een architectonisch wonder zoals indertijd de Nieuwe Zuiderkerk in Rotterdam, maar toch een symbool van nieuwe zakelijkheid langs de toekomstige Zuidas. Bos had als voorzitter van de bouwcommissie lange tijd de eerste hand in de stormachtige ontwikkelingen en bleef tot op hoge leeftijd nauw bij alles betrokken. Zijn grote kennis, ruime ervaring en enorme netwerk waren van onschatbare waarde. Bos’ wereld kon zo groot niet zijn of hij vond uiteindelijk een levens gezellin in de inner circle van de vu. In de organisatie Vrouwen vuHulp, bekend vanwege het spaarbusje waarmee de gereformeerde achterban kleingeld voor de eigen universiteit inzamelde, was vanaf de oprichting in 1932 de Delftse onderwijzeres Barbara Koning actief. Met haar trouwde Bos toen hij 68 en zij 45 was. Het huwelijk werd op 23 december 1949 bevestigd in Londen, waar de bruidegom kort tevoren namens de leiding van de Gereformeerde Kerken betrokken was bij de
159
henderikus bos kzn. stichting van een gemeente voor Nederlanders in den vreemde. Kort daarna kwam mevrouw Bos-Koning in het bestuur van Vrouwen vuHulp. Van 1960 tot 1975 fungeerde zij als presidente, de eerste tien jaar heel bescheiden als uitvoerende kracht van de in feite teruggetreden Sibbeltje Verdam-Okma. Het grote geld van de ondernemer en het kleine geld van de spaarders, beide voor de vu van groot belang, kwamen in het echtpaar Bos-Koning op curieuze wijze samen. Het late huwelijk van Bos bracht een verhuizing mee naar Den Haag, waar het kersverse echtpaar een huis aan de Lange Vijverberg betrok. De relatie met Barbara had een positieve uitwerking op Henderikus’ rusteloze levensstijl en autoritaire uitstraling. Decennialang had hij een overvol bestaan geleid. Vóór de Eerste Wereldoorlog maakte hij jaarlijks zakenreizen naar Rusland, Finland, Zweden en Noorwegen. Hij behoorde tot de eerste gebruikers van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij en vloog van hot naar her. Autorijden deed hij niet zelf — hij liet zich rijden in een Amerikaanse slee met chauffeur-in-livrei. Zijn vrouw bewoog hem tot meer persoonlijke omgang met familie en vrienden. De steile seigneur veranderde in een aimabele heer. studerend bibliofiel — Nadat Bos in 1917 was toegetreden tot het bestuur van de vu-Vereniging, kon hij de neiging niet weerstaan eindelijk zijn jeugdwens van een academische studie waar te maken. In 1925 behaalde hij het staatsexamen gymnasium. Vervolgens studeerde hij rechten in Leiden, waar hij vier jaar later de meesterstitel verwierf. Na zijn pensionering zou hij zich zelfs advocaat noemen, maar hij heeft slechts één keer iemand verdedigd, in een geleende toga. Inhoudelijk lag zijn hart bij de geschiedenis en wijsbegeerte van het recht. Jarenlang werkte hij aan een proefschrift over de staatsleer van de Duitse calvinistische jurist Johannes Althusius (1557–1638). Van een promotie tot doctor is het echter niet gekomen. Zijn academische studie bracht hem op andere wegen van kennisuitwisseling en boekcultuur. Bos onderhield een nauwe relatie met de Leidse hoogleraar Albert Eekhof (1884–1993). Deze theoloog en kerkhistoricus werd in 1922 zelfs zijn zwager, nadat Eekhof in een comité ter herdenking van het vertrek van de Pilgrim Fathers naar de Nieuwe Wereld had kennisgemaakt met Henderikus’ zuster Gezina. Eekhof was bijzonder geïnteresseerd in de geschiedenis van het Amerikaanse protestantisme en verzamelde
160
Bestuurder, bouwheer & bibliofiel daarover alle mogelijke literatuur. De internationaal georiënteerde Bos kon daarbij praktisch en financieel goed helpen en raakte al gauw gefascineerd door de handel in oude boeken. Geen veilingcatalogus was voor hem meer veilig. Telefonerend met antiquaars in Amerika, Engeland en Duitsland voelde hij zich, inhoudelijk gepassioneerd maar ook bikkelhard onderhandelend, helemaal thuis in de boekenwereld. In de loop der jaren bouwde Bos een grote en kostbare collectie handschriften en oude drukken op. De accenten lagen daarbij op protestantse theologie, klassieke rechtsfilosofie en vroegmoderne geschiedenis. Bronnen over ontdekkingsreizen, atlassen en kaarten vormden een specialiteit. Merkwaardigerwijs liet hij zijn verzameling zelden aan anderen zien. Hij toonde wat in zijn studeerkamer stond, maar slechts een enkeling wist wat er in werkelijkheid allemaal nog te vinden was in volgepropte zolderkamers, kelders en kluizen. Het aantal historische pamfletten liep op tot zeker 15.000 exemplaren. Vele unica sierden de collectie. Met genoegen kon Bos vertellen hoe hij de Berlijnse topantiquaar Martin Breslauer (1871–1940) te slim af geweest was bij de aankoop van het eerste exemplaar van de Heidelbergse Catechismus uit 1563. Terwijl hij tegen de negentig liep, bezocht Bos de nieuwe universiteitsbibliotheek in Buitenveldert. Spontaan uitte hij de wens dat het leeuwendeel van zijn boekenbezit daar zou worden ondergebracht. Hij begreep hoe belangrijk het was dat de vu met deze humaniora-collectie zou kunnen wedijveren met de ub in de binnenstad. Na zijn overlijden op 3 september 1970 kwam bijna 1000 meter zeldzame boeken naar de De Boelelaan. Bibliothecaris Johannes Stellingwerff (1924–2010) schreef er meteen een alleraardigst boekje over. De catalogisering van het ongesorteerde materiaal liet nog op zich wachten. Dat was een mooie klus voor de jonge conservator Willem Heijting, die op basis van de collectie onder meer een speciale bibliografie van Engelstalige werken samenstelde. Tevens liet hij zich inspireren tot een boekhistorisch promotie-onderzoek naar de oudste uitgaven van de Heidelbergse Catechismus. Als conservator van de bijzondere collecties en oprichter van het Studiecentrum voor Protestantse Boekcultuur nam Heijting in 1999 het initiatief tot de instelling van een regelmatig door een jonge onderzoeker op dit terrein te houden lezing, genoemd naar Mr. H. Bos. Daarmee werd de nagedachtenis van deze vu-weldoener alsnog levend
161
henderikus bos kzn. gehouden, want sinds zijn overlijden was zijn naam toch wel in vergetelheid geraakt. Treffend blijft ook nu nog het ‘in memoriam’ van een medebestuurder, in 1970 verschenen in diverse vu-media, waarin de verdiensten van Bos herleid werden tot zijn wortels in de gereformeerde traditie en waardering van het protestantse erfgoed. ‘Zijn liefde voor de Vrije Universiteit vloeide dan ook geheel voort uit zijn sterk innerlijk geloof en zijn verbondenheid met het christelijk volksdeel.’
162
fenna diemer-lindeboom Op de bres voor bijbelse gerechtigheid
F.T. Diemer-Lindeboom (1912–2004) promoveerde in 1937 in de rechten. Zij was, na Gezina van der Molen, de tweede vrouw die aan de vu de doctorstitel verwierf. Sinds 2005 dragen vier vu-leerstoelen voor ‘vrouwelijk wetenschappelijk talent’ haar naam.
Peter Bak
Misschien zijn twee wandelingen wel richtinggevend geweest voor de levensloop van Fenna Lindeboom. De eerste wandeling voerde langs het water van de Burgel in Kampen, waar haar grootvader, Lucas Lindeboom, hoogleraar was aan de Theologische Hogeschool. Fenna was een jaar of elf, twaalf: pienter, leergierig en niet bang uitgevallen. ‘Jij moet naar het gymnasium’, zei grootvader tegen zijn kleindochter. Geen alledaagse aansporing: in Kampen werden meisjes niet eens tot het gymnasium toegelaten. Op Fenna’s vraag waarom zij dan zo nodig gymnasiaste zou moeten worden, antwoordde Lindeboom: ‘Daar zal je het Nieuwe Testament in de grondtekst leren lezen. Hoe zal je anders een fout in de preek kunnen opmerken?’ Volgens grootvader Lindeboom, die er zelf niet voor was teruggedeinsd tegen Abraham Kuyper op te staan, moest Fenna haar kritische zin ontwikkelen, ten einde later stevig en zelfbewust in de maatschappij te kunnen staan. De tweede wandeling vond een jaar of tien later plaats, in 1935, na het behalen van haar meestertitel aan de Vrije Universiteit, waarmee Fenna tot het nog zeer selecte gezelschap van vrouwelijke gereformeerde academici was toegetreden. ‘Kind, nu hebben je vader en ik je laten studeren’, zei haar moeder tijdens een avondwandeling door Amsterdam. ‘ We zouden graag willen dat je ons één ding belooft: als er vanuit de samenleving een beroep op je wordt gedaan, dan moet je het doen — als
164
Op de bres voor bijbelse gerechtigheid het enigszins kan.’ Want het was de hoogste tijd dat ook vrouwen gingen meedenken en meepraten over de problemen in de maatschappij. Fenna’s moeder had er zelf al een aanzet toe proberen te geven. Ze was in 1917 een van de oprichters van Christelijk Vrouwenleven geweest, een maandblad waarin huishoudelijke en opvoedkundige wenken samen opgingen met artikelen van politiek-maatschappelijke snit. Met hun opvatting dat passief vrouwenkiesrecht niet op gespannen voet stond met de Bijbel, gingen de redactrices, onder wie Fenna’s moeder, regelrecht in tegen de lijn van de Antirevolutionaire Partij (arp) en de Gereformeerde Kerken. Ook hun standpunt dat de ongehuwde vrouw beroepsarbeid moest kunnen verrichten, was niet bepaald onomstreden. ‘ vrouw, daar moet jij eens over schrijven’ — Fenna Tjeerdina Lindeboom werd op 10 september 1912 geboren in Gorkum, waar haar vader predikant was. Ze was het achtste kind — niet het laatste. Na haar zouden nog drie baby’s in de wieg worden gelegd. Toen Fenna anderhalf jaar oud was, nam haar vader een beroep aan naar Amsterdam, waar het omvangrijke gezin een woning aan Prinsengracht 704 betrok, tussen de Vijzelstraat en de Reguliersgracht. De meisjes sliepen op de ene helft van de bovenste etage, door hun vader Maagdenburg genoemd; de bedden van de jongens, ook die van Gerrit, de latere vu-hoogleraar, stonden aan de andere kant, op het grondgebied van ‘Heerenveen’. Fenna ging in 1924, overeenkomstig de wens van haar grootvader, naar het Gereformeerd Gymnasium, samen met haar achternichtje Truus Lindeboom. Sinds hun zesde jaar waren de twee onafscheidelijk; huiswerk maakten ze altijd samen. ‘Het was een ontzettend fijne tijd’, keek Fenna jaren later op haar gymnasiumtijd terug. ‘We hadden een aantal heel goede leraren.’ Die stimuleerden haar leergierigheid en voedden haar wens te gaan studeren. Fenna dacht enige tijd aan sociale geografie, maar haar keuze viel tenslotte op rechten. Niet dat een carrière in de advocatuur haar trok. De maatschappelijke invalshoek van de studie gaf de doorslag: wat is recht? wat is onrecht? wat goed? wat fout? Tijdens haar studie, waarmee ze in 1930 begon, probeerde Fenna zoveel mogelijk wetenschappelijke bagage te verzamelen, om later goed uit de voeten te kunnen op het — door mannen gedomineerde — terrein van politiek en maatschappij. Zo bezien 165
fenna diemer-lindeboom vormden de woorden waarmee haar moeder zich in 1935, na Fenna’s afstuderen, tot haar richtte, meer een slotakkoord dan een opmaat. Engagement was haar thuis namelijk met de paplepel ingegoten; vader stimuleerde moeder voortdurend om in Christelijk Vrouwenleven actuele onderwerpen aan te snijden: ‘Vrouw, daar moet jij eens over schrijven.’ doctor & huisvrouw — Toen Fenna in 1935 voor haar doctoraal rechten slaagde, had ze sinds twee jaar verkering met de Rotterdamse jurist Evert Diemer, die ze in de collegebanken had leren kennen. Beiden besloten te gaan promoveren. Diemer, wiens vader directeur en hoofdredacteur van het dagblad De Rotterdammer was, wijdde zijn proefschrift aan de staatsrechtelijke regeling van de drukpersvrijheid; Lindeboom bestudeerde de ontwikkeling van het Sovjet-Russische strafstelsel. Haar promotor was filosoof Herman Dooyeweerd, wiens colleges rechtsfilosofie ze zeer had leren waarderen. De promovenda, die zich uitvoerig documenteerde in Russische dagbladen, verdiepte zich vooral in de strafwet van 1926 en besteedde daarbij ruime aandacht aan de plaats van jeugd, gezin en moraal in het bolsjewistische strafstelsel. De promotieplechtigheid vond op 5 november 1937 plaats, anderhalf uur nadat haar verloofde zijn proefschrift met succes had verdedigd. De twee jonge doctores traden een halfjaar later, in mei 1938, in het huwelijk. Ze vestigden zich in Den Haag, waar Diemer als parlementair redacteur voor de krant van zijn vader werkte. Doctor Diemer-Lindeboom werd, overeenkomstig de vigerende mores, huisvrouw — en moeder. Buitenshuis werd zij, conform diezelfde mores, actief op het vrijwilligersterrein van liefdadigheid en barmhartigheid. Ze werd medewerker van de protestants-christelijke reclasseringsvereniging, waarvoor ze zich onder meer bekommerde om kinderen die met de rechter in aanraking waren gekomen. De oorlog raakte de Diemers prompt. Op 14 mei 1940 werd tijdens het bombardement van Rotterdam ook het gebouw van De Rotterdammer, op de Goudsesingel, verwoest. Diemer senior vond met zijn krantenbedrijf onderdak bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant en Diemer junior hervatte zijn (niet meer parlementaire) redactiewerkzaamheden, zo goed en zo kwaad als dat ging. Het verbod, in oktober 1941, van
166
Op de bres voor bijbelse gerechtigheid De Rotterdammer was voor vader en zoon een klap, maar ook een verlossing, na maandenlang laveren tussen aanpassing en verzet. Evert ging vervolgens als advocaat en procureur aan de slag. De verdiensten waren gering, de morele voldoening des te groter. Samen met Fenna, die sinds de sluiting van de Leidse universiteit een aantal rechtenstudenten onder haar hoede had genomen, bood hij juridische ondersteuning aan gezinnen van gearresteerde verzetsstrijders. Het echtpaar schreef ook gratieverzoeken voor ter dood veroordeelden, vaak tevergeefs. ‘Onze zwaarste opgave’, vertelde Fenna vijftig jaar na dato, ‘volgde na een bericht op een zaterdagavond.’ De maandag erop, 4 mei 1942, zouden de dagbladen een lijst met 72 terdoodveroordeelden publiceren, onder wie vijf of zes bekenden. ‘Wij hadden ook contact met hun families. We wilden niet dat die de doodsaankondigingen in de krant zouden lezen. ’s Zondagsmiddags zijn we op de fiets gestapt en hebben we de verbijsterende boodschap aan de verwanten van de veroordeelden verteld.’ Vijf maanden later, in oktober 1942, besloot het echtpaar onderdak te verlenen aan een Joodse vrouw, de 23-jarige Marga de Liema, die aan familie en buren als huishoudelijke hulp van Indische komaf werd voorgesteld. Ze zou tot de bevrijding bij het gezin Diemer blijven wonen en als enige van haar familie de oorlog overleven. ‘ het was gênant’ — Een invitatie, begin 1948, om op een bezinnings conferentie een referaat te houden over de plaats van de vrouw in de arp markeert het begin van Fenna Diemer-Lindebooms politieke activiteiten, al zag het daar aanvankelijk niet naar uit. Haar eerste gedachte was namelijk: ik sla de invitatie af want binnen de arp heeft de vrouw helemaal geen plaats. Maar echtgenoot Evert vond dat ze toch naar de conferentie moest gaan. ‘Het is de hoogste tijd voor verandering’, zei hij, om erop te laten volgen: ‘werk je maar goed in.’ En dat deed Fenna, die algauw de schellen van de ogen vielen. Vrouwen, die tijdens de bezettingsjaren in het voorste verzetsgelid hadden gestaan, waren na de bevrijding door het mannenbroederlijk establishment weer naar de tweede rij terugverwezen. De arp had in 1946, tijdens de verkiezingscampagnes voor de gemeenteraad en de Tweede Kamer, goede sier gemaakt met verzetsheldin Gezina van der Molen, maar ondertussen waren vrouwen angstvallig van de kandidatenlijsten ge-
167
fenna diemer-lindeboom weerd. ‘Koeriersters die hun leven gewaagd hadden, werden vanwege hun sekse niet geschikt geacht voor het volle lidmaatschap van de arp!’, zei Diemer-Lindeboom meer dan vijftig later nog met even grote verontwaardiging. ‘Het was gênant.’ Haar lidmaatschap van een door voormalig minister Jan Donner gepresideerde partijcommissie, die zich over de plaats van de vrouw in het politieke leven ging buigen, wakkerde haar wrevel verder aan. Eerst duurde het driekwart jaar, tot april 1949, voordat de commissie, waarin ook Gezina van der Molen zitting had, bijeenkwam; daarna viel het gezelschap (twee vrouwen, vier mannen) aan biblicistisch gekibbel ten prooi. Oudtestamenticus Nico Ridderbos, hoogleraar aan de vu, dacht het postulaat van de ondergeschikte vrouw op vooroorlogse wijze met ‘ondubbelzinnige’ bijbelpassages te kunnen staven. Hij kreeg echter weerwoord van Diemer-Lindeboom die, in de geest van haar grootvader (goed kijken wat er écht staat), de grondteksten was gaan lezen en Ridderbos’ exegese van de hand wees. Inmiddels had Diemer-Lindeboom, samen met Van der Molen, het Landelijk studiecentrum van vrouwelijke antirevolutionairen (scevar) opgericht. De leden trokken het land in en hielden lezingen, Fenna voorop. Ook greep ze naar de pen. In 1949 publiceerde ze Man én vrouw in het volle leven, waarin ze eens te meer de staf brak over bevooroordeeld bijbelgebruik. Vier jaar later, in november 1953, herriep de arp het besluit uit de jaren twintig dat passief vrouwenkiesrecht strijdig was met Gods Woord, maar het zou voorlopig een pyrrusoverwinning blijken te zijn. Op de kandidatenlijst voor de Kamerverkiezingen van 1956 stonden Diemer-Lindeboom en Van der Molen op een onverkiesbare plek. De doorbraak kwam in 1959, toen Diemer-Lindeboom in Rotterdam, waar ze na de bevrijding met haar gezin was neergestreken, het eerste vrouwelijke antirevolutionaire gemeenteraadslid werd. Pas in 1963 zou een vrouw voor de arp zitting nemen in de Tweede Kamer, de juriste Jacqueline Rutgers. De Kamerfractie van zusterpartij chu had haar eerste vrouw veertig jaar eerder al verwelkomd. over leven en dood — Een voortrekkersrol vervulde Fenna Diemer-Lindeboom ook op het terrein van de medische ethiek. Voor de feestbundel die haar promotor Dooyeweerd in 1951 werd aangeboden, ter gelegenheid van diens zilveren ambtsjubileum, schreef ze een ar-
168
Op de bres voor bijbelse gerechtigheid tikel over de toelaatbaarheid van kunstmatige inseminatie bij de mens. Alleen binnen het huwelijk, luidde haar conclusie, dus zonder donor van buiten het huwelijk. De materie zou haar aandacht blijven houden. In de eerste helft van de jaren zestig was Diemer-Lindeboom lid van de staatscommissie-Verveen die de wenselijkheid van wettelijke maatregelen inzake kunstmatige inseminatie bestudeerde. Ook de ethische aspecten van pil en abortus hadden Diemer-Lindebooms intense aandacht, met als drievoudig leidraad: is het nodig? is het wetenschappelijk verantwoord? is het welzijn van de vrouw ermee gediend? Was dat niet het geval, dan moest ‘nee’ worden gezegd. ‘Anders’, zei Diemer-Lindeboom naderhand, ‘wacht ons een biologistische maatschappij waarin het recht van de sterkste zegeviert en waar geen plaats meer is voor de zwakken. Daar zal ik altijd tegen blijven waarschuwen.’ Het willen opkomen voor de zwakken in de samenleving, dat als een rode draad door haar werkzame leven liep, voerde Diemer-Lindeboom in 1961 de oceaan over. Als afgevaardigde van een maatschappelijk breed gedragen actiecomité lobbyde ze veertien dagen lang in de Verenigde Staten om de zwarte tiener Preston Cobb, veroordeeld voor moord, van de elektrische stoel te redden. ‘We want to help him, if we can, to have a chance to rehabilitate himself’, verklaarde Diemer-Lindeboom bij aankomst in New York, waar ze zich twee jaar eerder, als afgevaardigde naar de zesentwintigste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, sterk had gemaakt voor de Verklaring van de Rechten van het Kind. Preston Cobbs straf werd in 1964 omgezet in tien jaar cel. Een jaar later publiceerde Diemer-Lindeboom het boek Ontgin nieuw land opdat zij leven, waarin zij de doodstraf op bijbelse gronden afwees. woorden & daden — Als pleitbezorgster van de rechten van de vrouw en het kind kon het bijna niet anders dan dat Diemer-Lindeboom haar stem ook liet horen in het vraagstuk van de positie van het gezin in de moderne samenleving. Ze profileerde zich als ‘hoeksteendenker’, met open oog evenwel voor maatschappelijke en culturele veranderingen. Die hadden aan het gezin als besloten economische, educatieve en geestelijke gemeenschap een einde gemaakt en de moeder dientengevolge tijd en ruimte geboden zich ook buitenshuis te ontplooien. Dat was een winstpunt, ‘ook naar evangelische benadering’,
169
fenna diemer-lindeboom sprak Diemer-Lindeboom op de Christelijk Sociale Conferentie van 1952, om er fijntjes aan toe te voegen: ‘het inzicht is trouwens nog niet overal doorgebroken.’ Passief conformisme paste de moderne vrouw niet meer, wat ‘psychologische aanpassing’ van de man vergde. Tegelijkertijd waarschuwde Diemer-Lindeboom voor het gevaar ‘dat de vrouw die huwt zich niet met haar gehele innerlijk ter beschikking stelt voor man en kinderen.’ Dat een (nog) kinderloze gehuwde vrouw bleef doorwerken, was allerminst reden tot morele verontrusting, maar zodra de eerste baby zich meldde, was de huishouding haar erepositie. ‘Dagelijkse afwezigheid van de moeder met jonge kinderen is hoogst ongewenst’, aldus Diemer-Lindeboom in 1952. Dat vond ze dertig jaar later, aan het einde van de tweede feministische golf, nog steeds. Ze ergerde zich aan het drammerige tamboeren op economische zelfstandigheid van de vrouw en maakte zich sterk voor herwaardering van het moederschap. Een harmonisch gezinsleven was evenzeer gebaat bij goede huisvesting in een propere omgeving. Ook woning en wijk hadden daarom de prominente aandacht van Diemer-Lindeboom, in woord én daad. Twintig jaar lang, van 1962 tot 1982, was ze in Rotterdam (onbezoldigd) commissaris van woningbouwvereniging ‘Patrimonium’, de laatste jaren president-commissaris. Nóg langer, 23 jaar, diende Diemer-Lindeboom het Rotterdamse Eudokiaziekenhuis als bestuurder: van 1966 tot 1989. Haar vele maatschappelijke functies en activiteiten (alle onbezoldigd: ‘ allemaal dingen die op mij afkwamen’) bezorgden Fenna Diemer-Lindeboom in 1984 het officierschap in de orde van Oranje-Nassau. Zeven jaar later ontving ze, samen met haar man Evert, de Yad-Vashem-onderscheiding, als betoon van eerbied en respect voor de tweeënhalf jaar die ze tijdens de Duitse bezetting onderdak hadden geboden aan de Joodse Marga de Liema. Postuum viel Fenna Diemer-Lindeboom nog een eerbetoon ten deel. In 2005, een jaar na haar dood, werd haar naam, ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Vrije Universiteit, verbonden aan vier leerstoelen voor ‘vrouwelijk wetenschappelijk talent’. De leerstoelen moeten veelbelovende vrouwen stimuleren naar de top door te stromen, aldus een einde makend aan de ondervertegenwoordiging van vrouwelijke hoogleraren.
170
folkert de roos Voorbeeldig vakman bij wie het om de inhoud ging
F. de Roos (1920–2000) was van 1949 tot 1983 hoogleraar economie.
Hans Visser
In een terugblik bij het veertigjarig bestaan van wat toen de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie heette, gaf de hoogleraar J. G. Knol een korte kenschets van de hoogleraren die hij tijdens zijn studie en later in zijn werk daar had meegemaakt. Over Folkert de Roos schrijft hij: ‘De meest degelijke was De Roos die in zijn calvinistische ijver met zo’n “rot”gang ons de dynamische betrekkingen tussen sparen en investeren wilde uitleggen, dat hij vermaand moest worden tot een langzamer tempo. Toen al was bekend dat De Roos elk redelijk verzoek inwilligt, met name als hij het er mee eens was. Je wist dat De Roos altijd voor je klaar stond. Van hem heb ik twee vermaningen meegekregen. In de eerste plaats denk erom dat je benoemd bent bij gebrek aan beter. In de tweede plaats het hoogleraarschap is een full-time baan. Dus studenten gaan voor de bijbaan.’ Dat sluit aan bij het ‘in memoriam’ van De Roos door M.M.G. Fase voor de knaw, waar De Roos in 1980 tot lid was benoemd: ‘Met De Roos is ons een fijnzinnig geleerde, een docent van formaat en een beminnelijk man ontvallen. Hij kwam uit de gereformeerde wereld en dat milieu is hij zijn gehele leven ook trouw gebleven. Zijn academische taak wist hij steeds op een evenwichtige manier te combineren met andere voor de samenleving belangrijke maatschappelijke en bestuurlijke werkzaamheden. De wetenschappelijke arbeid van De Roos is daarbij echter nooit in de schaduw komen te staan.’ Dit beeld kunnen we nog completeren met de typering die Arnold Heertje van hem gaf: ‘econoom zonder private geldingsdrang’. Waarmee heeft De Roos deze positieve waardering verdiend?
172
Voorbeeldig vakman vu-hoogleraar — Folkert de Roos werd geboren in Leeuwarden en groeide daar ook op. Van 1937 tot 1942 studeerde hij economie aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam (nu de Erasmus Universiteit). Na zijn doctoraal examen werkte hij een aantal jaren bij de bankiersfirma R. Mees & Zoonen, waar hij al snel hoofd van het economisch bureau werd (aanvankelijk zonder ondergeschikten) en zijn proefschrift over De algemene banken in Nederland kon voorbereiden. Daarmee behaalde hij aan de Rotterdamse hogeschool in 1949 cum laude de doctorstitel. Het boek verschilde door zijn analytische karakter sterk van de toen bestaande literatuur, die nogal beschrijvend van aard was, en werd onmiddellijk door uitgeverij Oosthoek als leerboek uitgegeven. Dat was een groot succes. In 1980 verscheen de achtste druk, inmiddels met als medeauteur de eerste promovendus van De Roos, de bankier D. C. Renooij, die toen buitengewoon hoogleraar aan de faculteit was. De Roos werd al in het jaar van zijn promotie benoemd tot hoogleraar aan de Faculteit der Economische en Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit. De drie bij de oprichting van de faculteit in 1948 aangetrokken gewone hoogleraren, Z.W. Sneller, F.L. van Muiswinkel en J. Zijlstra, hadden allen een Rotterdamse achtergrond en De Roos was een studiegenoot van Zijlstra geweest. Zijlstra moest in zijn eentje de hele algemene economie verzorgen en kon dus wel een collega gebruiken. De Roos nam het geld- en bankwezen, de macroeconomie en de internationale economische betrekkingen voor zijn rekening. Tijdens zijn studie had De Roos nog geen kennis gemaakt met de nieuwe macroeconomie van John Maynard Keynes. Diens General Theory of Employment, Interest and Money beheerste echter het naoorlogse economische denken en de lacune werd door De Roos snel gevuld. Zijn oratie in 1949 ging over ‘Enkele dynamische aspecten van het vraagstuk van de betrekkingen tussen sparen en investeren’. Daarin loste hij duisterheden en onvolkomenheden in de analyse van Keynes op met behulp van een dynamisch model, gestoeld op het werk van Zweedse economen uit de jaren dertig en de Britse econoom D. H. Robertson. Het probleem bij Keynes was dat hij een dynamische analyse, waarbij grootheden zich door de tijd heen ontwikkelen, wilde vangen in een statisch, tijdloos model. Heertje noemde de uitgebreide gepubliceerde versie van de oratie een ‘juweeltje van economisch denken’.
173
folkert de roos De Keynesiaanse oriëntatie van de algemene economie zoals die toen ook door De Roos werd beoefend kwam onder andere tot uitdrukking in de Ecocirc, een apparaat bestaande uit een geheel van glazen buizen waarin water met een kleurstof werd rondgepompt dat de economische kringloop moest verbeelden. Door het bedienen van schuifjes die economische variabelen voorstelden, bijvoorbeeld belastingtarieven en de wisselkoers, kon de toeschouwer zich een beeld vormen van de invloed van wijzigingen in die variabelen op grootheden als het nationale inkomen, het overheidsbudget en de betalingsbalans. De Roos was in 1951 met de hoofdinstrumentenmaker van de vu bij de London School of Economics gaan kijken naar zo’n apparaat en had van de uitvinder, A.W.H. Phillips, toestemming gekregen het apparaat na te bouwen. Het was een prachtig didactisch hulpmiddel, maar in later jaren vereisten demonstraties de aanwezigheid van een student-assistent met emmer, dweil en schroevendraaier en nu is het academisch erfgoed. Al snel nam De Roos deel aan wetenschappelijke discussies in de vaktijdschriften en vele generaties studenten, ook aan andere universeiten, hebben naast zijn boek over de algemene banken zijn leerboek over internationale economische betrekkingen bestudeerd. Dat werd het Nederlandse standaardboek op dit terrein. Het is jammer dat internationaal publiceren in die periode minder gebuikelijk was, want het boek deed niet onder voor het internationaal zeer hoog aangeschreven leerboek International Economics van de Amerikaanse econoom Charles P. Kindleberger. Een kenmerk van het wetenschappelijk werk van De Roos was dat hij in staat was schijnbaar tegenstrijdige en moeilijk verenigbare theorieën in een kader te plaatsen waarin ze complementair met elkaar werden. In 1955 publiceerde hij in De Economist een synthese van de verschillende interesttheorieën. De Roos beschouwde die theorieën als geldend voor verschillende perioden (modelperioden van verschillende lengte, niet verschillende historische perioden). Dat was een noviteit, maar doordat het artikel in het Nederlands verscheen is dit niet tot de internationale literatuur doorgedrongen. Toen hij zich later meer concentreerde op de internationale economie, verscheen een soortgelijke synthese van de wisselkoerstheorieën. Over wetenschapsfilosofische zaken heeft De Roos zich niet vaak uitgelaten. Net als zijn collega Jelle Zijlstra had hij van hun docent F. de
174
Voorbeeldig vakman Vries tijdens zijn studie in Rotterdam de visie overgenomen dat de economische theorie een gereedschapskist is met instrumenten waaraan geen ander waardeoordeel gehecht kan worden dan dat het geschikte of minder geschikte instrumenten zijn. In deze geest vertaalde De Roos in een tijdschriftartikel de uitspraak van Auguste Comte ‘savoir pour prévoir pour pourvoir’ als volgt naar economische theorieën: ‘Zij kunnen dienen om het economische aspect der werkelijkheid te verklaren, dan wel om het verloop van één of meer economische grootheden te voorspellen of te beïnvloeden.’ Zo’n zakelijke benadering was in 1948, toen de economische faculteit van start ging, aan de vu verre van algemeen (zie het hoofdstuk over Jelle Zijlstra). De bestuurders van de universiteit maakten er geen probleem van, maar zij vreesden wel dat de economen de achterban van de vu tegen de haren in konden strijken. Op 26 juni 1951 ontving de faculteit een brief van president-curator J. Donner waarin Zijlstra en De Roos genoemd werden en de leden van de faculteit in omzichtige taal het advies kregen om bij het uitdragen van hun inzichten de achterban niet al te hard op de tenen te trappen. Enkele leden van de vu-Vereniging hadden hun lidmaatschap opgezegd omdat ze die ‘rode faculteit’ niet wilden steunen. De zonde van De Roos was dat hij zich in een artikel in Economisch-Statistische Berichten positief had uitgelaten over de ontwerp-Wet toezicht credietwezen, terwijl de Tweede Kamerfractie van de Antirevolutionaire Partij grote bezwaren koesterde tegen het macro-economische toezicht dat daarin aan De Nederlandsche Bank werd opgedragen. De arp meende dat de overheid te veel macht kreeg toebedeeld. De faculteit heeft zich er weinig van aangetrokken. De vu-bestuurders gingen echter omzichtig met de achterban om. De faculteit had meteen in september 1948 te horen gekregen dat ze geen gastsprekers uit overheid en bedrijfsleven diende aan te trekken; er zouden wel eens mensen tussen kunnen zitten die ‘niet van de geest der v.u. zijn doortrokken’. De faculteit kreeg tegelijkertijd de suggestie om zulke sprekers maar door de studenten van de faculteitsvereniging te laten uitnodigen. bestuurswerk — De Roos heeft deel uitgemaakt van een opmerkelijk groot aantal besturen en commissies, zowel binnen de vu als daarbuiten. Een kleine greep: een keer rector van de vu (1963–1964), vier keer decaan van de faculteit, commissaris bij de bank Mees & Hope en
175
folkert de roos toen die in de abn opging commissaris bij de abn, lid van de Bankraad (een adviesorgaan) en vervolgens (1983–1990) Koninklijk Commissaris van De Nederlandsche Bank (namens de regering toezicht houdend op de handelingen van dnb), lid en plaatsvervangend lid van de ser en lid van de redactie van het tijdschrift De Economist. Meteen na zijn emeritaat in 1983 werd hij voorzitter van de Verkenningscommissie Economische Wetenschappen, een internationaal samengestelde commissie voor de inventarisatie en de beoordeling van het onderzoek en de publicaties van de economische faculteiten in Nederland. Fase oordeelt dat De Roos daarmee bewust of onbewust een belangrijke rol gespeeld heeft in de reactivering en internationalisatie van het economisch onderzoek in Nederland. Het oordeel van de commissie kwam, aldus Fase, voor veel faculteiten als een ijskoude douche, en heeft een sterke kwaliteitsimpuls gegeven. Naast al deze activiteiten die gerelateerd waren aan zijn functie als hoogleraar economie heeft de Roos ook deel uitgemaakt van besturen die in meerdere of mindere mate waren gerelateerd aan het gereformeerde volksdeel. Wederom een kleine greep: functies in de plaatselijke kerk, lid van de besturen van woningbouwvereniging Patrimonium en van de Vereniging tot verspreidingvan de Heilige Schrift, lid van het College van Advies voor het partijbestuur en de fracties van de Antirevolutionaire Partij in de Eerste Kamer en de Tweede Kamer, voorzitter van het bestuur van het Juliana Ziekenhuis in Amsterdam, voorzitter van het curatorium van het Zendingsseminarie van de Gereformeerde Kerken in Nederland en vervolgens van het curatorium van het Hendrik Kraemer Instituut (het gezamenlijke opleidingscentrum voor de zending van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken). persoon — Folkert de Roos was een voorbeeldig vakman: een vakman die velen als voorbeeld diende. Evenals zijn publicaties waren zijn hoorcolleges van hoog niveau. Hij liet zijn 27 promovendi nooit lang wachten op commentaar op ingeleverde stukken en toen hij een mondeling tentamen moest uitstellen omdat hij een hartinfarct had gehad, stuurde hij de betrokken student een brief met verontschuldigingen. Als hij oudstudenten jaren na hun doctoraal examen tegenkwam wist hij hun namen nog.
176
Voorbeeldig vakman De Roos heeft een centrale plaats in de economische faculteit inge nomen en veel functies in het openbare leven vervuld, maar zocht nooit de schijnwerpers. Zijn invloed was achter de schermen, en die invloed moet duidelijk aanwezig geweest zijn, want de ‘rustige, nimmer op eigen eer uit zijnde De Roos’, zoals Fase hem typeert, werd veel gevraagd als voorzitter van commissies en besturen. Zijn optreden was vriendelijk en voorkomend en tegelijk zakelijk, gebaseerd op goede voorbereiding. Bovendien hield hij vast aan de stelregel dat een vergadering nooit langer dan twee uur mocht duren, omdat langer vergaderen niets opleverde. Hij had geen neiging tot domineren, maar dat stond een vaste leiding niet in de weg. Heel zelden kon hij zijn ergernis over wat hij als onbehoorlijk gedrag zag niet verbergen en liep hij rood aan. In de enigszins chaotische jaren van de democratisering kon hij geen bemiddelende rol spelen; hij weigerde bijvoorbeeld om met studenten te vergaderen in de kamer van de faculteitsvereniging, omdat daar een portret van Lenin hing. Dat ging te ver. De Roos behoorde tot een generatie die als vanzelfsprekend een baan combineerde met vele andere maatschappelijke functies, met een echtgenote die even vanzelfsprekend vrijwel alle taken in de huishouding op zich nam en tijdens mondelinge tentamens in de studeerkamer van de hoogleraar thee kwam brengen. Bij Folkert de Roos’ echtgenote Anny de Roos-Braaksma was dat geen plichtmatige handeling. Zij voelde zich zeer betrokken bij de vu, ze had plezier in de contacten met de universiteit en een verfrissend relativerende kijk op de diepgravende wetenschappelijke arbeid die daar verricht werd. Toen De Roos haar vol trots de Ecocirc demonstreerde en vroeg ‘Nou Anny, en wat vind je ervan?’, antwoordde zij ‘Folkert, ik vind het machtig mooi, maar je moest er ook nog een paar goudvissen in laten zwemmen.’
Bij het schrijven van dit hoofdstuk is dankbaar gebruik gemaakt van de veelheid aan informatie verstrekt door dr. P. A. Geljon te Amstelveen.
177
johannes verkuyl Evangelie & engagement
J. Verkuyl (1908–2001) was vanaf 1965 buitengewoon hoogleraar en van 1968 tot 1978 hoogleraar missiologie en evangelistiek.
Ruud Stiemer
In dagblad Het Vaderland van 31 augustus 1968 verscheen een interview met prof. dr. J. Verkuyl, die sinds januari 1965 als buitengewoon hoogleraar missiologie en evangelistiek aan de Vrije Universiteit verbonden was. Enkele dagen na het verschijnen van deze editie van de krant zou Verkuyl tot ‘gewoon’ hoogleraar benoemd worden. Boven het interview plaatste de redactie deze kop: ‘De gereformeerde paus of een linkse rebel?’ Hoewel gechargeerd, geven deze woorden goed weer hoe verschillend er in die tijd over Verkuyl gedacht werd. Met name in zijn kerkelijke en politieke achterban, gevormd door leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Antirevolutionaire Partij (arp), waren de meningen over hem verdeeld. Het oordeel hing af van de positie die men zelf innam inzake de theologische, politieke en maatschappelijke kwesties die toen speelden. In ieder geval was hij in de jaren vijftig en zestig, evenals in de jaren zeventig, een kopstuk binnen gereformeerd Nederland, omdat hij zijn vaak tegendraadse standpunten zo bracht dat je niet om hem heen kon. Dit had hij mede te danken aan zijn fysieke verschijning. Jerry Gort, oud-docent missiologie aan de vu en jarenlang Verkuyls naaste medewerker, zei over hem: ‘hij was groot van gestalte, had een sonore stem en een barokke stijl van spreken.’ Ook buiten zijn eigen kring gold hij, in die jaren, als een van de bekendste theologen van het land. In dit hoofdstuk willen we met hem kennismaken. We vragen ons daarbij af wie deze hoogleraar was en wat hem tot die veelbesproken en weersproken man maakte.
180
Evangelie & engagement zending — Als we het leven van Verkuyl willen schetsen, dan is er één woord dat direct opkomt: zending. Hij was namelijk een zendingsman in hart en nieren. Na de afronding van zijn studie theologie aan de vu, in het jaar 1932, werd hij gemeentepredikant van de Gereformeerde Kerk in Laren, in het Gooi. Twee jaar later werd hij, eerst parttime en later fulltime, missionair predikant voor de in Nederland studerende Indonesische studenten. Zijn werkterrein omvatte alle Nederlandse universiteiten, hogescholen en beroepsopleidingen waaraan deze studenten verbonden waren. In de contacten die hij in het kader van zijn werk met de jongeren kreeg kwam niet alleen het geloof ter sprake, maar ook de Nederlandse koloniale politiek. Hij hoorde hun verbittering over de situatie waarin Nederlands-Indië zich bevond en hun verlangen naar zelfexpressie en zelfbestuur. Door deze gesprekken raakte Verkuyl meer en meer doordrongen van de legitimiteit van dit verlangen. Ook groeide bij hem de overtuiging dat de zendingswerkers in Nederlands-Indië tot taak hadden om zowel het streven naar zelfexpressie te ondersteunen, als het nationalisme — en met name de drang tot verafgoding van de nationale waarden — kritisch te bejegenen. Met deze ervaringen en dit standpunt in zijn bagage reisde hij, samen met zijn vrouw en kinderen, in december 1939 naar Nederlands-Indië om als zendingspredikant te werken in residentie Banjumas op Midden- Java. republiek — Toen Japan in maart 1942 de archipel bezette, werden de Nederlanders, onder wie Verkuyl, geïnterneerd. De Japanse overheersing betekende de onttroning van de koloniale macht en de nekslag voor het superioriteitsgevoel van de regerende klasse. Gedurende de jaren van internering realiseerde Verkuyl zich — en velen met hem — dat er geen weg terug meer was naar herstel van de oude verhoudingen. Voor Indië zou een ander tijdperk aanbreken. Die nieuwe tijd die met de capitulatie in augustus 1945 aanbrak, vroeg zijns inziens dan ook om een radicale heroriëntering, geïnspireerd door het ‘Evangelie van Jezus dat oproept tot gerechtigheid, radicaal, politiek, economisch, cultureel.’ Het uitroepen van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945 door Sukarno en Hatta vormde het startpunt van dit nieuwe tijdperk. Tege-
181
johannes verkuyl lijkertijd luidde het een periode in van conflict tussen de oude koloniale macht en de jonge republiek, een strijd die pas in december 1949 beslecht zou zijn. Verkuyl en andere zendingspredikanten waren ervan doordrongen dat een escalatie van het conflict alleen te voorkomen was wanneer de Nederlandse regering bereid zou zijn om de Republiek te erkennen en met haar vertegenwoordigers te onderhandelen over de overdracht van de soevereiniteit. Verkuyl reisde hiervoor in 1946 naar Nederland om dit standpunt onder meer bij de voormannen van de arp te bepleiten. Zijn pleidooi stuitte op stevig verzet binnen zijn achterban, wat onder meer tot uitdrukking kwam in de felle redactionele commentaren van het dagblad Trouw. Verkuyl werd ongenadig hard aangepakt. Ditzelfde gebeurde ten tijde van de crisis rond Nieuw-Guinea aan het einde van de jaren vijftig. Verkuyl, voorstander van de overdracht van dit grondgebied aan de Republiek, probeerde vanuit Indonesië de politieke en kerkelijke opinie in Nederland te beïnvloeden. Hij werkte in die jaren als hoogleraar aan de Theologische Hogeschool in Jakarta en was tevens werkzaam voor de Christelijke lectuurvoorziening die door de Indonesische Raad van Kerken was opgericht. Tijdens zijn verlof, in het najaar van 1958, hield hij op verschillende plaatsen in ons land spreekbeurten over het thema ‘Verzoening tussen Nederland en Indonesië’. Daarin pleitte hij voor een open discussie over de mogelijkheid van overdracht van Nieuw-Guinea. Bruins Slot, de toenmalige hoofdredacteur van Trouw en politiek leider van de arp, reageerde met een scherp hoofdartikel met als titel: ‘Niet ter discussie’. Hij was van mening dat, indien hij Verkuyl een podium zou bieden en aan een open discussie ruimte zou geven, dit de positie van de Nederlandse regering internationaal zou verzwakken. motivatie — Wat motiveerde Verkuyl tot het innemen van deze — vol gens velen in zijn achterban — tegendraadse standpunten? Uit zijn boek Gedenken en verwachten blijkt dat hij een man was met een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Hij wond zich op over onrecht en voelde zich geroepen om te ijveren voor gerechtigheid. Hierin voelde hij zich gesterkt door het bijbelse concept van het ‘Koninkrijk van God’ dat in de persoon van Jezus Christus voet aan de grond gekregen heeft. Het doel van Gods Rijk is dat alle onrecht te gronde gaat en de gerechtig-
182
Evangelie & engagement heid uiteindelijk zal winnen. Het rechtzetten van ‘alle verhoudingen’ gaat daarbij niet om de individuele mens heen, integendeel. Verkuyl schreef: ‘In dat Rijk wordt aan zondaren, zoals wij zijn, gerechtigheid geschonken en degenen die leven van deze geschonken gerechtigheid worden opgeroepen om nu ook in de samenleving gerechtigheid te bevorderen. Gods vrijgesprokenen zijn Gods vrijwilligers in de strijd tegen onrecht.’ Zijn sterke rechtvaardigheidsgevoel en het besef vrijgesproken ofwel gerechtvaardigd te zijn door God vormde de basis voor zijn gedrevenheid. Verkuyl tekende erbij aan dat de inzet voor de bijbelse gerechtigheid altijd gepaard zal moeten gaan met de ‘proclamatie’ van het evangelie, de ‘diaconia’, en het beoefenen en bevorderen van de ‘ koinonia’. Deze vier aspecten zijn aan elkaar verbonden en van elkaar afhankelijk. Niet alleen in de periode dat hij in Indonesië woonde en werkte, maar ook na zijn repatriëring in december 1962 speelde deze motivatie een belangrijke rol in zijn keuze om zich in bepaalde kerkelijke en politieke kwesties publiekelijk uit te spreken. vietnam — In maart 1963 werd Verkuyl benoemd tot algemeen secretaris van de Nederlandse Zendingsraad en in 1965 volgde zijn aanstelling als buitengewoon hoogleraar aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit. Toen hij aantrad bevond de vu zich in een periode van transitie. Stapsgewijs veranderde zij van een gereformeerde in een oecumenische universiteit. Het was ook de periode waarin de roep om democratisering en verandering van de bestuursstructuur steeds luider klonk. Niet alleen binnen maar ook buiten de muren van de vu klonk protest. De militaire steun die de Verenigde Staten aan Zuid-Vietnam bood in haar conflict met Noord-Vietnam wekte wereldwijd weerstand op. In Nederland behoorde Verkuyl tot de eerste critici van de Noord-Amerikaanse betrokkenheid bij deze oorlog. Hij was er namelijk van overtuigd dat de weg die de Amerikaanse politiek op dat moment bewandelde, enkel zou leiden tot een nieuwe vorm van kolonialisme, die door geen enkel Aziatisch volk geaccepteerd zou worden. Verkuyl pleitte daarentegen voor een ‘Aziatische oplossing’. Hierin zouden de verschillende Aziatische staten, inclusief het communistische China, volgens hem tot een samenwerkingsverband moeten komen. Deze ‘inter-Aziatische orde’ zou de strijdende partijen in Vietnam moeten bewegen tot gesprek.
183
johannes verkuyl Op 20 mei 1967 werd in Amsterdam een stille tocht gehouden tegen de oorlog in Vietnam, waaraan tienduizend demonstranten deelnamen. Verkuyl liep aan het hoofd van de stoet, samen met pater Jan van Kilsdonk en oud-verzetsstrijder Piet Nak. Tijdens de slotmanifestatie in de oude rai sprak hij de deelnemers toe. In zijn toespraak ondersteunde Verkuyl het plan van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Oe Thant en Martin Luther King, waarin de Verenigde Staten werden opgeroepen om de bombardementen te stoppen, een eenzijdig ‘staakt het vuren’ af te kondigen, het nationale bevrijdingsfront als onderhandelingspartner te accepteren, en een datum vast te stellen waarop alle troepen uit Vietnam worden teruggetrokken. anti-apartheid — Een ander thema waarover Verkuyl zich in die jaren duidelijk uitsprak was de apartheid. In 1965 ontmoette hij de Zuid-Afrikaanse predikant Christiaan Frederik Beyers Naudé, die ons land bezocht om steun te vragen voor het ‘Christelijk Instituut voor Zuidelijk Afrika’. Verkuyl was geraakt door diens verhaal en liet geen gelegenheid onbenut om zijn kerkelijke achterban in Nederland, maar met name de kopstukken van de zusterkerken in Zuid-Afrika, duidelijk te maken dat de apartheidsideologie op grond van het christelijk geloof afgekeurd en bestreden diende te worden. Dit deed hij onder meer tijdens de internationale ‘Gereformeerde Oecumenische Synode’ die in augustus 1968 te Lunteren werd gehouden en waaraan vertegenwoordigers van de Nederduits Gereformeerde kerk uit Zuid-Afrika deelnamen. Ook tijdens de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in maart 1970, liet Verkuyl van zich horen. Hoewel de synode zich ondubbelzinnig uitsprak tegen de apartheidspolitiek, was Verkuyl teleurgesteld over het feit dat het besluit niet gepaard ging met het uitspreken van onvoorwaardelijke steun en het bieden van daadwerkelijke hulp aan organisaties in Zuid-Afrika die zich tegen deze ideologie verzetten. Het gevolg hiervan was dat hij, samen met onder meer de journalist Ben van Kaam, met Cor Groenendijk en Jone Bos, de werkgroep Kairos oprichtte met als doel Beyers Naudé en het Christelijk Instituut te steunen. Verkuyl was hierdoor voor velen in zijn kerk als een luis in de pels. Daarbij kwam dat hij — in zijn gedrevenheid om zijn standpunten voor
184
Evangelie & engagement het voetlicht te brengen — niet altijd even tactvol was. Toch had men ook ontzag voor hem, omdat men voelde dat zijn hartstochtelijke engagement gemotiveerd was door een rotsvast geloof in God en een diepe bewogenheid met mensen die — in welke vorm en situatie ook — onrecht werd aangedaan. erfenis — Hoewel Verkuyl zich in de jaren van zijn hoogleraarschap aan de vu met wetenschapsbeoefening heeft beziggehouden, twee handboeken heeft gepubliceerd en tientallen boeken en artikelen over zending, evangelisatie en dialoog met de islam, was het met name zijn inzet voor de politieke en maatschappelijke thema’s die hem veel naamsbekendheid gaf. In 1978, het jaar dat Verkuyl zeventig werd en van de vu afscheid nam, schreef zijn goede vriend Jone Bos over hem, dat hij de moed had gehad om telkens weer grenzen te overschrijden: ‘ Hierdoor heeft hij er krachtig toe bijgedragen dat het gereformeerde volk de vensters op de wereld geopend heeft.’ Kunnen we dan vandaag nog iets met de erfenis van Verkuyl? Wat hij heeft laten zien is dat het evangelie een ‘revolutionaire’ betekenis kan hebben, ook voor ‘anti-revolutionaire’ christenen. Verkuyl heeft laten zien dat dit kan betekenen dat je daarmee soms tegen de mening ingaat van de mensen die je het meest lief zijn, je familie en vrienden, evenals je kerkelijke en politieke thuisfront. Dat hij die consequenties heeft willen aanvaarden, maakt hem tot een bijzondere man, die ons vandaag kan inspireren om ons in te zetten voor onze naaste, in het bijzonder degenen die verkeren in situaties van onrecht.
185
wilhelm friedrich de gaay fortman Aan de wetenschap alleen niet genoeg
W.F. de Gaay Fortman (1911–1997) was van 1947 tot 1973 hoogleraar privaatrecht en arbeidsrecht. In 1962–1963 en van 1965 tot 1972 was hij rector magnificus.
Peter Bak
Wanneer Wilhelm Friedrich de Gaay Fortman zijn eerste colleges in de juridische faculteit van de Vrije Universiteit volgt, vindt op de beursvloer een ware slachting plaats. Wall Street beleeft op 24 oktober 1929 zijn ‘Zwarte Donderdag’; op de Amsterdamse beurs krijgt maandag 28 oktober een dikke rouwrand. De eerstejaarsstudent rechten slaat de financiële kladderadatsch met gemengde gevoelens gade: weerzin en genoegdoening strijden om de voorrang. Twee jaar eerder, als zestienjarige gymnasiast, heeft hij in een opstel zijn afschuw van beurshandelaren de vrije loop gelaten. Koerswinst is alles dat telt; schraapzucht viert hoogtij, en sociaal besef is ver te zoeken. De beurscrash zet al die geldwellustelingen met beide benen op de grond. De kelderende koersen zijn een welkome catharsis, maar volgens Wilhelm (‘Willy’, zeggen zijn ouders en twee zussen) tonen ze ook — en eens te meer — de verdorvenheid van het kapitalistische bestel aan. Het stimuleert zelfzucht, en ontmoedigt saamhorigheid. Kapitalisme appelleert aan egoïsme, dat — meent Wilhelm — ook een immaterieel gezicht heeft. In zijn opstel stak hij zijn verwijtende vinger tevens in de richting van geleerden die de hele dag door een microscoop turen of zich onder stapels vergeelde papieren begraven, enkel en alleen levend voor wetenschappelijk succes. Zijn ze eigenlijk niet net zo zelfzuchtig als al die beurshandelaren? Ze worden voortgejaagd door ambitie en eerzucht, en hebben nauwelijks oog voor mens en maatschappij. Ook meent de jonge Fortman te weten dat dergelijke eigenheimers de ambtenarij evenzeer kwaad doen. Hoeveel tijd en geld verprutsen al die baasjes wel niet op departementen, provincie-
188
Aan de wetenschap alleen niet genoeg huizen en gemeentesecretarieën? Is egoïsme niet de smet van de twintigste-eeuwse mens? studie & promotie in de crisisjaren — De beurskrach van 1929 blijkt de voorbode van een diepe en langdurige wereldcrisis, die ook in Nederland voelbaar wordt. En zichtbaar: in de grote steden gaan lange rijen werklozen, wachtend voor de stempellokalen, het straatbeeld bepalen. Rechtenstudent De Gaay Fortman, ‘Gaius’ voor vrienden, wenst er de ogen niet voor te sluiten. In de ‘troonrede’, waarmee hij in 1932 het rectoraat van het vu-corps aanvaardt, maant hij zijn medestudenten ‘het slurpen op de kroeg’ voortaan achterwege te laten. De nood der tijden dwingt tot ernst; mens en maatschappij hebben aller aandacht nodig. Een jaar later, zomer 1933, voegt Fortman de daad bij het woord en wordt hij actief als ‘officier’ op de kampen die de Nederlandse Christen-Studenten Vereeniging (ncsv) en het Christelijk-Nationaal Vakverbond (cnv) voor jonge werklozen organiseren. Tijdens tentgesprekken houdt Fortman hun voor dat het kapitalistische systeem de oorzaak van de maatschappelijke ellende is. ‘We moeten beseffen’, doceert hij onder het klapperende tentzeil, gezeten rond de walmende petroleumlamp, ‘dat het moet komen tot een nieuwe ordening van het productieproces en dat wij dit niet kunnen overlaten aan het wisselende spel van concurreerend egoïsme.’ Fundament van de door Fortman beoogde nieuwe ordening is medezeggenschap van arbeiders in de onderneming, waarvoor zijn leermeester, hoogleraar Pieter Sjoerds Gerbrandy, al jaren lansen breekt. Onder diens supervisie maakt Fortman in 1933, na het behalen van zijn doctoraalexamen, een begin met een proefschrift over de positie van de onderneming in het arbeidsrecht. De studie, waarop hij in 1936 cum laude promoveert, stelt de compacte onderneming centraal, niet het grotere en diffuse verband van de bedrijfstak. Op de overzichtelijke werkvloer moet de van God gewilde gemeenschap van patroon en arbeider weer gestalte krijgen. Harmonisch dienen ze samen te werken, hun productie afgestemd op consumptie, niet op winstbejag. Fortmans dissertatie presenteert een ideaalbeeld: de onderneming als een organische gemeenschap waarvan de onderdelen ‘op subtiele wijze in elkaar grijpen en wederkeerig voor elkaar onmisbaar zijn.’
189
wilhelm friedrich de gaay fortman moeizame jaren als ambtenaar — De promotiestudie heeft gro tendeels in de avonduren plaatsgevonden. Sinds 1934 is Fortman namelijk werkzaam op het Landbouwcrisisbureau, dat onder het departement van Economische Zaken ressorteert. Hij wordt er, naast zijn zomerse bezigheden op de kampen van ncsv en cnv, opnieuw geconfronteerd met de misère van de crisis waaraan maar geen einde lijkt te komen. Niet alleen jonge werklozen zijn radeloos. Ook menig keuterboer is, als gevolg van de door het kabinet-Colijn opgelegde productiebeperking, de wanhoop nabij: ‘Ik zit hier met negen kinderen, maar ik mag niet genoeg kippen houden.’ De onzekerheid van burgers en boeren in crisisnood, vaak ook radeloosheid, kan Fortman enigszins navoelen. Hij is weliswaar afkomstig uit een tamelijk welgestelde gereformeerde familie (grootvader De Gaay Fortman was predikant, zijn vader is rechter), maar dit neemt niet weg dat zijn arbeidsbestaan onzeker is. Op het Landbouwcrisisbureau heeft hij geen vaste aanstelling, dus moet hij blijven solliciteren. Pas eind 1937, na drie jaar waarin hoop en teleurstelling elkaar veelvuldig hebben afgewisseld, vindt Fortman een betrekking met perspectief: hij wordt hoofdcommies van de afdeling Arbeid op het departement van Sociale Zaken. De vreugde maakt algauw plaats voor frustratie. De bijtende opstelwoorden die hij in de voorlaatste gymnasiumklas aan het ambtenarenapparaat heeft gewijd, blijken twaalf jaar na dato maar al te waar. Individualistisch en ongeduldig als hij is ergert Fortman zich mateloos aan bureaucratisch formalisme. Het verlamt zijns inziens het departement, terwijl er in de samenleving zo veel te doen is. Fortmans benoeming tot adjunct-secretaris van het College van Rijksbemiddelaars, dat in arbeids- en loonconflicten optreedt, is een welkome opsteker. Maar de bijbaan biedt slechts beperkte compensatie voor zijn afkeer van de hiërarchische starheid op het Haagse departement. In augustus 1939 ziet hij een mogelijkheid de stroperige ambtenarij te ontsnappen. Leermeester Gerbrandy is minister geworden en Fortman denkt, ondanks zijn jonge jaren (hij moet nog dertig worden), voor de vacante leerstoel in aanmerking te komen. De keuze valt echter op mr. J. Oranje, die voor de leeropdracht (handelsrecht, burgerlijk procesrecht en faillissementsrecht) beduidend beter is geëquipeerd. Fortman moet zich met bemoedigende woorden tevreden stellen. Heb geduld, wordt hem van links en rechts toegefluisterd; dat hoogleraar-
190
Aan de wetenschap alleen niet genoeg schap komt heus wel, namelijk in de op te richten economische faculteit. Daarin zal het arbeidsrecht, Fortmans specialisme, een vooraanstaande plaats k rijgen. De oorlog duwt de voorbereiding van de nieuwe faculteit echter naar de achtergrond, maar bezorgt De Gaay Fortman anderzijds een spreekbuis voor zijn sociaaleconomische opvattingen. In het vierde oorlogsjaar wordt hij schrijvend medewerker van verzetsblad Vrij Nederland. In het spraakmakende extranummer van september 1943, waarin VN de contouren van een nieuwe naoorlogse samenleving schetst, zijn de paragrafen ‘De mensch in de nieuwe maatschappij’ en ‘Democratie in het bedrijfsleven’ van Fortmans hand. De ellende die het kapitalistische productiesysteem in de jaren dertig heeft gebracht, zo zet hij uiteen, is een direct gevolg van de wansituatie dat werkgever en werknemer met de ruggen naar elkaar toe zijn gaan staan. De naoorlogse maatschappelijke orde staat of valt daarom met herstel van de harmonische band tussen patroon en werkman. ‘Er moet’, aldus Fortman, ‘van onderop een nieuwe verantwoordelijkheid groeien, die van bovenaf hartelijk aanvaard en tot vruchtbaarheid gebracht moet worden.’ hoogleraarschap als ‘halve baan’ — Twee jaar na de bevrijding, in zijn kleine studie De arbeider in de nieuwe samenleving, moet Fortman teleurgesteld vaststellen dat het kapitalistische systeem nog onveranderd overeind staat. Nog steeds wordt het productieproces door winstbejag aangejaagd, niet door doelmatigheid. Veel arbeiders zijn, evenals voor 1940, weinig meer dan een verlengstuk van de machine. Van een harmonische, op het evangelie geïnspireerde verhouding met de werkgever is geen sprake. Het kritische, ‘rode’ boekje wordt Fortman in eigen antirevolutionaire kring, die onder leiding van de onwrikbare Jan Schouten de draad van 9 mei 1940 weer heeft opgenomen, niet in dank afgenomen. Dat de schrijver de christelijk-sociale voortrekker Talma in één adem noemt met de socialistische voorman Troelstra wordt zelfs als een regelrecht affront opgevat. Kort voor de publicatie van De arbeider in de nieuwe samenleving is Fortman tot hoogleraar benoemd, uiteindelijk toch in de juridische faculteit, en wel op de leerstoel privaatrecht en arbeidsrecht. Het langverbeide professoraat betekent niet dat Fortman zich volledig aan de wetenschap overgeeft. ‘Ik heb het professoraat altijd als een halve baan
191
wilhelm friedrich de gaay fortman beschouwd’, zou hij later zeggen. ‘Ik heb er altijd iets bestuurlijks bij willen doen.’ Dit laatste is een understatement. Fortman grossiert in nevenfuncties: van het rectoraat van de cnv-kaderschool tot Kroonlid van de Sociaal-Economische Raad, van bestuurslid van het Prins Bernhardfonds tot gedelegeerde in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, van lid van de Eerste Kamer tot deputaat van de Gereformeerde Kerken. In laatstgenoemde hoedanigheid is Fortman, als voortrekker van een moderner gereformeerd levensgevoel, intensief betrokken bij godsdienstsociologisch onderzoek naar de stand van het geestelijk leven. Het eindrapport van het deputaatschap, dat in 1959 verschijnt, markeert een belangrijke stap uit het gereformeerde isolement naar een bredere, ook meer internationale oriëntatie. Met zijn vele bijbanen geeft Fortman in optima forma invulling aan de tweeledige opdracht die de Vrije Universiteit door haar oprichter, Abraham Kuyper, is toebedacht. Wetenschap moet in het teken staan van kennisvermeerdering, maar dient ook, ter verdere opstoting van de kleine luyden in de vaart der volkeren, maatschappelijk toepasbaar te zijn. Hoger onderwijs op gereformeerde grondslag moet een samenspel zijn van het denkende brein en de helpende hand. Een spel dat soms tot het maken van keuzes dwingt en tot spanningen leidt. Zo heeft professor De Gaay Fortman in 1951 wel oren naar een ministerschap, maar zijn ambities stuiten op een veto van politiek leider Schouten, die van regeringssamenwerking met de PvdA niet wil horen. Vijf jaar later, in 1956, wordt Fortman pijnlijk duidelijk dat de politiek een hard métier is. Een energiek ter hand genomen informatieopdracht loopt uit op een jammerlijke mislukking, die hem leert dat Den Haag een slangenkuil kan zijn waarin goedwillende outsiders worden verzwolgen. rector en minister — Begiftigd met bestuurskwaliteiten, is het rec toraat van de vu, dat hem in 1962 toevalt, Fortman op het lijf geschreven. Wanneer de universiteit in 1965, omwille van de continuïteit, een langjarig rectoraat invoert, is hij de aangewezen kandidaat. Het rectoraat brengt hem vier jaar later midden in de storm die studentenrevolte heet. Daarin is hij een baken van bezinning, maar toch kost het hem, man van overleg en argumenten, soms moeite zich staande te houden. De radicaal gewijzigde rolverdeling moet erg wennen. Twintig jaar
192
Aan de wetenschap alleen niet genoeg lang is Fortman in zijn maatschappelijk engagement leidend en initiërend geweest: een verlicht regent die denkt te weten wat goed is voor het volk. Maar eind jaren zestig is deze paternalistische inborst opeens een anachronisme geworden. Het volk laat zich niet meer zo makkelijk bij de hand nemen, laat staan studenten. Ze eisen in zaken van universitair onderwijs en onderzoek een grote stem en wijzen Fortman fijntjes op zijn dienovereenkomstige opvattingen betreffende medezeggenschap van arbeiders in fabrieken. Is dat dan louter wetenschappelijke Spielerei geweest? Nee, dat niet, maar feit is wel dat Fortmans pleidooi voor arbeiders medezeggenschap steriele trekken is gaan vertonen. Zijn proefschrift uit 1936, dat vooral een samenvatting van bestaande opvattingen biedt, heeft geen vervolgstudie gekregen waarin een eigen visie is gepresenteerd. Wetenschappelijk heeft hij weinig aan de weg getimmerd. Fortman weet dit zelf heel goed en waarschuwt zijn zoon Bas, die zich in de jaren zestig ook op het snijvlak van universiteit en samenleving gaat bewegen, niet in dezelfde valkuil te stappen. ‘Laat de wetenschap niet lopen voor allerlei op zichzelf nuttig, maar toch zeer practisch geschrijf en bedrijf’, maant Fortman zijn oudste zoon. ‘Ik ben van die fout een afschrikwekkend voorbeeld.’ Dit besef is overigens allerminst een uiting van gebrekkig zelfvertrouwen. In Fortmans carrière, binnen en buiten de vu, gaan zelfkennis en een groot geloof in eigen kunnen voortdurend samen op. Al in 1951, net veertig geworden, is hij klaar voor het ministerschap, evenals een jaar later, wanneer hij samen met collega-hoogleraar André Donner — tevergeefs — een route naar het regeringspluche uitstippelt. Vervolgens zingt bijna tijdens elke kabinetsformatie Fortmans naam wel op het Binnenhof rond. Uiteindelijk staat hij op 11 mei 1973, drie dagen na zijn tweeënzestigste verjaardag, naast premier Joop den Uyl op het koninklijk bordes. Tamelijk onverwacht, tegen de zin van zowel de top als het leeuwendeel van de arp-achterban en op een post die terra incognita is: Binnenlandse Zaken. Het ministersambt bevalt hem niettemin geweldig, al is er ook een beklemmend gevoel van herkenning. ‘BiZa’ kent twee hoofdpijndossiers: herziening van de grondwet en hervorming van het binnenlands bestuur. Fortman pakt ze voortvarend aan, maar hij loopt weldra vast in ambtelijk en politiek gepalaver
193
wilhelm friedrich de gaay fortman dat drie decennia eerder — déjà vu — zijn verblijf op het departement van Sociale Zaken had vergald. Na het einde van zijn ministerschap, eind 1977, keert Fortman terug naar de vu, maar zijn leerstoel voegt hem niet meer. Het emeritaat, in 1979, komt als een bevrijding, waarna hij zich op aantrekkelijker bezigheden kan richten, onder meer als senator, als lid van het Europees Parlement en de Europese Commissie voor het Sociaal Handvest, en als voorzitter van de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Spraakmakend is hij als elder statesman, het laatst in 1994, wanneer hij te kennen geeft dat de sociale zekerheid bij het cda niet langer in goede handen is en bij de Kamerverkiezingen op het gpv te zullen stemmen. De materialistische tijdgeest ergert Fortman mateloos. De finale jaren van de twintigste eeuw lijken uit te draaien op één groot offerfeest voor het gouden kalf dat aex-index heet. Het maakt de zestienjarige gymnasiast in hem wakker, die al dat geschraap en gegraai ooit in een opstel hekelde. Eigenlijk was er in zeventig jaar tijd niet zo gek veel veranderd.
194
jan lever Bioloog, bruggenbouwer & boegbeeld van de vu
J. Lever (1922–2010) was vanaf 1950 lector en van 1952 tot 1986 hoogleraar dierkunde.
Ab Flipse
‘ Verwondering’, daarmee wordt de levenshouding van de bioloog Jan Lever volgens velen het beste gekarakteriseerd. Verwondering was de drijfveer in zijn wetenschappelijk onderzoek. En verwondering vormde ook de achtergrond van zijn zoektocht op het terrein van ‘schepping en evolutie’, waardoor het grote publiek hem zou leren kennen. Hardwerkend en innemend zijn twee andere woorden die bij hem passen. Door zijn grote inzet kwam de nieuwe afdeling biologie van de Vrije Universiteit tot bloei. En door de verstandige en niet provocerende manier waarop hij zijn visie op ‘geloof en wetenschap’ naar voren bracht, kon hij het toenmalige publieke debat op een hoger plan tillen. grondlegger van de biologie aan de vu — Jan Lever groeide op in Den Helder, waar zijn vader hoofd was van de School met den Bijbel. Hij bleek in de wieg gelegd voor bioloog. Als jongen verzorgde hij een groot aantal dieren: van rupsen, mieren en spinnen tot krabben, vissen, schildpadden en een bok. Ook was hij geïntrigeerd door schelpen met hun bijzondere vormen, die hij begon te verzamelen. Een levenslange hobby was geboren. Na de hbs ging hij in 1939 in Utrecht biologie studeren, een studierichting die aan de Vrije Universiteit nog niet bestond. Zijn kandidaatsexamen behaalde hij in de oorlog, in 1942, vlak voordat hij moest onderduiken omdat de Duitsers jacht maakten op studenten die weigerden de loyaliteitsverklaring te tekenen. Lever werkte tijdens zijn onderduikperiode aan een doctoraalscriptie over het biologische soortbegrip. Zijn verloofde en latere vrouw — dochter uit het gezin waar hij in Zeist was ondergedoken — bracht het eindresultaat naar zijn Utrechtse hoogleraar C. P. Raven. Deze was
196
Bioloog, bruggenbouwer & boegbeeld er zeer lovend over en vertelde hem, tijdens een geheim bezoek enige tijd later, dat hij erop kon promoveren als hij er nog drie maanden aan zou doorwerken. Lever wilde echter liever een experimenteel onderzoek doen en na de oorlog stortte hij zich weer op het experimentele biologische werk. Op 13 maart 1950 promoveerde hij in Utrecht bij G. J. van Oordt cum laude op een onderzoek naar de structuur van de schildklier. Nog voor hij was gepromoveerd, in de zomer van 1949, werd hij benaderd door twee hoogleraren van de vu, J. F. Koksma en G. J. Sizoo. In 1930 waren Koksma en Sizoo op jonge leeftijd hoogleraar geworden en zij hadden het onderzoek en onderwijs in de wis- en natuurkunde opgebouwd. De vu zou nu worden uitgebreid met een medische faculteit en een afdeling biologie binnen de wis- en natuurkundige faculteit. Er waren dus gereformeerde biologen nodig. Als hoogleraar plantkunde hadden ze L. Algera op het oog. Lever werd gevraagd de dierkunde voor zijn rekening te nemen. Dit zou echter zo’n grote leeropdracht zijn (aan andere universiteiten waren er minstens twee hoogleraren voor) dat hij hen attendeerde op de meer ervaren J. J. Duyvené de Wit; Lever zou dan naast hem lector kunnen worden. In 1950 trad Lever aan met een openbare les over Het soortbegrip en de levende structuren. Duyvené de Wit vertrok echter al na enkele maanden en Lever werd alsnog, op 28-jarige leeftijd, samen met Algera verantwoordelijk voor de opbouw van de biologie aan de vu. Er was één voorbereidingsjaar voordat de eerste studenten zouden komen. In deze eerste periode moest ongelooflijk veel werk verricht worden. Sommige colleges, zoals over parasieten voor geneeskundestudenten, had Lever zelf nooit gevolgd. Hij zorgde ervoor dat hij zijn studenten net een stapje voorbleef. Ook het onderzoek moest van de grond af worden opgebouwd. Aanvankelijk was dat een voortzetting van Levers Utrechtse schildklier onderzoek. Daarna koos hij voor de endocrinologie (onderzoek van hormoonklieren en hormonen) van de ongewervelde dieren, met als proefdier de poelslak Lymnaea stagnalis. De keus viel op dit dier vanwege het toegankelijke zenuwstelsel, waardoor het ideaal was voor experimenten. Onder Levers leiding kwam het onderzoek tot grote bloei. Het kreeg een grote stimulans toen Lever en zijn medewerker J. Joosse, afkomstig uit de eerste lichting studenten en later ook hoogleraar, in
197
jan lever 1972 van zwo (het huidige nwo) een zogenaamde zwaartepuntsubsidie verwierven, in die tijd de grootste subsidie die was verleend binnen de biologie. Levers wetenschappelijke en bestuurlijke kwaliteiten bleven buiten de vu niet onopgemerkt. In 1970 werd hij lid van de knaw, waar hij van 1978 tot 1981 voorzitter was van de Afdeling Natuurkunde. Hij was bestuurlijk actief in de Biologische Raad, bij nwo, en diverse verenigingen en stichtingen. Al die tijd was hij ook zeer actief buiten de wetenschap en zijn nieuwsgierigheid en verwondering leidden hem allerlei kanten op. Met zijn vrouw maakte hij vele reizen, hij schreef columns en reisverhalen, en na zijn emeritaat, in 1986, dook hij in de familiegeschiedenis, schreef een kinderboek en verdiepte zich grondig in de vele exotische bomen bij hem in de buurt, wat leidde tot publicatie van de Bomengids van Amsterdam-Zuid (2002), waar hij, als dierkundige, buitengewoon trots op was. bruggenbouwer tussen schepping en evolutie — Het was onvermijdelijk dat Lever zich zou gaan bezighouden met het thema ‘ schepping en evolutie’. Niet alleen lagen hier voor hemzelf brandende vragen — in hoeverre was het geloof in God als schepper te verenigen met de wetenschappelijke evolutietheorie? — maar er werd van hem als vu-hoogleraar ook verwacht dat hij zich hier publiekelijk over zou uitlaten. Hij ging deze verantwoordelijkheid niet uit de weg. Zijn eigen zoektocht was al op jonge leeftijd begonnen toen hij boeken over de natuur leende uit de schoolbibliotheek van de Rijks-hbs. De evolutietheorie fascineerde hem en hij wilde weten wat gereformeerde theologen over deze kwestie geschreven hadden. Hij las de geschriften van Herman Bavinck, ontdekte dat Abraham Kuyper in 1899 een rectorale rede over Evolutie had gehouden en kocht deze rede antiquarisch van zijn zakgeld. Op deze rede zou hij in zijn latere leven nog vaak terugkomen. Tijdens zijn studie bleef hij zich verdiepen in het evolutievraagstuk en zocht hij naar een manier om zijn wetenschap en geloof met elkaar te verbinden. De relatie tussen schepping en evolutie was ook het onderwerp van zijn inaugurele rede, die hij op 22 september 1952 hield onder de titel Het creationisme. Lever plaatste hierin zijn eigen overtuiging, ‘het cre-
198
Bioloog, bruggenbouwer & boegbeeld ationisme’ (een term die hij later liet vallen, omdat fundamentalisten er iets anders mee waren gaan bedoelen), tegenover ‘het evolutionisme’. Levers creationisme accepteert de resultaten van de biologische wetenschap, maar gaat tevens uit van het geloof in God als Schepper en Onderhouder, waarbij het evolutieproces kan worden gezien als de manier waarop God heeft geschapen. Het evolutionisme daarentegen is een uitloper van het wereldbeschouwelijk materialisme, dat uitgaat van de volstrekt autonome wording van de werkelijkheid. In zijn boek Creatie en evolutie (1956), dat ook in het Engels zou worden vertaald, ging hij dieper op deze materie in. De ‘supra-naturalistische’ opvatting dat God af en toe zou ingrijpen in het evolutieproces wees hij nu consequent af. De relatie tussen God en de wereld moest op een andere manier worden beschreven. Lever benadrukte dat zijn visie geen radicale breuk was met de evolutie-opvatting van Abraham Kuyper. Hij realiseerde zich echter dat zijn opvatting schokkend was voor wie meende dat het bijbelse scheppingsverhaal in Genesis 1-2 data verschaft voor de biologie. Maar dat was volgens hem een onjuiste, fundamentalistische, manier van omgaan met de bijbeltekst. Lever was niet de eerste of enige gereformeerde natuurwetenschapper die openstond voor de evolutietheorie. Wel was hij de eerste die — door zijn positie als vu-hoogleraar — er zoveel mee losmaakte. Kort na zijn oratie begon hij aan een serie artikelen in het dagblad Trouw. Spreekbeurten door het hele land volgden: voor de vu-achterban, kerken, de gereformeerde mannenbond, christelijke leraren en zo meer. Hij genoot van de soms felle debatten, maar provoceerde niet en beantwoordde alle vragen zoals hij was: vriendelijk, met een grapje, pastoraal. Eind jaren zestig bereikte de discussie met de achterban van de vu zijn hoogtepunt. In 1968 en 1969 werden ‘forumavonden’ georganiseerd over ‘kernvraagstukken’ in het hele land, waar duizenden mensen op afkwamen. Lever en andere vu-natuurwetenschappers spraken op deze avonden over schepping, evolutie en Genesis. Naar aanleiding van deze forumavonden vroeg de ncrv aan Lever of hij in een serie radiolezingen dieper op deze problematiek zou kunnen ingaan. Onder de titel Waar blijven we? Een bioloog over de wording van deze aardse werkelijkheid, werden de voordrachten uitgegeven. De lezingen ver-
199
jan lever oorzaakten opnieuw veel rumoer, getuige de vele — negatieve en positieve — ingezonden brieven die in Trouw verschenen. In het begin van de jaren zeventig kwam de discussie in de vu-achterban wat tot rust. Wanneer er nadien evolutiekritiek te horen was — van jonge-aarde-creationisten in de tweede helft van de jaren zeventig, en later vanuit de hoek van ‘Intelligent Design’ — schroomde Lever niet er zijn eigen visie over de verenigbaarheid van schepping en evolutie tegenover te zetten. Levers geloofsopvattingen zijn in de loop van de tijd veranderd, zo blijkt bijvoorbeeld uit zijn laatste boek Een bioloog leest de bijbel (2010), dat kort voor zijn dood gereed kwam. Maar hij bleef trouw aan zijn opvatting dat het accepteren van de evolutietheorie niet tot een materialistische wereldbeschouwing hoeft te leiden. wetenschap & maatschappij — Lever stond met twee benen in de samenleving. Dat blijkt uit de inspanningen die hij zich getroostte om voor een breed publiek de moeilijke vragen over schepping en evolutie op een toegankelijke manier te behandelen. Bovendien was hij zich ervan bewust dat wetenschappelijk onderzoek talloze andere vragen oproept. Deze vragen, over de bredere inbedding van wetenschap in de samenleving, werden in de jaren zeventig met hernieuwde kracht aan de universiteiten gesteld. Want wat gebeurde er eigenlijk aan de universiteit? Wat was de zin van dat kostbare (universitaire) onderzoek? En had de wetenschap niet ook veel kwalijke kanten? In zijn Diesrede ‘Slakkenonderzoek waarom?’, gehouden op 21 oktober 1974, ging Lever uitgebreid op deze vragen in. Niet op een abstracte, algemene manier, maar heel concreet, met voorbeelden uit zijn eigen onderzoek naar slakken. Door onderzoek op een verantwoorde manier te populariseren, zo was zijn overtuiging, was het mogelijk de hoorders zich zelf een oordeel te laten vormen over de ‘zinnigheid’ ervan. Zijn verhaal liep uit op enkele algemene gedachten over de zin van universitair onderzoek. Die lag ten eerste in de rol die het onderzoek heeft in het onderwijs. In de hoogste instelling van onderwijs kan immers alleen echt kennis overgedragen worden als men ook ervaart hoe kennis wordt verkregen. Het ‘ervaren’ hiervan was volgens Lever essentieel. Daarbij gaat het niet alleen om kennisoverdracht, maar vooral om za-
200
Bioloog, bruggenbouwer & boegbeeld ken als creativiteit, omgaan met tegenslagen, streven naar eerlijkheid, enzovoort. Ten tweede lag het belang ook in de meer directe ‘maatschappelijke relevantie’. Deze kan echter nooit van meet af aan voorop staan bij elk onderzoeksproject. Als dat een eis was, memoreerde Lever, zou hij in 1956 nooit met slakkenonderzoek zijn gestart. Inmiddels waren er echter talloze nuttige (medische) inzichten uit het onderzoek voortgekomen. Er zat nog een kant aan de relatie tussen wetenschap en samenleving. De wetenschap schrijdt immers voort, verlegt voortdurend haar grenzen. Maar worden hierdoor niet ook grenzen overschreden? Hierover sprak Lever onder meer in zijn openingsrede bij een symposium ter gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de knaw in december 1983 met als thema ‘Wetenschap ten goede en ten kwade’. Hij waarschuwde ervoor dat wetenschappers in toenemende mate ‘superspecialisten’ worden, wat kan leiden tot ‘smaldenken’, waarbij ethische vragen uit het oog worden verloren. Lever wees op het belang van de universiteit, waar de wetenschappen in samenhang worden onderwezen: diepgaande en veelzijdige echt-universitaire bezinning, waarbij wat hem betrof ook wereldbeschouwing en religie betrokken mochten worden. boegbeeld van de vu — Dit sloot aan bij gedachten die Lever eerder al eens had geformuleerd in discussies over het eigen karakter van de vu. In 1968 had hij op een senaatscongres een spraakmakende rede gehouden, samen met rector W.F. de Gaay Fortman, over ‘De toekomstige ontwikkeling van de Vrije Universiteit’. In deze periode bezon de vu zich intensief op haar identiteit. Naar veler gevoelen moest het gereformeerde isolement worden verlaten, maar moest ook in een nieuwe tijd het ‘eigen karakter’ worden behouden. Lever deed hiervoor een aantal belangwekkende voorstellen. In alle studierichtingen zou aandacht moeten worden gegeven aan de wereldbeschouwelijke achtergrond van de vakwetenschappen. Daardoor werden studenten opgeleid ‘die niet alleen op een bepaald vakgebied kennis en vaardigheid hebben opgedaan, maar die tevens weten wat er in de wereld te koop is en met karakter hun plaats in de maatschappij kunnen innemen.’ Bovendien zou de vu zich kunnen onderscheiden door zich in te zetten voor hulp aan ontwikkelingslanden vanuit christelijke dienstbaarheid.
201
jan lever De vu-Vereniging kreeg in 1971 een nieuwe grondslag, en de vu kreeg een nieuwe doelstelling, die aansloot bij de door Lever en anderen geformuleerde aanzetten. Anno 2015 vindt er opnieuw een discussie plaats over de identiteit van de vu. Daarbij kunnen Levers inzichten nog steeds inspireren. Ook de discussie over geloof en wetenschap laait regelmatig op — wat niet verwonderlijk is gezien de belangrijke plek die beide hebben in onze cultuur — en ook op dat terrein valt er nog veel van Lever te leren. Ten slotte is Levers visie op de taak van de universiteit in de brede vorming van studenten uiterst relevant in de actuele discussie over de idee van de universiteit.
202
isaac arend diepenhorst De ongrijpbare idealist
I. A. Diepenhorst (1916–2004) was van 1945 tot 1965 hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht, en van 1967 tot 1984 buitengewoon hoogleraar algemene staatsleer en parlementaire geschiedenis. In 1960–1961 en van 1972 tot 1976 was hij rector magnificus.
Leonard van ’t Hul & Bram Mellink
De socioloog Abram de Swaan stelde ooit dat wie zijn of haar nationale identiteit probeert te definiëren het opvallend vaak over zichzelf heeft. Toen de jurist en theoloog I. A. Diepenhorst Nederland omschreef als een ‘struikelende, wat langzame, niet bijster artistiek toegeruste, zeker zelden tot wijsgerige bespiegelingen, daarentegen veelvuldiger tot theologiseren en in de regel tot zorgvuldig wikken en wegen geneigde natie’, gaf hij inderdaad veel van zichzelf bloot, zowel wat betreft inhoud als qua vorm. Diepenhorst was geen man van weinig woorden. Bij zijn dood werd het vijf uur durende vpro-marathoninterview met ‘de professor doctor’ veel in herinnering geroepen, bij leven gold hij als marathonspreker. Wie zijn talloze redevoeringen, ingezonden brieven en wetenschappelijke publicaties leest, struikelt over tal van bijzinnen en terzijdes. De voormalig minister van Onderwijs en Wetenschappen (1965–1967) en rector magnificus van de Vrije Universiteit (1972–1976) formuleerde eloquent, maar raakte steevast in zijn eigen nuances verstrikt, soms tot frustratie van zijn publiek. Journalist Ton Elias, die als eerste fulltime onderwijsjournalist in Nederland over een fenomenale dossierkennis beschikte, wist zich vaak geen raad met de archaïsche antirevolutionair: ‘Bij zijn vloed van woorden is het inmiddels wel eens moeilijk de kern van zijn betoog te ontdekken.’
204
De ongrijpbare idealist eigengereid politicus — Daar tegenover staat het beeld van Diepenhorst als een eigengereid figuur, die zich al op jonge leeftijd in de kijker speelde met zijn uitgesproken standpunten. Direct na de oorlog werd hij op 29-jarige leeftijd benoemd tot hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht aan de vu. Zeven jaar later, in 1952, werd hij verkozen tot senator namens de Antirevolutionaire Partij. Aan het begin van zijn carrière gold Diepenhorst zowel aan de vu als binnen de arp als een progressief denker met een oecumenische inslag. Afkomstig uit de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging (ncsv), maakte hij zich sterk voor het aanhalen van de interkerkelijke banden. In het essay De actuele betekenis van de reformatie (1951) maakte hij duidelijk dat de toenadering tussen hervormden en gereformeerden van beide partijen offers vroeg: de hervormden moesten beseffen dat ‘gereformeerden niet bovenal door splijtzucht worden vervuld’, terwijl gereformeerden moesten erkennen dat ook hervormden oprecht ‘trouw aan hun oude kerk’ mochten zijn. Politieke samenwerking tussen katholieken en protestanten, zoals deze in de Duitse cdu / c su gestalte kreeg, achtte Diepenhorst anno 1958 ‘voorlopig [ … ] in Nederland irreëel’, maar dat belemmerde hem niet zich op te werpen als voorstander van christelijke samenwerking en het oecumenisch gedachtegoed. Vanaf de vroege jaren zestig boog Diepenhorst zich over de relatie tussen universiteit en samenleving. Zijn zorgen daarover waren niet gering. In 1960 verscheen De geprangde universiteit, waarin Diepenhorst uitlegde dat universiteit en samenleving altijd op gespannen voet met elkaar hadden gestaan, omdat de universiteit twee tegenstrijdige elementen in zich verenigde. Enerzijds was er het onderzoek, gebaseerd op de intellectuele en methodische twijfel, die de wetenschapper op afstand van de samenleving plaatste. Anderzijds was er het onderwijs, waarmee de universiteit zich juist op de samenleving richtte. De academische vrijheid in het onderzoek en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het onderwijs waren beide belangrijk voor de universiteit, meende Diepenhorst, en hij stelde in 1960 nog tevreden vast dat zij beide functies al eeuwenlang in zich verenigde. Maar al spoedig zou hij hierover minder optimistisch oordelen. Dit had alles te maken met zijn politieke carrière. In 1965 trad Diepenhorst toe als minister van Onderwijs in het progressieve kabinet-Cals. Hij legde daarbij een zodanige ijver voor het hoger onderwijs aan de
205
isaac arend diepenhorst dag, dat men in onderwijskringen wel spottend beweerde dat Nederland tegenwoordig een minister van Wetenschappen en een staatssecretaris van Onderwijs had. De problematiek van het wetenschappelijk onderwijs was dan ook groot: het groeiend aantal studenten zette de financiële beheersbaarheid van de universiteiten in toenemende mate onder druk, en die kwestie vroeg Diepenhorsts volle aandacht. Het ‘probleem’ van de studentengroei werd aanvankelijk als een succes gevierd, want de spectaculaire groei van het aantal hoogopgeleiden leek allereerst het resultaat van beter onderwijs. Zoals veel van zijn tijdgenoten juichte Diepenhorst deze ontwikkeling toe, maar hij had ook zijn bedenkingen. Die hielden vooral verband met de massale toestroom van studenten, die volgens hem een bedreiging vormden voor de kwaliteit van het universitair onderwijs. Diepenhorst vreesde dat de schaalvergroting die onvermijdelijk zou volgen goed, persoonlijk onderwijs onbetaalbaar zou maken. Als de politiek er niet in slaagde het hoger onderwijs beheersbaar te houden, dan zou het profijtbeginsel zegevieren. ‘Dit woord profijt geeft enige ruimte omdat men het ook als niet zakelijk gunstig resultaat, als geestelijke winst kan uitleggen’, schreef hij in 1969, enkele jaren na zijn ministerschap. ‘ Of deze speling werkelijk gelaten wordt, is aan twijfel onderhevig. De uitdrukking dat a-wetenschappen “luxe” wetenschappen zijn, spelt weinig goeds.’ Wilde de universiteit meer zijn dan een ‘multi-product firm’ en meer bieden dan ‘investiments en capital humain’, dan waren kunstmatige ingrepen geboden. Diepenhorst probeerde deze beheersbaarheid als minister te bevorderen, maar kreeg op dit punt weinig voor elkaar. Hoewel hij zijn departement voor bezuinigingen wist te behoeden, verwierp de Tweede Kamer Diepenhorsts voorstel voor een studentenstop bij medicijnen met overgrote meerderheid. Het was een nederlaag voor Diepenhorst. Niet alleen was een belangrijk beheersingsinstrument van tafel geveegd, het bleek bovendien dat de minister de politieke verhoudingen volkomen verkeerd had ingeschat. De kwestie maakte bovendien duidelijk dat de minister moeite had met het uitzetten van een politieke koers. Deels kwam dit door zijn korte ministerschap, dat slechts twee jaar duurde. Maar ook zijn wollige taalgebruik en zijn ongrijpbaarheid speelden hem parten. Retorisch gold hij te vaak als onnavolgbaar, en voor zover de minister beleidsambities koesterde, gingen die tegen de
206
De ongrijpbare idealist tijdgeest in. chu-Kamerlid Hein Schuring merkte eens venijnig op dat de minister en zijn staatssecretaris elkaar uitstekend aanvulden: Grosheide was ‘een man van weinig woorden, waarin echter vele en sterke argumenten zijn vervat. Anderzijds is daar Minister Diepenhorst, een man van veel woorden en minder argumenten.’ De minister mocht op bepaalde terreinen sterke standpunten betrekken, over het algemeen miste hij volgens critici een duidelijk profiel. Heel anders verging het Diepenhorst als rector magnificus van de Vrije Universiteit. Waar hij in de jaren vijftig opviel door zijn inzet voor interreligieuze dialoog, kwam hij vanaf zijn rectoraat in 1972 terecht in het kamp van de theologische scherpslijpers. Hij wees het college van decanen bij herhaling op het ‘zijns inziens grote aantal benoemingen van personen, die niet bij enig kerkgenootschap zijn aangesloten’. Nog duidelijker sprak hij zich uit toen aan de vu in 1976 een discussie ontstond over de vraag of communisten zitting mochten nemen in de universitaire medezeggenschapsorganen. Diepenhorst verklaarde in het universiteitsblad Ad Valvas dat communistische bestuurders voor hem in elk geval niet acceptabel waren, omdat het communisme zich niet liet verenigen met het vereiste respect voor de religieuze identiteit van de vu. In de communistenkwestie, die in de late jaren zeventig overigens ook in het lager en middelbaar onderwijs woedde, nam hij hiermee een uitgesproken conservatief standpunt in. Hiermee bleef hij trouw aan het standpunt dat hij in de jaren vijftig huldigde — christelijke samenwerking, afstand tot buitenkerkelijken — maar dat standpunt was in twintig jaar tijd wel politiek van kleur verschoten. onbuigzaam met zelfspot — Zo schoof Diepenhorst in de loop van zijn leven, juist vanwege zijn onbuigzaamheid, geleidelijk in conservatieve richting op. Over de toekomst van de universiteit werd hij bovendien niet vrolijker. Tijdens zijn afscheidsrede in 1984 beklaagde hij zich over ‘de vervlakking teweeg gebracht door de forse toeloop van studenten’, over de opkomst van steeds meer beleidsmakers met hun tenenkrommende ‘doctorandus-jargon’ en over het feit dat het voor de vu steeds moeilijker werd haar eigen religieuze identiteit zichtbaar uit te dragen. Maar verbitterd raakte hij niet: zijn grote vermogen tot zelfrelativering en aversie tegen wat hij beschouwde als ‘christelijke krampachtigheid’ voorkwamen dat. Juist deze karakteristieken maak-
207
isaac arend diepenhorst ten hem na zijn pensioen een graag geziene gast in het ludieke radioprogramma Ronflonflon van Wim T. Schippers, waar hij met een vaste jingle waarin zijn voorletters (I. A.) door ezelgebalk waren vervangen, uitvoerig delibereerde over theologische kwesties. De zelfspot die hieruit sprak trok aandacht. Aan het einde van zijn leven werd Diepenhorst met enige regelmaat geïnterviewd door journalisten, niet zozeer vanwege zijn denkbeelden, maar vooral vanwege zijn komische, archaïsche spreek- en leefstijl. Zo memoreerde Trouw-journalist Hans Goslinga in 2004 zowel Diepenhorsts voorliefde voor ‘pugilistiek’ en het verzamelen van ‘nutteloze sportfeiten’, als ’s mans praktische onhandigheid: een ‘aanstonds’ beloofd glas ranja liet toch gauw vijftien minuten op zich wachten. Woonachtig in zijn huis te Zeist waar hij sinds 1923 — lange tijd met zijn moeder, na haar overlijden alleen — zijn gehele verdere leven had doorgebracht, leek prof. mr. dr. I. A. Diepenhorst door de tijd ingehaald. ‘Soms zijn mensen zo verbaasd dat ik nog leef’, vertelde Diepenhorst in 2000 aan een journalist, ‘dat ik mijn verontschuldigingen aanbied.’ Door dit soort mediaoptredens is het beeld ontstaan van een komische, enigszins museale man die waarde hechtte aan nutteloze trivia en zich uitdrukte in een proza uit een vervlogen tijdperk. Een man die men over elk onderwerp aan het woord kon laten, maar aan wiens uitspraken de toehoorder zelden directe conclusies hoefde — of kon — verbinden. Wie zijn talloze bijdragen aan het maatschappelijk debat in ogenschouw neemt is snel geneigd om te concluderen dat er inderdaad veel gewikt en gewogen werd, maar dat de man niet overliep van de wijsgerige bespiegelingen. Het zal hebben bijgedragen aan het beeld van de ongrijpbare Diepenhorst die de arp en later het cda nooit als ‘ krapzittend harnas’ hoefde te ervaren — ook al ging hij in zijn lange politieke carrière zo dikwijls tegen de partijlijn in. Achter deze façade gaat echter een bevlogen politiek en wetenschappelijk leven schuil. Achteraf is wel beweerd dat Diepenhorst een pragmatisch politicus zou zijn, wars van dogma’s. Niets is minder waar. Als principieel gelovige en steile jurist hield Diepenhorst met een ijzeren discipline aan zijn zekerheden vast: bij de toenadering tot andersdenkenden bleef hij trouw aan zijn oorspronkelijke oecumenische principes. Het is deze standvastigheid die hem in toenemende mate uit de tijd deed geraken.
208
De ongrijpbare idealist Bij zijn afscheid van de vu in 1984 sloot Diepenhorst af met de dikwijls gestelde vraag wat belangrijker was: de wetenschap of de medemens. ‘Hen die dadelijk met antwoord gereed staan: de medemenselijkheid prevaleert’, zo stelde hij, ‘herinner ik aan de kritische versregel: “Ihr nennt euch Menschen, wartet noch damit.”’ In dit citaat — in feite een parafrase — ligt veel van zijn leven en denken besloten. Op subtiele wijze kapittelde hij de snelle, oppervlakkige oordeler en keerde hij zich bovendien tegen dat wat hij als een valse tegenstelling moet hebben beschouwd. Immers, de zoektocht naar medemenselijkheid verliep voor Diepenhorst bij uitstek via wetenschap en politiek.
209
cornelis anthonie van peursen Geboeid door culturele dynamiek
C. A. van Peursen (1920–1996) was van 1963 tot 1985 buitengewoon hoogleraar kentheorie en wetenschapsleer en de geschiedenis van beide.
Jan Dirk Snel
Toen de Nederlandse aanwezigheid in Nederlands-Indië in 1949 onverbiddelijk ten einde liep, werd in Den Haag de grote Nederlands-Indonesische rondetafelconferentie belegd die in december resulteerde in de soevereiniteitsoverdracht. Secretaris van de commissie voor culturele aangelegenheden was dr. mr. C. A. van Peursen. Het begin van de loopbaan van Cornelis Anthonie van Peursen, geboren in Rotterdam, maar inmiddels twintig jaar woonachtig in Scheveningen, viel samen met de dekolonisatie. Een jaar eerder, in 1948, was hij een ambtelijke carrière begonnen bij de afdeling Buitenlandse Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Al na twee jaar zou hij die echter verruilen voor een benoeming tot lector inleiding in de wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Van de overeengekomen Nederlands-Indonesische samenwerking kwam niet veel terecht, maar Van Peursen bleef zijn hele leven bij Indonesië betrokken. Regelmatig gaf hij er college en zijn boeken werden in het Indonesisch vertaald. In de jaren zeventig leidde hij een nuffic-project tussen de Universitas Gadjah Mada in Yogyakarta en de twee Nederlandse universiteiten waaraan hij verbonden was. Voorbeelden uit het Indonesische leven doken tot het laatst toe op in zijn geschriften. Namens het onderwijsdepartement werd Van Peursen ook secretaris van de Nationale Unesco Commissie. De organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur was gevestigd in Parijs. En daar leerde hij de Zwitserse Jeanne Marguerite Ueltschi kennen,
212
Geboeid door culturele dynamiek met wie hij in 1950 in het huwelijk trad. Bij de Unesco en de nationale commissie bleef hij nog decennialang betrokken. Zo nam hij in 1956 deel aan een Unesco-conferentie in India, gaf hij in New Delhi en elders colleges en ging hij met studenten in discussie, waarna hij vervolgens in Groningen, alwaar hij in 1953 tot hoogleraar wijsbegeerte was benoemd, uitgebreid doceerde over de ontmoeting tussen oost en west. De dynamiek van een veranderende wereld fascineerde Van Peursen en een halve eeuw zou hij nadenken over nieuwe, creatieve strategieën. Nog zijn laatste boek, Het nieuwe management, uit het jaar van zijn overlijden, droeg als ondertitel ‘ontwikkelingen binnen een veranderende cultuur’. Een werk dat drie jaar eerder verscheen, Ars inveniendi, bevatte een ‘filosofie van de inventiviteit’. De menselijke rede fungeert niet autonoom, betoogde Van Peursen, maar in voortdurende interactie. Dat gold ook voor zijn eigen filosofie. fenomenologie — Toen Kees van Peursen in 1963 aan de Vrije Universiteit werd benoemd, was hij allang een van Nederlands meest vooraanstaande filosofen. Van 1939 tot 1946 had hij in Leiden rechten en wijsbegeerte gestudeerd. In de wijsbegeerte was A.J. de Sopper, ethisch hervormd theoloog en neokantiaan, zijn leermeester. In 1948 promoveerde hij bij diens opvolger Ferdinand Sassen, een katholieke priester, wiens collega hij in 1960 als tweede Leidse ordinarius in de wijsbegeerte zou worden, op het proefschrift Riskante philosophie. Een karakterstudie van het hedendaagse existentiële denken. Hij noemde het een fenomenologische studie. Ondanks zijn intense belangstelling voor het denken van Gabriel Marcel, Jean-Paul Sartre, Maurice Merleau-Ponty, Martin Heidegger, Ludwig Binswanger, Jean Wahl, Karl Jaspers, A.E. Loen en anderen behield hij distantie. De titel zegt het al: alleen een waaghals neemt risico’s. De riskante filosofie die de existentiefilosofie naar zijn oordeel was, bood niet meer dan een ‘venster op een duistere nacht’. Het zichtbaar worden van het Transcendente lag ‘buiten de wijde horizon van de wijde mogelijkheden vóór haar’. ‘Levende waarheid leidt tot de spanning tussen bestaan en waarheid, waarmede de filosofie te worstelen heeft. Hoe kan uit het mensenhart een waarheid opkomen, die deze existentie tevens te
213
cornelis anthonie van peursen boven gaat? Dit is de vraag naar de band tussen het menselijke en het bovenmenselijke, de vraag naar de God-mens, God, die zich overlevert aan de historische existentie, waardoor de vrijheid pas zin verkrijgt.’ Hoewel hij een ikkige wijsbegeerte behandelde, schreef Van Peursen niet in de eerste persoon en dat zou hij zelden of nooit doen. Hij was een vriendelijk, doch ook wat gereserveerd mens, open voor gesprek, allereerst een luisteraar en karig met eigen woorden, die hij echter op het beslissende moment, vooral als er conclusies getrokken werden, trefzeker naar voren wist te brengen. Kenmerkend voor Van Peursens voortvarende aanpak was dat hij naast zijn dissertatie meteen een Korte inleiding in de existentie philosophie op de markt bracht. Gedurende de volgende halve eeuw kon men eigenlijk geen redelijk gesorteerde boekwinkel betreden zonder een boek van zijn hand aan te treffen. Al in de jaren vijftig kon men hem vinden op de boekenmarkten van de Bijenkorf of zijn voordrachten via de radio beluisteren. Meer dan 25 ‘echte’ boeken publiceerde Van Peursen in vijf decennia en daarnaast waren er vele kleinere geschriften, alsmede bijdragen aan bundels en tijdschriften. Bovendien was hij in 1960 de belangrijkste oprichter van het tijdschrift Wijsgerig Perspectief op maatschappij en wetenschap¸ waar hij tot kort voor zijn dood aan verbonden bleef. Acht of negen herdrukken, vier of vijf verschillende in een jaar soms, waren niet uitzonderlijk. Vele boeken werden in het Engels, Duits of Indonesisch vertaald, maar er verschenen ook vertalingen in het Frans, Spaans, Pools of zelfs Chinees. De grootste productie lag in de jaren vijftig en zestig, maar tijdens de laatste vijf levensjaren zagen nog zes nieuwe titels het licht. christelijk — De benoeming aan de vu stuitte op verzet bij de filosofen aldaar, maar werd doorgezet door de rest der letterenfaculteit. Van Peursen was geen aanhanger van de door H. Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven ontwikkelde wijsbegeerte der wetsidee. Hij koesterde ernstige bezwaren tegen de antithetische opstelling die alle andere wijsgerige ideeën bij voorbaat afkeurde. Christelijk filosoferen was volgens hem allereerst thetisch. ‘Christelijk wijsgerig werk wordt pas interessant wanneer je alles, zelfs het heidense denken, van Gods these uit beziet’. Van Peursen sloot daarmee aan bij een oudere gereformeerde houding, die in het neocalvinisme gaandeweg was losgelaten.
214
Geboeid door culturele dynamiek Wijsgerig had hij buiten de gereformeerde wereld aan openbare universiteiten carrière gemaakt. Maar hij was sterk betrokken bij ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Direct na de oorlog al schaarde hij zich achter oecumenische alternatieven. Ook nam hij deel aan gereformeerde bezinning op kerk en kunst, kerkbouw en liturgie. Dogma’s en theologie zijn ‘gekortwiekte liturgie’ en ‘schoorvoetende diakonie’, betoogde hij in een boekje over de betekenis van het woordje ‘God’, Hij is het weer! (1967). In 1981 was hij een der deputaten die een rapport over de aard van het Schriftgezag opstelden. God met ons legde de nadruk op de relationaliteit der waarheid. Objectiviteit en subjectiviteit horen ineen. ‘Waarheid is dus niet alleen buiten het menselijk subject te vinden, maar ook niet binnen die mens’. Kortom, waarheid, ook die van de Bijbel, tekent zich steeds af ‘binnen een relatie, binnen de betrokkenheid van de mens op iets anders’. Vanuit die houding wijdde hij tien jaar later een studie aan ‘het geheim van de bijbelse godsnamen’. Bijbelse verhalen vormden ‘een reeks vertellingen waarin, ook nu, de hoorders, vertellers en daders van het “Woord” meedoen.’ Zo zette Van Peursen zich in voor de vu. Voor zijn loopbaan had hij die universiteit niet nodig. Terwijl voor anderen de vu een uitvalsbasis voor maatschappelijke betrokkenheid vormde, was in zijn geval deze bijzondere instelling zelf een voorwerp van opvallend engagement. Hoewel voor slechts één dag in de week benoemd, nam hij deel aan tal van activiteiten en commissies. Toen de vu in 1980 het eeuwfeest vierde, hield hij de prestigieuze openingsrede op een groot congres over mogelijkheden en problemen der wetenschapsbeoefening. Als bijdrage aan bezinning op de doelstelling bepleitte hij een ‘christelijk filosoferen’ dat samenhangen probeerde te zien ‘tussen wetenschappen en niet-wetenschappelijk kennen, tussen theoretisch verklaren en zedelijke overreding, en tussen taal in het algemeen en de zin van de werkelijkheid’. wetenschappen — De deeltijdbenoeming aan de vu week af van de voorgaande aan de drie rijksuniversiteiten. Die betroffen alle nog de beoefening der wijsbegeerte in brede zin binnen een algemene letterenfaculteit. Nu kreeg de filosofie een eigen stek als Centrale Interfaculteit. Van Peursen was een van de vier opvolgers van Vollenhoven
215
cornelis anthonie van peursen en voor die ene dag in de week werd hem nu een eigen gebied, epistemologie en wetenschapsfilosofie, toegewezen. Men had hem rustig elk willekeurig onderdeel der wijsbegeerte kunnen toevertrouwen, want hij overzag het gehele vakgebied. Twee regelmatig herdrukte inleidingen in de wijsbegeerte en een veelvuldig geraadpleegd overzicht der wijsgerige antropologie had hij reeds gepubliceerd. In Filosofische oriëntatie (1958) zette Van Peursen in bij het thema kennis, waarna het zijn, de wereldbeschouwing, de wereld en de mens volgden. Typerend was dat hij begon bij de dagelijkse ervaring. Zijn hele leven zou hij steeds betogen dat wetenschappelijke kennis de alledaagse ervaring gelukkig wel kan veranderen, verdiepen en uitbreiden, maar er nooit voor in de plaats kan treden. Met instemming citeerde hij Augustinus dat men geen toegang tot de waarheid heeft tenzij door de liefde. Tijdens zijn Utrechtse jaren verdiepte Van Peursen, die gymnasium-alfa had gedaan, zich met de sterrenkundige H.C. van de Hulst in de natuurwetenschappen, hetgeen in 1953 resulteerde in de gezamenlijke studie Phaenomenologie en natuurwetenschap. Bezinning op het wereldbeeld. In Wetenschappen en werkelijkheid (1969) werkte Van Peursen zijn ideeën nader uit. Hij zag, jaren voor Richard Rorty, wetenschap niet zozeer als een afspiegeling van de werkelijkheid, als kennis dus die daar afzonderlijk tegenover staat, maar eerder als een wijze van menselijke omgang met de omringende werkelijkheid. Wetenschap is het bewerken van gegevens, opereren met symbolen. Uiteindelijk fungeert ook wetenschap binnen het gebied van praktisch-zedelijk handelen en dan komen begrippen als juist, waar en uitvoerbaar pas binnen het omvattende criterium van betrouwbaarheid tot hun bestemming. Elf jaar later betoogde hij in De opbouw van de wetenschap dat de wetenschappelijke methode alleen functioneert binnen de ruimere gebieden van heuristiek en ethiek als ‘besef van de verder reikende, normatieve (vanuit de taal gezien: evaluatieve) orde van de werkelijkheid’. In 1986 schreef hij nog een korte Filosofie van de wetenschappen als overzicht bij een veeldelige reeks, mede onder zijn redactie, met inleidingen in de wijsbegeerte van alle mogelijke afzonderlijke wetenschappen.
216
Geboeid door culturele dynamiek contemporain — Van Peursen overzag de gehele contemporaine filosofie. Hoewel hij historische studies aan Michel de Montaigne en Gottfried Wilhelm Leibniz wijdde, ging zijn aandacht primair uit naar de internationale filosofie van zijn dagen, die hij nauwgezet volgde. Na het existentialisme en de fenomenologie kreeg hij snel oog voor de analytische filosofie. Al in 1960 sprak hij voor de radio over Ludwig Wittgenstein, bij wie hij in Cambridge enkele colleges gevolgd had, en vijf jaar later publiceerde hij de eerste Nederlandse monografie over hem. Drie jaar later schreef hij een vergelijkende studie over fenomenologie en analytische filosofie. De op het eerste gezicht zo anders gerichte transcendentale en linguïstische benadering vertoonden volgens hem heel wat overeenkomsten. Men trachtte zich vrij te maken van een al te speculatieve denkhouding, maar tegelijk bleek dat feiten en logische taalregels niet maar zo voor het oprapen liggen, maar altijd in een breder stramien ingebed zijn. Net als Herman Dooyeweerd, met wie hij als collega nog enkele jaren goede gesprekken voerde, was Van Peursen van huis uit jurist, maar terwijl bij Dooyeweerd de juridische scherpte het staketsel van zijn stelsel leverde, verkoos Van Peursen een meer ontwijkende of omcirkelende benadering. Zijn eigen systematische filosofie noemde hij ‘een deiktische ontologie’. Zowel Feiten, waarden, gebeurtenissen (1965) als Verhaal en werkelijkheid (1992) droeg deze term, die hij in zijn Leidse inauguratie reeds bezigde, als ondertitel. Hij doelde ermee op een wijzen naar de ons omringende werkelijkheid, die we daarmee dus ook nooit volledig te pakken kunnen krijgen — zo ongeveer het tegendeel van wat Dooyeweerd deed, die meende diep in de structuren der werkelijkheid te kunnen doordringen. Een leer over de werkelijkheid moest steeds terugverwijzen naar dagelijkse situaties en beslissingen. Ook werkelijkheid was een relationeel begrip. Feiten zijn geen onveranderlijke grootheden, integendeel, ze worden vooraf gegaan door waarden en zijn daarin ingebed: ‘feiten verschijnen binnen de horizon van een bepaalde cultuurkring en cultuurperiode’. En zo zijn we terug bij het begin. Overheersend bleef de reflectie op veranderende culturen. In 1970 schreef Van Peursen op verzoek van uitgeverij Elsevier ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Winkler Prins-encyclopedie Strategie van de cultuur, enkele jaren later
217
cornelis anthonie van peursen bewerkt tot Cultuur in stroomversnelling. Als model hanteerde hij een indeling der cultuurgeschiedenis in drie fasen. In de mythische fase werd de mens volledig in beslag genomen door de omringende machten. In de ontologische fase ging de mens zelfstandig op onderzoek uit, stelde hij een leer op omtrent alles wat in het algemeen (ontologie) en in het bijzonder (de wetenschappen) bestaat, en hield hij aldus de werkelijkheid op afstand. In de derde, functionele fase daarentegen ging het om een nieuwe betrokkenheid, om samenhangen en relaties. Ook die oudere fases zijn nog steeds aanwezig, maar Van Peursen zocht naar een richting waarbij het theoretisch denken over cultuur in dienst kon staan van een nieuwe, toekomstgerichte strategie. indruk — Twee decennia voor zijn levenseinde keerde Van Peursen terug naar Scheveningen. In Leiden nam hij in 1982 afscheid, aan de vu bleef hij tot 1985. Hij was een hoogleraar die grote indruk maakte op studenten. Elke vrijdagmiddag gaf hij van één tot drie een thematisch hoorcollege, vanaf de ingebruikname van het nieuwe hoofdgebouw in zaal 13a-05. Elk jaar behandelde hij een nieuw onderwerp, met dikwijls dezelfde illustratieve anekdotes, waar hij geamuseerd over grapte. Uit de gehele universiteit stroomden studenten, én docenten, toe. Alle mogelijke wetenschapsgebieden passeerden de revue. Van Peursen zag eigenlijk overal wel iets goeds in, in elke tekst en elke stroming, maar plaatste gemeenlijk tevens enkele kanttekeningen. Ook in zijn boeken stipte hij vanuit een overweldigende belezenheid vaak meer iets aan dan dat hij precies duidelijk maakte waar hij nu heen wilde. Hij wilde geen leer uiteenzetten, laat staan opleggen, hij hoopte dat studenten zelf aan het filosoferen sloegen. Aan een student die te laat kwam, wilde hij in die roerige jaren nog wel eens het stencil met de tekst die hij net behandelde, in handen drukken met de ironische toevoeging: ‘Hier hebt u een opruiend pamflet’. Van Peursens engagement was niet politiek gekleurd, maar cultureel, de hele wereld omvattend. Zijn internationale onderwijs was zijn engagement.
218
gerrit jan van ingen schenau Aanstekelijk creatieve biomechanicus
G. J. van Ingen Schenau (1944–1998) was vanaf 1973 verbonden aan de Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding (vanaf 1987: Bewegingswetenschappen), vanaf 1992 als hoogleraar biomechanica.
Jos J. de Koning & Maarten Bobbert
Op het prikbord voor de deur van zijn werkkamer bij de Faculteit der Bewegingswetenschappen had Gerrit Jan van Ingen Schenau een citaat van Herman Boerhaave geprikt: ‘Zonder grondige kennis van de mechanica zult gij noch enige waarheid begrijpen noch iets goeds aan anderen bieden’ (De usu ratiocinii mechanici in medicina, 1713). Het is tekenend voor Van Ingen Schenau: op deze manier, met humor en prikkelend, hoopte hij een gesprek te ontlokken aan de voorbijganger. Van Ingen Schenau groeide op in het Drentse Schoonebeek, werd in Delft opgeleid tot natuurkundige, en kwam in 1973 in dienst van de Vrije Universiteit. Bij de toenmalige Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding, die twee jaar daarvoor officieel van start was gegaan, moest hij het onderwijs in de biomechanica gaan ontwikkelen. Binnen deze jonge faculteit kreeg hij ook de mogelijkheid om het onderzoek in de bewegingswetenschappen, dat internationaal nog in de kinderschoenen stond, van de grond af op te bouwen. Het was zijn overtuiging dat onderzoek naar het menselijk bewegen alleen vruchtbaar kan zijn als er interactie plaatsvindt tussen de basisdisciplines van de bewegingswetenschappen. Zijn omvangrijke wetenschappelijke oeuvre laat dan ook zien dat hij, als natuurkundige, in een tijd waarin dat nog niet vanzelfsprekend was, intensief samenwerkte met zowel medisch-biologisch als sociaalwetenschappelijk georiënteerde collega’s. De biomechanica zag hij het liefst als een ‘gereedschapskist’ voor de oplossing van bewegingswetenschappelijke problemen. Hij verafschuwde het afpalen van een eigen territorium. De Faculteit der Bewegingswetenschappen is
220
Aanstekelijk creatieve biomechanicus mede door zijn zienswijze uitgegroeid tot een plaats van interdisciplinair toponderzoek naar het menselijk bewegen. onderzoek — Aanvankelijk richtte zijn onderzoek zich op de biomecha nica van wandelen, maar in 1978 wilde een student die tevens schaatstrainer was graag een biomechanische analyse maken van de schaatsbeweging. Ook Van Ingen Schenau, zelf een fervent schaatser, werd al snel enthousiast voor dit onderzoek. In 1981 promoveerde hij op een proefschrift met de titel: A power balance applied to speedskating. Zijn onderzoek breidde zich vervolgens uit naar andere cyclische inspanningen, zoals hardlopen, fietsen, zwemmen, schaatsen en rolstoelrijden. Voor al deze taken probeerde hij op basis van metingen van bewegingen en krachten en met behulp van het door hem ontwikkelde vermogensmodel inzicht te krijgen in de vermogensverliezen en daarmee in de vermogensproductie door de mens. De volgende uitdaging was om te begrijpen hoe de vermogensproductie tot stand kwam. Daarvoor was kennis nodig van de anatomie van het bewegingsapparaat, spierfunctie, fysiologie, en biochemie, die hij zich snel eigen wist te maken met hulp van collega’s. Zo kreeg bijvoorbeeld de energiehuishouding op spierniveau betekenis voor het menselijk bewegen als geheel. Van Ingen Schenau benadrukte in zijn werk altijd dat het geheel meer is dan de som der delen. Gaandeweg raakte hij ook steeds meer geïnteresseerd in sturing van bewegingen door het zenuwstelsel, dus stortte hij zich op onderwerpen uit de neurowetenschappen. Op deze wijze sloeg hij bruggen tussen allerlei vakgebieden en werd hij de spin in een web van succesvol interdisciplinair onderzoek naar fundamentele en toegepaste vragen met betrekking tot het menselijk bewegen. Door zijn publicaties, die nog steeds een inspiratiebron vormen voor veel onderzoekers in de bewegingswetenschappen, verwierf hij nationaal en internationaal aanzien. Hij werd regelmatig uitgenodigd om als spreker op congressen lezingen te houden over onderwerpen niet alleen uit de biomechanica maar ook uit de functionele anatomie, inspanningsfysiologie en bewegingssturing. onderwijs — In zijn college biomechanica leerde hij de studenten hoe zij met de mechanica het menselijk bewegen konden verklaren en voorspellen. Een groot deel van de studenten haalde het vak binnen een
221
gerrit jan van ingen schenau jaar, maar voor sommigen werd het een struikelblok dat studievertraging opleverde. Hij hield van zijn vak en deed er door middel van extra werkcolleges alles aan om het ook voor de studenten met minder aanleg haalbaar te maken. Hij zij eens: ‘De studenten moeten vaardigheid ontwikkelen en daarvoor heb je affiniteit, intuïtie nodig. Er zijn studenten die één keer naar college komen, zich een ongeluk schrikken en pas op het tentamen weer opduiken. Zo werkt het niet, het gaat juist om het oefenen. Ik vergelijk het altijd met meubelmaken. Je kunt wel alle gereedschappen kennen, maar daar heb je niks aan als je niet weet hoe je ze moet gebruiken.’ Tijdens colleges kon hij vol enthousiasme vertellen over nieuwe bevindingen in het vakgebied, en bovenal over zijn verwondering. Zo kwam hij in 1983 opgetogen de collegezaal binnen, nadat hij een week op expeditie was geweest naar Karl-MarxStadt. Daar had hij samen met collega Gert de Groot met een high-speed camera beelden gemaakt tijdens het wereldkampioenschap schaatsen voor vrouwen. Hij wilde uitzoeken waarom de Oost-Duitse dames zo veel sneller schaatsten dan de Nederlandse. Bij thuiskomst had hij snel eerst alle beelden van de Nederlandse dames geanalyseerd en aan de hand van die gegevens vertelde hij op aanstekelijke wijze dat er iets niet klopte in hun schaatstechniek. Het viel hem op dat de schaatssters het contact met het ijs verloren nog voordat de knie volledig gestrekt was. De schaatsslag werd afgemaakt in de lucht. Hij vermoedde dat dit wel eens de verklaring kon zijn van het verschil in prestatie. Het enige dat hij nog hoefde te doen was de beelden van de Duitse dames analyseren. Bij het volgende college, een week later, was er van het enthousiasme niets meer over. Hij begreep het niet: de Duitse dames lieten hetzelfde fenomeen zien. Het laatste stukje van de schaatsslag werd door alle schaatsers in de lucht afgemaakt. Het klopte niet. Het schaatsen leek aan de hand van de high-speed filmbeelden wel een onnatuurlijke, enigszins absurde beweging. Weer een week later was het enthousiasme terug. Hij legde uit dat het snelheidsverschil tussen heup- en enkelgewricht alleen wordt vergroot tijdens het eerste deel van de kniestrekking en weer terug naar nul gaat wanneer de knie zich helemaal strekt. Hij had ontdekt dat de rotatie in het kniegewricht niet een-op-een omgezet wordt in translatie van het gehele lichaam. Door de tijdens het eerste deel van de kniestrekking verkregen snelheid van
222
Aanstekelijk creatieve biomechanicus het lichaam werd op het moment dat de streksnelheid keldert het been van het ijs getild. Die week had hij ook de relatie gelegd met resultaten van onderzoek dat eerder in het laboratorium werd verricht aan springen. Ook daar zag hij het snelheidsverschil tussen heup en enkel niet verder toenemen tijdens de strekking van de knie; maar op het moment dat de kniestrekking geen snelheid meer aan het lichaam toevoegde, volgde een krachtige enkelstrekking waardoor de rompsnelheid verder kon toenemen en hoog gesprongen kon worden. Bij het schaatsen kon dat natuurlijk niet. Een krachtige enkelstrekking zou de punt van de schaats in het ijs doen verdwijnen met een valpartij tot gevolg. Die krachtige enkelstrekking moest actief onderdrukt worden om netjes te kunnen schaatsen. De kiem voor de klapschaats was gelegd. de klapschaats — Op een vrijdagmiddagborrel in 1985 kwam alles bij elkaar. Er was mooi winterweer met natuurijs voorspeld en schaatsen op natuurijs was het gesprek van de dag. Gerrit Jan was dol op schaatsen, en sprak daarover met de instrumentmakers Hans Meesters en Wim Scheurs. In een van de talloze interviews met hem liet hij eens optekenen: ‘Ik neem nooit een snipperdag, die gun ik mezelf niet. Alleen als er natuurijs ligt word ik helemaal gek, dan moet ik tochten schaatsen.’ Maar de twee instrumentmakers wezen erop dat het vooruitzicht van toerschaatsen tegelijk een vooruitzicht was van spierpijn in de scheenbeenspier. Deze spier moet aangespannen worden om het zogenaamde ‘ punteren’ met de schaats te voorkomen. Gerrit Jan speculeerde dat een schaatsschoen met losse hak en scharnierend ijzer een oplossing kon zijn, want dan hoefde de gewenste krachtige enkelstrekking niet onderdrukt te worden. Voor instrumentmakers is zo’n ingreep een klein kunstje. De klapschaats was geboren. Er werd een octrooi aangevraagd, maar helaas: er bleek al een octrooi op een scharnierende schaats te bestaan dat dateerde uit 1894, hoewel deze waarschijnlijk nooit gebouwd is. Samen met schaatsfabrikant Viking werd vervolgens een traject ingezet om het scharniermechanisme verder te verbeteren. Op een latere versie van de schaats werd wel octrooi gekregen, dat Viking uiteindelijk heeft overgenomen. Het zou tot midden jaren negentig duren voordat topschaatsers zich waagden aan de klapschaats. Van Ingen Schenau zei hierover: ‘We probeerden het product met verve aan de man te brengen, maar we hebben
223
gerrit jan van ingen schenau nooit gedramd. Daarvoor waren we gewoon te onzeker of de theorie écht zou werken in de praktijk. Als onderzoeker bekijk je maar een of twee elementen van de honderd die een topprestatie beïnvloeden, en dan ook nog in een geïsoleerde situatie. Je moet altijd respect houden voor de praktijk en de kennis van praktijkmensen.’ De echte doorbraak kwam in 1997. Op het Europees Kampioenschap Allround schaatste Tonny de Jong naar het goud en doorbrak daarmee de hegemonie van regerend wereldkampioen Gunda Niemann. Vanaf toen wilde iedereen klapschaatsen en volgde het ene wereldrecord het andere op. Van Ingen Schenau stond nationaal en internationaal in de schijnwerpers maar bleef de nuchtere Drent en wetenschapper: ‘Ik haal mijn eer uit het feit dat ik op vele plaatsen in de wereld over de coördinatie van het menselijk lichaam mag spreken, uit uitnodigingen om artikelen in vooraanstaande tijdschriften te schrijven, en uit het binnenhalen van subsidies. Maar de eer van de prestaties met de klapschaats eis ik niet op. Daarvoor zijn de coach en de schaatser verantwoordelijk. Ze rijden niet hard dankzij mij. En dat is geen valse bescheidenheid. Ik rijd geen meter op een toernooi. Als Tonny de Jong op klapschaatsen van Gunda Niemann wint, is het voor honderd procent haar prestatie. Ze kunnen iedereen wel gaan bedanken: de ijsmaker, hun ouders. Ik trots? Nee, sorry, zo zit ik niet in elkaar. Nooit zal ik zeggen: kijk mij eens.’ Voor de buitenwereld was hij echter wel degelijk de man achter de innovatie die deze prestaties mogelijk maakte. De olympische winterspelen van 1998 in Nagano verliepen voor Nederland zeer succesvol en daarna werden in Calgary vele wereldrecords gereden. Van Ingen Schenau was hier nog net getuige van, maar hij was toen al ernstig ziek. Hij overleed jong, op slechts 53-jarige leeftijd, op 2 april 1998. Gerrit Jan van Ingen Schenau heeft op velen een stempel gedrukt. Niet alleen door zijn nimmer aflatende enthousiasme en creativiteit bij onderzoek en onderwijs, maar ook door de persoon die hij was. Zijn oprechtheid en zijn liefde voor medemens en omgeving waren zeer bijzonder.
224
bronnen
inleiding — Over de vu: de Historische Reeks vu (Meinema, Zoetermeer; verschijnt sinds 1999, inmiddels 14 delen), onder redactie van de Historische Commissie van de vu. — Over de Nederlandse universiteiten in het algemeen: de reeks Universiteit & Samenleving (Verloren, Hilversum; verschijnt sinds 2006, inmiddels 13 delen), onder redactie van L.J. Dorsman & P.J Knegtmans. abraham kuyper — A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880–2005 (Amsterdam 2005). — Gedenkboek ter herinnering aan het overlijden van Dr. A. Kuyper en de sprake die daarbij uit de pers voortkwam (Amsterdam 1921). — D.Th. Kuiper & G.J. Schutte (red.), Het kabinet-Kuyper (1901–1905) (Zoetermeer 2001). — A. Kuyper, Nog in den band van voorheen (z.p. 1917). — G. Puchinger e.a. (red.), Honderd jaren S.S.R. Gedenkboek 1886–1986 (Delft 1986). — J. Roelink, Vijfenzeventig jaar Vrije Universiteit 1880–1955. Gedenkboek bij het vijf en zeventig-jarig bestaan der Vrije Univer siteit te Amsterdam (Kampen 1956). willem hovy — T.D. Smit, ‘Willem Hovy (1840–1915)’, Antirevolutionaire Staat kunde 34 (1964), 239-257 en 278-296. — R.E. van der Woude, ‘Willem Hovy (1850–1915). Bewogen christe lijk-sociaal ondernemer’, in: P.E. Werkman & R.E. van der Woude, Geloof in eigen zaak. Markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw (Hilversum 2006), 127-161.
227
Bronnen — R.E. van der Woude, Geloof in de brouwerij. Opkomst, bloei en ondergang van de bierbrouwerij De Gekroonde Valk (Amsterdam 2009). — R.E. van der Woude, ‘Aristocraat van nature, democraat door genade. De praktische spiritualiteit van Willem Hovy (1840–1915)’, in: J. van Amersfoort, P. van Beek & G. Schutte, Ora et labora. Twaalf opstellen over christelijke spiritualiteit in de praktijk (Hilversum 2014), 79-97. alexander frederik de savornin lohman — J. de Bruijn, ‘Vader en zoon. De hoogleraren A.F. & W.H. de Savornin Lohman’, in: J. de Bruijn, S. Faber en A. Soeteman, Ridders van het recht. De juridische faculteit van de vu, 1880–2010 (Amsterdam 2015). — A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880–2005 (Amsterdam 2005). — J. Roelink, Vijfenzeventig jaar Vrije Universiteit 1880–1955. Gedenkboek bij het vijf en zeventig-jarig bestaan der Vrije Univer siteit te Amsterdam (Kampen 1956). — L.C. Suttorp, A.F. de Savornin Lohman. Leven en werken (Den Haag 1948). — H. Verheul, ‘Een eigen universiteit. Diesrede’, in: Vrije Universiteit Amsterdam Jaarboek 1980–1981 (Amsterdam 1981), 62-76. herman bavinck — R.H. Bremmer, Herman Bavinck en zijn tijdgenoten (Kampen 1966). — Hiskia Coumou, Sociale pedagogiek in Nederland 1900–1950 (Leiden 1998). — George Harinck & Gerrit Neven (red.), Ontmoetingen met Herman Bavinck (Barneveld 2006). — A.C. Rosendaal, Naar een school voor de gereformeerde gezindte. Het christelijk onderwijsconcept van het Gereformeerd School verband (1868–1971) (Hilversum 2006). hendrikus colijn — Wim Berkelaar, ‘Het is ons een eer en een genoegen’. Eredoctoraten aan de Vrije Universiteit sinds 1930 (Zoetermeer 2007), 29-31.
228
— A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880-2005 (Amsterdam 2005). — G. Harinck, ‘Colijn en de Vrije Universiteit’, in: J. de Bruijn & H.J. Langeveld (red.), Colijn. Bouwstenen voor een biografie (Kampen 1994), 155-198. — J. Th. M. Houwinck ten Cate, ‘De mannen van de daad’ en Duitsland, 1919–1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Den Haag 1995). — Sjoerd Keulen & Ronald Kroeze, De Leiderschapscarrousel. Waarom iedere tijd zijn eigen leider vraagt (Amsterdam 2011). — Herman Langeveld, Dit leven van krachtig handelen. Hendrikus Colijn 1869–1944, I (Amsterdam 1998). — Herman Langeveld, Schipper naast God. Hendrikus Colijn 1869–1944, II (Amsterdam 2004). — Henk te Velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002). sibbeltje verdam-okma — P. van Beek, D.Th. Kuiper & J.C. Okkema (red.), De dolerenden van 1886 en hun nageslacht (Kampen 1990). — Jan de Bruijn, Helpende Handen. vu-Plan 1937 en Vrouwen vu-Hulp in de jaren 1932–1997 (Zoetermeer 1999). — ‘We voerden een gesprek met … Mevrouw S. Verdam-Okma, leidster van de Vrouwen vu-Hulp’, in: J. Roelink, Vijfenzeventig jaar Vrije Universiteit: 1880 / 1955. Gedenkboek bij het vijf en zeventig-jarig bestaan der Vrije Universiteit te Amsterdam (Kampen 1956), 200-204. — Geheugenvandevu.nl — Vrije Universiteitsblad, de jaargangen 1937, 1938, 1939, 1940, 1941, 1949, 1950, 1951 en 1961. jan waterink — E. Milder, Beginsel of beroep. Pedagogiek aan de universiteit in Nederland 1900–1940 (Amsterdam 1989). — Marjoke Rietveld-van Wingerden & Johan Sturm, ‘Levens beschouwing in de Nederlandse universitaire pedagogiek
229
Bronnen van de 20ste eeuw: godsdienst en opvoeding bij Waterink en Langeveld’, Pedagogisch tijdschrift 26/3-4 (2001), 279-294. — Marjoke Rietveld-van Wingerden & Siebren Miedema, ‘Jan Waterink. Pedagoog tussen dogma en spiritualiteit’, In de marge. Tijschrift voor levensbeschouwing en wetenschap 11/2 (2002), 27-35. — M. Rietveld-van Wingerden & S. Miedema, ‘Jan Waterink’, in: V. Busato, M. van Essen & W. Koops (red.), Vier grondleggers van de psychologie (Amsterdam 2013). — J.C. Sturm (red.), Leven en werk van prof. dr. Jan Waterink. Een Nederlandse pedagoog, psycholoog en theoloog (1890–1966) (Kampen 1991). victor henri rutgers — Peter Bak, ‘De Antirevolutionaire Partij “ondergronds”’, in: George Harinck, Roel Kuiper & Peter Bak, De Antirevolutionaire Partij 1829–1980 (Hilversum 2001), 199-221. — A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880–2005 (Amsterdam 2005). — P.J. Oud, Het Jongste Verleden. Parlementaire Geschiedenis van Nederland (zes delen, Assen 1968). — Gjalt Zondergeld, Geen Duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting (Zoetermeer 2002). pieter sjoerds gerbrandy — Cees Fasseur, Eigen meester, niemands knecht. Het leven van Pieter Sjoerds Gerbrandy. Minister-president in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2014). — J.P. Stoop, ‘Om het volvoeren van een christelijke staatkunde’. De Anti-Revolutionaire Partij in het Interbellum (Hilversum 2001). — H.E.S. Woldring & D.Th. Kuiper, Reformatorische maatschappij kritiek. Ontwikkelingen op het gebied van sociale filosofie en sociologie in de kring van het Nederlandse protestantisme van de 19de eeuw tot heden (Kampen 1980).
230
lammert van der horst — Jacob van Belzen, Psychopathologie en religie. Ideeën, behandeling en verzorging in de gereformeerde psychiatrie, 1880–1940 (Kampen 1989). — Leo van Bergen, Van genezen in geloof tot geloof in genezen. De medische faculteit van de Vrije Universiteit 1880–2000 (Diemen 2005). — Bart Karstens, ‘De mens in zijn totaliteit. De antropologische benadering in het werk van Lammert van der Horst (1893–1978)’, Studium 3 (2010), 115-129. — Hans de Waardt, Mending Minds. A Cultural History of Dutch Academic Psychiatry (Rotterdam 2005). — Gjalt Zondergeld, Geen duimbreed? De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting (Zoetermeer 2002). gezina van der molen — J. de Bruijn, S. Faber & A. Soeteman (red.), Ridders van het recht. De juridische faculteit van de Vrije Universiteit, 1880–2010 (Amsterdam 2015). — G.J. van Klinken, Strijdbaar en omstreden. Een biografie van de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen (Amsterdam 2006). — N. Scheps, Weersta vanaf het begin maar slechts met het geesteszwaard. Het verzetswerk van H.J. Scheps 1940–1945 (Amsterdam 2011). — E. Verhey, Om het joodse kind (Amsterdam 1991). herman dooyeweerd — Archief Dooyeweerd, Inventaris nrs. 50, 93A, 171, 392-397, Historisch Documentatie Centrum voor het Nederlands Protes tantisme (1800–heden), Vrije Universiteit. — J. de Bruijn & P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van M. Ruppert (Hilversum 2001). — H. Dooyeweerd, Grondslag en doel (Protest. Chr. Reclasseerings vereeniging, ’s Gravenhage 1930). — H. Dooyeweerd, ‘Om te gedenken’, in: 50 jaar Ziekenhuisverpleging Juliana Ziekenhuis 1904–1954 (Amsterdam 1954).
231
Bronnen — H. Dooyeweerd, Vernieuwing en bezinning. Om het reformatorisch grondmotief (Zutphen 1959) — bundeling van zijn artikelen in Nieuw Nederland. — H. Dooyeweerd, artikelen in Antirevolutionaire Staatkunde: ‘Medezeggenschap der arbeiders’ (1924–1925), ‘Tweeërlei kritiek’ (1926), en ‘Arbeidsrecht, intern bedrijfsrecht en de juridische grenzen der souvereiniteit in eigen kring’ (1954). — ‘Dooyeweerd’, in: J.M. van Dunné e.a., Acht civilisten in burger (Zwolle 1977). — P. S. Gerbrandy, De strijd voor nieuwe maatschappijvormen (Amsterdam 1927). — M.E. Verburg, Herman Dooyeweerd. Leven en werk van een Nederlands christen-wijsgeer (Baarn 1989). — H.E.S. Woldring, ‘Dooyeweerd contra Gerbrandy en Ruppert. Dooyeweerd over medezeggenschap en bedrijfsorganisatie, en reacties van zijn critici’, in: H.G. Geertsema e.a. (red.), Herman Dooyeweerd 1894–1977. Breedte en actualiteit van zijn filosofie (Kampen 1994), 98-111. — H.E.S. Woldring, Een handvol filosofen. Geschiedenis van de filosofiebeoefening aan de Vrije Universiteit in Amsterdam 1880– 2012 (Hilversum 2013). jelle zijlstra — A.Th. van Deursen, Een hoeksteen in het verzuild bestel. De Vrije Universiteit 1880–2005 (Amsterdam 2005). — Joost W. Hengstmengel, ‘The Reformation of Economic Thought. Dutch Calvinist Economics, 1880–1948’, Philosophia Reformata 78/2 (2013), 124-143. — Hans Visser, ‘Hoed je voor profeten!’, Economisch Statistische Berichten 84:4236 (1999), 970-973. — Jelle Zijlstra, ‘De weg naar vrijheid: een critisch commentaar’ I, II, III, Economisch Statistische Berichten 30-7-1952, 13-8-1952 en 20-8-1952. — Jelle Zijlstra, Per slot van rekening. Memoires (Amsterdam 1992).
232
gerardus johannes sizoo — Ab Flipse, ‘Hier leert de natuur ons zelf den weg’. Een geschiedenis van Natuurkunde en Sterrenkunde aan de vu (Zoetermeer 2005). — Ab Flipse, ‘“Geen weelde, maar een offer”. Vrije Universiteit, achterban en de natuurwetenschappen, 1880–1955’, in: L.J. Dorsman & P.J. Knegtmans (red.), Universiteit, publiek en politiek. Het aanzien van de Nederlandse universiteiten 1800–2010 (Hilversum 2012), 67-82. — Ab Flipse, ‘“vu tussen twee vu-ren.” De identiteit van de Vrije Universiteit in de jaren zeventig’, in: L.J. Dorsman & P.J. Knegtmans (red.), Theologie, waarheidsliefde en religiekritiek. Over geloof en wetenschap aan de Nederlandse universiteiten sedert 1815 (Hilversum 2014), 83-102. — Friso Hoeneveld & Jeroen van Dongen. ‘Out of a Clear Blue Sky? FOM, The Bomb, and The Boost in Dutch Physics Funding after World War II’, Centaurus 55 (2013), 264-293. — G.J. Sizoo, Publicaties van prof. dr. G.J. Sizoo. Hoogleraar in de natuurkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam van 1930–1965, 4 delen (Amsterdam 1976) — aanwezig in Universiteitsbibliotheek vu. gerrit arie lindeboom — M.J. van Lieburg, Gerrit Arie Lindeboom (1905–1986). Internist- hoogleraar aan de Vrije Universiteit, en zijn levensbeschouwelijke, ethische en historische bijdragen tot de geneeskunde en gezondheidszorg (Rotterdam 2014) — met uitgebreide archieven- en literatuuropgave en een volledige bibliografie. johan herman bavinck — J. van den Berg, ‘In memoriam: prof. dr. Johan Herman Bavinck’, Studentenalmanak van de Vrije Universiteit (Amsterdam 1965), 46-49. — John Bolt e.a. (red.), The J.H. Bavinck Reader (Grand Rapids 2014). — A.H. Bornebroek, Inventaris van het archief van J.H. Bavinck (1916–1999) (Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800–heden), Vrije Universiteit, Amsterdam 2006).
233
Bronnen — J. Verkuyl, ‘In memoriam prof. dr. J.H. Bavinck’, in: Vrije Univer siteit Amsterdam Jaarboek 1964 (Amsterdam 1965), 45-48. — Paul J. Visser, Bemoeienis en getuigenis: Het leven en werk van Johan H. Bavinck (1895–1964) (Zoetermeer 1999). adriaan leendert janse de jonge — G. Berkouwer, De mens het beeld Gods (Kampen 1957). — A.L. Janse de Jonge, Karakterkunde (Baarn 1947). — A.L. Janse de Jonge, De ik-gij verhouding en de ik-zelf verhouding in de neurotische zijnswijze. Een anthropologische studie (diss. Universiteit van Amsterdam 1948). — A.L. Janse de Jonge, De mens in zijn verhoudingen. Hoofdstukken uit de phaenomenologische psychologie (Utrecht 1956). — A.L. Janse de Jonge, Anthropologie en geestelijke volkgezondheid (Kampen 1948). — A.L. Janse de Jonge, Verkenningen in de psychopathologie (Kampen 1962). — A.L. Janse de Jonge, Psychopathologie en mensbeschouwing (Kampen 1967). — F.C. Stam, ‘Inleiding’, in: Janse de Jonge, Psychopathologie en mensbeschouwing, 9-19. — M. Zeegers, ‘In memoriam A.L. Janse de Jonge’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 109 (1965), 1585-1586. henderikus bos kzn. — W. Heijting, ‘Mr. H. Bos Kzn (1881–1970). Dynamisch collectioneur en gentleman dealer’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 1995 (Amsterdam 1996), 93-115; ook verschenen in: Willem Heijting, Profijtelijke boekskens. Boekcultuur, geloof en gewin: historische studies (Hilversum 2007), 299-313. — H. van Namen, ‘Mr. H. Bos Kzn’, in: Jaarboek 1970 Vrije Universiteit (z.p. z.j.), 41; en in: Vrije Universiteitsblad 35, nr. 5A (september 1970), 2. — J. Stellingwerff, De Mr. H. Bos-bibliotheek van de Vrije Universiteit (Amsterdam 1971).
234
fenna diemer-lindeboom — F.T. Lindeboom, ‘De functie van het gezin’, in: Proces verbaal Christelijk Sociale Conferentie 1952 (Utrecht 1952), 218-243. — F.T. Lindeboom, ‘Honderd jaar arp en de vrouw’, in: C. Bremmer (red.), ARP. Personen en momenten uit de geschiedenis van de Anti-Revolutionaire Partij (Franeker 1980). — F.T. Lindeboom, ‘Hoe de arp aan de vrouw kwam’, Trouw, 21 augustus 1993. — H.J. van de Streek, ‘Stemmen is geen zonde. Politieke emancipatie van vrouwen in de arp 1919–1953’, in: Utrechtse Historische Cahiers 9/1-2 (1988). — Interviews in Reformatorisch Dagblad, 19 maart 1982, 16 april 1982; in Nieuw Israëlitisch Weekblad, 12 april 1991; in EO-radio, 4 januari 1994; in Nederlands Dagblad, 27 augustus 1994. folkert de roos — M.M.G. Fase, ‘Folkert de Roos, 3 september 1920–12 juli 2000’, in: Levensberichten en herdenkingen 2002, knaw (Amsterdam 2002), 95-100. www.knaw.nl/nl/actueel/publicaties/levensberichten-enherdenkingen-2002 — P.A. Geljon, C. de Pee, H. Visser & H.H. van Wijk (red.), Over geld, rente en wisselkoersen: een selectie uit de verspreide publikaties van prof. dr. F. de Roos (Leiden en Antwerpen 1991). — Arnold Heertje & Ria Kuip, Dat bonte economenvolk (Amsterdam 1979). — Gert J. Peelen, Kennen & kunnen: ontwikkelingen in het economisch denken en doen (1948–1988) (Alphen aan den Rijn en Brussel 1988). — Hans Visser, ‘Hoed je voor profeten!’, Economisch Statistische Berichten 84:4236 (1999), 970-973. johannes verkuyl — Ruud Stiemer, Johannes Verkuyl (1908–2001): een leven lang zending en dialoog. De ontwikkeling van zijn visie op andere godsdiensten en levensbeschouwingen (Zoetermeer 2012). — Belangrijkste publicaties van Verkuyl: Enkele aspecten van het probleem der godsdienstvrijheid in Azië (1948).
235
Bronnen Zijn alle godsdiensten gelijk? (1953). Breek de muren af! (1969). De boodschap der bevrijding in deze tijd (1970). Inleiding in de nieuwere zendingswetenschap (1975). Inleiding in de Evangelistiek (1978). Gedenken en verwachten (1983). De kern van het christelijk geloof (1992). wilhelm friedrich de gaay fortman — Archief W.F. de Gaay Fortman, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800–heden), Vrije Univer siteit. — Peter Bak, Een soeverein leven. Biografie van W.F. de Gaay Fortman (Amsterdam 2004). — W. Breedveld & J. Jansen van Galen, De onverstoorbare gang van W.F. de Gaay Fortman (Utrecht 1996). — E. Korevaar e.a. (red.), Recht doen. Geschriften van mr. W.F. de Gaay Fortman (Alphen aan den Rijn 1972). jan lever — Ab Flipse, ‘The Origins of Creationism in the Netherlands. The Evolution Debate Among Twentieth-Century Dutch NeoCalvinists’, Church History: Studies in Christianity and Culture 81/1 (2012), 104-147. — Ab Flipse, ‘“vu tussen twee vu-ren.” De identiteit van de Vrije Universiteit in de jaren zeventig’, in: L.J. Dorsman & P.J. Knegtmans (red.), Theologie, waarheidsliefde en religiekritiek. Over geloof en wetenschap aan de Nederlandse universiteiten sedert 1815 (Hilversum 2014), 83-102. — Jan Lever, Langs de mysterieuze grenzen van het leven. Samen gesteld en ingeleid door René van Woudenberg (Kampen 2006). — Gert J. Peelen, ‘Interview Jan Lever’, VU Magazine (januari 1992), 10-14. — S.E. Wendelaar Bonga, ‘Jan Lever 20 juli 1922–23 november 2010’, Levensberichten en herdenkingen 2011, knaw (Amsterdam 2011), 84-92, www.knaw.nl/nl/actueel/publicaties/levensberichten-enherdenkingen-2011
236
isaac arend diepenhorst — I.A. Diepenhorst, Christelijke Politiek (Kampen 1958). — I.A. Diepenhorst, Universiteit en wetenschap in beweging: punten van wetenschapsbeleid (Alphen aan den Rijn 1969). — I.A. Diepenhorst, Rekenschap (afscheidsrede, Amsterdam 1984). — Ton Elias, Dertig jaar onderwijs — zwart op wit. Een selectie uit de artikelen, commentaren en ‘Cahiers’ van de onderwijsjournalist Ton Elias geschreven in de periode 1946 tot en met 1980 (Groningen 1982). — H. Goslinga, ‘Rethorisch met een libertair trekje. In Memoriam I.A. Diepenhorst 1916-2004’, Trouw, 23 augustus 2004. — VPRO, Het Marathoninterview: I.A. Diepenhorst. Interviewer Rob Klaasman (25 juli 1986). www.npogeschiedenis.nl/speler. POMS_VPRO_104738.html (laatst geraadpleegd op 8 oktober 2015). cornelis anthonie van peursen — Gereon Piller, Zur Frage nach der Wirklichkeit. Cornelis Anthonie van Peursens “deiktische Ontologie” und das Problem einer ‘aktuellen’ Seinslehre “nach” Kant. Ein Diskurs über Grundorientierung (Würzburg 2001). — H.E.S. Woldring, Een handvol filosofen. Geschiedenis van de filosofiebeoefening aan de Vrije Universiteit in Amsterdam van 1880 tot 2012 (Hilversum 2013). gerrit jan van ingen schenau — T. Buddingh, Struikelblokken deel 6: ‘Biomechanica’, Ad Valvas, 3 juni 1993. — G.J. van Ingen Schenau, A power balance applied to speed skating, proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 1981. — J.J. de Koning, G. de Groot, M.F. Bobbert & P.J. Beek, ‘In memoriam Gerrit Jan van Ingen Schenau’, Ad Valvas, 9 april 1998. — E. van der Meijde, ‘Schaatsen zal nooit meer hetzelfde zijn’, Algemeen Dagblad, 15 november 1997. — H. van Wissen, ‘Een bezeten broedende uitvinder’, de Volkskrant, 24 oktober 1992.
237
over de auteurs
dr. peter bak (1963) is historicus en schrijver. Hij studeerde aan de Vrije Universiteit, waar hij in 1999 promoveerde op een proefschrift over Trouw als verzetsblad en naoorlogs dagblad. Verder publiceerde hij onder meer Bewogen en bevlogen: het Europees elan van prinses Beatrix (2005), de roman Het spoor van Mertens (2007) en Gedonder in de sociale: vijftig jaar sociaal-culturele wetenschappen aan de Vrije Universiteit (2013). Zie www.bakschrijft.nl. dr. maarten bobbert (1957) is als universitair hoofddocent verbonden aan de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de vu. Hij studeerde bewegings wetenschappen aan de Vrije Universiteit, waar hij in 1988 promoveerde op onderzoek naar de intermusculaire coördinatie van het springen. dr. john exalto (1977) is als univer sitair docent historische pedagogiek verbonden aan de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de vu. Hij is secretaris van het vu Stevin Centrum voor Wetenschapsgeschiedenis en mede- initiatiefnemer van het Dutch Biblebelt Netwerk. Recentelijk publiceerde hij een tweedelige geschiedenis van pabo De Driestar: Wordt een heer! Kweekschool De Driestar en de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden (2012) en Wees een gids!
De Driestar tussen vreemdelingschap en participatie (2014). dr. ab flipse (1977) is als universiteitshistoricus verbonden aan de vu. Hij doet onderzoek op het gebied van de universiteitsgeschiedenis en de historische relatie tussen geloof en wetenschap. Hij publiceerde onder meer ‘Hier leert de natuur ons zelf den weg’. Een geschiedenis van Natuurkunde en Sterrenkunde aan de vu (Zoetermeer 2005) en Christelijke wetenschap. Nederlandse rooms- katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap (Hilversum 2014). prof. dr. gerrit glas (1954) is filosoof en psychiater. Als psychiater en A-opleider werkt hij momenteel in de Dimence Groep (instelling voor geestelijke gezondheidszorg in Overijssel). Van 1992 tot 2011 was hij hoogleraar reformatorische wijs begeerte aan de Universiteit Leiden. Van 2006 tot 2012 bekleedde hij aan dezelfde universiteit tevens de persoonlijke, strategische leerstoel filosofie van de psychiatrie. In 2008 werd hij benoemd tot hoogleraar op de Dooyeweerd leerstoel aan de vu. prof. dr. george harinck (1958) is historicus. Hij studeerde te Leiden en promoveerde aan de Vrije Universiteit. Daar is hij hoogleraar voor de geschiedenis en de collectievorming
238
van het neocalvinisme en directeur van het Historisch Documentatie centrum voor het Nederlands Protestantisme (1800–heden). Daarnaast is hij bijzonder hoogleraar kerk geschiedenis aan de Theologische Universiteit Kampen. Hij publiceerde onder meer Aan het roer staat het hart. Reis om de oude wereldzee in het voetspoor van Abraham Kuyper (Amsterdam 2015). jonne harmsma ma (1986) is historicus. Sinds 2013 is hij verbonden aan het Biografie Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij werkt aan een promotieonderzoek naar Jelle Zijlstra. leonard van ’t hul ma (1987) is socioloog. Aan de Universiteit van Amsterdam werkt hij aan een promotieonderzoek naar de relatie tussen overheid en levensbeschouwelijke organisaties in naoorlogs Nederland. dr. gert van klinken (1960) is kerkhistoricus. Hij is als universitair docent verbonden aan de Protes tantse Theologische Universiteit Amsterdam. Hij publiceerde onder meer: Strijdbaar en omstreden. Een biografie van de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen (Amsterdam 2006). Momenteel werkt hij aan een studie over het ontstaan van de christelijke kibboets Nes Ammim in Galilea. dr. jos j. de koning (1963) is als universitair hoofddocent verbonden aan de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de vu. Hij studeerde bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit,
waar hij in 1991 promoveerde op onderzoek naar de inspannings fysiologie en biomechanica van het schaatsenrijden. dr. ronald kroeze (1983) is univer sitair docent politieke geschiedenis aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de vu. Hij promoveerde in 2013 aan de vu op Een kwestie van politieke moraliteit. Politieke corruptieschandalen en goed bestuur in Nederland, 1848–1940 (Hilversum 2013). Eerder schreef hij samen met Sjoerd Keulen De Leiderschaps carrousel. Waarom iedere tijd zijn eigen leider vraagt (Amsterdam 2011). prof. dr. fred van lieburg (1967) studeerde in Rotterdam en promoveerde aan de vu. Hij is hier werkzaam sinds 1991, momenteel als hoogleraar religiegeschiedenis bij de Faculteit der Geesteswetenschappen. Hij is voorzitter van de Historische Commissie Vrije Universiteit en van de Universitaire Commissie tot behoud en gebruik van het Couperinorgel. prof. dr. mart (m.j.) van lieburg (1951) is hoogleraar medische geschiedenis aan de Erasmus Uni versiteit Rotterdam, de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Leiden. Eerder was hij als zodanig verbonden aan de Vrije Universiteit (1978–1997). Sinds 1989 fungeert hij tevens als bibliothecaris van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.
239
Over de auteurs dr. bram mellink (1985) is postdoctoraal onderzoeker en docent Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij onderzoekt de relatie tussen neoliberalisme en de ontluikende verzorgingsstaat sinds 1945. In 2013 promoveerde hij op het proefschrift Worden zoals wij. Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945.
op het proefschrift Johannes Verkuyl (1908–2001): een leven lang zending en dialoog. Hij werkt als gemeentepredikant in Den Haag.
dr. marjoke rietveld-van wingerden (1950) is als universitair docent historische pedagogiek verbonden aan de Faculteit G edrags- en Bewegingswetenschappen van de vu. Over Jan Waterink publiceerde ze diverse artikelen en bijdragen aan boeken. Het meest recent is de publicatie, samen met Siebren Miedema, in de bundel onder redactie van V. Busato, M. van Essen & W. Koops: Vier grondleggers van de psychologie (Amsterdam 2013). prof. dr. stefan paas (1969) is theoloog. Hij bekleedt aan de vu de J. H. Bavinckleerstoel voor missio logie en interculturele theologie. Daarnaast is hij hoogleraar missio logie aan de Theologische Univer siteit in Kampen. drs. jan dirk snel (1957) is historicus. Hij studeerde aan de vu, liep diverse jaren college bij C.A. van Peursen en is werkzaam op historisch en wijsgerig gebied. Hij schrijft, redigeert en vertaalt. dr. ruud stiemer (1965) studeerde in februari 1995 af aan de vu bij Anton Wessels. Hij promoveerde in mei 2012 aan de vu bij Henk Vroom
dr. erie tanja (1981) is historicus. Zij studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en promoveerde in 2011 aan de Radboud Universiteit op het proefschrift Goede Politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer. Zij werkt momenteel als senior-adviseur bij de Raad voor het openbaar bestuur. martha visscher-houweling ma (1989) studeerde Religieweten schappen in Leiden. Momenteel is zij bij de vu werkzaam als promo venda. Haar onderzoek richt zich op ontwikkelingen binnen de Nederlandse Biblebelt vanaf circa 1900 tot 2015. Het onderzoek wordt uit gevoerd met digitale onderzoeks methoden. prof. dr. hans visser (1943) is emeritus hoogleraar aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de vu. Hij studeerde economie aan de vu, en was vervolgens medewerker bij prof. dr. F. de Roos, lector en hoog leraar; in 2008 ging hij met emeritaat. Hij is auteur van o.a. Islamic Finance: Principles and Practice (2de ed. 2013). dr. hans de waardt (1952) is universitair docent cultuurgeschiedenis bij de vu en coördinator van het Mastertraject Medische Geschiedenis aldaar. Zijn onderzoek richt zich op de geschiedenis van het geloof in
240
toverij, op medische geschiedenis en op de radicale reformatie in Nederland.
bonden aan de leerstoelgroep Eco nomische en Sociale Geschiedenis en Regionale Studies van de Rijksuniversiteit Groningen.
prof. dr. h.e.s. woldring (1943) studeerde sociologie en filosofie in Groningen, Amsterdam en Frankfurt. Als onderzoeker was hij in 1981–1982 verbonden aan Calvin College in Grand Rapids, Michigan, en in 1990– 1991 aan Notre Dame University in South Bend, Indiana. Van 1986 tot zijn emeritaat in 2008 was hij hoogleraar politieke filosofie in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en in de (toenmalige) Faculteit der Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit. Hij publiceerde onder meer Een handvol filosofen. Geschiedenis van de filosofiebeoefening aan de Vrije Universiteit in Amsterdam van 1880 tot 2012 (Hilversum 2013). dr. rolf van der woude (1952) is historicus. Van 1998 tot 2013 was hij werkzaam bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800–heden) van de vu. Momenteel is hij ver
dr. gjalt zondergeld (1937) promoveerde in 1978 aan de Rijksuniversiteit Groningen op De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen. Hij was tot 2002 universitair docent nieuwste geschiedenis aan de Vrije Universiteit en publiceerde onder meer Geen duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting (Zoetermeer 2002). dr. rutger zwart (1964) is historicus. Hij studeerde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (nu Radboud Universiteit) en promoveerde aldaar in 1996 op het proefschrift ‘Gods wil in Nederland’. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880– 1980). Was oprichter en directeur van het Nijmeegse communicatie bureau Ravestein & Zwart en is sinds 2002 lid van de Nijmeegse gemeenteraad (PvdA).
241
verantwoording
Net als veel andere universiteiten heeft de Vrije Universiteit Amsterdam de goede gewoonte haar lustra te markeren met de uitgave van een of meer historische publicaties. Ter gelegenheid van het zevenentwintigste lustrum verschijnt deze bundel portretten. Ik ben het college van bestuur en de lustrumcommissie van de Vrije Universiteit erkentelijk voor de suggestie deze bundel samen te stellen en voor de belangstellende betrokkenheid gedurende het schrijf- en redactieproces, waarbij mij overigens alle vrijheid werd gelaten. Zonder de auteurs, die één of twee hoofstukken voor hun rekening hebben genomen, was er geen bundel geweest. Graag wil ik hen hartelijk danken. Ook dank ik de collega-cultuurhistorici en wetenschapshistorici van de vu, alsmede de leden van de Historische Commissie vu, in het bijzonder de voorzitter Fred van Lieburg, en George Harinck, voor waardevolle adviezen. De afbeeldingen in dit boek zijn afkomstig uit de fotocollectie van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800–heden) van de Vrije Universiteit. Ik dank Hans Seijlhouwer, Gezien Ridderbos, Joost van Ommen en Hugo van Kinschot, mede werkers van de universiteitsbibliotheek, voor hun assistentie bij het opsporen van de afbeeldingen en andere vu-archivalia. De foto van Fenna Diemer-Lindeboom werd mij ter beschikking gesteld door mevrouw Diemer te Rotterdam. Uitgever Jan Oegema van VU University Press dank ik voor de prettige samenwerking. Last but not least dank ik Arend Smilde voor zijn nauwkeurige en creatieve redactie- en correctiewerk, waardoor deze bundel in relatief korte tijd kon worden gerealiseerd. ab flipse Universiteitshistoricus Vrije Universiteit Oktober 2015
242
register van personen
Aalberse, P.J.M. 77 Achterberg, G. 96 Algera, L. 197 Althusius, J. 160 Amelink, H. 87 Anema, A. 58, 85, 88, 101 Balen, G.F. van 135 Bastiaans, J. 97 Bavinck, H. 21, 23, 26, 43–50, 69, 70, 72, 86, 140, 158, 198, 230 Bavinck, J.H. 139–45 Beel, L.J.M. 121 Berg, J. van den 145 Berkouwer, G.C. 152 Beyers Naudé, C.F. 184 Bianchi, H.Th. 136 Binswanger, L. 213 Blumenthal, H.C.C. 72 Boerhaave, H. 137, 220 Bos Kzn, H. 154–62 Bos, J. 184, 185 Bosch Kzn, H. 157, 158 Bosch, K.J. 156, 157 Bosch-Krans, H. 157 Bos-Koning, B. 63, 159, 160 Bouman, K.H. 95 Bouman, L. 55, 92, 93, 94, 97 Braak, Menno ter 14 Brede Kristensen, W. 44 Breslauer, M. 161
Bruijn, J. de 105 Bruins Slot, S. 103, 120 Buijtendijk, F.J.J. 55 Cals, J. 63, 205 Camus, A. 93 Carp, E.A.D.E. 95 Casimir, S. 69 Cobb, P. 169 Colijn, H. 51–58, 77, 86, 95, 190 Comte, A. 175 Coops, J. 124 Dam, J. van 79 Descartes, R. 49 Deursen, A.Th. van 26, 54, 57 Diemer, E. 133, 166, 167, 170 Diemer, H. 87 Diemer-Lindeboom, F.T. 133, 163–70 Diepenhorst, I.A. 203–9 Diepenhorst, P.A. 41, 57, 85, 87, 117 Donner, A. 193 Donner, A.M. 119 Donner, J. 175 Dooyeweerd, H. 88, 106–14, 149, 166, 168, 214, 217 Douwes Douma, T. 60 Drees, W. 116, 121 Duyvené de Wit, J.J. 197
243
Register van personen Eekhof, A. 160 Eekhof-Bos, G. 160 Elias, T. 204 Esser, M. 30 Fabius, D.P.D. 40 Fase, M.M.G. 172, 176, 177 Fasseur, C. 86 Freud, S. 97 Gaay Fortman, W.F. de 42, 119, 186–94, 201 Geelkerken, J. 56 Geer, D.J. de 89 Geljon, P.A. 177 Gerbrandy, P.S. 82–90, 113, 189, 190 Gort, J. 180 Goslinga, H. 208 Groenendijk, C. 184 Groot, G. de 222 Grosheide, J.H. 207 Grosheide-Schut, G.E.J.H. 61 Grünbaum, A. 95 Gunning Wzn, J.H. 47, 48 Hall, S. 46 Hatta, M. 181 Heemskerk, Th. 24 Heertje, A. 172, 173 Heidegger, M. 93, 213 Heijting, W. 161 Heineken, G. 30 Heuvel, C. van den 119 Heymans, G. 49 Hitler, A. 104 Horst, L. van der, 91–98, 148
Hovy, W. 12, 27–34, 159 Hulst, H.C. van de 216 Idenburg, A.W.F. 24, 61 Ingen Schenau, G.-J. van 17, 220, 219–24 Jacobs, A. 101 James, W. 46, 150 Janse de Jonge, A.L. 146–53 Jaspers, K. 151, 152, 213 Jong, A.M. de (‘Anthonia Margaretha’), 132, 164 Jong, T. de 224 Joosse, J. 197 Kaam, B. van 184 Kamerlingh Onnes, H. 125 Kan, W. 122 Kater, K. 32 Keynes, J.M. 117, 118, 173 Kilsdonk, J. van 184 Kindleberger, C.P. 174 King, M.L. 184 Knol, J.G. 172 Kohnstamm, Ph.A. 48 Koksma, J.F. 124, 197 Konijnenburg, M. van 79 Koopmans, J.G. 117 Kooy, T.P. van der 117 Kraemer, H. 143 Kramer, R. 133 Kretschmer, E. 93 Kruyt, H.R. 14 Kuiper, P. 97 Kuipers, T. 158 Kuitert, H.M. 136
244
Kuyper, A. 12, 13, 14, 19–26, 31, 33, 36, 38, 39, 40, 41, 42, 45, 46, 53, 54, 55, 56, 57, 60, 72, 76, 77, 84, 85, 86, 87, 90, 100, 101, 105, 117, 118, 119, 132, 157, 164, 192, 198, 199, 225, 236 Langeveld, M.C. 73 Leibniz, G.W. 217 Lenin, V.I. 177 Lever, J. 195–202 Liema, M. de 167 Lindeboom, C. 132 Lindeboom, G.A. 131–38 Lindeboom, L. 94, 95, 132, 133, 164 Lindeboom, T. 165 Loen, A.E. 213 Marcel, G. 213 Marx, K. 88 Meesters, H. 223 Merleau-Ponty, M. 213 Messchert van Vollenhoven, J. 32 Molen, G. van der, 63, 99–105, 167, 168 Molen, J. van der 101 Montaigne, M. de 217 Muiswinkel, F.L. van 173 Nak, P. 184 Nauta, D. 78 Niemann, G. 224 Nolte, M. 102, 103, 105
Oe Thant, 184 Okma, R.K. 60 Oordt, G.J. van 197 Oud, P.J. 77 Peursen, C.A. van 210–18 Phillips, A.W.H. 174 Poesiat, B. 32 Quay, J.E. de 121 Raven, C.P. 196 Renooij, D.C. 173 Ridder, J. 117 Robertson, D.H. 173 Rombouts, S. 48 Roos, F. de 117, 119, 171–77 Roos-Braaksma, A. de 177 Rorty, R. 216 Rümke, H.C. 95, 148 Ruppert, M. 113 Rutgers, F.L. 37, 40 Rutgers, J. 168 Rutgers, V.H. 74–81, 88 Sartre, J.-P. 93, 213 Sassen, F. 213 Savornin Lohman, A.F. de 21, 33, 35–42 Savornin Lohman, W.H. de 39 Schelven, A.A. van 79 Schelven, B. van 56 Scheps, J. 103 Scheurer, J.G. 56 Scheurs, W. 223 Schilder, K. 141 Schippers, W.Y. 208
245
Register van personen Schmelzer, W.K.N. 122 Schoep, G.K. 133 Schouten, J. 89, 119, 191, 192 Schumpeter, J.A. 121 Schuring, H. 207 Schwartz, J. 31 Seyss-Inquart, A. 79 Sikkel, J.C. 85, 86 Sizoo, G.J. 123–30, 197 Slotemaker de Bruïne, J.R. 78 Sluis-van der Deure, E. 61 Smeenk, C. 87 Sneller, Z.W. 116, 173 Soekarno 181 Sopper, A.J. de 213 Stahl, F.J. 88 Stam, F.C. 149 Stellingwerff, J. 161 Strasser, S. 73 Swaan, A. de 204 Swammerdam, J. 137 Talma, A.S. 32, 191 Thorbecke, J.R. 23 Troelstra, P.J. 191 Tutein Nolthenius, P. 29
Velde, H. te, 53 Verburg, M.E. 111 Verdam, J. 60, 61 Verdam-Okma, S. 59–65, 160 Verheul, H. 42 Verkuyl, J. 142, 178–85 Visser, P.J. 144 Vollenhoven, D.H.Th. 149, 214, 216 Vollenhoven, E. van 28 Vollenhoven, W.C. van 29 Vonkenberg, J.E. 55 Vries, F. de 117, 175 Wahl, J. 213 Waterink, J. 15, 48, 66–73 Wiersma, E. 92 Wilde, J.A. de 85 Wilhelmina, Koningin 89 Wirtz, J.C. 47 Witteveen, J. 119 Wittgenstein, L. 217 Woltjer, R. 24 Wundt, W. 46, 49 Zeegers, M. 149 Zijlstra, J. 115–22, 173, 175
Ueltschi, J.M. 212 Uexküll, J. von 150 Uyl, J. den 193
246
21 mm
Honderdvijfendertig jaar Vrije Universiteit Amsterdam in de samenleving Zesentwintig portretten
ab flipse
ab flipse [Redactie ]
[Redactie ]
De meelevende achterban herinnerde de universiteit graag aan haar maatschappelijke taken. Dit zorgde voor een open blik naar de samenleving, maar leidde zo nu en dan ook tot fricties tussen de universiteit en haar kritische achterwacht. In zekere zin is de roemruchte beginperiode altijd voelbaar gebleven. Het christelijk erfgoed is vandaag vertaald in een keuze voor ‘verantwoordelijkheid’ als een van de kernwaarden van onderzoek en onderwijs. Aan de hand van 26 biografische portretten van vu-prominenten laat Verder kijken zien hoe de veelkleurige relatie tussen universiteit en samenleving in de afgelopen 135 jaar gestalte kreeg.
verder kijken
Al sinds de oprichting in 1880 staat de Vrije Universiteit Amsterdam middenin de samenleving. Dat is mede een gevolg van de bijzondere wijze van ontstaan: dankzij particulier initiatief en bekostigd met startkapitaal van een meedenkende ondernemer. De afhankelijkheid van donaties is een constante in de eerste driekwart eeuw van de vu, gesymboliseerd door het beroemde groene collectebusje met daarop de beeltenis van Abraham Kuyper.
verder kijken
VU University Press www.vuuniversitypress.com
9 789086 5 9 7 2 7 7
Verder_Kijken_Omslag_21mm.indd 1
10-12-15 15:19