25 minute read

Inleiding

Next Article
Voorwoord

Voorwoord

Vandaag de dag brengen de meeste mensen op onze planeet meer dan de helft van hun wakkere uren door met werken, inclusief het reizen tussen de werkplek en thuis. En terwijl ze slapen herstellen ze van de vermoeienissen van hun werk. Zo bezien is de geschiedenis van werk voor een groot deel de geschiedenis van de mensheid. Maar wat bedoelen we precies met werk?

Het belangrijkste probleem bij de talloze definities van werk en arbeid is hun eenzijdigheid.* Meestal benadrukken ze bepaalde vormen van werk en verwaarlozen ze andere. Zo wordt werk van vrouwen vaak verwaarloosd ten opzichte van dat van mannen, arbeid buiten de fabriek ten opzichte van die daarbinnen, hoofdarbeid ten opzichte van handenarbeid en werk in het huishouden (als het al wordt erkend als zodanig) ten opzichte van werk buitenshuis (ook bekend als de tegenstelling reproductief-productief).

Voor een boek als dit, met de ambitie de hele wereldgeschiedenis te bestrijken, is het dan ook bepaald niet eenvoudig om tot een goede omschrijving te komen. Mijn uitgangspunt is de ruime definitie van werk die de Amerikaanse sociologen (en vader en zoon) Charles en Chris Tilly geven:1

Werk omvat elke menselijke inspanning die ‘gebruikswaarde’ toevoegt aan goederen en diensten. Hoezeer degenen die de inspanning verrichten er ook van genieten of haar verafschuwen, conversatie, zang, decoratie, pornografie, de tafel dekken, tuinieren, het huis poetsen en het repareren van kapot speelgoed houden allemaal arbeid in, in die zin dat zij de bevrediging vergroten die de consument eraan beleeft. Vóór de twintigste eeuw verrichtte wereldwijd de overgrote meerderheid van de mensen het grootste deel van hun werk onder andere omstandigheden dan de banen in loondienst zoals wij die nu kennen. Zelfs vandaag de dag wordt mondiaal gezien het meeste werk verricht buiten de reguliere banen. Alleen een vooroordeel, voortgebracht door het westerse kapi-

* In het Nederlands worden werk en arbeid dikwijls door elkaar gebruikt, maar bij arbeid wordt toch vooral aan loonarbeid gedacht. Ik zal bij voorkeur ‘werk’ gebruiken, maar waar het duidelijk om loonarbeid gaat geef ik de voorkeur aan arbeid. Verder handhaaf ik sommige min of meer vaste samenstellingen zoals ‘arbeidsverhoudingen’ of ‘arbeidsdeling’.

19

talisme en zijn industriële arbeidsmarkten, beschouwt alleen zware inspanningen die buitenshuis tegen betaling worden verricht als ‘echt werk’, terwijl andere inspanningen worden gedegradeerd tot amusement, misdaad of slechts huishouden.2

De grote verdienste van deze definitie is dat die uitdrukkelijk niet beperkt is tot marktgerelateerde activiteiten. Het is de moeite waard nog eens te wijzen op de aandacht die vader en zoon Tilly vestigen op huishoudelijk werk als echt werk: ‘Ondanks de opkomst van afhaalmaaltijden, fastfood en eten in restaurants, beslaat het onbetaald bereiden van maaltijden waarschijnlijk het grootste tijdsblok van alle soorten werk, betaald of onbetaald, dat hedendaagse Amerikanen verrichten.’ Als dat al geldt voor de bakermat van de Big Mac en de Kentucky Fried Chicken, dan kunnen we deze constatering gerust toepassen op de rest van de wereld en op de geschiedenis van de mensheid als geheel.3

Het probleem met dergelijke alomvattende definities is dat nooit helemaal duidelijk is welke menselijke bezigheden niet als werk kunnen worden gedefinieerd. De Tillys sluiten drie soorten activiteiten expliciet uit van hun definitie: ‘zuiver destructieve, expressieve, of consumptieve handelingen’. Puur destructief werk beschouwen zij als anti-werk omdat dit geen gebruikswaarde toevoegt maar goederen hun waarde ontneemt. 4 Dit zou veel, zo niet alle activiteiten van bijvoorbeeld het beroep van soldaat uitsluiten vanwege de onmiskenbaar destructieve aspecten daarvan. Militair vakmanschap beschouw ik echter wel degelijk als werk, niet alleen omdat het dagelijks leven in de kazerne in de praktijk niet destructief is, maar ook omdat de bedoeling van veel, zo niet alle, bewuste destructie ligt in het toevoegen van waarde aan andere goederen en diensten.5 Met pure expressie en consumptie willen de Tillys die activiteiten uitsluiten die in principe geen gebruikswaarde hebben voor anderen dan de producent zelf. Een terechte redenering. Zelfs binnen de ruimste definitie van gebruikswaarde past bijvoorbeeld niet ‘gewichtheffen in je eentje, alleen voor je eigen plezier’. Dit in tegenstelling tot ‘gewichtheffen tot vermaak van sportliefhebbers’. Met de toevoeging van dat sociale criterium valt nog maar een handvol activiteiten buiten de definitie van vader en zoon Tilly: alleen eten, drinken en slapen (samen ‘recuperatie’ genoemd) als middel voor ieder mens, en dus iedere producent, om zijn mechanisme in stand te houden. Alle andere menselijke bezigheden beschouw ik als werk, op één na: vrije tijd of ontspanning.

Een korte opmerking over vrije tijd dus.6 Uit een reeks studies van halverwege de vorige eeuw kwam naar voren dat werk plus rechtstreeks daarmee samenhangende activiteiten 25 tot 30 procent van de tijd van mannen (in loondienst en inclusief woon-werkverkeer) besloeg, 40 procent van de tijd van huisvrouwen en 50 procent van de tijd van moeders met een betaalde baan, terwijl toen slapen een derde en eten en persoonlijke verzorging een tiende van ieders tijd in beslag namen. De voor vrijetijdsbesteding resterende uren varieerden dus van ongeveer 30 procent voor loonwerkers (meestal mannen) tot ongeveer 15 procent voor huisvrouwen, en een armzalige 5 procent voor moeders met een betaalde baan.7 Maar zelfs die tijd was niet zonder meer vrij.

20 de wereld aan het werk

Zowel mannen als vrouwen bleken het grootste deel van hun vrije tijd te besteden aan sociale activiteiten – lidmaatschap van een vereniging, vrijwilligerswerk, op visite gaan – die weliswaar plezierig zijn maar toch als verplichtingen werden gezien. Interessant genoeg laat onderzoek onder inheemse Ecuadorianen verschillen zien met Europese ideeën over verplichtingen en vrije tijd:

Zij werken gestaag door als dat nodig is, maar niet in het westerse tempo […] Ze gebruiken al hun tijd zo niet voor werk dan wel voor andere ‘gestructureerde activiteiten’. Maar in hun niet-werktijd […] houden ze vaak van drinken en plezier maken. De Indiaan werkt en spaart alsof bruiloften, doopfeesten, verjaardagen en andere feestjes de voornaamste bestaansreden zijn. […] Ze gaan niet op dezelfde manier met deze pleziertjes om als westerlingen omgaan met vrije tijd.8

De Amerikaanse socioloog Nels Anderson, aan wie ik dit ontleen, meent dat ook in de geïndustrialiseerde wereld ‘niet-werkgerelateerde verplichtingen’ niet op één hoop moeten worden gegooid met vrijetijdsbesteding: ‘Door dergelijke verplichtingen na te komen verkrijgt men zijn status van goede echtgenoot, goede ouder, goede buur, goede burger, goede vriend enzovoort, allemaal rollen waarin status moet worden verdiend, en die inspanning kan uiterst bevredigend zijn. Even bevredigend als vrijetijdsbesteding.’9 Hoewel ook de Tillys dit soort sociale verplichtingen misschien onder hun definitie van werk scharen, wil ik zo ver toch niet gaan. Desondanks gaat het hier beslist niet over tijd die men naar believen kan vullen. Gedurende het grootste deel van de geschiedenis bestond vrije tijd uit kortstondig spel en vermaak en, voor de happy few, uit reizen ter educatieve ontspanning (de zogeheten grand tour), vakanties en hobby’s; activiteiten dus die puur voor het plezier en op eigen kosten werden ondernomen.10 Voor de gewone man of vrouw in het Westen kwam dit pas in de loop van de twintigste eeuw in zicht, en voor een groot deel van de wereldbevolking is deze luxe tot op de dag van vandaag niet of nauwelijks weggelegd.

Wij hebben uitgesproken ideeën over de rol die werk in ons leven speelt – of het nu gaat om onze voorkeur voor een bestaan als zelfstandige of in loondienst, onze opvattingen over typisch mannelijk of vrouwelijk werk, of wat we een passende beloning vinden voor de taken die we verrichten. Deze ideeën hebben zich in de loop der tijd ontwikkeld op basis van onze collectieve werkervaringen en zijn uiteindelijk terug te voeren tot onze menselijke oorsprong.

Wij definiëren werk niet alleen op grond van onze individuele inspanningen – de pijn in onze rug, het zweet op ons voorhoofd of onze geestelijke vermoeidheid – maar ook op grond van degenen met wie, voor wie, of zelfs ondanks wie we werken. We zitten immers niet moederziel alleen op een onbewoond eiland: zelfs Robinson Crusoe vond zijn Vrijdag (en zette hem prompt aan het werk als knecht). Menselijke relaties staan in werk centraal en zullen een belangrijk aandachtspunt zijn in dit boek. In de wereldgeschiedenis van werk zien we dan ook terugkerende patronen in de manier waarop werkprincipes zijn verankerd in onze persoonlijke sociale interacties, de manieren waarop we de vruchten van onze arbeid benutten of uitgeven, en wat werk voor ons betekent en heeft betekend. Worden we gedwongen voor een ander te werken of hebben we een

inleiding 21

keuze? Hoe wordt onze arbeid beloond en wie bepaalt hoeveel we krijgen? Accepteren we verschillen in beloning? Werken we samen binnen een huishouden of met anderen daarbuiten? Wie zorgt er voor ons als we niet of niet meer kunnen werken? In sociaal opzicht bepaalt werk op heel wat manieren wie wij zijn. Vandaar dat het streven naar een billijke beloning (via persoonlijke en collectieve strategieën) inherent is aan het sociale karakter van werk.

Sinds de prehistorie zijn er verschillende manieren bedacht om werk te organiseren. Tot ongeveer 12.000 jaar geleden – dus gedurende 98 procent van de menselijke geschiedenis en tot aan de ‘uitvinding’ van de landbouw – was het werk verdeeld over kleine gemeenschappen van slechts een paar huishoudens. Ze werkten onderling nauw samen bij het verzamelen van voedsel en verdeelden de vruchten van hun arbeid onderling op basis van wederkerigheid. Deze wederkerige arbeidsverhoudingen11 tussen de leden van een paar samenwerkende huishoudens binnen groepen jager-verzamelaars kunnen we intern noemen, in tegenstelling tot latere, externe arbeidsverhoudingen buiten het eigen huishouden of de eigen groep.

De voedseloverschotten van agrarische samenlevingen maakten arbeidsdeling op grote schaal mogelijk, wat na duizenden jaren leidde tot de eerste steden met gespecialiseerde arbeidsverdeling en uiteindelijk, 5000 jaar geleden, tot de eerste staten. In deze complexere samenlevingen, die uit honderden tot duizenden huishoudens bestonden, ontstonden nu naast wederkerige arbeidsrelaties ook andere, externe arbeidsrelaties. Deze kunnen worden opgesplitst in zelfstandige arbeid (denk aan kleine boeren en ambachtslieden) en tributair-redistributieve arbeid (ofwel centrale herverdeling, zoals in hoofdstuk 3 uitgewerkt voor Egypte). Dit werd later nog aangevuld met slavernij en, na de opkomst van markten, met vrije loonarbeid en werkgeverschap. Vanaf dat moment kunnen we de menselijke geschiedenis beschouwen als een mix van een handvol verschillende arbeidsrelaties die na elkaar, naast elkaar en in concurrentie met elkaar bestonden.

We zijn ons veel meer bewust geworden van deze veelvormigheid sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie, toen het alternatief van het staatssocialisme of staatscommunisme in OostEuropa zichzelf failliet verklaarde, terwijl tegelijkertijd, en niet toevallig, een sterke globalisering optrad. Zodoende groeide ook de aandacht voor China, Afrika en precolumbiaans Amerika, elk met hun eigen, fascinerende werkgeschiedenis. Samen laten al deze geschiedenissen iets heel anders zien dan een simpele, rechtlijnige ontwikkeling van de jager-verzamelaars naar de slaven van de Oudheid, de lijfeigenen van de middeleeuwen, de boeren en handwerkslieden die de fabrieken in werden gedreven, via een omweg naar het communisme (of niet) en, meer dan 100 miljoen concentratiekamparbeiders later, naar het hier en nu.

Door te kijken naar werk van overal en van alle tijden, kunnen we de complexiteit van de geschiedenis van werk achterhalen. (Zie Enkele opmerkingen bij mijn aanpak, p. 13, voor de ontwikkeling van de geschiedenissen van werk en arbeidsverhoudingen en een overzicht van het theoretische veld). Behalve de voor ons vanzelfsprekende markteconomie worden dan ook andere systemen zichtbaar, gebaseerd op wederkerige relaties (begonnen door onze jagerverzamelaarvoorouders maar ons nog altijd vertrouwd in huishoudens van nu) en op tributairredistributieve samenlevingen. In dergelijke samenlevingen worden de overschotten centraal

22 de wereld aan het werk

geïnd en vervolgens weer herverdeeld. We zien de geschiedenis zich herhalen: grootschalige loonarbeid, slavenarbeid, zelfstandig werk en zelfs markteconomieën zijn in verschillende delen van de wereld herhaaldelijk opgekomen en soms ook weer verdwenen. Hieruit kwamen heel verschillende relaties voort tussen mens en werk, en ook sterk wisselende beloningen – vaak gedicteerd door de markt of door machthebbers, maar soms ook beïnvloed door de individuele of collectieve strijd van loonarbeiders en andere werkenden voor een rechtvaardig loon. Daarbij werd vaak sociale ongelijkheid aan de kaak gesteld – maar soms ook juist weer vergroot.

De ervaringen en gedragingen van ieder werkend individu zijn de bouwstenen van zulke fundamentele structuurverandering in de geschiedenis van werk. De mens werkt doorgaans echter niet alleen en zeker niet alleen voor zichzelf. In de eerste plaats werkt ieder individu het grootste deel van zijn leven binnen of voor een familie of huishouden, hier eenvoudig gedefinieerd als een groep verwanten die hun gezamenlijke inkomens delen en die in de regel samen wonen en eten. De activiteiten van alle leden kunnen we dus zien als één, gecoördineerd geheel.12 In dat verband kunnen we spreken van een groepsstrategie – een zogenoemde ‘huishoudstrategie’.13 Deze bestaat uit een onderlinge taakverdeling naar vaardigheden, geslacht en leeftijd, maar ook huwelijkspartnerkeuze maakt er deel van uit. Nemen we het individu als kern, dan kunnen we dus als eerste schil daaromheen het huishouden onderscheiden.

Verder werken leden van verschillende huishoudens samen in grotere sociale en politieke verbanden, in het Engels polities genaamd – de tweede schil. Lang waren deze verbanden klein, zoals de bands bij de jager-verzamelaars. Maar ook deze bands opereerden binnen een groter geheel, waarin zij bijvoorbeeld huwelijkspartners uitwisselden, noodzakelijk voor genetische diversiteit. Later, na de landbouw- of neolithische revolutie, werden (stads)staten levensvatbaar. In deze complexe polities kon de uitwisseling van goederen en diensten worden georganiseerd via centrale herverdeling, zoals in het oude Egypte of in het Inca-rijk, maar geleidelijk ook via markten. 14 Polities die markten toelaten stellen daarvoor de spelregels vast, maar kunnen door bepaalde spelers op deze markt ook gegijzeld worden.15 Dan zijn er sterk wisselende machtsverhoudingen mogelijk tussen actoren, die nu eens meer op het staatsverband en dan weer meer op de markt leunen.

Mensen werken met en voor anderen. Dit suggereert horizontale en verticale arbeidsverhoudingen binnen en buiten het huishouden. Horizontale arbeidsverhoudingen komen voort uit het samenwerken met gelijken of collega’s. Verticale arbeidsverhoudingen bepalen voor wie we werken, wie er voor ons werken, en volgens welke regels. Deze regels (impliciet of expliciet, geschreven of ongeschreven) bepalen het soort werk, de aard en de hoogte van de beloning, de werktijden, de mate van fysieke en psychische belasting en ook de mate van vrijheid en autonomie.16

Door een onderscheid te maken tussen individu, huishouden, polity en markt, kunnen vooral de verticale arbeidsverhoudingen in kaart worden gebracht: wie bepaalt welk werk wordt ver-

inleiding 23

richt en tegen welke regels en voorwaarden? Dat is de manier waarop we gewoonlijk over arbeidsrelaties spreken en zo kunnen alle mensen in een bepaalde samenleving worden ingedeeld op basis van de volgende eenvoudige vragen: werken ze nog niet of kunnen ze niet meer werken? Hebben ze genoeg geld om helemaal niet te hoeven werken? Werken ze hoofdzakelijk in een huishouden of een kleine band-achtige eenheid, in een klassieke centraal herverdelende samenleving waar iedereen werkte voor de god en zijn tempel, of vooral via de markt? En werken ze in dat laatste geval als kleine zelfstandige, als ondernemer, als loonarbeider of als slaaf?

De som van al deze arbeidsverhoudingen is wat een systeem karakteriseert: zo kunnen we spreken van jager-verzamelaars-, van centraal herverdelende en van marktsamenlevingen.

Een van de beperkingen van de academische discipline labour history tot nu toe is dat arbeidsverhoudingen dikwijls veel te eenzijdig zijn opgevat in termen van verticale tegenstellingen binnen marktsamenlevingen – tussen werknemer en werkgever, slaaf en slavenhouder, of ook burger en staat. Dit is zeker niet onbelangrijk en dit boek zal dan ook ruim aandacht schenken aan vakbonden, stakingen en (geschreven en ongeschreven) arbeidscontracten, en ook aan werkprikkels, de manieren waarop een werkgever zijn werknemers en zelfs zijn slaven tot meer en betere prestaties kan aanzetten. Dergelijke prikkels hebben, zoals vader en zoon Tilly terecht opmerken, nooit alleen maar met geld te maken: werkenden worden nooit enkel door loon gemotiveerd. Al allitererend voegen ze aan de beloning (compensation) nog toewijding (commitment) en dwang (coercion) toe.17 Alle drie kunnen van toepassing zijn op iedereen die arbeid verricht in een verticale arbeidsverhouding, zij het in verschillende mate. Maar hoewel machtsverhoudingen tussen werkgever en werknemer (al dan niet vrij) reëel en belangrijk zijn, is er meer dan alleen dit type ondergeschiktheid dat het gedrag van de werkende mens verklaart. In alle bekende samenlevingen werken mensen doorgaans samen met anderen (leden van hetzelfde huishouden, collega-loonarbeiders, medeslaven en mededwangarbeiders) en hun onderlinge, horizontale, verhoudingen zijn evengoed een intrinsiek onderdeel van de geschiedenis van werk en arbeid.

Een grote verscheidenheid van onderlinge samenwerking en tegenwerking is mogelijk, in zowel horizontale als verticale arbeidsverhoudingen, afhankelijk van impliciete of expliciete afspraken die zijn gemaakt, meestal in een of andere vorm van contract. Het fundament is het meestal stilzwijgende contract tussen de samenwerkende leden van een huishouden – onbetaalde zorgarbeid, of werk op de familieboerderij. De meesten van ons, wereldwijd, die buitenshuis werken, zullen momenteel een individueel arbeidscontract hebben, maar toch dagelijks op een meer of minder aangename manier met collega’s te maken krijgen. Dat was in het verleden niet veel anders, hoewel we daar ook vaak groepen arbeiders aantreffen die zichzelf verhuurden en stukloon ontvingen via coöperatieve onderaanneming.18 Dit pakte dikwijls goed uit, in tegenstelling tot de eveneens via onderaanneming maar allerminst coöperatief werkende ‘sweatshops’ of ‘zweetindustrie’. Zelfs slaven werkten samen, en vrije en onvrije arbeiders konden samen hetzelfde werk doen. Al deze horizontale arbeidsverhoudingen kunnen het leven van werkenden gemakkelijk of moeilijk maken; dat hangt niet alleen af van hun eigenaar of baas.

24 de wereld aan het werk

Horizontale samenwerking en verticale ondergeschiktheid zijn kortom sleutelelementen in een alomvattende geschiedenis van werk en beide zullen dan ook een belangrijk thema vormen in dit boek.19 De machtsmiddelen bij verticale arbeidsverhoudingen, bijvoorbeeld die van baas tegenover knecht, of van plantage-eigenaar tegenover slaaf, zijn groter omdat ze in laatste instantie via de polity kunnen worden afgedwongen. Dat betekent echter niet dat in de dagelijkse praktijk alleen de verticale arbeidsverhoudingen het plezier in het werk kunnen maken of breken.

Ten slotte is de relatie tussen inspanning en beloning ook cruciaal om het verband tussen individuele werkervaring en structurele verandering te begrijpen. Bij jager-verzamelaars werkt de groep samen en wordt de opbrengst in principe gelijkelijk over de leden verdeeld; dit zal bij de vroegste boeren (in Afrika zelfs nog tot 1000 jaar geleden) niet veel anders zijn geweest. Uiteindelijk zou de landbouw echter zulke grote overschotten gaan opleveren dat sommige leden van de groep zich konden gaan specialiseren in niet-agrarische ambachten. Enkelen wisten zich vervolgens een onevenredig groot deel van de overschotten toe te eigenen, in de antropologie de aggrandizers genaamd20, hier vertaald als ‘grootvergaarders’. Bovendien kon de groep nu ook zo groot worden dat dergelijke grootvergaarders de noodzakelijke leidersrol op zich gingen nemen.

De verdeling van overschotten zou in de opkomende steden en latere stedenbonden een bijzondere vorm aannemen. In deze complexe samenlevingen ontstonden formele gecentraliseerde herverdelingssystemen, bijvoorbeeld rond een tempel. Alle overschotten behoorden in theorie toe aan de tempelgoden en hun dienaren – dat wil zeggen aan de elite, onder wie de priesters, die het totaal dan weer verdeelden. Bij deze herverdeling bestonden er natuurlijk verschillen, al naar gelang het veronderstelde belang van de huishoudens in de polity. In dergelijke theocratische samenlevingen waren priesters immers belangrijker dan boeren. Zo werd de ongelijke herverdeling van de gemeenschappelijke inkomsten geïnstitutionaliseerd.

In de staten die uit de stedenbonden voortkwamen, verwierven de elites steeds meer macht, zowel intern als extern. Intern konden zij nu niet alleen alle inkomsten van de staat voor zich opeisen maar ook de productiemiddelen en, in ruil voor een vergoeding, de diensten van burgers zonder bezit (bijvoorbeeld als beroepsmilitairen). Daarnaast konden burgers ook voor zichzelf werken en konden handelaren en andere beroepsbeoefenaren productiemiddelen verwerven en uiteindelijk ook loonarbeiders in dienst nemen. Extern kon de polity krijgsgevangenen verwerven en hen als slaven laten werken. Eenmaal beschikbaar als productiemiddel konden deze tot slaaf gemaakte personen en hun nakomelingen ook door particulieren worden gekocht en aan het werk gezet. Zo ontstonden niet alleen markten voor grond en goederen, maar ook slaven- en arbeidsmarkten.

Gezien de frequente wanverhouding sinds het ontstaan van staten tussen inspanning en beloning – kortom, sociale ongelijkheid – is het natuurlijk de vraag hoe de slachtoffers (en soms medelijdende buitenstaanders) hierop reageerden. Ons gemeenschappelijk erfgoed als mensheid komt immers voort uit de veel gelijkwaardiger arbeidsverhoudingen onder jager-verzamelaars die, het kan niet vaak genoeg worden gezegd, 98 procent van onze menselijke geschiedenis bestrijken. Zoals ik in hoofdstuk 1 nader zal uitwerken, ligt het beginsel van wederkerigheid aan de

inleiding 25

basis van de menselijke arbeidsverhoudingen. De vele latere afwijkingen van dit beginsel, zowel in tributair-redistributieve samenlevingen als in markteconomieën, vergden ideologische aanpassingen om de werkende mens te verzoenen met de nieuwe situatie van ongelijkheid; op zijn minst werden zulke aanpassingen nagestreefd. Het alternatief is immers destabilisatie van een samenleving.21 In dit boek zullen we een scala van individuele en collectieve pogingen zien om met dit probleem om te gaan.

Individuele pogingen om arbeidsomstandigheden te verbeteren (of verslechtering ervan te verzachten of tegen te gaan) door het onderhouden van goede betrekkingen met de baas of zijn managers zijn de regel. Voor zelfstandigen en hun klanten geldt iets soortgelijks. Lukt dat niet, dan wordt geprobeerd een nieuwe baas (of nieuwe klanten) te vinden, lokaal of door migratie.22 Maar werkenden kunnen ook voor andere oplossingen kiezen. In de praktijk gebeurt dat allereerst door in de loop van de tijd verschillende arbeidsrelaties te combineren, eerder dan door een plotselinge verandering van strategie. Denk aan de huisnijverheid, waarbij boerenhuishoudens van vader op zoon en van moeder op dochter landbouwwerk combineerden met het weven van stoffen. De zogenoemde proletarisering van boeren die fabrieksarbeiders werden duurde zo vele generaties, soms wel tien. Zelfs slaven kenden hun eigen strategieën. In het Romeinse Rijk en in het negentiende-eeuwse Brazilië konden zij bijvoorbeeld proberen loon, indien toegestaan, op te sparen en zich vrij te kopen. Zo konden ze voor zichzelf of hun nageslacht de vrijheid verwerven om zelfstandig verder te gaan als keuterboer of ambachtsman. Russische lijfeigenen werkten naast het gedwongen werk voor hun landheer ook voor zichzelf, en vulden hun inkomen verder vaak aan met loonarbeid in de stad.

Collectieve macht, aan de andere kant, wordt ingezet in de vorm van bijvoorbeeld stakingen, onderlinge waarborgmaatschappijen en vakbonden. De vele mogelijkheden voor individuen om te streven naar betere arbeidsvoorwaarden en betere beloning (of het voorkómen van verslechtering) kunnen ook worden ingezet bij collectieve strategieën. Loonarbeiders kunnen zich bij een staking aansluiten, neutraal blijven of onderkruiper worden. Slaven kunnen weglopen, proberen er het beste van maken, een opstand beginnen of zich er juist voor lenen om die te helpen neerslaan.

Alle bekende arbeidsverhoudingen zijn het resultaat van dergelijke strategieën en van hun omkeringen en combinaties. Daaropvolgende verschuivingen, nu eens richting steeds dominantere slavernij en dan weer richting loonarbeid, worden uiteraard geformaliseerd of soms zelfs geïnitieerd door staten. Zij kunnen bijvoorbeeld slavernij opleggen maar deze ook weer afschaffen. Ze kunnen door wet- en regelgeving vrije loonarbeid of werkgeverschap en zelfstandig ondernemerschap mogelijk maken, maar ze kunnen het ook verbieden, zoals gebeurde bij communistische revoluties in diverse landen.

Het onderscheid tussen de verschuivingen op initiatief van de staat en die op initiatief van de arbeiders is handig om de geschiedenis van de arbeid in kaart te brengen en verschaft de werkende mens een onmisbare rol in de geschiedenis (ook wel aangeduid als ‘agency’). Het versluiert echter ook de samenhang tussen staat en burgers. De staat kan niet straffeloos de regels

26 de wereld aan het werk

veranderen en werkers kunnen niet ongestraft tegen de staat ingaan. Wat ze verbindt is het heersende systeem van regels en opvattingen over werk en arbeidsverhoudingen. Noem het de rol van de arbeidsideologie als bindende kracht in de maatschappij.

Dit boek is chronologisch en thematisch van opzet en behandelt gemeenschappelijke thema’s die in meerdere of mindere mate terugkeren in elke periode, waarvan ik er zes onderscheid. De eerste is verreweg de langste, van het ontstaan van Homo sapiens (die zich volgens genetische berekeningen 700.000 jaar geleden afsplitste van de Neanderthalers) tot aan de neolithische of landbouwrevolutie. Aanvankelijk, en dit moet ons uitgangspunt zijn, onderscheidde de mens zich nog niet wezenlijk van andere dieren in zijn pogingen om te overleven, maar door de ontwikkeling van de menselijke spraak en dus van nieuwe vormen van communicatie, groeiden ook nieuwe vormen van samenwerking. Het individu leefde binnen een huishouden, huishoudens vormden leefgemeenschappen, bands, en deze wisselden individuen uit. Binnen deze eenheden speelde al het werk zich af.

Vóór de landbouwrevolutie van ruwweg 12.000 jaar geleden was wederkerigheid tussen werkenden de regel. Deze landbouwrevolutie bood echter meer mogelijkheden voor het verkrijgen en oppotten van voedsel en dus voor arbeidsdeling, wat kan hebben geleid tot verrijking van sommige huishoudens en uiteindelijk ongelijkheid tussen huishoudens onderling. Hier werd de kiem voor ongelijkheid gelegd; naast samenwerking kreeg nu ook ondergeschiktheid een kans. De verschillen waren echter nog klein in de tweede periode die in dit boek wordt onderscheiden, en Afrika laat zien dat sociale ongelijkheid niet noodzakelijkerwijs volgt uit de landbouwrevolutie.

Na het ontstaan van steden, voor het eerst in Mesopotamië zo’n 7000 jaar geleden – zeer laat in de evolutie van Homo sapiens – en iets later in China en India, werd arbeidsverdeling tussen stad en platteland en tussen stadsbewoners mogelijk. De opkomst van stedenbonden en staten vanaf 5000 jaar geleden versterkte deze tendens. In deze derde periode ontstond het volledige spectrum van arbeidsverhoudingen zoals wij dat sindsdien kennen. Naast individuen en huishoudens waren polities met hun instituties niet meer weg te denken. De polity (stad, tempel of staat) verzamelde het productieoverschot, bijvoorbeeld voor de god, en verdeelde het vervolgens opnieuw (dus volgens het tributair-redistributieve systeem), bijvoorbeeld in het oude Egypte en in precolumbiaans Amerika. In de eerste staten verschenen vier nieuwe soorten arbeidsverhoudingen: zelfstandige arbeid (ook door pachters), vrije loonarbeid, slavernij en ten slotte werkgeverschap. Vanaf dit punt kan onze geschiedenis worden gezien als een competitie tussen verschillende arbeidsverhoudingen, met wisselende verhoudingen tussen samenwerking en ondergeschiktheid. Dit bepaalt de indeling in het vierde, vijfde en zesde tijdvak.

Rond 500 v. Chr. kwam op drie plaatsen in de wereld een vernieuwing in menselijke transacties tot stand, met verstrekkende gevolgen voor de bestaande arbeidsverhoudingen: de opkomst

inleiding 27

van gemunt geld. Deze ‘uitvinding’, en vooral die van kleingeld voor dagelijks gebruik (diepe monetarisering), vergemakkelijkte de uitbreiding van het marktverkeer, in het bijzonder de uitbetaling van lonen en de besteding daarvan aan dagelijkse levensmiddelen en de ambachtelijke producten van kleine zelfstandigen. Omdat loonarbeid en zelfstandige arbeid vandaag de dag zo belangrijk zijn, zo niet vanzelfsprekend, is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan die delen van de wereld waar grootschalige loonarbeid en monetaire loonbetalingen tot ontwikkeling kwamen. Zij konden gedijen in langdurig succesvolle (verstedelijkte) staten, waarbij consolidatie minstens even belangrijk was als expansie en agressie. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in verschillende delen van Eurazië tussen 500 voor en 1500 na het begin van onze jaartelling. Dit vormt de vierde periode: vooral de Perzisch-Grieks-Romeins-Byzantijns-Arabische opeenvolging in het westen van Eurazië, de Maurya’s en hun opvolgers in Zuid-Azië en de Han- en Song-dynastieën in China – en deze in vergelijking met staatsvorming elders, zonder loonarbeid, vooral in Afrika en op het Amerikaanse continent.

Sommige staten waren zo succesvol, ook en vooral economisch, dat zij zich wereldwijd uitbreidden in wat ik onderscheid als de vijfde periode, van ruwweg 1500 tot 1800. Dit was de tijd van de ‘globalisering’ in de huidige betekenis van het woord.23 In deze eeuwen nam de competitie tussen staten zulke vormen aan dat de organisatie van de arbeid in de verschillende delen van de wereld sterk uiteen ging lopen. Om de meest in het oog springende voorbeelden te noemen: de uitbreiding van vrije arbeid in West-Europa, met nieuwe vormen van samenwerking, en daartegenover nieuwe vormen van ondergeschiktheid zoals lijfeigenschap in Oost-Europa en slavernij in Afrika en Noord- en Zuid-Amerika, maar ook in Zuid- en Zuidoost-Azië. Tegelijkertijd trad echter zowel in Oost-Azië als in West-Europa, en schijnbaar onafhankelijk van elkaar, een intensivering van de arbeid van boerenhuishoudens op met een toename van vrouwenarbeid, de zogenoemde Industrious Revolution, hier vertaald als de Nijvere Revolutie.

De zesde en laatste periode (thematisch verdeeld over de hoofdstukken 6 en 7) begint met de Industriële Revolutie. De verdeling van werk en vaardigheden schiep ontelbare nieuwe beroepen en deed vervolgens vele andere verdwijnen. Robotisering is de fase waarin we nu leven. Ook dit leidt weer tot belangrijke verschuivingen in de arbeidsverhoudingen, zij het met horten en stoten. Langzaam maar zeker is het belang van huishoudelijke, zelfstandige en ook – maar dan iets sneller – onvrije arbeid voor de markt afgenomen. Dit werd ingeluid door de afschaffing van de slavernij in Haïti, van de trans-Atlantische slavenhandel en van de lijfeigenschap in Oost-Europa, en resulteerde in een verbod op slavernij wereldwijd. Dit proces mondde uit in de oprichting van de International Labour Organization (ILO) en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

De in dit boek geschetste verschuivingen in de arbeidsverhoudingen (zie schema 1), en zeker de wereldwijde convergentie van de arbeidsverhoudingen in de afgelopen twee eeuwen, moeten niet worden opgevat als een natuurverschijnsel, maar primair als het resultaat van individuele en collectieve strategieën en acties van werkenden. Samenwerking en ondergeschiktheid kwamen daardoor weer enigszins in evenwicht. Dit is vanaf ruwweg 1800 de geschiedenis van

28 de wereld aan het werk

de vakbeweging, van de arbeiderspartijen en van de verzorgingsstaat – de kern van de klassieke labour history. Bovendien convergeerden niet alleen de arbeidsverhoudingen wereldwijd, maar ook – en dat is veelzeggend – die tussen mannen en vrouwen.

Zoals de recente geschiedenis van West-Europa, Rusland en China en ook de huidige wereldwijde economische crisis ons leren, is dit echter geen eenvoudige, rechtlijnige ontwikkeling. Tegelijk met de wereldwijde welvaartsgroei, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, is ook de ongelijkheid tussen werkenden toegenomen.

We sluiten dit boek af met een beschouwing over toekomstige ontwikkelingen. Wat kunnen historische langetermijnpatronen die ten grondslag liggen aan de huidige bezorgdheid over prangende kwesties als migratie, robotisering en sociale gelijkheid, ons vertellen over wat werk ons nog gaat brengen? Hoe zal onze fundamentele behoefte om te werken zich manifesteren in een snel veranderende wereld? Kunnen we kiezen hoe ons werkende leven er straks zal uitzien?

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 & 7

700.000 jaar geleden 10.000 v. Chr. 5.000 v. Chr. 4.000 v. Chr. 3.000 v. Chr.

Zelfstandige productie

Werkgever: loonarbeid

Werkgever: slavernij

Tributaire herverdeling

2.000 v. Chr.

Wederkerigheid

1.000 v. Chr. 1 n.Chr. 1.000 1.500 1.800

Gemonetariseerde markteconomieën

Schema 1. De verschuivingen in de arbeidsverhoudingen zoals beschreven in dit boek.

Dit boek suggereert dat er antwoorden zijn op deze vragen. De langetermijnervaring van de mensheid leert ons niet alleen dat werk noodzakelijk is voor ons overleven – zelfs in dit tijdperk van robotisering. Werk is veel meer dan dat: de voldoening die het geeft en de waardering van onze medemens maken het onmisbaar voor ons gevoel van eigenwaarde. We kunnen de geschiedenis van de mensheid beschouwen als een spanningsveld: onze evolutionaire geschiedenis en ons bestaan als jager-verzamelaars tot een paar duizend jaar geleden bepalen ons basale streven

inleiding 29

30 de wereld aan het werk

This article is from: