KIEMEN NAAR WORPSWEDE
Lieber, Hurrah, heute kommt der letzte Brief aus Berlin und ich ziehe wieder auf den Weyer Berg zu meinen stillen Brünjesleuten. Ich kann Dir nicht sagen wie ich mich freue. Ich kranke ordentlich danach.
Paula Becker in een brief aan Otto ModersohnDe aanstelling van de Vrije Schrijver aan de VU wordt mede mogelijk gemaakt door VUvereniging en de Faculteit der Geesteswetenschappen.
© Gustaaf Peek, 2023
All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written consent of the publisher.
VU University Press
De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
www.vuuniversitypress.com
Omslagontwerp: Haller Brun, Amsterdam
Vormgeving binnenwerk: Perfect Service, Reeuwijk
isbn 978 90 8659 885 4
nur 323
Een moeder. Moeilijk in dit licht. Misschien moet ik wat meer vanuit het verleden bijschijnen, dat heeft de schrijver voor op de schilder, die makkelijke macht over de tijd, over levenspassages. Uit hoeveel gezichten kan ik wel niet kiezen, hoeveel kan ik er naast elkaar oproepen. Een moeder. Veilig beginnen, haar kleding of haar, het landschap van haar handen. Ontdekken is nu niets anders dan elimineren, de gedachten beperken, alle onstuimige opties intomen, schrijven is iets omsingelen, bij iets eindigen, een versie en die zal weer nooit meer dan voorlopig zijn. Dat is het dan, vasthouden aan iets tussentijds, je in een omhelzing wanen, alsof doen over je vat op onvergankelijkheid. Een moeder dus. Haar laten zitten of staan, haar laten lopen, een van haar wandelingen door het dorp, zoals ik haar kende, of haar stappen en haar route heimelijker maken, alle dagen voor haar kinderen haar konden betrappen, de jaren in haar eigen land. Haar stem die hier veranderde. Probeer jezelf maar eens te horen in een andere taal, je zult jezelf net niet helemaal herkennen. Niemand zal je werkelijke zelf dan ook horen. Je taal is wie je bent, je bent dus aangeleerd, tot een bepaalde persoon geïnstrueerd. Een
moeder. De haren niet te lang, de kleding sober, slappe keuzes, als schrijver is het moeilijk schetsen, voor ons geen pagina’s na pagina’s handen, ogen, vingers, houdingen. 2
Ze heeft een schets gemaakt, Paula Modersohn-Becker, eine Skizze van haar laatste Parijse atelier aan 49, Boulevard du Montparnasse (wat een duizelingwekkend adres!). Een kachel, een kleed, een brede bank, een fauteuil in een hoek, een hoog plafond en volgens mij ook een hoog raam, een dichte, hoge kast, ook een lagere ladekast, een trap naar een soort nis in de achtermuur, verder tel ik drie schilderijen, het zijn portretten, dit alles in fijne heldere, zelfbewuste potloodstreken op de rug van een kleine envelop.
Paula trouwde met schilder Otto Modersohn in 1901. In 1903 gingen ze samen naar Parijs, de stad waar Paula in 1899 voor het eerst arriveerde om te leren schilderen, om schilder te worden. Samen gingen ze op visite bij de beeldhouwer Rodin, zelf bezocht ze haast iedere dag het Louvre om naar de oude kunst te kijken, naar sarcofagen en andere Egyptische sculpturen, ze bestudeerde gezichten, bewonderde de simpele, doeltreffende weergave van alle ogen, kinnen, wangen, neuzen, wenkbrauwen.
Het Louvre als de hand naar iedereen. Hetzelfde zien als zovelen, dezelfde gangen en kamers binnengaan, bij dezelfde gezichten halt houden, maar het museum niets zonder de stad. Vanuit Parijs het Louvre betreden, vanuit het Louvre Parijs weer bejegenen.
Tekeningen, schilderijen of foto’s van bomen worden geen portretten genoemd. Vreemd. Vroeger, de donkere plekken waar de bomen dicht op elkaar stonden en licht de bosvloer, bezaaid met bruine naalden, de lichte kraak steeds wanneer je erop stapte, amper bereikte, dat spannende bos, van spoken en monsters, of het open bos waar je ogen niet scherper konden kijken, alles groen en koel en helder, op de uitkijk naar beweging, naar een vacht of gewei, of de verre, dorre bomen, die je elk jaar toch weer terugzag op hun plek in het zand, aan de ijle horizon, hun hars die bij het klimmen aan je zomerkleren dreigde te kleven, aan je vingertoppen of dijen, aan je haren zelfs (god verhoede).
De bomen die telkens terugkeren in mijn werk en ook hier weer. Ik wil zeggen dat ik de bomen die me ooit omringden heb begrepen en in mij heb opgenomen, hun plaats en rol (meer dan decor), hun uiterlijk en geur (nooit twee dezelfde, maar samen eenstemmig), hun onverschilligheid (geen van hen riep me na), maar dat lijkt al lang niet meer waar. Het lijkt wel alsof de bomen de grootouders zijn geworden, of nog verder terug, alle voorouders. Vermoedens, ik ben er nog niet. Ik heb hier iets van Armando hangen, een portret van een hand in zwart, ook al zijn het bomen, ik kan het ding tegenwoordig zelfs vanuit mijn bed bekijken. Buiten mijn raam allemaal ongeduldige takken, wiegend, wiegend, de winter is voorbij, nog even en dan de knoppen, daarna bomen zo vol dat de huizen aan de overkant verdwijnen, niet gebruikelijk in Amsterdam. Ontsnapt aan het dorp maar niet aan de bomen.
Ergens in Armin (roman, 2006) laat ik een man zeggen
(let op hoe ik dit dus toen niet in het Nederlands durfde):
‘Remember me. Remember my tree.’ 4
Often, cloaked like trick or treaters in the casual disguises of philosophical gossip, we wonder about the ultimate meaning of a man’s life, and today I’m thinking about Joseph Francl; a man who brought his future to America, God only knows why, from Czechoslovakia in 1851, and completely used up that future to lie dead, facedown in the snow, not unhappy in early December 1875, and then to be buried at Fort Klamath, Oregon, in a grave that was lost forever.
Dit is een fabelachtige zin, de opening van de roman The TokyoMontana Express, de schrijver is Richard Brautigan. Niets zo mathematisch, zo geconstrueerd en artificieel als muziek, toch heeft muziek directe toegang tot onbeschreven binnengebieden, tot vele vage maar belangrijke emoties, muziek beweegt zich voor de meeste luisteraars op een impulsief, emotioneel niveau. Literatuur werkt weinig anders: een zorgvuldige constructie die toch allerlei gevoelens opwekt. Er staat van alles in die zin hierboven, namen, data, grote woorden als ultimate, life, future, dead, concrete en overdrachtelijke beelden, onzichtbaar maar duidelijk hoorbaar is het ritme, niets hapert, niets klinkt vals, iets lijkt het oog van woord naar woord te dragen, te zwieren wellicht, er schijnt een innerlijke stem te worden opgewekt, wie is aan het woord? Hoorden we slechts noten, dan raakten we niet ontroerd; lazen we alleen woorden, dan liet de bladzijde ons koud.
Wellicht helpt hier de blues. Deze stijl van muziek (nu niet te formeel worden) kent een bepaald akkoordenschema: I – IV – I – V – IV – I. Bijvoorbeeld bij een blues in A, waarbij A dus I (het eerste akkoord) is, moet akkoord IV dan een D (A = I, B = II, C = III, D = IV, E = V) zijn, het vijfde akkoord zorgt voor de spanning in het lied, zonder enige muzikale training en volledig automatisch voel je dat die E van akkoord V wil terugkeren naar het eerste akkoord van de reeks, die A gaat alles oplossen, voor een bevredigend slot zorgen. En zo is het. Luister maar. Muddy Waters speelt met gemak een heel concert in A, zoek maar op, probeer de I – IV – V maar in de songs aan te wijzen, jij kunt het nu ook.
Van akkoord V: ‘and then to be buried at Fort Klamath, Oregon’, naar IV: ‘in a grave’, naar I: ‘that was lost forever’. Het zijn onmiskenbare regels, maatstaven, wetten wonderlijk op zoek naar gevoel.
Woorden, allemaal recht onder onze neus en tegelijkertijd zo verholen, laten ons iets voelen, dat is wat we leren wanneer de eerste verhalen ons verleiden. Mijn hele middelbareschooltijd heb ik nauwelijks muziekles gekregen, ik herinner me maar één uur per week in de brugklas, daarna niets meer. Wel kreeg ik Nederlands, meestal drie keer in de week elk van die zes lange jaren. Net als de meesten verliet ik de school met mijn natuurlijke honger naar muziek nog intact. Vraag maar aan je vrienden hoe het net na het eindexamen zat met de lust naar literatuur.
Alle lezen is voorlezen, ook in je eentje met een boek, omringd door stilte.
Je huis voor iets banaals verlaten, je onder de mensen begeven met dat plagende ongeduld, want gauw weer terug willen, terug naar het boek, naar die stem die uit het
niets lijkt te komen. Wie klinkt in de besloten kring van ons hoofd?
5
Een moeder. Zonder voorlezen, zonder verhalen zelfs. Er bestaan foto’s van toen en daar, ze lijkt schokkend jong. Ik heb haar zussen ontmoet, allerhande nichten en neven, tantes, ooms en ‘ooms’. Haar vader. Groot en kalm, ik moet aan het Duitse woord leise denken, dat woord heeft de juiste klank voor hem. Hij torende boven de anderen uit, zijn stem was meestal wat schor, maar kon ook hoog klinken. Ze lijken op elkaar, maar zijn gezicht kwam duidelijk eerst. Door hem zittend vast te leggen zou ik niet zijn rust vangen, maar een bepaalde inertie en dat klopt niet. Voor een kind moet hij beangstigend zijn geweest. Een vader. Uit die laatste jaren, ik krijg hem niet jonger, niet energieker. De handen op de knieën, de rug net niet tegen de leuning van de plastic stoel. De blik streng, ontevreden, de mond gesloten vanwege slechte tanden. Een bruine broek, het overhemd westers, omdat batik te veel zou afleiden. Sandalen, de gelooide huid, duidelijke aderen, blote tenen. Aan z’n voeten een kind dat sterk op hem lijkt.
6
Op 2 november 1907 krijgt Paula Modersohn-Becker een dochter, Mathilde. Er bestaat een foto van moeder en dochter liggend in bed, beiden gekleed in wit, gemaakt enkele dagen na de bevalling. Paula lacht, ze lijkt moe maar oké, Mathilde ligt met haar hoofdje tussen wang en schouder
van haar moeder, een breed kussen is zichtbaar (‘Paula liegt in ihren schneeweißen Kissen’), het ziet er comfortabel uit.
Er lijken geen babyfoto’s van mij te bestaan. Wellicht dat er ergens nog een verdwaalde kiek rondzwerft, gemaakt ooit door iemand van buiten de familie, maar in de fotoalbums van mijn ouders en Europese grootouders ben ik nergens in mijn jongste vorm te betrappen.
Een tijdelijke inzinking in fotografisch verlangen blijkbaar, want van mijn Nederlandse broers zijn wel babyfoto’s overgeleverd.
Vanaf mijn derde, vierde ongeveer begin ik te verschijnen, ik sta al goed rechtop, heb sluik haar, ben mee met uitjes. 7
Er steekt een geel papiertje uit mijn exemplaar van Verzamelde lyriek tot 1905, ik kan niet meer terughalen wanneer ik het tussen de pagina’s heb geschoven, ik zal die rode baksteen maar eens openslaan dan. Het papiertje is al meteen goed, een tekening van een soort slak met een lachend gezicht, er zweven hartjes om hem heen, op de achterkant denk ik alle kenmerken van een vol belegde pizza te herkennen. Wat een vrolijk souvenir, eigenlijk moet ik stoppen nu en niet meer gaan lezen.
O om nu een van ’t werkend volk te zijn! en door zich heen de kracht te voelen dringen, die ’t werkend volk nu brengt naar de oppervlak van ’t leven.
Dat is ongelooflijk expliciet, maar dat papiertje zat er niet voor niets. Even verderop dan op pagina 446:
O! met volle hersens te kunnen zoeken de verborgen waarheid! En er is een zeer stil verlangen in hen om iets te zien van ’t scheemren van de schoonheid, waar nu dat roode kleedgordijn voor hangt, iets te voelen van ’t wezen der muziek, en in ’t wezen der kleur een blik te slaan, te weten wat het is: de stille lijn.
Dat is al beter, spannender, ‘waar nu dat rode kleedgordijn voor hangt’, en daar is de muziek, en verlangen, en twee keer ‘wezen’ en de dubbeling van ‘stil’/‘stille’, de fijne climax: ‘te weten wat het is: de stille lijn.’ Ik moest duidelijk de socialistische verzen hebben, waarschijnlijk had ik net die biografie van Herman de Liagre Böhl over Gorter gelezen. En die biografie, nu herinner ik het me weer, zocht ik op nadat ik Gorters brieven aan Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos had gelezen.
Deze verzamelbundel van Herman Gorter neem ik regelmatig mee naar middelbare scholen om uit voor te lezen. Een gelamineerde versie, met zo’n kartonnen bibliotheekkaft, was de eerste dichtbundel die ik ooit opensloeg. Ik moet een jaar of vijftien zijn geweest, het kwam door een verliefdheid en door Henny Vrienten. In NRC Handelsblad (m’n vader was op twee kranten geabonneerd, De Telegraaf en NRC, Vrij Nederland kocht hij elke week los, vanuit het idee: ‘je moet altijd in de gaten houden wat de vijand doet’) stond een interview met Henny Vrienten, het onderwerp
was poëzie. Vrienten haalde Herman Gorter aan, Zie je ik hou van je, de krant publiceerde het hele gedicht. Ik knipte het gedicht uit, plakte het op de voorkant van mijn agenda, wat ontzettend koket, denk ik nu. Maar ik wilde meer lezen en ontdekte in de bibliotheek van Apeldoorn, tussen de werken die niet mochten worden uitgeleend, dat dikke rode boek.
Paula Modersohn-Becker: ‘Ich denke und dachte diese Tage stark an Cézanne und wie das einer von den drei oder vier Malerkräften ist, der auf mich gewirkt hat wie ein Gewitter rund ein großes Ereignis.’
Gorter is mijn bliksem, mijn Cézanne.
8
De Liagre Böhl is voorspelbaar kritisch in z’n beoordeling van Gorters latere poëzie (‘potsierlijk’, ‘futloos en clichématig’, ‘mist een intrigerend concept’, ‘te fragmentarisch’, ‘te wijdlopig’, ‘overdreven plechtstatig’, die laatste frase gebruikt de biograaf zelfs twee keer), hij voert de dichter Marsman op die hem met een gericht citaat in zijn gratuite geneuzel moet steunen.
In 2018 publiceerde De Gids een speciaal nummer over Herman Gorter. Uit het redactioneel: ‘Herman Gorter wordt, kortom, niet als pronkstuk uit een antieke literaire inboedel herlezen, maar als schrijver en activist die ook vandaag nog instemming en weerwoord uitlokt.’ Het essay van Johan Sonnenschein over Gorters transformerende Pan geeft duidelijk de richting aan waarin de kritiek van het latere werk zich terecht beweegt: een energiek lezend, voelend en begaan mens herkent de inzet van de dichter, de
gulheid en de gedaanteverandering, de ruimte die het epos biedt aan gerechtigde hunkering, het reiken en reiken, de ontzagwekkende woordenkracht, het openlijke, opzettelijke falen, de ontroerende, ontregelende kracht ervan, het opwekkende. Lezen, voelen, meevoelen, meer dan alles willen, taal ter ontketening, de scheppende waarde van extase, een nieuw alles willen verwezenlijken.
Laat ik het ook maar gewoon zeggen dan: zonder Herman Gorter zou de Nederlandse literatuurgeschiedenis geen reet voorstellen. Dit kan ik niet roepen zonder het over Multatuli te hebben. Daar zal nummer 9 over gaan.
9
Op de website van de Nederlandse editie van Jacobin staat een uitvoerig en gedegen stuk van David Hollanders met als titel: ‘Multatuli was niet antikoloniaal, maar wat was hij wel?’ Een oude maar juiste vraag en Hollanders gaat dialectisch op z’n doel af. Hollanders’ conclusie is even beheerst en evenwichtig als zijn betoog: ‘Voor alles smoorde Max Havelaar de mogelijkheid van werkelijke onwetendheid en de geloofwaardigheid van vrome leugens.’ Met Max Havelaar beleefde Eduard Douwes Dekker de droom van iedere bourgeois kunstenaar, die vurig gewenste combinatie van artistieke triomf én publieksfavoriet. Biograaf van Multatuli Dik van der Meulen: ‘Max Havelaar was het gesprek van de dag en zijn faam nam ongekende vormen aan. Alle vrouwen liepen achter hem aan. Het deed hem goed.’ Hollanders: ‘Hij heeft talloze lezers, waaronder veel jonge ambtenaren in de Oost, beïnvloed en geïnspireerd.’ Even eerder schrijft Hollanders over de destructieve dynamiek in de
voormalige kolonie het volgende: ‘De echte casus belli is dat een Indisch hoofd in Lebak willekeurig beschikt over de arbeid en goederen van zijn onderhorigen. Dat was door Nederland toegestaan, maar het mocht niet ontaarden in “uitzuiging en knevelary”. Het was aan (assistent)residenten om dat laatste, namens de Gouverneur-Generaal, tegen te gaan. Dat gebeurde evenwel niet of nauwelijks; misbruik werd ontkend als het niet gedoogd kon worden en genegeerd als het niet te vergoelijken was.’ Die laatste zin heb ik gecursiveerd, omdat Hollanders daarin iets essentieels opmerkt.
Onderdrukking geschiedt alleen door middel van geweld en taal is daar weer een onderdeel van, een van de meest ondermijnende wapens die een overheerser kan inzetten.
Ontkennen, gedogen, vergoelijken: zonder het gerichte gebruik van taal krijgen deze drie geen kans hun vernietigende werk te verrichten. Vanuit geruststellend nuchter historisch besef stelt Hollanders dat de Max Havelaar geen einde aan het kolonialisme in de Oost heeft gemaakt, dat zou nog zo’n eeuw na eerste publicatie voortduren.
Ik wil zelfs iets verder gaan. Met zijn Havelaar produceerde Multatuli een gezaghebbend document dat Nederlands kolonialisme hielp verlengen. De Max Havelaar gaf bruikbare taal en een nuttig emotioneel kader aan de ontkenners, de wegwuivers en de goedpraters.
‘DE JAVAAN WORDT MISHANDELD’: Multatuli zet verontwaardiging in, dat immer glibberige retorische instrument, verontwaardiging verheft sentiment boven systeemkritiek, creëert een boosheid die persoonlijk kan blijven. De schrijver kent zijn land.
Daarom ook zijn alle stukken van het boek die zich in Indië afspelen zo zwak, zo oppervlakkig en zielloos, Multatuli
dwingt zijn Javanen in sjablonen om zijn nauwe emotionele appèl in stand te houden. Een hond, per slot van rekening, mag je ook niet trappen. Met al zijn gemor en geknor wil Eduard Douwes Dekker weinig anders dan de Javaan meer richting een keurige koloniale status quo drijven, een immoreel streven.
Uit de Max Havelaar, over de ‘liplap’: ‘Een liplap – om den term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een “dusgenaamd inlands kind” maar ik vraag vergunning me te houden aan het spraakgebruik dat uit allitteratie geboren schynt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beledigends bedoel, en wat betekent het woord dan ook?’ Dit soort passages houdt het boek angstwekkend actueel. Het is alsof ik iemand in het nu hoor praten aan een vaderlandse talkshowtafel.
En zo gaat dat, opeens bleek een nieuwe tactiek mogelijk bij de ontkenning van radicale mogelijkheden, bleek de baseline van koloniale aspiraties opeens literaire gronding te hebben gekregen. De Max Havelaar lezen of onderschrijven werd een vorm van verzet, een minimum- en daarmee tegelijk een maximumvereiste. Met de Max Havelaar in de hand kan een mens excuses maken, beterschap beloven, werkelijke verandering afhouden. Het is dan ook geen wonder dat het boek zo populair was bij jonge ambtenaren in de Oost en liberalen, David Hollanders noemt er een, C.Th. van Deventer. Over die laatste, op Parlement.com: ‘Vooraanstaand liberaal koloniaal publicist en politicus. Maakte na een korte carrière als Indisch rechterlijk ambtenaar fortuin als advocaat in Semarang. Na zijn terugkeer in Nederland in 1897 publicist. Werd vooral bekend als schrijver van het “Eereschuld-artikel” over de Nederlandse koloniale
politiek. Stelde dat Nederland een “ereschuld” had jegens Nederlands-Indië van bijna 190 miljoen gulden. Er bestond volgens hem een zedelijke plicht die schuld te voldoen in de vorm van openbare werken (spoorwegen, irrigatie) om zo Nederlands-Indië op te voeden.’ Drie keer raden wie zich dan voor die juiste opvoeding mochten doodwerken.
Die beledigende vereenzelviging van auteur met zijn onderwerp, dat larmoyante zelfmedelijden, komt treffend naar voren in zijn befaamde nom de plume: Multatuli. Hoe duidelijk wil je het hebben, het lijden van Eduard Douwes Dekker zelf is altijd boven de onderdrukking en uitbuiting van de JAVAAN gegaan.
Multatuli, die zich politiek nergens op liet vastpinnen maar opvallend vaak conservatieve hoeken opzocht. Gorter, met al zijn reizen en lezingen en pamfletten, alle discussies en vergaderingen, Gorter die in zijn Open brief aan partijgenoot Lenin schrijft: ‘Partijgenoot, dit heele hoofdstuk is fout. [...] Wat wij hier noodig hebben, is juist een kern, zoo vast als staal, zoo klaar als kristal.’
Het sentimenteel-behoudende van Multatuli versus het scheppend-revolutionaire van Gorter. Met de Pan in de hand levert het verleden geen rechtvaardiging meer voor een onveranderlijke toekomst. Dit is geen vergelijkend warenonderzoek, ik spreek hier voor mezelf. Waar Multatuli’s literaire legaat mijn schrijverschap aanhoudend vernauwt, veroorzaakt Gorters oeuvre almaar nieuwe ruimte, spoort zijn revolutionaire werk me steeds weer aan om hoger te reiken, dieper te grijpen.
Een koloniaal huishouden, met een kleurlijn, controledwang en onvertrouwen, met statusangst en snobisme, met andere woorden voor de simpelste dingen, met een strikte en tegelijk onnavolgbare hiërarchie (want een bestaan tussen barbaren leiden, zonder uit het oog te verliezen dat je het puur op kleur elk moment tegen diezelfde barbaren zult afleggen). Een kind accepteert ouders voetstoots, elke onhoudbare logica die het krijgt geïndoctrineerd. Dan, wanneer de rede door externe invloeden in het bewustzijn ontwaakt en de ouders meer op machthebbers dan op wetenschappers beginnen te lijken, wordt het een kwestie van loyaliteit, niet alleen aan de ouders, maar vooral aan de eigen geschiedenis, het met veel pijn en moeite opgetuigde narratief, de progressie die zo verraderlijk met het eigen verhaal is vervlochten, het succes, wie heeft het in zich om terug te kijken en het kind als een zorgvuldig product van de ouders af te wijzen. Zelfs verlaten kinderen ervaren loyaliteit.
Het dorp, zo fanatiek uitgekozen, het kreeg uiteindelijk geen kans. Een ongerechtigde constructie drijft op uitputtende hoeveelheden ontkenning en dwang. Niets kreeg een kans. Indië in het klein op de Veluwe. 11
Uit haar dagboek, haar aantekeningen van 27 juli 1897: ‘Worpswede, Worpswede, Worpswede! Versunkene GlockeStimmung! Birken, Birken, Kiefern und alte Weiden. Schönes braunes Moor, köstliches Braun! Die Kanäle mit den schwarzen Spiegelungen, asphaltschwarz. Die Hamme mit ihren dunklen
Segeln, es ist ein Wunderland, ein Götterland.’ Paula Becker wordt in Dresden geboren, in de grote stad dus, een kleine 600 kilometer ten zuidwesten van het bescheiden Worpswede (inmiddels wat gegroeid, maar nog altijd minder dan tienduizend inwoners), een veilige afstand. Het gezin, haar moeder Mathilde is best chic (ouwe adel, de Bültzingslöwen), vader Woldemar is een of andere hoge pief bij de spoorwegen, verhuist naar Bremen wanneer Paula twaalf is. Bremen-Worpswede is amper dertig kilometer, dat is dus al gevaarlijk dichtbij. Gelukkig vertrekt ze op haar zestiende naar een tante in Surrey (hier ook weer wat geld, tante en oom bewoonden een landgoed en hielden een huis in Londen aan). Ze bezoekt Londen een paar keer, kijkt naar kunst (zou ze haar hele leven blijven doen, ze gaat werkelijk naar zo veel mogelijk tentoonstellingen en kunstmusea), ze mag zelfs op tekenles aan de St John’s Wood Art School. Terug in Bremen wil haar vader dat ze zich tot lerares laat scholen, dus twee jaar speelt Paula de gehoorzame dochter en haalt ze al haar examens. Maar dan, in april 1895, schrijft Paula aan haar broer Kurt over de tentoonstelling in de Bremer Kunsthalle van schilders uit Worpswede, ze noteert helder en levendig hoe de schilderijen haar hebben aangegrepen: ‘Natürlich alles riesig realistisch aber ganz famos.’ (Wat heerlijk trouwens, broer en zus die met elkaar zo over kunst communiceren.) Modersohn noemt ze al wel in de brief, maar er is nog niets aan de hand, ze vertrekt toch eerst naar Berlijn om daar verder te leren tekenen en schilderen aan de Vereins der Berliner Künstlerinnen (de kunstacademie daar weerde toen nog vrouwelijke studenten). Enigszins neerbuigend de Damenakademie genoemd had de opleiding toch een goede naam, Käthe Kollwitz had
er zo’n tien jaar eerder op gezeten. Paula is net twintig, ze is uiterst getalenteerd, leert snel, het woord wonderkind gebruiken we tegenwoordig niet zoveel meer, maar dat was ze wel. Jammer alleen dat Paula weinig ophad met de stad, Berlijn vindt ze maar een oppervlakkige, lawaaiige bende.
Ze reist een keer naar Zwitserland. Berlijn weet haar niet vast te houden, terug naar Bremen dan. In 1897 is ze voor het eerst in Worpswede. Berkenbomen en leegte en een roodbaardige, in zichzelf gekeerde schilder, meer lijkt die plek niet te bieden, toch is er een cruciale kiem gelegd. Ze reist daarna naar Dresden, naar Berlijn, Wenen. Een rijke oom schenkt haar een trip naar Noorwegen (waar ze natuurlijk werk van Munch opzoekt). Dan is het 1900 en tijd voor haar eerste verblijf in Parijs, dat haar stad van de geest en van de kunst en van het volle leven zal worden, god wat zal ze daar prachtig, revolutionair werk maken (zo manisch ook, negentig schilderijen in de periode 1906-1907, het klopt allemaal). Blijf daar, Paula, verlang niet meer naar de berkenbomen, vergeet die nukkige schilder, ga daar nooit meer weg.
Paula Modersohn-Becker sterft op eenendertigjarige leeftijd in Worpswede, negentien dagen nadat ze Mathilde heeft gekregen. Na de zware bevalling mag ze niet lopen van de dokter, dus blijft ze liggen, ook al voelt ze zich zieker worden. Wanneer ze dan eindelijk gaat staan, dwingt een embolie haar plotseling weer naar het bed en ze sterft. Het jaar ervoor zat ze nog in Parijs, schreef ze: ‘Ich möchte jetzt auch gar kein Kind von Dir haben.’
Weet je nog, die drie schilderijen op die schets van haar atelier op die envelop, ze zijn te herkennen, het ene wat duidelijker dan het andere, maar Paula is terecht belang-
rijk geworden, nu willen we alles weten, het zijn Bildnis Lee
Hoetger vor Blumengrund, Frau mit Katz und Papegai en Liegende Mutter mit Kind.
12
(Omdat ik geen dagboek bijhoud)
Uit Kijk op (kort essay 2015): ‘1995. Het moet juli of augustus zijn geweest, Parijs was leeg en de hotelkamers waren iets goedkoper. Mijn eerste vakantie met een vrouw. Ruim een week zonder afscheid, met gesprekken die nog wel een dag konden wachten, met een nacht zonder vrijen. Metrohalte Ledru-Rollin, dat kan ik blijkbaar niet vergeten, de naam van ons hotel is verdwenen. Hand in hand leerden we de stad kennen. Ik wilde iets kopen bij Shakespeare & Co., maar durfde niet, op Père Lachaise zochten we lang naar het graf van Oscar Wilde. Het was warm in de stad, ik herinner me haar blote armen, zomerjurken, mijn hand op de dunne stof over haar heupen.
In het Louvre maakte ik een foto van haar, haar gezicht naar de lens, ze lacht. Ze had me niet lang daarvoor geleerd om goed naar schilderijen te kijken. Haar enthousiasme en kennis hadden mijn vooroordelen gebroken. Het was het begin van een ontketening. Het vlot van de Medusa, ze kon niet wachten om het in het Louvre te zien, om het mij te laten zien. Na gezoek en gevraag kwamen we erachter dat het er wegens restauratiewerkzaamheden niet hing. Niet erg, we zouden nog vaker in Parijs komen, op een dag zou het enorme doek ons begroeten.’
Uit Dover (roman, 2008): ‘De golven kwamen bijna tot
zijn tenen. Hij dacht aan de bomen van Place de Furstenberg, die verstopt tussen nauwe huizen overbodige luwte leken te geven. Vaak zat hij onder ze, het gemompel van de straten om hem heen, het geluid nog van houten luiken, van bronzen echo’s en de trage tred van oude mannen. Zijn voeten werden nat, maar het was de regen van gekantelde bladeren op de schoenen van een man alleen in de schaduw. Het tikkende water op het lege plein. De glanzende stenen van zijn droom.’
Uit Godin, held (roman, 2014): ‘In 1956 was Sylvia Plath in Parijs. Op een zaterdag vertrok ze alleen vanuit Cambridge, waar ze toen studeerde. De volgende ochtend wandelde ze van haar hotel naar Rue Duvivier in het zevende en belde aan bij nummer vier. Maar de man, een sluimerende geliefde die ze hoopte te zien, bleek niet thuis. In de woning van de conciërge mocht ze even gaan zitten en een brief schrijven en huilen.
Haar nek was nog gehavend en rauw vanwege een minnaar die ze in Engeland had achtergelaten.
De dagen daarna ondernam ze flinke wandelingen door de stad, genoot ze van de croissants en koffie in het hotel, bezocht ze het kantoor van American Express voor haar post, lunchte ze met kennissen en deelde ze bijna het bed met een oude vriend. Ze schetste stadgezichten in haar notitieboekje en overal waar ze ging belaagden allerlei mannen deze jonge, blonde Amerikaanse.
I went off to the avenue Montaigne and got a very cheap ticket to Anouilh’s comedy Ornifle for the evening and felt extremely proud again at my independance and courage.’
Radna Fabias heeft haar Habitus enkele regels Bert Schierbeek als motto meegegeven. Dat vind ik mooi, waarschijnlijk omdat ik het zelf nog niet heb aangedurfd om een Nederlandstalige held helemaal vooraan mijn werk te zetten. Als kind bestond mijn familie uit twee broers, een moeder en vader en zijn vader en moeder. Ik had wat neven en een nicht in Nederland maar die zag ik amper, in Indonesië had ik allerlei familie, waaronder nog een broer en een zus, maar daar was ik nog nooit geweest. Mijn vader vertelde meer dan eens dat hij had gesolliciteerd bij het ANP naar de functie van nieuwslezer, maar dat hij was afgewezen vanwege zijn te duidelijke Duitse accent (niet te veel van geloven hoor, de man was mythomaan). Opgroeien ingesloten door accenten: de tongval van het dorp; de unieke klanken van mijn grootouders (een verengelst Nederlands van mijn grootmoeder, het duitsige Nederlands van haar man); mijn moeder die de taal van haar nieuwe land nooit vloeiend heeft weten te beheersen; geen Journaal voor mijn vader. Dan komt het op de drie broers aan, met hun kleur die in hun omgeving weinig automatisch vertrouwen opwekt over hun verbale vermogens. De broers beseften dat ze voorzichtig moesten zijn, goed moesten luisteren en hun accent vooral slim moesten kiezen.
Dit is mijn favoriete omschrijving voor het fenomeen
‘stotteren’: ‘Stotteren komt vaak door erfelijke aanleg, met daarbij dingen die u als kind heeft meegemaakt.’ Tussen je tweede en vijfde kan het gebeuren dat je moeite krijgt met spreken, je blijft haken aan klanken of woorden of je moet opeens van alles herhalen. Meestal trekt het wel weer recht, maar bij zo’n 170.000 mensen in Nederland blijkbaar toch
niet. Nu ken ik niemand in de familie die stottert (maar wie ken ik nu van al mijn familieleden), dus het zal wel door de ‘dingen die u als kind heeft meegemaakt’ komen. Mij is wijsgemaakt dat een amandeloperatie, uitgevoerd toen ik nog geen drie was, de grote boosdoener was. Een ingrijpende gebeurtenis op oraal gebied (mijn eerste herinneringen, die beangstigend zijn, heb ik altijd aan dat ziekenhuisverblijf toegeschreven); een zorgcultuur die zich nog weinig van de kwetsbaarheid van kinderen aantrok (‘je huilde zo’, ik hoor het mijn vader nóg zeggen): het kon niet anders, we hadden een verdachte gevonden, de bron van mijn stotterende zijn.
Best plausibel, comfortabel en logisch ook, ik heb het hoe dan ook jaren gedacht en vraag je ernaar, gehaast op straat, dan lepel ik gewoon weer die amandeloperatie op en de herinnering aan hoe wezenloos ik die nieuwe speelgoedauto beroerde, zittend op het witte ziekenhuisbed.
Op enkele van de babyfoto’s van mijn jongste broer is de ambiance opeens opzichtig veranderd. Hij lijkt ontzettend licht tussen de mensen met dezelfde kleur als zijn moeder. Dit is het verhaal: het was tijd geworden dat mijn moeder weer eens naar Indonesië ging, ze had haar familie (haar zusters, haar twee kinderen, de rest) al zo’n zeven jaar niet meer gezien, een familiebezoek was niet meer dan normaal, het was duur, onbetaalbaar eigenlijk voor ons toen, maar zoals gezegd, het was tijd. Haar jongste was te klein om bij zijn broers en vader achter te blijven, hem nam ze natuurlijk mee. Dan rap naar het einde: ze bleef enkele maanden, kwam dan weer thuis.
Enkele maanden zonder moeder in de tweede helft van 1977. Geen idee wie me toen rein en rustig hield, wie me
voedde. (Full disclosure: mijn oudere broer noch mijn moeder waag ik het te vragen.)
14
Een broer. Of is die band al te licht, van te weinig betekenis, een bijzaak. Ik kan kiezen uit drie: twee ouder, één jonger. Onze moeder zit achter de verwantschap van onze gezichten, verder leven we los van elkaar. Ik denk aan dat verpletterende portret dat Jan Veth van zijn zusters heeft geschilderd. Cornelia, Clara en Johanna, o de terreur van namen. Het moet mogelijk zijn, mijn broers en ik in een bezielde opstelling. En dan laten we niet los, ook al zijn we bang om elkaar vast te houden. Ik zal wel regisseren, voeg onze zus toe aan de kluwen van armen en blikken. Haar bril zal wat gaan spiegelen en schitteren, maar die moet er ook op. Die bril kreeg ze na haar twintigste, na jaren hoofdpijn, ze bleek min negen te hebben. Haar twee kinderen moeten haar kunnen zien zoals ze was, vrolijk en vriendelijk en ik wil geen gelul horen over hoe Aziaten alles weglachen, ze was lief en hartelijk en hoe dan ook de betere van ons tweeen. Ze kan in het midden want we zijn met vijf, haar durven we misschien ook meer te naderen, we noemen het een zelfportret. We kijken allemaal een andere kant op. Wanneer we een naam horen, niet duidelijk, het geluid komt van te ver, denken we allemaal dat eerst een van de anderen wordt geroepen. We praten Engels dan maar, of nee, Indonesisch nu, maar taal kun je toch niet zien, en pas zoekmaken wanneer iemand toch iets heeft genoteerd. Maar niemand schrijft over ons, we staan hier nu eenmaal, omdat verschillende vaders ons in een rangschikking hebben
gedwongen. We voelen onze zus leunen, zwaarder worden in ons tere kordon, ze wil zitten en aan haar armen houden we haar vast, laten we haar zakken zodat ze kan hurken, er is nergens plek om te liggen. 15
Fotograaf Leonard Freed (1929-2006), tijdens zijn segment van het onvolprezen Contacts: ‘The London Sunday Times asked me to do a story on violence. I photographed what I thought violence meant to me. If I could not open a window because of pollution, that was violence to the person, I thought. And graffiti was violence to the eyes and a lack of trees in the city was violence to the mind. Anyway, that was the story I sent to London. Afterwards they sent me a telegram saying: “Great! Love the story, but it needs more blood and gore.” I then went out and photographed more than fifty homicides. They just loved it.’
Ik vraag me af hoe gemeend de interesse was van The London Sunday Times voor het onderwerp van geweld. De belangstelling lijkt in ieder geval niet van sociologische of antropologische aard. Moorden zijn maar een smaldeel van een gigantisch geweldsgebied, ook zijn ze makkelijk onder particuliere beslommeringen te scharen, de krant hoeft zich dus niet te verliezen in standpunten over collectieve oorzaken. Met zo’n fotoreeks van slachtoffers in allerlei laatste houdingen bestaat er bovendien nauwelijks risico verzeild te raken in grotere discussies over de politieke achtergronden van de instituties die zijn belast met de opsporing en vervolging van daders. De reportages moesten verontwaardiging opwekken, geiligheid, de krant koos voor de sensatie, de porno, voor het stereotiepe, de behou-
dende politieke mythen over slachtoffers en daders. Leonard Freed, een consciëntieuze fotograaf, ging erin mee.
16
De ontsluiting van verborgen materiaal, daar draait het om. Thema’s vormen zich, moeten uit zichzelf verrijzen, gedachten gaan onverwachte verwantschappen aan, er ontstaat ook iemand nieuw, het lukt mij hoe dan ook niet te werken met de pretentie van besef. Van conclusies valt niets te maken, wie kan jaren schrijven aan iets wat intellectueel of emotioneel al is beklonken? Ik bereid me altijd goed voor, maar de literatuur is een vreemd terrein. Wat ik bij me draag wanneer ik op reis ga, verlies ik gaandeweg; nader ik het einde, dan bezie ik met verwondering mijn nieuwe bezittingen.
17
Richard Brautigan, die me leerde om een metafoor te volgen naar haar eindpunt, me de moed gaf om te vertrouwen op wat ik werkelijk zag en dacht, wiens tekortkomingen ik aandachtig in me opnam, pleegde zelfmoord met een vuurwapen in zijn huis in Bolinas, in de staat Californië. De exacte dag is onbekend, het duurde even voordat hij was gevonden. Hij heeft waarschijnlijk een maand dood in huis gelegen, er stonden meerdere berichten op zijn antwoordapparaat (ooit hoorde hij bij de eersten die zo’n ding hadden in de USA). Dit alles in de herfst van 1984, zo’n veertig jaar geleden alweer en er komt een moment dat ook deze woorden de veertig passeren.
Openen met iemands dood: gelukkig heb ik al eerder benadrukt hoe getalenteerd Brautigan als schrijver was, anders waande ik me nu te veel een aaseter.
‘In 2020, the most recent year for which complete data is available, 45,222 people died from gunrelated injuries in the U.S.’ Deze informatie vond ik eenvoudig op de website van het Pew Research Center. De Centers for Disease Control and Prevention (CDC) houden deze cijfers elk jaar bij. Ruim de helft van alle vuurwapengerelateerde sterfgevallen zijn (geregistreerde) zelfmoorden, over 2020 waren het er dus hoe dan ook 24.292. De andere, kleinere helft bestaat voor het grootste deel uit moorden (19.384), heeft met de inzet van politiegeweld te maken (611), ook is er een taartpuntje ‘unintentional’ (535) en dan blijft er nog een groep slachtoffers over (400) waarvan niet duidelijk is waarom een fataal schot in hun richting werd gelost.
Ooit gaf de avant-garde-countryster, misdaadauteur en gouverneurskandidaat Kinky Friedman (wellicht onbedoeld) een nogal treffende omschrijving van pacifisme: ‘If you wanna shoot me, you gotta bring your own gun!’
Het totale aantal zelfmoorden in de Verenigde Staten over 2020 was overigens 44.834 (goed voor een elfde plek in de top twintig van doodsoorzaken).
Ik herhaal het hier nog maar eens: Amerika is een van die plekken op aarde vanwaaruit de koloniale macht nooit is verdreven of vertrokken. Geen kolonie zonder geweld, en geweld dat je kunt kopen wordt met een vuurwapen beleden. Pew Research Center vergelijkt de Amerikaanse gun death rate met die van andere landen en lijkt bijna opgelucht te vermelden dat er flink wat plekken zijn waar het er nog veel erger aan toegaat, te weten: El Salvador, Vene-
zuela, Guatemala, Colombia, Honduras, Groenland, Virgin Islands, Brazilië, Jamaica, Puerto Rico, Afghanistan, Belize, de Bahama’s, Trinidad en Tobago, Mexico, Panama, Paraguay, de Coöperatieve Republiek Guyana en de Dominicaanse Republiek. Al die landen hebben iets gemeen en ik heb het al verraden.
18
Aaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaaah, dromen!
Ik heb het niet over die verbeeldingsvolle verwerking die dagelijks plaatsvindt in je slaap; ook draait het nu niet om dagdromen, die de korte honger stillen maar het lange lijden rekken. Voor mij bestaat er maar één soort en dat zijn de dromen die hongerig hun plek in de werkelijkheid opeisen, al het ondenkbare tot je voorstellingsvermogen anders besluit, de dromen die zich niet laten africhten of wegjagen, de echte dromen, die krenking noch teleurstelling zullen verhelpen, de dromen die je onthullen, beweegredenen belachelijk maken, het soort dromen waarvan je gaat zweten, waarvan je schrikt wanneer ze je opeens op hoge snelheid naderen. Ik heb mijn dromen als het echte leven opgevat, er was geen andere manier.
19
Maar het geld dan. Twee boefjes op een middelbare school begonnen erover, eerst de een, daarna de ander, ze vroegen me zomaar hoe ik het deed, hoe ik mijn geld als schrijver verdiende. Een antwoord kwam wonderlijk vlot uit mijn mond, alsof ik een dergelijke vraag al langer had verwacht.
Ik baseerde mijn opsomming op boekjaar 2022, komt-ie: 1. Subsidie van het Filmfonds voor het (co)schrijven van een scenario;
2. Subsidie van het Filmfonds voor werkzaamheden als scriptcoach voor filmprojecten met gehonoreerde scenario’s; 3. Een subsidie van de Steunregeling beroepspraktijk schrijvers en vertalers 2022 (coronasteun, net toen mijn jongste roman uitkwam moesten de boekhandels weer sluiten, viel ook het lezingencircuit weer uit);
4. Royalty’s over 2021 (elk jaar weer minder voor mijn vier romans en enkele pamflet, roman vijf valt net in die periode maar moet z’n voorschot nog terugverdienen);
5. Leenrecht (geïnd door Lira, dan gaat het over uitgeleende boeken, papier én e-book, ook inkomsten uit zogenaamde Lite-Rom, te langdradig om hier uit te leggen, de eerste film die ik heb geschreven was bovendien weer op tv, altijd fijn voor de vakantiekas); 6. Schrijfklussen (een artikel hier en daar, ook iets voor een literatuurfestival, twee korte verhalen, een voor een website en podcast, het andere voor de krant);
7. Honorarium voor werkzaamheden als gastschrijver aan de Vrije Universiteit Amsterdam (colleges Creative Writing, enkele lezingen, een boekje, een aanstelling voor een jaar);
8. Vacatiegelden (sinds mijn toetreding tot het bestuur van De Auteursbond woon ik nogal wat vergaderingen bij, die tijd wordt bescheiden maar rechtvaardig vergoed).
Facturen sturen, aanvragen schrijven, hand ophouden, indringende stress ervaren, in cijfers verdwalen, in het achterdochtige van financiële systemen, amper kunst gemaakt.
Synopsis van een nooit gerealiseerde filmkomedie, getiteld Onze man
Omschrijving
Onze man is een zwarte komedie, een politieke satire over een premier met gevaarlijk grappige ideeën en een verpletterend bord voor zijn kop. Een karaktergedreven film over een pathologische leugenaar wiens leugens hem nu eens niet beklemmen, maar hem belonen; een portret van een premier in wiens handen een land speelgoed is geworden. Onze man is zowel een geslepen strateeg als een volstrekt toevallige leider, het noodlot lijkt geen vat op hem te hebben. Onze man is een rasoptimist wiens handelingen catastrofes uitlokken. Onze man is heel werkelijk. Ook is hij geheimzinnig: what you see is what you get, dat wil onze man uitstralen, hij verbaast zich erover dat hij zich zo makkelijk kan verstoppen, dat iedereen in zijn façade lijkt te trappen, hij had al veel eerder verwacht betrapt te worden, ontmaskerd. Onze man wil aardig gevonden worden, overigens niet door een ander aardig te bejegenen, hij kan er gewoon niet tegen wanneer hij merkt dat je hem niet (meer) aardig vindt. Elke door hem veroorzaakte nare politieke situatie zal deze premier met opzichtige verrassing tegemoet treden, hij kan er onmogelijk voor verantwoordelijk zijn. De belangrijkste angsten van onze man draaien om schaamte. Onze man is een typische Nederlander, zijn dromen en doelen zijn volledig autochtoon. Deze film zal dan ook opgewekt en ongeremd de Nederlandse natiestaat, met al zijn zotte en botte conventies en gebruiken, al zijn racisme en winstbejag, beledigen.
Perspectief
Onze man heet HANS (54) en deze film gaat over hem. Zijn karakterontwikkeling bepaalt het verloop van de film, zijn aanwezigheid alleen activeert de scènes. De camera zal dan ook geen moment van zijn zijde wijken. De focus ligt op Hans, letterlijk, zijn omgeving zal regelmatig niet scherp te onderscheiden zijn en zelfs de figuren om hem heen kunnen schimmen op de achtergrond blijven, meer stem dan mens. Hoewel geen komedie vormt de film Son of Saul (2015) een inspiratiebron voor de cameravoering van Onze man. Hans is sociaal behendig om een grote persoonlijke afstandelijkheid te verhullen, hij neemt mensen waar, maar vooral hun functie en nut, hun werkelijke aard, hun gezichten blijven vaak vaag voor hem. Zijn adviseur, de vicepremier, zijn moeder, zijn beveiliger, zijn chauffeur, zijn vrindje de presentator, die baard van het RIVM, die lelijke perschef, hij is zich amper werkelijk bewust van hun bestaan. De afstand tussen binnenwereld en buitenwereld is nogal groot bij onze man, het heeft ervoor gezorgd dat hij de meeste energie in zijn buitenkant steekt. Daar de film al zijn handelingen volgt, dus ook en vooral die momenten die niet stroken met zijn zorgvuldig opgebouwde imago, worden aanhoudend twee verschillende werkelijkheden getoond, die van onze man en de échte werkelijkheid. Het leven speelt zich in alle hevigheid om hem heen af, maar hij doet alsof hij er zelf weinig van merkt. Het zal altijd grappig blijven om een onwetend personage in een stressvolle situatie te zien volharden, terwijl de realiteit zijn moeite belachelijk maakt.